De gevaren voor de volksgezondheid ten gevolge van niet tegen Q-koorts gevaccineerde geiten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ontzetting over boer die geiten niet vaccineert tegen Q-koorts»?1
Ja.
Begrijpt u dat bewoners van streken waar de Q-koorts veel slachtoffers heeft gemaakt zeer ongerust worden van het feit dat niet alle geiten tegen Q-koorts worden gevaccineerd? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen om deze mensen zeker kunnen zijn dat hun gezondheid geen gevaar loopt? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u het niet begrijpt?
Ik heb begrip voor deze zorgen, zeker gezien de geschiedenis van Q-koorts en de consequenties van de Q-koortsuitbraak die in Nederland heeft plaatsgevonden. Ik hecht dan ook veel belang aan de maatregelen die sinds deze uitbraak getroffen zijn, om de volksgezondheid te beschermen. Er is momenteel één bedrijf in Nederland dat niet vaccineert tegen Q-koorts. Aan dit bedrijf is in 2011 op grond van gewetensbezwaren van de houder een ontheffing verleend voor de vaccinatieplicht. Deze ontheffing is destijds verleend door de VWA (nu NVWA), in mandaat van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het is bestendig gebruik dat we, net als in de volksgezondheid, te maken kunnen hebben met gewetensbezwaarden in veterinair opzicht. Daar kan de overheid rekening mee houden onder de voorwaarden dat de volksgezondheid niet in het geding komt. Er is niet lichtvoetig omgesprongen met het verlenen van deze ontheffing. In de ontheffing zijn aanvullende verplichtingen opgenomen voor de veehouder. Dit strenge regime van aanvullende eisen is opgelegd om te voorkomen dat het bedrijf een risico vormt voor de volksgezondheid of omwonenden. Er vindt een intensieve tweewekelijkse tankmelkmonitoring plaats, waarbij de meerkosten voor de rekening van de veehouder zijn. Daarnaast heeft het bedrijf een uitbreidingsverbod, mag het bedrijf geen dieren afvoeren (behalve lammetjes jonger dan vier weken ten behoeve van de vleesproductie en dieren die rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd), zijn er mestmaatregelen opgelegd en geldt er een bezoekersverbod en een hygiëneprotocol. Tenslotte moet het bedrijf via herkenbare kentekenen, of voor medewerkers via een brief, duidelijk maken dat de geiten niet zijn gevaccineerd. De gestelde eisen bieden daarmee een beschermingsniveau gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf. Als er iets gevonden wordt in de tweewekelijkse tankmelkcontrole gaan we over tot ruiming. Daarbij geldt dat de gebruikte testmethode zeer gevoelig is.
Het verlenen van deze ontheffing is besproken tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 1 juli 2010.2 Een motie om af te zien van deze ontheffing is destijds verworpen.3
Is het waar dat aan een ondernemer een vrijstelling op grond van gewetensbezwaren is gegeven voor de vaccinatieplicht van geiten? Zo ja, wie heeft die vrijstelling verleend? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke bepaling in de wet- of regelgeving kan die vrijstelling worden gegeven en welk bestuursorgaan kan een dergelijk besluit nemen?
De ontheffing is verleend op grond van artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is op basis van dat artikel bevoegd om ontheffing te verlenen van het bij of krachtens de Gwwd bepaalde. Hieronder valt ook de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten.
Een ontheffing mag onder andere worden verleend indien het belang van de gezondheid voor mensen zich daar niet tegen verzet. Om die reden zijn in de ontheffing extra eisen opgenomen, waaraan de betreffende houder van schapen en geiten moet voldoen. Zoals hierboven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 reeds is aangegeven, is het doel hiervan om te voorzien in een gelijkwaardig beschermingsniveau voor de gezondheid van mens en dier. De ontheffing is in mandaat verleend door de IG NVWA. Op grond van het Mandaatbesluit LNV Voedsel en Waren Autoriteit inzake ontheffing Q-koortsmaatregelen is de NVWA hiertoe bevoegd. Deze mandaatverlening is voortgezet in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2017.4
Wat is de rechtsgrond op basis waarvan vrijstelling kan worden verleend?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er bij het verlenen van de vrijstelling adviezen van derden ingewonnen? Zo ja, van wie en hoe luidden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het verlenen van deze ontheffing is veel overleg gevoerd over Q-koorts met deskundigen. Op basis van deze overleggen zijn de maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3 vastgesteld.
Deelt u de mening dat een vrijstelling van de vaccinatieplicht gevolgen kan hebben voor de gezondheid van omwonenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn belanghebbenden dan wel omwonenden in de gelegenheid gesteld bedenkingen kenbaar te maken en/of bezwaar in te dienen tegen het (voorgenomen) vrijstellingsbesluit?
De ontheffing van de vaccinatieplicht heeft geen gevolgen voor de gezondheid van de omwonenden, aangezien deze ontheffing gepaard gaat met een streng regime van aanvullende eisen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarmee wordt een beschermingsniveau geboden gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf.
Hoe moet het verlenen van de vrijstelling worden beoordeeld in het licht van de uitspraak van de voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2010 dat gewetensbezwaren niet zwaarder wegen dan volksgezondheid?
Ik sluit mij volledig aan bij deze uitspraak. De aanvullende voorwaarden minimaliseren het risico evenzeer als de vaccinatieplicht.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat vrijstelling voor vaccinatieplicht wordt verleend, gelet op het doel van de vaccinatieplicht, namelijk het beschermen van mensen tegen besmetting met de verwekker van Q-koorts? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling in te trekken en de desbetreffende wet- of regelgeving die vrijstelling mogelijk maakt eveneens in te trekken?
Ik voer een zeer terughoudend beleid wat betreft ontheffing van de vaccinatieplicht. Er is één bedrijf in Nederland waar een ontheffing aan is verleend. De strenge aanvullende eisen die aan dit bedrijf zijn gesteld, waarborgen een gelijkwaardig beschermingsniveau als dat van een gevaccineerd bedrijf.
Het bericht dat de bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende is |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende»?1
Ja.
Kunt u puntsgewijs en uitgebreid een inhoudelijke reactie geven op de punten die in de uitzending naar voren komen? Zo nee, waarom niet?
Nadat de chroom-6-problematiek in 2014 aan de orde kwam heeft Defensie een zogenaamde Quick Scan laten uitvoeren naar de stand van zaken op de tien locaties van Defensie waar de werkzaamheden aan en met chroom-6 werden uitgevoerd. Dat heeft onder andere geleid tot het stopzetten van spuitwerkzaamheden met chroomhoudende verf in de spuitcabines op de vliegbases Leeuwarden, Volkel en Eindhoven die niet voldeden aan de stand der techniek. In de vervanging van deze spuitcabines wordt voorzien in 2019 (Volkel) en 2020 (Leeuwarden, Eindhoven en vliegkamp de Kooy).
Op de vliegbasis Volkel wordt een andere spuitcabine – die moderner is – wel gebruikt voor kleinschalige spuitwerkzaamheden (beperkt in omvang en duur). Hiertoe is besloten nadat uit metingen van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG) was vastgesteld dat het personeel bij de uitvoering van kleinschalige spuitwerkzaamheden niet wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde.
De metingen van het CEAG (zie tabel op pagina 16 bijlage A van het rapport CEAG, Kamerstuk 34 775-X, nr. 126) bevestigen dat er in de spuitcabines nog luchtconcentraties zijn die boven de grenswaarde uitkomen. De gemeten waardes liggen tussen 0,1 en 6,99 (zie tabel 1 CEAG op pagina 11). Een dergelijke luchtconcentratie betekent echter niet dat het personeel wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde, want het personeel draagt – volgens de werkinstructies – een ademmasker, waarbij schone ademlucht van buiten de spuitcabine wordt aangevoerd. Dit is een veiligheidsmaatregel zoals voorgeschreven in de Arbowetgeving.
Defensie streeft er uiteraard naar om de werksituaties zodanig te verbeteren dat het dragen van adembescherming niet meer nodig is. Daartoe wordt met de mensen die de spuitwerkzaamheden uitvoeren verder onderzoek gedaan. Het onderzoek richt zich op veilige werkwijzen, betere installaties en robotisering zodat het personeel buiten een spuitcabine kan opereren.
De conclusie van het CEAG dat slechts incidenteel of bij bepaalde werkzaamheden luchtconcentraties boven de grenswaarde worden gemeten, tonen aan dat eerdere maatregelen effectief zijn maar dat persoonlijke bescherming nog onmisbaar is. Door die bescherming wordt een blootstelling boven de grenswaarde weliswaar voorkomen, maar bekend is dat deze bescherming als laatste stap van de arbeidshygiënische strategie slechts als tijdelijke maatregel is toegestaan. Daarom moet en wil Defensie nog verdere maatregelen nemen om de luchtconcentraties en blootstellingen te verlagen. Defensie wil chroom-6 uitbannen. De stof helemaal uitbannen is echter nu nog niet mogelijk. Feit blijft dat chroom-6 nog op sommige luchtvaartuigen zit. Dit doen we om veilig te vliegen en om te voldoen aan regelgeving. Alleen bij luchtvaartuigen wordt er nog zelf chroom-6 aangebracht door defensiepersoneel. Bij de PC-7 en de NH-90 en onbemande luchtvaartsystemen wordt aan de buitenzijde al een chromaatvrij verfschema toegepast. Ook voor andere toestellen zijn er initiatieven om chroom-6 te vervangen. Dit zijn echter lange trajecten vanwege de verplichte certificering. Als chroom-6 wordt vervangen voor een alternatief dan moet worden aangetoond dat het net zo veilig is om ermee te vliegen. Omdat Defensie afhankelijk is van de fabrikant en van het certificeringsproces van de Militaire Luchtvaartautoriteit wat doorlopen moet worden is dat een lang traject. Door de nog jarenlange aanwezigheid van chroom-6 zijn blijvend investeringen in veilige voorzieningen nodig en zullen werkmethoden continue moet worden geëvalueerd en verbeterd.
In de uitzending van Nieuwsuur van 25 september jl. werd ook aandacht besteed aan de filterbussen voor het gasmasker van het type AMF-12 die chroom-6 bevatten. Proqares en TNO hebben de filters van de AMF-12 filterbus in 2016 onderzocht, maar namen geen sporen van chroom-6 waar. Het is onwaarschijnlijk dat personeel gevaar heeft gelopen. De AMF-12 filterbus wordt overigens uit voorzorg niet meer gebruikt sinds 2017, maar is nog wel op voorraad. Reden is dat deze bus nodig kan zijn bij een grootschalige verdediging van het bondgenootschappelijk grondgebied.
Ondanks dat het onderzoek geen reden tot zorg gaf, vond de arbodienst van Defensie het onwenselijk de filterbussen met chroom-6 nog te gebruiken. Daarom zijn er versneld chroom-6-vrije exemplaren aangeschaft. De eerste 6.400 nieuwe bussen (de MILFCF50) zijn sinds 2017 in gebruik in het missiegebied. Verder krijgen uit te zenden militairen deze bussen, worden ze gebruikt bij kleinschalige specifieke trainingen en liggen ze op voorraad voor nationale bijstand. Voor gebruik tijdens oefeningen is er de standaard-oefenbus, zonder chroom-6.
Door problemen bij de leverancier, arriveerde een bestelling van 1.100 filterbussen pas op 2 oktober, in plaats van 24 augustus. Omdat de voorraad nieuwe bussen bij het kledingbedrijf inmiddels was opgeraakt, zijn 170 militairen op uitzending gegaan met luchtdicht verpakte oude bussen van het type AMF-12. Daarbij is een risico-afweging gemaakt: het verstrekken van een gesealde filterbus voor gebruik bij een eventuele aanval met chemisch strijdgas of geen verstrekking. Gezien de gesealde verpakking, de zeer geringe kans op gebruik van de filterbus en de zeer beperkte kans op blootstelling aan chroom-6 is hiervoor gekozen.
Aangezien er sinds begin deze maand weer voldoende bussen van het type MILFCF50 bij het kledingbedrijf zijn, ruilt Defensie de 170 oude exemplaren nu om. Het personeel dat een AMF-12 filterbus heeft, krijgt dus een nieuwe. Deze gaan ook naar de missiegebieden. De voorraad van AMF-12 filterbussen is geblokkeerd voor uitgifte.
Mogelijk nog dit jaar, anders begin 2019 wordt een nieuw gasmasker voor Defensie gekozen. Met de invoer hiervan wordt ook een voorraad van 30.000 nieuwe filterbussen aangeschaft.
Kunt u de documenten van de interne stafgroep veiligheid, die genoemd worden in de uitzending, naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
De documenten van de interne stafgroep veiligheid zijn in het kader van het WOB-verzoek openbaar gemaakt en in te zien via de volgende link op internet: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/chroomverf/documenten/publicaties/2014/10/30/alle-documenten-over-carc-en-chroom-6-op-jaartal
Deelt u de mening dat Defensie laakbaar handelt op het Chroom-6 dossier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, schaamt u zich daar niet kapot voor?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat uw excuses betekenen in juridische zin en in politiek-bestuurlijke zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook gemeld in mijn beleidsreactie (Kamerstuk 34 775, nr. 126) van 4 juni jl., heeft het RIVM-onderzoek naar chroom-6 op de POMS-sites aangetoond dat het bij Defensie op de POMS-sites tot medio jaren negentig ontbrak aan tijdige aandacht voor beheersmaatregelen. Er was geen zorgvuldige registratie van het gebruik van gevaarlijk stoffen, voldoende kwaliteit en beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen, effectief toezicht op naleving van de gebruiksvoorschriften en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor medewerkers die risico’s liepen in hun werk. De zorg voor een veilige werkplek voldeed bij Defensie destijds niet aan de wettelijke verplichtingen. Daarbij is Defensie tekortgeschoten en heeft als werkgever toen niet voldaan aan zijn zorgplicht. Daarvoor heb ik bij de bekendmaking van de onderzoeksresultaten van het RIVM namens Defensie mijn excuses aangeboden. Tegelijkertijd heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen door uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de paritaire commissie. Daartoe behoort ook de totstandkoming van de collectieve regeling uitkering chroom-6 Defensie voor de (oud-)medewerkers of hun nabestaanden en het bieden van nazorg. Ook kunnen letselschadeclaims of overlijdensschadeclaims worden ingediend bij afdeling Juridische Dienstverlening, waarna deze worden beoordeeld.
Het voortgezet onderwijs in met name Groningse en Drentse krimpregio’s dat bij de nieuwe rijksbekostiging op het hakblok gaat |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat krimpregio’s, maar ook andere gebieden in het Noorden, door het nieuwe bekostigingsmodel te maken krijgen met sluiting van vestigingen?1
Nee. De vraag impliceert dat de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet onderwijs er de primaire oorzaak van is dat vestigingen in krimpregio’s zouden worden gesloten. Dat beeld klopt niet. De vereenvoudiging van de bekostiging leidt tot beperkte herverdeeleffecten tussen schoolbesturen. Of het Groningse en Drentse onderwijsaanbod dekkend, toekomstbestendig en bereikbaar blijft, hangt niet af van de vereenvoudiging van de bekostiging, maar van de gezamenlijke inspanning van schoolbesturen om goed te anticiperen op de leerlingendaling. Dat vormt de primaire uitdaging voor schoolbesturen in de komende jaren en vraagt nu al om actie. Besturen zijn genoodzaakt om in samenspraak met elkaar het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden. Het vormgeven daarvan kan in sommige situaties leiden tot het sluiten van losse vestigingen en scholen. Het open houden van vestigingen en scholen is echter geen doel op zich. De toegankelijkheid van het onderwijsaanbod voor leerlingen, ook in krimpregio’s, is dat wel.
Klopt het dat de herverdeling van het geld betekent dat het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) minder krijgt en de veelal brede scholen in krimpregio’s met veel vmbo-leerlingen daardoor moeten beknibbelen op begeleiding en ondersteuning?
Nee. In het vereenvoudigde bekostigingsmodel is bewust onderscheid gemaakt tussen leerlingen in het algemeen vormend en in het beroepsgericht onderwijs. Leerlingen in de bovenbouw van het vbo krijgen in de nieuwe bekostiging een fors hoger bedrag dan leerlingen die bijvoorbeeld havo volgen. Dit geldt straks voor alle soorten besturen, zowel smalle vmbo-scholen als brede scholengemeenschappen. Op die manier ontvangen schoolbesturen voor vmbo-leerlingen hetzelfde bedrag. Scholen hebben vrijheid om de bekostiging naar eigen inzichten te besteden. Ik laat mij niet uit over waar scholen hun bekostiging aan moeten uitgeven.
In hoeverre speelt dit ook in de andere krimpgebieden?
De in het antwoord op vraag 1 geschetste uitdaging voor schoolbesturen om in tijden van leerlingendaling het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden, geldt voor het gehele land.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de drie noordelijke provinciebesturen voor een krimpcheck?2
In mijn brief van 1 oktober 2018 aan uw Kamer over de gevolgen van de nieuwe bekostigingssystematiek in het voortgezet onderwijs in relatie tot leerlingendaling ben ik reeds op de brief van de Provincie Friesland in gegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg van 3 oktober a.s?
Ja.
Het bericht dat farmaceutisch bedrijven voor miljarden aan belasting ontwijken |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Medicijn voor armoede» van Oxfam Novib?1
Ja.
Uit welke wetenschappelijke publicaties heeft u opgemaakt en/of welke onderbouwing kunt u leveren dat een verlaging van de vennootschapsbelasting niet tot een «race-to-the bottom» zal leiden?
Het Kabinet verlaagt weliswaar het vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) tot 20,5% in 2021, maar dat is slechts een deel van het verhaal. Deze verlaging wordt namelijk in belangrijke mate gefinancierd met een grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting. Deze grondslagverbredende maatregelen zijn onder andere de renteaftrekbeperking uit het Implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking), de beperking van verliesverrekening voor bedrijven en de minimumkapitaalmaatregel voor banken en verzekeraars. Dit is een lastenverzwaring voor bedrijven. Per saldo bevorderen we op deze wijze het ondernemen met eigen vermogen en blijft ons tarief tegelijkertijd concurrerend. Het Kabinet is van mening dat dit niet leidt tot een uitholling van de Vpb-opbrengsten en dat er dus geen sprake is van een race naar de bodem. Bovendien komt het Nederlandse algemene Vpb-tarief ook na de verlaging naar 20,5% uit op een percentage rond het Europees gemiddelde van circa 21%.
Bent u het, in het licht van de vorige vraag, eens met de kritiek dat Nederland, dat sinds de jaren 80 stapsgewijs de vennootschapsbelasting heeft verlaagd van 48% tot 22,25%, een belangrijke aanjager is van deze «race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De maatschappij verandert en de belastingmix verandert mee. Uiteindelijk streven Kabinetten naar een belastingmix die zo min mogelijk verstorend werkt en past bij de politieke voorkeuren van dat moment. Dit Kabinet stelt voor de tarieven in de vennootschapsbelasting te verlagen en deze verlaging in belangrijke mate te financieren uit grondslagverbreding. Zo wordt het belastingstelsel economisch minder verstorend, terwijl de Kabinetsinzet niet zorgt voor schadelijke belastingconcurrentie.
Bent u het eens met de conclusie dat zogenaamde patentboxen, voor Nederland zou dat de innovatiebox zijn, evenzogoed leiden tot een «m race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is een instrument dat onder andere als doelstelling heeft Nederland aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor innovatieve bedrijven. In het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en in EU-verband zijn internationale afspraken gemaakt over de voorwaarden waar een innovatiebox minimaal aan moet voldoen. De Nederlandse innovatiebox is op onderdelen per 1 januari 2017 aangepast en voldoet daarmee aan de internationale standaard. Deze standaard moet voorkomen dat de innovatiebox als instrument voor belastingontwijking wordt gebruikt.
Bent u bereid om deze innovatiebox af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is in 2015 geëvalueerd waarvan de resultaten op 19 februari 2016 aan de Tweede Kamer zijn aangeboden.2 In die evaluatie concluderen de onderzoekers dat de innovatiebox doeltreffend en doelmatig is. In deze conclusie is rekening gehouden met het tweeledige doel van de innovatiebox: er wordt beoogd het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te verbeteren, teneinde hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken en te behouden en er wordt beoogd onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen.3 Door de onderzoekers wordt wel geconstateerd dat de innovatiebox waarschijnlijk niet het meest krachtige middel is om R&D te stimuleren. Met oog op de dubbele doelstelling van de innovatiebox en de conclusies van de evaluatie ziet het Kabinet geen reden de innovatiebox af te schaffen. Overigens is na de evaluatie de innovatiebox per 1 januari 2017 aangepast aan de internationale OESO-standaard en is een aantal aanbevelingen uit de evaluatie overgenomen. Daarnaast heeft dit Kabinet de innovatiebox per 2018 versoberd door het effectieve tarief van 5% naar 7% te verhogen.
Hoeveel gesprekken zijn er de afgelopen 18 jaar door de Nederlandse overheid gesprekken met farmaceutische bedrijven gevoerd, op politiek dan wel ambtelijk niveau, waarbij de vennootschapsbelasting, de innovatiebox of een andere belastingmaatregel ter sprake is gekomen?
Er wordt door verschillende overheidsinstanties en op verschillende niveaus gesprekken gevoerd met belangenorganisaties en bedrijven. Dat geldt ook voor de Belastingdienst bij de uitoefening van het toezicht, ook op het gebied van de vennootschapsbelasting. Hierbij wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, ook gesproken over de toepassing van de innovatiebox en andere belastingmaatregelen.
Kunt u inzicht geven in de verslagen van die gesprekken? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de belastingmoraal en de bedrijfsstructuur van een farmaceutisch bedrijf bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen te betrekken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid wordt bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving in veel gevallen op ambtelijk niveau gesproken met externe partijen. Dit gebeurt bijvoorbeeld op initiatief van het Ministerie van Financiën, op verzoek van een externe partij of via de steeds veelvuldiger gebruikte internetconsultatie. Tijdens het plenair debat over belastingontwijking op 29 maart jl. heb ik opgemerkt dat ik meerwaarde zie in dit soort gesprekken en dat ik van plan ben dergelijke gesprekken te blijven voeren.
Het voorgaande laat onverlet dat ik geen misverstand wil laten bestaan over de rolverdeling. Geen enkele externe partij heeft een doorslaggevende stem bij de vormgeving van fiscaal beleid noch bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Deze externe partijen komen op voor een deelbelang. Dat is hun goed recht en nuttig in de belangenafweging, maar het deelbelang hoeft zeker niet gelijk te zijn aan het algemene belang. Uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van het kabinet. Het kabinet beoordeelt op welke wijze naar zijn inschatting het algemene belang het beste wordt gediend. Het kabinet is daarop aanspreekbaar door de Staten-Generaal.
Bij wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Bovendien wordt mijn agenda openbaar gemaakt zodat transparant is welke gesprekken ik voer. Specifiek bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer ligt mijn belang in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de bedrijfscultuur en de belastingmoraal geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Bent u bereid in de toekomst bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen eisen te stellen aan de wijze waarop een farmaceutisch bedrijf zijn belasting betaalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 ligt mijn belang bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de wijze waarop een bedrijf belasting betaalt geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de 3,8 miljard euro belasting die farmaceutische bedrijven ontweken hebben, besteed had kunnen worden aan het verbeteren dan wel toegankelijker maken van medische zorg? Zo niet, waarom niet?
Door het vaststellen van de aanslag door de Belastingdienst wordt datgeen in de heffing betrokken wat op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving aan Nederland toekomt. De afgelopen jaren is echter gebleken dat bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen waardoor de kosten van algemene voorzieningen, waaronder de medische zorg, worden afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het Kabinet wil daarom belastingontduiking en belastingontwijking aanpakken. Dit gebeurt op basis van internationale, Europese maar ook nationale initiatieven. Ik heb u geïnformeerd over het Kabinetsbeleid op dit punt en de daar uit voortvloeiende initiatieven in mijn brief van 23 februari jl.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de farmaceutische bedrijven om te komen tot een gezamenlijk gedragscode over «verantwoorde prijsstelling»? Deelt u de mening van Farma ter Verantwoording dat zulke gedragscodes vaak gebruikt worden als doekje voor het bloeden en om wettelijke ingrepen zoals prijscontroles te voorkomen?
Ik ben voorstander van zelfregulering indien dit ook daadwerkelijk leidt tot een structurele verandering. Met het opstellen van een gedragscode erkennen de leden van de Vereniging voor Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) dat farmaceutische bedrijven een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben in het duurzaam betaalbaar houden van innovatieve geneesmiddelen en dat zij daarnaar willen handelen. De VIG erkent dat het anders moet. Dit vind ik een bijzonder positieve ontwikkeling. Ik kijk daarom met bijzondere interesse uit naar het definitieve resultaat. Daarbij heb ik de verwachting dat de gedragscode vastlegt wat ongewenst gedrag is en wat de voelbare consequenties zijn voor bedrijven die zich er niet aan houden.
Wel ben ik realistisch over de beperkte reikwijdte ervan: De gedragscode zal slechts voor leden van de VIG gelden, niet-leden zijn er niet aan gehouden. Het is ook geen alternatief voor beleidsmaatregelen die prijzen van geneesmiddelen moeten beheersen, eerder een extra stukje van de puzzel.
Deelt u de mening dat er niet op vertrouwd kan worden dat bedrijven met een aantoonbaar dubieuze (belasting)moraal zichzelf winstbeperkende maatregelen zullen opleggen?2
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de manier waarop individuele bedrijven hun belastingplicht voldoen. In zijn algemeenheid geldt dat het in de jurisprudentie aanvaard is dat het belastingplichtigen in beginsel is toegestaan fiscaal de meest voordelige weg te kiezen5, maar dat is niet onbegrensd. Het is niet voor niets dat in de jurisprudentie ook het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) zich heeft ontwikkeld. Ook de rol van de wetgever mag hier niet worden miskend en juist op dat punt heb ik in mijn brief van 23 februari 2018 aangekondigd een pakket maatregelen te treffen die ten doel hebben internationale belastingontwijking met wetgeving aan te pakken.
Het artikel ‘Akkers vervuild door plastic in compost: “Te veel rotzooi in de gft-bak”’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Akkers vervuild door plastic in compost: «Te veel rotzooi in de gft-bak»»?1
Ja.
Klopt het dat compost dat gemaakt wordt van groente-, fruit-, en tuinafval (GFT) vaak vol zit met plastic deeltjes?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en naar de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige, nog niet gepubliceerde, resultaten geven een wisselend beeld van de mate waarin compost plastic deeltjes bevat. Dit hangt namelijk af van herkomst en inzamelsysteem van GFT en van de verwerkingsmethode. Overigens vormt het verbeteren van de kwaliteit van de verschillende afvalstromen, waaronder GFT, een belangrijk aandachtspunt bij het scheiden van afval door huishoudens. Schonere GFT leidt tot schonere compost.
Klopt het dat het strengere afvalbeleid van gemeenten met betrekking tot het aanbieden van restafval ertoe heeft geleid dat de hoeveelheid restafval in de GFT-bak is toegenomen? Deelt u de mening dat dit een problematische ontwikkeling is?
Naast de veranderingen in het beleid van gemeenten zijn ook de eisen aan compost (met name vanuit de akkerbouwers) toegenomen. Daardoor wordt er meer vervuiling uitgezeefd. Vanuit de beschikbare gegevens is een direct verband zoals gesteld in de vraag, dan ook niet te leggen.
Klopt het dat er in Nederland geen norm bestaat voor de hoeveelheid plastic in compost? Zo ja, waarom niet? Klopt het dat er alleen een norm van 0,5 procent bestaat voor de algemene vervuiling van compost?
Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet stelt dat compost niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen mag bevatten. Dit is de maximale norm voor plastic en andere vervuilingen, zoals metalen, glas of bouwmaterialen samen.
Klopt het dat de industrie zelf keurmerken hanteert voor de toegestane hoeveelheid plastic in compost, waarbij normen variëren van 0,05 tot 0,2 procent? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de industrie erop aangewezen is om zélf dit soort normen vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
Kwaliteitseisen aan meststoffen zijn vastgelegd in EU-regelgeving. In EU-kader speelt een herziening van de Meststoffenverordening. Deze beoogt de eisen voor het verhandelen van o.a. meststoffen en bodemverbeteraars tussen EU-lidstaten te harmoniseren. Daarbij zijn ook normen voor onzuiverheden in compost aan de orde.
In aanvulling op de wet- en regelgeving eist een groot deel van de voedings- en levensmiddelenindustrie in Nederland dat bij de productie van gewassen uitsluitend gebruik gemaakt wordt van compost waaraan strengere eisen worden gesteld ten aanzien van onzuiverheden: Keurcompost klasse A (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,05%) of Keurcompost klasse B (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,1%).
Ik vind het positief dat er private partijen zijn die zichzelf strengere eisen opleggen dan die in de wetgeving zijn opgelegd. Zeker als dergelijke eisen door een groot deel van de sector worden opgepakt. Keurcompost verwerkt ongeveer 60% van alle compost in Nederland.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat compost – een product dat een milieuvriendelijk alternatief voor mest zou moeten zijn en de basis vormt voor het duurzaam bewerken van landbouwgrond – ernstig vervuild blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat compost in Nederland op grote schaal ernstig verontreinigd is. Ik ben van mening dat de huidige kwaliteitseisen in de private keurmerken de afnemer de mogelijkheid geven een schoon product te kopen.
Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van voedsel die geteeld zijn op vervuilde compost? Wat zijn de mogelijke milieurisico’s van vervuilde compost?
Gezondheidsrisico’s van voedsel geteeld op vervuilde compost liggen in fysieke verontreiniging van het voedsel door bijvoorbeeld glas of blik. Daarnaast zijn er risico’s voor opname van verontreinigingen door planten, zoals zware metalen. Tenslotte zijn er risico’s voor de uitspoeling van verontreinigingen naar het grond- of oppervlaktewater waardoor elders milieurisico’s kunnen ontstaan.
Om deze mogelijke gezondheids- en milieurisico’s van het gebruik van compost in de landbouw te beperken zijn de volgende eisen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet:
Met deze normen wordt de belasting van bodem door verontreinigde stoffen beperkt.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Zo niet, bent u bereid om een onderzoek in werking te stellen? Zo nee, waarom niet?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige resultaten geven een wisselend beeld van de verontreiniging, dit verschilt per gehanteerd inzamelsysteem en verwerkingsmethode.
Zoals uit bovenstaande beantwoording blijkt zijn er diverse aspecten een rol kunnen spelen bij de aanwezigheid van plastic deeltjes in compost.
Momenteel wordt er gewerkt aan een plan waarin al deze aspecten in beschouwing worden genomen en waarin in overleg met alle betrokken stakeholders gewerkt wordt aan verdere kwaliteitsverbetering van compost.
Zijn er praktische manieren om vervuiling van compost te voorkomen? Moet dit gebeuren aan de kant van het inzamelen van GFT, nascheiden GFT of na verwerking tot compost? Wie in de keten is hiervoor verantwoordelijk, de inzamelende gemeenten of de verwerker van het afval?
Over het algemeen kan gesteld worden: hoe schoner het ingezamelde GFT, des te schoner de compost.
Gemeenten kunnen bijdragen aan schonere compost door met verwerkers af te spreken dat er weinig vervuiling mag zitten in GFT dat zij aanbieden. Dit vraagt van gemeenten dat zij actief naar hun burgers communiceren wat er wel en niet in de GFT-bak mag.
De verwachte prijsstijging voor kinderopvang |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven verwachten flinke prijsstijging voor opvang»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Herkent u de kritiek dat eerdere onderzoeken naar de gevolgen van de nieuwe beroepskracht-kindratio (BKR) geen rekening hebben gehouden met praktische zaken als groepsindelingen, de grootte van de ruimtes, de regel om vaste gezichten op een groep te hebben, het aantal leidsters, et cetera?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ken de discussie. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) zijn en worden verschillende maatregelen ingevoerd in de kinderopvang met als doel de kwaliteit in de kinderopvang te verhogen. Eén van deze maatregelen is de aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) voor baby’s van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s. Door deze kwaliteitsmaatregel is er meer ruimte voor beroepskrachten om baby’s de gewenste verzorging en (individuele) aandacht te geven. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van baby’s.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat een verhoging van kwaliteit investeringen vergt. Daarom wordt de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2019 verhoogd. Ik heb er vertrouwen in dat deze aanpassing van de maximum uurprijs voor dagopvang gemiddeld genomen voldoende is om de kostenstijging als gevolg van de kwaliteitsmaatregelen te compenseren. Naast verhoging van de maximum uurprijs als gevolg van kwaliteitsverhoging vindt ook indexatie plaats, waardoor de totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% naar 8,02 euro.
Omdat ik de toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk vind, zal ik de daadwerkelijke prijsontwikkeling in 2019 en de ontwikkelingen in de praktijk aandachtig volgen en monitoren.
Klopt het dat voor elke kinderopvangorganisatie de gevolgen van de nieuwe BKR voor de babygroepen anders kan uitpakken en dat het risico bestaat dat vooral kleinere kinderopvangorganisaties hier last van hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van maart dit jaar3heb aangegeven, kunnen de kosteneffecten als gevolg van de aangepaste BKR voor nul-jarigen per organisatie verschillen. Kinderopvangorganisaties kunnen verschillende keuzes maken om aan de gewijzigde BKR voor baby’s te voldoen. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om meer personeel in te zetten, de groepsindeling aan te passen of met kleinere groepen te werken. Sommige kleine organisaties zullen minder mogelijkheden hebben om hun groepsindelingen op korte termijn aan te passen, waardoor vooral binnen deze groep een brede spreiding is in de kosten als gevolg van de aangepaste BKR.
In mijn brief van september dit jaar4heeft u kunnen lezen dat het Waarborgfonds Kinderopvang heeft aangegeven ondernemers in de sector te kunnen ondersteunen bij het schrijven van een ondernemingsplan en het verkrijgen van een overbruggingskrediet.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden en de kosten monitoren?
Het Ministerie van SZW monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Hierover publiceert zij elk kwartaal cijfers over de kinderopvang op de website van de rijksoverheid. Ook in 2019 zal de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een indicatief beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst5. Uiteraard zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat als de uurprijzen meer stijgen dan waar rekening mee wordt gehouden, dit onevenredig hard neerslaat bij gezinnen met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Ouders ontvangen middels de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang tot de maximum uurprijs. De ouders in de laagste inkomensgroepen krijgen vanaf 2019 96% van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs vergoed, dit is nu nog 94%. Hierdoor betalen ouders met de laagste inkomens in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs van € 8,02. Dit komt neer op ongeveer € 3,50 voor een volledige dag van elf uur opvang. In 2018 betaalden zij nog € 0,45 per uur tot de maximum uurprijs van € 7,45 (bijna € 5,00 per dag van elf uur opvang).
Wanneer de uurtarieven van de kinderopvang uitstijgen boven de maximum uurprijs van € 8,02, krijgen ouders over het deel boven de maximum uurprijs geen kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat zij deze kosten zelf betalen.
Wat kunt u doen als blijkt dat de uurprijzen toch hoger liggen dan nu wordt aangenomen? Heeft u verschillende scenario’s klaarliggen en bent u bereid in te grijpen als de kosten veel harder stijgen dan verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in reactie op vraag 4, zal ik de ontwikkeling van de uurtarieven nauwgezet volgen en de Tweede Kamer daarover halverwege 2019 informeren.
Het ministerie verwacht dat de kosten als gevolg van de BKR-verhoging voor baby’s in 2019 gemiddeld met 4,6% zullen stijgen. Bij verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang is voor de BKR-aanscherping voor baby’s uitgegaan van een kostenstijging met 4,9%. Naar verwachting is er hiermee gemiddeld genomen voldoende ruimte voor stijging van tarieven als gevolg van de aangescherpte BKR voor baby’s. De totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% en bedraagt in 2019 8,02 euro.
Sommige organisaties zullen in 2019 een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren. Dit komt echter nu ook al voor en is afhankelijk van bedrijfsvoering en loon- en prijsontwikkelingen op de markt. Daarnaast kan het zijn dat de opvangorganisatie extra diensten aanbiedt, waarvoor zij extra kosten maakt. Tevens hebben oudercommissies adviesrecht op tariefwijzigingen.
Het bericht ‘Libya keeps coast guards rejected by the EU’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Libya keeps coast guards rejected by the EU»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Libiërs die door de Europese Unie zijn geweigerd, alsnog aan het werk kunnen bij de Libische kustwacht? Zo ja, hoe verklaart u dit?
De Libische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de Libische kustwacht, inclusief de werving en selectie van zijn personeel. Daarmee is het, zoals ook in het artikel wordt gesteld, primair aan de Libiërs om hun eigen mensen te onderzoeken. Wel worden door de missie, op basis van informatie van individuele EU lidstaten en instanties als Frontex en Europol, achtergrondonderzoeken uitgevoerd naar kandidaten die worden opgegeven voor de trainingsprogramma’s in het kader van EUNAVFOR MED Sophia. Alleen personen die reeds in dienst zijn van de Libische kustwacht komen in aanmerking voor de trainingsprogramma’s. Het komt inderdaad voor dat kandidaten niet worden toegelaten tot de trainingen die door of namens de EU worden uitgevoerd. Hierbij spelen verschillende (veiligheids-) overwegingen een rol. Het gaat hierbij niet uitsluitend om het hebben van banden met criminele mensensmokkelaars of het verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. De constatering dat personen die voor trainingen worden afgewezen, werkzaam blijven bij de Libische kustwacht mag dus niet automatisch tot de conclusie leiden dat betrokkenen zich schuldig maken aan mensensmokkel of -handel.
Zoals uw Kamer bekend, spant het kabinet zich samen met internationale partners in om criminele bendes in Libië aan te pakken. Dit heeft onder andere geresulteerd in het instellen van VN-sancties tegen verschillende personen, waaronder een (voormalig) lid van de Libische kustwacht. Dit is mede door de medewerking van de Libische autoriteiten mogelijk gemaakt en bevestigt hun bereidheid om overheidsfunctionarissen aan te pakken die zich aan dit soort crimineel gedrag schuldig maken.
Heeft u zicht wat de consequenties hiervan zijn op dit moment? Welke concrete stappen zet u teneinde te voorkomen dat mensen die schuldig zijn aan mensensmokkel, toch terecht kunnen bij de Libische kustwacht, ondanks de intensieve monitoring?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de brief van de regering van 4 juli 2018 over de monitoringsactiviteiten van EUNAVFORMED Sophia op de Libische kustwacht na onder andere de motie Verhoeven en Groothuizen?2
Conform de motie Verhoeven en Groothuizen, heeft de Minister-President tijdens de Europese Raad van december 2017 aangedrongen op intensievere monitoring van de Libische kustwacht. Hierover is uw Kamer geïnformeerd.3 Omdat het kabinet groot belang hecht aan het verbeteren van de situatie van migranten in Libische detentiecentra en de behandeling van drenkelingen door de Libische kustwacht blijft het kabinet zowel in EU-verband als in bilaterale contacten met Libische gesprekspartners hiervoor aandacht vragen.4
De noodzaak voor versterkte monitoring wordt ook door EU partners onderkend. Zomer 2017 is de monitoringstaak toegevoegd aan het mandaat van Sophia. Sindsdien houdt Sophia toezicht op het functioneren van de Libische kustwacht in het algemeen en het onderhoud van het door de EU geleverde materiaal in het bijzonder. Naar aanleiding hiervan kunnen de trainingen en eventuele verdere steun die vanuit de EU wordt aangeboden worden aangepast. Vanwege de complexe situatie in Libië is monitoring evenwel geen gemakkelijke taak. Desalniettemin zijn er binnen de operatie stappen gezet opdat deze taak serieus uitgevoerd kan worden. Zo worden onder andere drones ingezet en vinden er monitoringsbezoeken plaats aan het commandocentrum van de Libische kustwacht in Tripoli. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van het versterken van een monitoringssysteem, maar eventuele incidenten kunnen niet worden uitgesloten.
De Europese steun aan de Libische kustwacht en de bredere EU-inzet hebben er toe bijgedragen dat meer drenkelingen worden gered en worden ontscheept in aanwezigheid van UNHCR en IOM. Ondanks oproepen van de internationale gemeenschap aan de Libische regering om speciale opvangcentra voor migranten in te richten, worden zij nog steeds overgebracht naar detentiecentra. De situatie in deze centra is, ondanks alle hulp, nog altijd zorgelijk. Daarom bieden IOM en UNHCR, met steun van de EU, migranten snelle vrijwillige terugkeer van naar het land van herkomst, en vluchtelingen hervestiging in veilige derde landen via een speciaal opvangcentrum in Niger. Zoals uw Kamer bekend, is het doel van het kabinet en de EU om de situatie in de Libische detentiecentra te verbeteren met als inzet dat deze uiteindelijk worden gesloten en vervangen door alternatieve ontvangst- en transitcentra.
Deelt u de stellingname van een woordvoerder van de Europese Commissie dat het de verantwoordelijkheid van Libië zelf is om haar eigen mensen te onderzoeken? Wat is volgens u de rol voor de Europese Unie hierin?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat monitoring van de Libische kustwacht op dit moment effectief verloopt, gelet ook op de voortdurende aandacht die het kabinet hier voor vraagt in EU-verband?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat op dit moment geen nieuwe stappen- of actieplannen nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad van 10 oktober 2018?
Ja
Het in Nederland houden van het vliegend cultureel erfgoed De Catalina. |
|
Thierry Aartsen (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de naderende verkoop van het historische vliegtuig De Catalina aan een Amerikaanse partij en daarmee het vertrek van dit stuk historisch cultureel erfgoed naar het buitenland?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vliegtuig De Catalina vliegend cultureel erfgoed is en behouden zou moeten worden voor Nederland en het Nederlandse publiek? Zo nee, waarom niet?
Historische vliegtuigen maken onderdeel uit van het mobiele erfgoed, dat op zijn beurt valt onder de definitie van cultureel erfgoed uit de Erfgoedwet. Het betreffende toestel heeft echter geen beschermde status op grond van de Erfgoedwet.
Er moeten voortdurend keuzes worden gemaakt ten aanzien van het behoud van cultureel erfgoed. In dit geval tussen behoud in Nederland of daarbuiten. Ik heb begrip voor de wens om het toestel voor Nederland te behouden en voor de betekenis die dit type vliegtuig in onze historie heeft gehad, onder meer in voormalig Nederlands Indië. Tegelijkertijd constateer ik dat dit specifieke exemplaar zijn sporen heeft verdiend in de Tweede Wereldoorlog in dienst van
de Amerikaanse marine. Daarmee is dit exemplaar ook van bijzondere betekenis voor de militaire geschiedenis van Amerika en dit is ook de reden voor de interesse van de Amerikaanse koper. Het «publiek» is daarmee niet uitsluitend een Nederlands publiek. Ook daar moeten we begrip voor hebben. Ik wijs er tevens op dat er zich in de collectie van het Nationaal Militair Museum te Soesterberg een Nederlands Catalina-exemplaar bevindt, zij het in niet-vliegende staat. Dit exemplaar heeft voor de Nederlandse Marine Luchtvaartdienst (MLD) gevlogen in voormalig Nederlands Indië. Ook dit feit nuanceert de stelling dat het toestel, dat in de Amerikaanse belangstelling staat, op voorhand koste wat kost in Nederland zou moeten blijven.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de eigenaar van De Catalina, die het vliegtuig ook het liefst in Nederland wenst te behouden, en de vele organisaties zoals de Erfgoedvereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart om te kijken hoe dit cultureel erfgoed in Nederland te houden is? Zo nee, waarom niet? Bent u op de hoogte dat de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart een aanbod hebben gedaan om de onderhoudskosten op zich te nemen hetgeen de kansen voor behoud verhoogt?
Ik heb met de bovengenoemde partijen overlegd over de vraag wat de mogelijkheden tot behoud van het toestel voor Nederland zijn. Ik heb daarbij aangegeven dat een inspanning vanuit het Rijk alleen zinvol is als er voldoende belangstelling is bij andere partijen die tot uitdrukking komt in een bijdrage aan de aankoop en de garantie dat het vliegtuig door hen wordt onderhouden en geëxploiteerd.
Recentelijk heb ik een gezamenlijk verzoek van de Vereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea (KSD, waar ook het Nationaal Militair Museum onderdeel van uit maakt), de Nationale Federatie Historische Luchtvaart (NFHL) en de Stichting Koninklijke Luchtmacht Historische Vlucht (SKHV) gekregen om het nationale aankoopfonds aan te wenden voor aankoop van het vliegtuig. Hierin wordt aangegeven dat de SKHV bereid is de verantwoordelijkheid voor de exploitatie op zich te nemen. Voor een bijdrage in de aankoop van het toestel zijn tot nu toe echter geen partijen gevonden.
Welke (financiële) mogelijkheden ziet u om dit vliegtuig in Nederland te behouden? Bent u bereid om hierin samen op te trekken met haar collega van Defensie?
In april van dit jaar heb ik op een verzoek van de Stichting Exploitatie Catalina om een financiële bijdrage voor de aankoop van het toestel gewezen op de mogelijkheden voor financiële ondersteuning bij het Mondriaan Fonds. De partijen zijn daarvan op de hoogte. Tot op heden is echter geen verzoek ingediend. Het Mondriaan Fonds fungeert tevens als loket voor verzoeken voor bijdragen uit het nationaal aankoopfonds. Het Mondriaan Fonds adviseert mij over dergelijke aanvragen. Er moet dan wel een goede aanvraag worden ingediend door een erfgoedinstelling met een collectie, met informatie over onder meer de financiering, exploitatie, cultuurhistorische waarde en positie van het toestel in de context van de Collectie Nederland en een taxatierapport. Het Mondriaan Fonds heeft aangegeven zo nodig een spoedprocedure te kunnen volgen, waarbij in zeer korte tijd een besluit of advies kan worden afgegeven.
Ik heb tevens contact gehad met mijn ambtscollega van Defensie. Zij heeft laten weten geen mogelijkheden te zien voor een financiële bijdrage aan de investeringskosten.
Bent u bereid snel actie te ondernemen om verlies van dit erfgoed voor Nederland te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om actie te ondernemen, maar ben daarbij afhankelijk van de bereidheid van de betrokken partijen om met een goed voorstel te komen en dit in te dienen bij het Mondriaan Fonds. Pas dan kan ik een besluit nemen. Ik zie geen reden om deze zorgvuldigheid hier niet te betrachten.
Alles overziend moeten we ook serieus rekening houden met het scenario dat het toestel niet voor Nederland behouden kan blijven.
Vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van belangenorganisatie BONJO over de subsidiesystematiek voor het vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?1
Ja.
Erkent u het belang van vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?
Ja. Vrijwilligers steunen gedetineerden tijdens detentie en helpen hen bij de voorbereiding op hun terugkeer in de samenleving. Ook na detentie spelen zij een belangrijke rol bij de re-integratie en resocialisatie van ex-gedetineerden.
Wat is uw reactie op de zorg dat de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties zullen stijgen met de nieuwe subsidiesystematiek waaraan gewerkt wordt?
In de Visie op gevangenisstraffen «Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen», heb ik aangekondigd dat in penitentiaire inrichtingen het vrijwilligerswerk wordt uitgebreid en meer dan voorheen wordt gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden.2 Vrijwilligersorganisaties worden niet meer gesubsidieerd op basis van het aantal vrijwilligers, maar op basis van de bijdrage die zij leveren aan de resocialisatie en re-integratie van de gedetineerde. De behoefte aan activiteiten vanuit de penitentiaire inrichtingen staat hierbij centraal. Vrijwilligersorganisaties moeten in hun subsidieverzoek dus meer dan nu motiveren hoe hun aanbod aansluit bij de re-integratiebehoefte. Dit gemotiveerde subsidieverzoek kan leiden tot meer administratieve lasten, vooral in de periode waarin wordt overgegaan naar de nieuwe subsidieregeling. Ik streef ernaar deze lasten tot een minimum te beperken. Daartoe is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een implementatiemanager aangesteld die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt bij het aanvragen en verantwoorden van subsidie.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kanttekeningen van BONJO zoals die in deze brief opgenomen zijn?
Vrijwilligerswerk zal, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, meer dan voorheen ingezet worden ten dienste van een goede re-integratie. Daarvoor is een nieuwe subsidieregeling nodig. Ik ben het eens met BONJO dat niemand gebaat is bij een ingewikkelde systematiek. Om tot een breed gedragen en werkbare nieuwe subsidieregeling te komen zijn de vrijwilligersorganisaties vanaf het begin van dit transitieproces betrokken. De vrijwilligersorganisaties, waaronder BONJO, zijn geconsulteerd over de nieuwe subsidieregeling. Op 9 juli 2018 is een bijeenkomst georganiseerd waarin de contouren van de nieuwe subsidieregeling met hen zijn gedeeld. Voor een goede invoering van de nieuwe subsidieregeling is, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3, bij DJI een implementatiemanager aangesteld. Om de subsidieverzoeken inhoudelijk te beoordelen stel ik een commissie in die mij moet adviseren over de toekenning van subsidie. Deze commissie moet toetsen of en in hoeverre de aangeboden vrijwilligersactiviteiten bijdragen aan de re-integratie van gedetineerden. De nieuwe subsidiesystematiek zal worden geëvalueerd, met specifieke aandacht voor het functioneren van de aanvraagprocedure, de adviescommissie en het verantwoordingsproces.
Tot slot onderschrijf ik de stellingname van BONJO dat de activiteiten van de vrijwilligersorganisaties de werkzaamheden van vaste medewerkers in de penitentiaire inrichtingen niet mogen overlappen of verdringen. Deze notie is één van de uitgangspunten van de nieuwe subsidieregeling.
Het uitzonderen van Nederlanders in het buitenland bij het kiezen van de Eerste Kamer |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het feit dat in het buitenland woonachtige Nederlanders op dit moment geen invloed hebben op de samenstelling van de Eerste Kamer? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
In het regeerakkoord staat dat het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen. In mijn brief van 15 oktober 2018 heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik in de komende maanden de opties in kaart ga brengen om Nederlanders die in het buitenland wonen invloed te geven op de samenstelling van de Eerste Kamer. Ik zal daarbij gebruik maken van eerder, in het kader van de regeling voor de openbare lichamen, gemaakte analyses en adviezen. Mijn planning is erop gericht om in het voorjaar van 2019 de Kamer de opties voor te leggen, inclusief de mogelijke (juridische) consequenties daarvan.
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het staatsburgerschap? Bent u het aldus eens dat elke Nederlander via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van de landelijke wetgever, dat wil zeggen de Tweede én de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de oorzaak van het feit dat Nederlanders in het buitenland geen invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer, namelijk het getrapte systeem via provinciale staten (Nederlanders in het buitenland wonen immers niet in een provincie), een gegronde reden is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de volgende zin uit het Regeerakkoord: «het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wetgevende traject voor een eigen Kiescollege van de BES-eilanden inmiddels afgerond?
Ja. Bij wet van 1 november 2017 (Stb. 2017, 426) is de Grondwet gewijzigd en bij Wet van 14 februari 2018 (Stb. 2018, 58), die op 1 augustus jl. in werking is getreden (Stb. 2018, 235), zijn de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Kieswet gewijzigd, waardoor de kiezers die woonachtig zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 maart 2019 voor het eerst kunnen stemmen voor de leden van een kiescollege voor de Eerste Kamer.
Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerder genoemde zin in het Regeerakkoord, en u in te zetten voor het optuigen van een «Kiescollege Buitenland» voor het verkiezen van de Eerste Kamer voor Nederlanders in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'VVD onder vuur om Wmo-advies' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VVD onder vuur om Wmo-advies»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat VVD-senator Anne-Wil Duthler voor een wetsvoorstel stemde waarin adviezen van haar eigen bedrijf waren opgenomen?
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting
op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Dat wetsvoorstel is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Niet het advies van Bureau DA maar het wetsvoorstel is later in stemming gebracht in het parlement. De uitgevoerde pia beoogde het parlement in de te maken afweging te ondersteunen.
Voor wat betreft de aanbesteding en de met de opdracht gemoeide kosten, kan ik u het volgende mededelen. Het bureau heeft een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 33.000,–. Het Ministerie van VWS heeft als opdrachtgever vervolgens enkelvoudig onderhands gegund, dat wil zeggen, voor deze opdracht is alleen deze offerte uitgevraagd. Dit is in overeenstemming met de in 2013 vigerende regels voor gunningen tot € 50.000,–.
Gaandeweg de werkzaamheden bleek dat meer uren nodig waren om de opdracht tot een goed einde te brengen. Vervolgens is een aanvullende meerwerkopdracht verstrekt. Het totale bedrag dat met de opdracht was gemoeid, kwam hiermee uit op een bedrag van € 78.400,–.
Klopt het dat met haar stem, zij feitelijk voor het advies van haar eigen bedrijf stemde? Zo ja, hoeveel werk heeft het aangenomen wetsvoorstel het bedrijf van mevrouw Duthler opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke van de door Duthler Associates gegeven adviezen zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
Het advies (de pia) is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoe deze aanbesteding is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In AZC’s gescheiden Christenen en Moslims |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Binnenkijken bij het azc in Budel: «Dit is geen charmeoffensief»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de verklaring van de in het bericht genoemde medewerker van het asielzoekerscentrum (AZC) in Budel dat moslims en Christenen niet bij elkaar op de kamer worden geplaatst, gewoon om problemen te voorkomen?
Welke problemen worden daarmee bedoeld? Komen deze problemen vooral van de moslims of van de Christenen?
Gebeurt dit gescheiden plaatsen ook in andere AZC’s? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen?
Worden ook andere minderheidsgroepen, zoals bijvoorbeeld homoseksuelen, in aparte ruimtes geplaatst? Zo ja, is dit ook om problemen te voorkomen? Zo ja, wat voor problemen zijn dat? Welke groepen zijn voor die problemen verantwoordelijk?
Hoe beoordeelt u de verklaring van de eerdergenoemde medewerker dat een groep AZC-bewoners geregeld voor overlast zorgt? Om wat voor overlast gaat dit? Wat betekent «geregeld» in dit geval?
Zoals eerder gedeeld met uw Kamer komt het voor dat bewoners van COA-locaties betrokken zijn bij overlast of incidenten.2 De mate waarin dit speelt fluctueert en de aard en achtergrond van de overlast is divers.
Ik wil benadrukken dat overlastgevend gedrag ontoelaatbaar is en aangepakt dient te worden met het palet aan maatregelen dat daarvoor beschikbaar is en waarover ik uw Kamer meermaals heb geïnformeerd. Daarbij is het belangrijk dat wanneer overlastgevend gedrag overgaat in crimineel gedrag de aanpak primair via het strafrecht verloopt.
Hoe beoordeelt u de verklaring van een medewerker dat het om een klein percentage gaat? Hoe groot is dat percentage? Hoe groot is dat percentage in andere AZC’s?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen zitten op dit moment in AZC’s in Nederland?
Momenteel verblijven ruim 22.000 mensen in de opvang; circa 6.500 hiervan beschikken over een verblijfsvergunning en wachten op huisvesting in een gemeente.
Kunt u een overzicht geven van de herkomst van deze mensen, hun religie, de status van hun aanvraag en de verwachte gezinsmigratie die zij met zich mee zullen brengen indien zij een permanente verblijfsvergunning zouden krijgen?
Gegevens over onder meer etniciteit en religie worden niet structureel geregistreerd in de geautomatiseerde systemen van het COA. Het door u gevraagde overzicht kan dus niet in samenhang worden gegeven.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het bericht «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil» (ingezonden 27 augustus 2018)?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat u in uw beantwoording slechts stelt dat er een toetsingskader is, maar u niet uitspreekt over de toereikendheid ervan?
Ik heb mij niet uitgesproken over de toereikendheid van het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen omdat dit niet past bij mijn rol. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke is niet aan mij om toetsingskaders van individuele instellingen afzonderlijk te beoordelen.
Bent u bereid de niet-beantwoorde vragen alsnog te beantwoorden?
Zoals ik in het antwoord op voorgaande vraag heb aangegeven vind ik het niet passen bij mijn rol, maar ik zal ditmaal als stelselverantwoordelijke op uw verzoek wel nader ingaan het betreffende toetsingskader.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op deze vraag heb aangegeven is in de WHW vastgelegd dat de raad van toezicht niet alleen toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van de bevoegdheden door het college van bestuur, maar dit college ook met raad terzijde staat. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen heeft de wijze waarop zij invulling geeft aan deze opdracht vastgelegd in een toetsingskader, zoals bepaald in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen. In het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen is onder andere het volgende opgenomen: «De Raad van Toezicht beschouwt zijn invloed op het beleid en de gang van zaken als meewerkend. De nadruk ligt daarom ook op een rol als klankbord, meer dan louter op toezicht». Het toezichtkader is breder en gaat bijvoorbeeld ook in op het toezien op het handelen van het college van bestuur in overeenstemming met de Wet en de branchecode, op het toezien op het functioneren van het college en de individuele leden, op de verantwoorde besteding van middelen en op de kwaliteitsborging. De invulling van de rol van de raad van toezicht zoals beschreven in het toezichtkader past naar mijn mening bij de taak van een raad van toezicht zoals vastgelegd in de WHW. Hierin staat immers dat een raad van toezicht niet louter toezicht houdt op het college van bestuur, maar het college ook met raad terzijde staat. Uit het toezichtkader blijkt bovendien dat de raad zijn toezichthoudende rol serieus neemt.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd? Zo ja, waarop baseert u die conclusie bij dit specifieke toetsingskader?
Ja, ik vind dat de checks and balances in het betreffende toetsingskader goed zijn geborgd. Het toetsingskader geeft blijk van een invulling van de rol van de raad van toezicht die aansluit bij de wettelijke opdracht.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
Zoals ik u eerder heb geantwoord is in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren. Ik heb geen signalen dat de hogescholen deze branchecode niet zouden volgen.
Nu dat u stelt dat de inspectie haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek bepaald heeft op basis van onvolledige informatie, is dat voor u reden om opnieuw te bezien of er nader onderzoek nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat het dan om nader onderzoek van de inspectie of extern, onafhankelijk onderzoek? Kunt u uw keuze motiveren?
In mijn beantwoording van uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de inspectie met de melder in contact was over de vraag of diens melding meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kon beoordelen. De inspectie heeft met de melder gesproken en inmiddels beschikt de inspectie over volledige informatie van de kant van de melder. De inspectie bestudeert deze informatie zorgvuldig en zal hier naar verwachting binnen enkele weken mee klaar zijn. Er loopt op dit moment geen (nader) onderzoek naar de Hanzehogeschool. Mocht de informatie daartoe aanleiding geven, dan kan de inspectie besluiten nader onderzoek te doen.
Het bericht 'Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding»?1
Ja.
Vindt u het niet ronduit schokkend om te horen dat ruim één op de drie wijkverpleegkundigen zoveel problemen ondervinden met de aanvraag van maaltijdondersteuning, dat zij zich genoodzaakt voelen om creatief te gaan boekhouden met uren, om zo te voorkomen dat thuiswonende ouderen ondervoed dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet goed dat een deel van de wijkverpleegkundigen problemen ondervindt met het organiseren van maaltijdondersteuning. Het staat voorop dat problemen rondom hulp bij de maaltijd nooit ten koste mogen gaan van de mensen die op deze zorg zijn aangewezen.
Hoe is het mogelijk dat zowel de zorgverzekeraar als de gemeente nee zeggen op een aanvraag van maaltijdondersteuning? Wiens verantwoordelijkheid is dit eigenlijk?
Uit een snelle inventarisatie bij de meest betrokken partijen (waaronder ActiZ, Alzheimer Nederland, Patiëntenfederatie Nederland, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), Zorginstituut Nederland (ZIN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Zorgthuisnl) blijkt dat verschillende vraagstukken spelen rondom hulp bij de maaltijd.
De drie stelsels (Wlz, Wmo, Zvw) zijn zo ingericht dat in ieder stelsel de mogelijkheid bestaat voor hulp bij de maaltijd. Dat betekent dat iedereen die aangewezen is op hulp bij de maaltijd dit ook zou moeten krijgen. Binnen ieder stelsel is het helder wie verantwoordelijk is, maar de onduidelijkheid ontstaat op de grensvlakken van deze stelsels. De praktijk wijst uit dat met name discussies ontstaan op het grensvlak van Wmo en Zvw.
Hoe gaat u ervoor zorgen dit probleem zo snel mogelijk opgelost wordt?
Zoals met u is afgesproken in het Algemeen Overleg over de Wmo, ben ik met ZN en de VNG in gesprek gegaan. We hebben afgesproken om voor de Kerst te zorgen dat er duidelijkheid is door gezamenlijk een factsheet te maken voor professionals (wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en gemeenten). In deze factsheet zal informatie komen over wanneer de hulp onder de Wmo, Zvw of Wlz valt en wat men kan doen als er onduidelijkheden bestaan. Deze factsheet stel ik op met VNG, V&VN, ZIN en ZN.
Daarnaast vind ik het aan zorgprofessionals, zorgverzekeraars en gemeenten om achter de schermen te regelen dat de hulp zo slim en tijdig mogelijk wordt geleverd en op de juiste manier wordt bekostigd. Gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars erkennen dat ook. Ik ondersteun het proces tussen partijen als het gaat om het maken van duidelijke afspraken over de samenwerking en wie wanneer waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om hulp bij de maaltijd.
Het onderzoek ‘Europe's renewable energy directive poised to harm global forests’ |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Europe's renewable energy directive poised to harm global forests» van de Princeton Universiteit?1
Ja.
Klopt het dat de nieuwe richtlijn hernieuwbare energie van de Europese Unie hout als een koolstofarme en hernieuwbare brandstof aanmerkt? Klopt het dat hele bomen moeten worden verbrand om het vervolgens om te kunnen zetten in energie?
De herziening van de richtlijn hernieuwbare energie merkt onder andere biobrandstoffen, vloeibare biomassa en (vaste) biomassa inderdaad aan als hernieuwbare brandstof, onder de voorwaarde dat aan de criteria inzake duurzaamheid en de reductie van broeikasgasemissies wordt voldaan. De richtlijn verplicht niet dat hele bomen moeten worden verbrand, in de meeste gevallen wordt in de EU biomassa gebruikt die vrijkomt bij industriële processen (restproducten) en snoei- en dunningshout als vaste biomassa voor energietoepassingen.
Klopt het dat het gebruik van hout als energiebron ertoe zal leiden dat er enorme hoeveelheden bos worden gekapt? Wist u dat er wordt voorspeld dat Europa zelfs dubbel zoveel bomen moet gaan kappen – hoogstwaarschijnlijk buiten de grenzen van de Europese Unie – om slechts vijf procent van de Europese energie te leveren? Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat dit plan potentieel ontzettend veel schade kan aanrichten aan de bossen in de hele wereld? Zo nee, waarom niet?
Bij de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie zijn specifieke duurzaamheidseisen voor vaste biomassa uit bossen opgenomen. De richtlijn beoogt met deze bepalingen juist om een duurzaam beheer van bossen te borgen. Zo vereisen de criteria dat bossen waaruit biomassa wordt geoogst die wordt gebruikt om de streefcijfers voor hernieuwbare energie te halen duurzaam in stand worden gehouden. Ik deel uw beeld dus niet dat er enorme hoeveelheden bos worden gekapt – al het bos dat gekapt wordt, wordt weer aangeplant. Het is voor het eerst dat er op Europees niveau duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa worden vastgesteld, in navolging van lidstaten die al duurzaamheidseisen stellen. Zo behoren de Nederlandse duurzaamheidseisen voor vaste biomassa voor energietoepassingen tot de strengste en meest vergaande ter wereld. Omdat de richtlijn hernieuwbare energie kan leiden tot een grotere vraag naar biomassa en dat dit kan leiden tot een minder duurzaam beheer van de bossen is het goed dat op Europees niveau duurzaamheidseisen worden gesteld, maar ook dat lidstaten zoals Nederland strengere duurzaamheidseisen mogen stellen om de duurzaamheid te borgen en zo mogelijk ongewenste effecten te voorkomen.
Klopt het dat het gebruik van hout als energiebron de uitstoot van broeikasgassen juist vergroot ondanks dat hout op de lange termijn hernieuwbaar is? Wist u dat de Princeton universiteit voorspelt dat het gebruik van hout als energiebron zal resulteren in tien tot vijftien procent van de uitstoot van het Europese energieverbruik in 2050 terwijl het slechts vijf procent energie oplevert?
Nee dat is niet zo algemeen te zeggen, dit hangt ook samen met wat er anders met de biomassa zou worden gedaan. De impact assessment van de Europese Commissie gaat hier ook uitgebreid op in, die is gebruikt voor de formulering van de Europese duurzaamheidseisen Daarbij geldt dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit vaste biomassa wordt verkregen met de Nederlandse duurzaamheidseisen groter moet zijn dan het verlies aan koolstof. Op die manier heeft het toepassen van vaste biomassa daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot tot gevolg. Wel is het zo dat de CO2 die bij de aangroei van biomassa wordt vastgelegd daar enige tijd over doet, afhankelijk van de groeisnelheid van het bos. Bij sommige typen landgebruik duurt dit echter te lang. Om die reden zijn er op Europees en in Nederland eisen voor welke biomassa mag worden gebruikt en worden biomassa uit veengronden en wetlands uitgesloten. Aangezien de toepassing van biomassa CO2-neutraal is leidt dit niet tot hogere broeikasgassen.
Wist u dat de wereldwijde impact hoogstwaarschijnlijk nog veel groter zal zijn omdat Europa hiermee andere landen aanspoort om ook hout als energiebron te gaan gebruiken? Wist u dat landen als Brazilië en Indonesië met tropische regenwouden nu al hebben aangekondigd dat zij ook van plan zijn om hun gebruik van hout als energiebron toe te laten nemen? Deelt u daarom de mening dat de Europese Unie een verkeerd signaal afgeeft aan andere landen in de wereld als het met deze plannen doorgaat?
De richtlijn hernieuwbare energie gaat alleen in op de stimulering van hernieuwbare energie in Europa. Het is aan landen zelf om een goede afweging te maken in het formuleren van hun klimaat en energiebeleid in lijn met de internationale afspraken daarover.
Deelt u de mening dat het aanmerken van hout afkomstig van hele bomen als een koolstofarme en hernieuwbare energiebron geen duurzame keuze is? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit plan niet alleen averechts werkt met betrekking tot klimaatverandering maar ook onnodig is? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen.
Kunt u een reactie sturen voordat er definitief gestemd wordt over de nieuwe richtlijn hernieuwbare energie in het Europees parlement en de Europese Raad in oktober 2018?
Uw Kamer ontvangt mijn reactie voordat er definitief gestemd wordt over de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie door het Europees Parlement.
Die stemming zal volgens de meest recente planning plaatsvinden in de week van 22 oktober. De Europese Raad heeft geen rol in het vaststellen van de herziening van de richtlijn.
Getroffen rozentelers door Ralstonia en crisisaanpak plantenziekten |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het aan u gerichte verzoek van de acht door Ralstonia getroffen snijrozentelers en LTO Glaskracht Nederland van 26 juli 2018?
Ja.
Klopt het dat op basis van artikel 26 van Verordening (EU) nr. 702/2014 steun kan worden gegeven aan getroffen snijrozentelers, zelfs als onder artikel 4 van de Plantenziektenwet de mogelijke besmetting van rozen met Ralstonia als voorzienbaar wordt gezien?
Het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de door telers aangespannen zaken naar aanleiding van de afwijzing van nadeelcompensatie op grond van artikel 4 Plantenziektenwet (dat een mogelijke besmetting van snijrozen met Ralstonia als voorzienbaar kan worden beschouwd), staat niet in de weg dat de overheid kan beslissen financiële steun te verlenen op grond van artikel 26 van Verordening (EU) nr. 702/2014 aan ondernemers die verliezen hebben geleden als gevolg van bestrijdingsmaatregelen voor plantenziekten. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het bericht «Bruinrot vastgesteld bij rozenbedrijf» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2376), zijn er voorwaarden aan deze steun verbonden. Deze steun kan alleen worden toegekend voor plantenziekten waarvoor wettelijke, bestuursrechtelijke of administratief vastgestelde uniale of nationale voorschriften gelden en de steun onderdeel is van een uniaal, nationaal of regionaal openbaar programma voor preventie, beheersing of uitroeiing van de betrokken plantenziekte.
Kunt u een inschatting geven van de schade van de getroffen telers? Zo nee, bent u bereid de schade inzichtelijk te maken?
Negen snijrozentelers en vermeerderaars van teeltmateriaal hebben in de periode 2016–2017 een verzoek tot nadeelcompensatie ingediend op grond van artikel 4 Plantenziektenwet in verband met Ralstonia in de snijrozenteelt bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (dan wel zijn rechtsvoorganger). In bijna alle gevallen hebben de verzoekers een taxatierapport van de schade bijgevoegd. De schade die verzoekers op grond van deze rapporten claimen bedroeg € 13.137.662,–. In deze groep verzoekers zitten de snijrozentelers die via Cees advocaten N.V. om een steunregeling hebben verzocht.
Bent u bereid op korte termijn met een regeling te komen voor de door Ralstonia getroffen rozentelers, gezien het feit dat een steunregeling volgens de Europese regelgeving (Verordening (EU) nr. 702/2014) binnen 3 jaar na uitbraak van de plaag of ziekte moet worden ingesteld?
In juli dit jaar hebben de getroffen snijrozentelers mij verzocht mijn eerder genomen besluit om geen financiële steunregeling in het leven te roepen te heroverwegen. In mijn reactie op dit verzoek heb ik aangegeven mijn besluit te zullen handhaven.
Daarbij ben ik mij er van bewust dat de gevolgen van het handhaven van mijn besluit voor individuele ondernemers, die getroffen zijn door Ralstonia in hun rozenteelt, helaas groot zijn.
Bent u ermee bekend dat de financiering van het bedrijf is opgezegd, waarvan u in de beantwoording van de eerder gestelde vragen antwoordde dat de schade als gevolg van de aangezegde maatregelen niet onevenredig zwaar op het bedrijf drukt?1
In de brief van Cees advocaten N.V. van 26 juli 2018 werd melding gemaakt van de benarde financiële omstandigheden waarin enkele bedrijven verkeren als gevolg van het afwijzen van nadeelcompensatie op grond van artikel 4 Plantenziektenwet en van een steunregeling.
Hoezeer ik deze ontwikkelingen voor de getroffen ondernemers betreur, het past mij niet op individuele situaties in te gaan.
Bent u ermee bekend dat de vennoten van de vennootschap onder firma als gevolg van de Ralstonia-besmetting persoonlijk met een omvangrijke schuld worden geconfronteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is volgens u wel sprake van een situatie dat schade als gevolg van de aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op getroffen bedrijven drukt?
Tot op heden is er op grond van jurisprudentie ten aanzien van artikel 4 Plantenziektenwet één voorbeeld te noemen waarbij de schade ten gevolge van de opgelegde bestrijdingsmaatregelen onevenredig zwaar op de getroffen bedrijven drukte. In 2009 werd Potato spindle tuber viroid (PSTVd) aangetroffen in kuipplanten. Dit schadelijk organisme was symptoomloos aanwezig in de planten. De opgelegde bestrijdingsmaatregelen waren mede bedoeld om te voorkomen dat de besmetting van kuipplanen zou worden overgedragen naar andere waardplanten, zoals tomaat en aardappel. Dit zou tot grote consequenties voor de teelt en export van uiteenlopende producten hebben kunnen leiden. De kuipplantentelers ondervonden nadeel van de opgelegde maatregelen in het belang van andere sectoren. Om die reden is nadeelcompensatie op grond van artikel 4 toegekend.
Welke beweegredenen hebben telers volgens u om Ralstonia te melden als zij helemaal niet geholpen worden?
Het is de professionele verantwoordelijkheid en de wettelijke plicht van een ondernemer in de plantaardige sector bij een (vermoeden van) een schadelijk organisme dit te melden bij de bevoegde instantie (de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het is belangrijk een schadelijk organisme te melden omdat verdere verspreiding daarvan ook gevolgen kan hebben voor bedrijven in de directe omgeving of zelfs kan leiden tot gevolgen voor de hele sector.
Deze meldplicht is verankerd in artikel 3 van de Regeling bestrijding schadelijke organismen en is gebaseerd op Europese regelgeving (artikel 15 bis uit Richtlijn 2000/29/EG).
Welk risico is er voor uitbraken van Ralstonia bij andere rozentelers en acht u dit risico dragelijk? Kan dit risico het einde betekenen van de snijrozenteelt in Nederland?
Naar aanleiding van de uitbraken van Ralstonia is de rozensector zich zeer bewust geworden van de fytosanitaire risico’s van dit specifieke schadelijk organisme en van schadelijke organismen in het algemeen voor de rozenteelt. Er is door de sector een preventie aanpak ontwikkeld die de ondernemer handvatten biedt om hygiënisch te werken op zijn bedrijf en schoon teeltmateriaal te gebruiken. Daarnaast is er een vrijwillig kwaliteitssysteem ontwikkeld, het «Select Plant Teeltmateriaal Rosa», waarin voorwaarden zijn opgenomen waaraan het plantmateriaal moet voldoen voordat kwekers dit als vermeerderingsmateriaal kunnen gebruiken.
Deze aanpak moet ertoe bijdragen dat uitbraken van schadelijke organismen in de toekomst worden voorkomen en de risico’s voor de rozensector aanzienlijk worden verkleind, al zal het risico op een schadelijk organisme nooit volledig kunnen worden uitgebannen.
Welk risico is er op nieuwe uitbraken van Ralstonia, mogelijk ook in andere teelten? Welke potentiële financiële risico’s hangen daarmee samen?
Van het schadelijk organisme Ralstonia solanacearum is al langer bekend dat het een brede en zich steeds meer uitbreidende reeks waardplanten (planten die gevoelig zijn voor deze ziekte) kent. Dit blijkt onder meer uit onderzoeken die wereldwijd zijn uitgevoerd.
In de aardappelteelt veroorzaakt Ralstonia de ziekte bruinrot. Bekende voorbeelden van andere gewassen die gevoelig zijn voor (varianten van) Ralstonia zijn naast roos, bijvoorbeeld tomaat, paprika, aubergine, anthurium, gerbera, curcuma en geranium.
Omdat op grond van EU-regelgeving (Richtlijn 2000/29 EG) bij het aantreffen van een schadelijk organisme de planten die daarmee zijn besmet, vernietigd moeten worden om verdere verspreiding van dat organisme te voorkomen, is er altijd sprake van financiële risico’s bij het telen van deze gewassen.
Is er al duidelijkheid over de bron van de besmetting?
Bij een uitbraak van Ralstonia solanacearum in snijrozen wordt bij iedere nieuwe besmetting een traceringsonderzoek uitgevoerd om de herkomst van rozenplanten vast te stellen om op die manier te onderzoeken wat de mogelijke bron van de aangetroffen besmetting zou kunnen zijn geweest. Ook naar aanleiding van de meest recente besmettingen is dergelijk onderzoek in gang gezet. Het traceringsonderzoek heeft helaas niet de bron van de besmettingen kunnen achterhalen.
Hoe staat het met het onderzoek dat u bent gestart naar de ruimte binnen het kabinetsbeleid en Europese en nationale wet- en regelgeving om tot de realisatie van een risicoafdekking door de sector zelf bij schade als gevolg van plantenziekten te komen?
Zoals ik in eerdere beantwoording van vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2376) heb aangegeven, ben ik bereid de plantaardige sector waar mogelijk te faciliteren in een door de sector zelf in te richten en te financieren fonds of andere vorm van risicoafdekking. Het is aan de plantaardige sector te bepalen hoe de risicoafdekking vorm krijgt. Zoals in overleg met vertegenwoordigers van de plantaardige sector is aangegeven zal er echter vanuit het ministerie geen financiering beschikbaar worden gesteld.
In het licht van het bovenstaande loopt er op dit moment onderzoek naar de ruimte binnen het kabinetsbeleid, en met name naar de ruimte binnen Europese en nationale wet- en regelgeving, om de sector de mogelijkheden te bieden zelf een risicoafdekking te realiseren voor schade als gevolg van plantenziekten.
Het idee is om samen met de sector in Brussel het gesprek over de mogelijkheden te gaan voeren.
Bent u voornemens om evenals uw voorganger, zoals bleek uit de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen, de tuinbouw te ondersteunen bij het komen tot risicoafdekking? Zou dit opgezet kunnen worden in vergelijking met het Diergezondheidsfonds?2
Zie antwoord vraag 12.
Het besluit van Gedeputeerde Staten Flevoland om gezonde edelherten en pasgeboren jongen af te schieten en de uitplaatsing van konikpaarden naar andere gebieden |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het besluit van gedeputeerde staten (GS) Flevoland om gezonde edelherten en hun pasgeboren jongen in de Oostvaardersplassen af te schieten, getoetst aan de vigerende wet- en regelgeving? Zo ja, kunt u in contact treden met de GS van Flevoland en de uitkomsten met ons delen? Zo nee, waarom niet en kunt u aangeven of u bereid bent dit alsnog te doen voordat overgegaan wordt tot afschot en andere onomkeerbare handelingen?
Het besluit dat GS Flevoland hebben genomen is gebaseerd op artikel 3:18 van de Wet natuurbescherming en passend binnen de bevoegdheidsverdeling tussen het Rijk en de provincie. In het besluit is aangegeven welke wettelijke bepalingen aan het besluit ten grondslag liggen.
Bent u ermee bekend dat de provincie Flevoland in de afgelopen jaren herhaaldelijk onzorgvuldige besluiten heeft genomen in relatie tot verleende ontheffingen voor onder andere het doden en verstoren van, en de jacht op dieren, waaronder vossen, zwanen en ganzen, en hiervoor niet alleen door de rechter maar ook door de commissie bezwaar en beroep is teruggefloten?1
Het is mij bekend dat besluiten in relatie tot onder andere het doden en verstoren van en de jacht op dieren gevoelig liggen en dat daar vaak juridische procedures tegen in gang gezet worden. Dat de provincie Flevoland vaker bij dit soort procedures is betrokken dan andere provincies is mij niet bekend. Tegen dergelijke besluiten staat een bestuursrechtelijke rechtsgang open. Het is aan de rechter ter beoordeling of de besluiten zorgvuldig en niet in strijd met de wet zijn genomen.
Deelt u de mening dat, gezien deze geschiedenis, extra controle vanuit u gepast is op genomen besluiten van de GS Flevoland, die betrekking hebben op het doden en verstoren van dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en binnen welk tijdsbestek wilt u dit vormgeven?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Kent u het juridisch rapport van Prof. Dr. C.J. Bastmeijer over de verhouding tussen de adviezen van de «Externe Begeleidingscommissie Beheer Oostvaardersplassen» (Commissie-Van Geel) en de Wet natuurbescherming, welke onder andere weergeeft dat een wetenschappelijke onderbouwing voor de adviezen van de Commissie-Van Geel ontbreekt en hierdoor ook niet gezien zou moeten worden als de «onafhankelijke review» zoals beschreven in de overeenkomst gesloten tussen het Rijk en de provincie Flevoland?2 3
Ja.
Hoe weegt u het oordeel van Prof. Dr. C.J. Bastmeijer in relatie tot uw brief van 18 juni 2018 aan GS Flevoland waarin u schrijft «het rapport van de Commissie-Van Geel te zien als een onafhankelijke review op basis waarvan het college van gedeputeerde staten de mogelijkheid heeft het beheer van de grote grazers te wijzigen»?4
In mijn brief van 18 juni 2018 aan GS van Flevoland heb ik aangegeven dat ik het advies van de Commissie-Van Geel als de onafhankelijke review beschouw conform artikel 2.4 van de Overeenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken en de provincie Flevoland en dat ik als dat nodig is met de provincie in overleg treed als uitvoeringsacties daartoe aanleiding geven.
Kunt u aangeven, gezien uw stellingname in bovengenoemde brief van 18 juni, wat de behaalde resultaten zijn van het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen en de systemen die bij de uitvoering worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Met betrekking tot het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen merk ik op dat dit beleid in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving wordt uitgevoerd binnen de hoofddoelstelling van het Natura 2000-gebied. De Commissie-Van Geel concludeert dat het huidige systeem niet voldoet. In zijn advies «grijpt de commissie terug op de situatie van het midden van de jaren negentig, toen een aantal van de gesignaleerde vraagstukken niet speelden. De begrazingsdruk was in die tijd 1,4 dier per hectare. De Commissie adviseert om die begrazingsdruk voor de komende jaren te hanteren voor de winterstand.»
Voorts adviseert de Commissie-Van Geel over het beheer na de reset van de begrazingsdruk. «Monitoring van de ontwikkeling van de Natura 2000-doelstellingen, de conditie van de dieren, vegetatieontwikkeling en landschappelijke waarden wordt de basis voor het beheer».
Deelt u de mening dat het onacceptabel en opmerkelijk is dat de commissie-Van Geel voor haar rapport, waarbij 43 «deskundigen» werden geïnterviewd, volgens de verantwoordelijk gedeputeerde in antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren Flevoland tijdens een openbare vergadering op 27 juni 2018, gebruik heeft gemaakt van 35 personen van de 43 die níet deskundig zijn op het gebied van het welzijn van grote grazers?5
Gedeputeerde staten van Flevoland hebben hun opdracht aan de Commissie-Van Geel zodanig geformuleerd dat integraal naar een aantal aspecten van het gebied is gekeken en daarmee breder dan alleen het belang van de grote grazers voor het gebied. Het initiatiefvoorstel van provinciale staten van Flevoland, dat ten grondslag ligt aan de opdracht aan de Commissie-Van Geel, benoemt als aspecten onder meer de Natura 2000-doelstellingen, bezoekmogelijkheden, het nieuw opgerichte Nationaal Park Nieuw Land en de toeristische aantrekkelijkheid van het natuurgebied.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat in het rapport van de Commissie-Van Geel, oftewel de door u genoemde «onafhankelijke review», drie personen worden gehoord die een restaurantketen vertegenwoordigen? Hoe ziet u dit in het licht tot de uitspraak van de gedeputeerde dat gezocht wordt naar mogelijkheden om het «product» edelhert in de markt te brengen?6
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat er eerst een complete en wetenschappelijke review uitgevoerd dient te worden nadat de maatregelen met betrekking tot het Natura 2000-plan in uitvoering zijn genomen, voordat onderbouwde conclusies getrokken kunnen worden over al dan niet benodigde aanvullende uitvoeringsacties? Zo nee, waarom niet? En zo ja, bent u bereid om zorg te dragen dat deze complete en wetenschappelijke review op korte termijn alsnog plaatsvindt?
Nee, zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven beschouw ik het advies van de Commissie-Van Geel als de onafhankelijke review.
Onderschrijft u de noodzaak om eerst zorg te dragen voor de uitvoering van het Natura 2000-beheerplan, waaronder het aanleggen van meer beschuttingsplekken, alvorens provinciale staten van Flevoland besluit over ingrijpende en vergaande maatregelen, zoals het doden van gezonde dieren en hun pasgeboren jongen?
Het advies van de Commissie-Van Geel (25 april 2018) biedt een beleidskader voor het beheer van de Oostvaardersplassen en geeft een samenhangend pakket aan maatregelen, te beginnen in 2018 met de realisering van beschutting in het kerngebied (300 ha), vermindering van het aantal grote grazers en inrichting van de monitoring van ontwikkelingen in het gebied vanaf 2018. Binnen de hoofddoelstellingen van het Natura 2000-beleid staan de te nemen beheermaatregelen (ook met betrekking tot de grote grazers) ten dienste hiervan. Het aanleggen van beschuttingsmaatregelen vormt geen onderdeel van het Natura 2000-beheerplan, maar is bedoeld om de omstandigheden ten behoeve van dierenwelzijn te verbeteren.
Heeft u de diverse signalen uit de media opgemerkt van organisaties en dierenbeschermers die voornemens zijn naar de rechter te gaan omdat naar hun mening de GS van de provincie Flevoland een onrechtmatig besluit heeft genomen om massaal edelherten af te schieten en konikpaarden elders uit te plaatsen? Zo ja, deelt u de mening dat deze signalen in combinatie met eerdere rechterlijke uitspraken aanleiding zijn voor een pas op de plaats totdat een zorgvuldige onafhankelijke toets van het besluit op rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het besluit heeft plaatsgevonden, voordat overgegaan wordt tot afschot en andere onomkeerbare handelingen?
Ja, ik heb die signalen uit de media vernomen. Het advies van de Commissie-Van Geel om het aantal grote grazers te verminderen brengt niet te vermijden maatregelen met zich mee, die mede bedoeld zijn om het welzijn van de grote grazers binnen afzienbare termijn te verbeteren.
Er zal niet tot afschot van edelherten worden overgegaan tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op 19 november 2018 inzake de voorlopige voorziening tegen het besluit van de provincie Flevoland tot afschot van een deel van de edelherten in de Oostvaardersplassen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het rapport van de Commissie-Van Geel als beleidskader niet heeft geleid tot een toekomstbestendig maatschappelijk gedragen beheer van het Oostvaardersplassengebied? Zo ja, gezien de maatschappelijke betrokkenheid en onrust, hoe zult u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik realiseer mij, dat het beheer van de grote grazers een gevoelig onderwerp is, maar de provincie Flevoland is zorgvuldig te werk gegaan met de bedoeling om een toekomstbestendig beheer te realiseren. Voorafgaand aan de definitieve besluitvorming door provinciale staten is ruimschoots tijd en ruimte geboden aan een groot aantal insprekers, die hun zorgen naar voren hebben kunnen brengen.
Er zal tijd nodig zijn om de resultaten van het besluit te kunnen beoordelen.
Klopt het dat volgens de Habitatrichtlijn niet provincies, maar enkel lidstaten verantwoordelijk zijn voor het beheer van Natura 2000-gebieden? Zo ja, hoe heeft u dan toch de overdrachtsovereenkomst met de provincie Flevoland kunnen tekenen? Zo nee, waarom niet?7
De lidstaat Nederland is op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn verantwoordelijk voor de staat van instandhouding van soorten die beschermd worden op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn en het Rijk kan daarop door de instellingen van de Europese Unie worden aangesproken.
Daarnaast is het Rijk verantwoordelijk voor het verstrekken van gegevens aan de Europese Commissie over Natura 2000-gebieden. Om te kunnen voldoen aan deze verplichting verstrekken GS de gegevens die betrekking hebben op door GS genomen besluiten of maatregelen aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In de Wet natuurbescherming is vastgelegd welke bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot Natura 2000-gebieden zijn opgedragen aan de provincies. De verantwoordelijkheid voor het beheer van Natura 2000-gebieden ligt in beginsel bij de provincies, die ook zorgdragen voor het Natura 2000-Beheerplan. Het gebied de Oostvaardersplassen is aangewezen als Natura 2000-gebied op grond van de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van water- en moerasvogels, niet op grond van de Habitatrichtlijn. De overdrachtsovereenkomst tussen het toenmalige Ministerie van Economische Zaken en de provincie Flevoland betreft uitsluitend het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen.
Hoeveel (gezonde) dieren zullen er naar verwachting in de Oostvaardersplassen, volgens de uitvoering van de opdracht van GS aan Staatsbosbeheer, geschoten worden?
Volgens het beleidskader van de provincie Flevoland wordt het aantal edelherten in de OVP teruggebracht naar 490 per 1 januari 2019. Eind oktober 2018 zijn de grote grazers in de OVP geteld vanuit een helikopter. Het aantal edelherten is daarbij uitgekomen op 2320.
Hoe wordt voorkomen dat hindes geschoten worden en jonge kalfjes zonder moeder achterblijven?
In de Oostvaardersplassen zijn getalsmatig de hindes oververtegenwoordigd. Terugbrengen van het aantal edelherten kan onmogelijk zonder ook het aantal hindes terug te brengen. Er zal zoveel mogelijk rekening gehouden worden met familieverbanden.
Hoe wordt voorkomen dat sociale en complexe familiestructuren zowel bij de edelherten als de konikpaarden onherstelbaar worden verstoord?
Bij het vangen van de paarden wordt rekening gehouden met de sociale verbanden. Daartoe worden de dieren goed geobserveerd. Bij de edelherten wordt ervoor gezorgd dat er voor de lange termijn een gezonde, evenwichtige en te beheren populatie ontstaat.
Hoe wordt voorkomen dat bij de edelherten paniek uitbreekt in de groep wanneer het massale afschot zal plaatsvinden?
De daartoe aangewezen personen in dienst van Staatsbosbeheer of handelend in opdracht van Staatsbosbeheer zullen het afschot met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitvoeren. Zo zal het afschot verspreid worden over meerdere maanden en zal er gebruikgemaakt worden van geluiddempers.
Deelt u de mening dat het doden van gezonde dieren indruist tegen de erkenning van intrinsieke waarde van het dier? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Dieren hebben een eigen waarde en hun welzijn gaat over de kwaliteit van het leven. Om de vermindering van het aantal grote grazers zorgvuldig en met inachtneming en aandacht voor dierenwelzijn te doen plaatsvinden heeft de provincie Flevoland advies gevraagd aan de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA). In zijn zienswijze van 30 augustus 2018 concludeert de RDA, dat om tot een structurele oplossing te komen, inbreuk op dierenwelzijn op dit moment helaas onvermijdelijk is. De RDA geeft aan dat deze inbreuk op het welzijn van de edelherten, in combinatie met een reëel risico op uitval tijdens het transport en het perspectief om bejaagd te worden op de nieuwe locatie, ertoe leidt dat afschot van edelherten in de voorliggende situatie te rechtvaardigen is.
Deelt u de mening dat minder ingrijpende alternatieven, zoals het verbinden van de Oostvaardersplassen met andere natuurgebieden, niet alleen in het kader van dierenwelzijn, maar ook vanuit het perspectief van ecologie, de versterking van natuurwaarden en de bevordering van biodiversiteit, serieus onderzocht moeten worden? Zo ja, bent u bereid hier een onderzoek naar te (doen) verrichten?
Bij de decentralisatie van het natuurbeleid van het Rijk naar de provincies zijn afspraken gemaakt over de realisering en het doelbereik van natuur. De Commissie-Van Geel pleit ervoor om geen maatregelen te nemen in de omgeving van het Oostvaardersplassengebied die toekomstige generaties grote grazers de mogelijkheid ontnemen tot migratie naar andere gebieden. Het is echter aan de provincie Flevoland te onderzoeken of een dergelijke verbinding op termijn gerealiseerd zou kunnen worden. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om de grote grazers in de Oostvaardersplassen de toegang te ontnemen en te ontzeggen tot beschuttings- en schuilplekken in de bosrandgebieden, waaronder het (volledige) Kotterbos en het Hollands Hout? Zo nee, waarom niet?
De Commissie-Van Geel heeft geadviseerd om de bosgebieden in de randgebieden in de toekomst niet meer toegankelijk te maken voor de grote grazers. Het gebruik van die bosgebieden door de dieren gaat ten koste van de kwaliteit en de kwantiteit van het bos. Dit botst ook met het beoogde multifunctionele gebruik van het gebied. Zolang de nieuwe beschutting zoals aangeraden door de Commissie-Van Geel nog niet geschikt is blijven de bosrandgebieden beschikbaar voor de dieren.
Erkent u dat het tot hun beschikking hebben van voldoende beschuttings- en schuilplekken en de mogelijkheid om te kunnen migreren, voor de grote grazers in de wintertijd letterlijk van levensbelang is?
Zie mijn antwoord op vraag 20.
Bent u van oordeel dat er in de afgelopen winter voldoende beschuttings- en schuilplekken voor de grote grazers waren in de Oostvaardersplassen?
Uit het advies van de Commissie-Van Geel maak ik op, dat het wenselijk is om meer beschutting in het kerngebied aan te leggen ter vervanging van de nu opengestelde bosgebieden.
Bent u op de hoogte van het feit dat de GS van Flevoland de gemaakte afspraken rondom het creëren van beschuttings- en schuilplekken in het Natura 2000-beheerplan van 2015 niet heeft uitgevoerd, en hier in de afgelopen drie jaar tijd ook geen voorbereidingsmaatregelen voor heeft getroffen? Wat is hierop uw reactie en welke consequenties verbindt u hieraan?
Provincies moeten voor Natura 2000-gebieden beheerplannen vaststellen en er op toezien dat noodzakelijke beheer- en inrichtingsmaatregelen worden uitgevoerd. Het aanleggen van beschuttings- en schuilplekken vormt echter geen onderdeel van het Natura 2000-beheerplan Oostvaardersplassen. De Commissie-Van Geel heeft deze maatregel mede aanbevolen omdat daardoor weer een halfopen landschap ontstaat. De betreffende maatregel zal naar ik verwacht ook de biodiversiteit ten goede komen.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor het welzijn van dieren enkel in handen zou moeten liggen van hen die hier zorgvuldig respectvol mee omgaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat in de omgang met dieren rekening wordt gehouden met alle aspecten die samenhangen met dierenwelzijn alsook een vanzelfsprekende respectvolle omgang met dieren.
De tot dusverre gevolgde aanpak van de provincie en Staatsbosbeheer, waarbij ook op het gebied van dierenwelzijn aanvullende adviezen zijn gevraagd, sterkt mij in de overtuiging dat de provincie Flevoland en Staatsbosbeheer zorgvuldig en respectvol omgaan met het welzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen.
Deelt u de mening dat de maatregelen uit het besluit van de GS van Flevoland indruisen tegen bestaande beschermende wet- en regelgeving om dier en natuur in de Oostvaardersplassen te beschermen niet getuigen van respect en zorgvuldigheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 18.
Bent u, gezien de strijdigheid van artikel 2.3 in de overeenkomst tussen de voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken en het College van GS van de provincie Flevoland, te weten dat er is afgesproken dat het college van GS van Flevoland de aanbevelingen ten aanzien van het beleid aangaande de grote grazers van de Beeradviescommissie Oostvaardersplassen (BAC) in acht neemt, en rekening houdt met het tot nu toe gevoerde beleid voor het beheer van de grote grazers in het gebied Oostvaardersplassen aan de hand van het adviesrapport International Commission on the Management of the Oostvaardersplassen 2 (ICMO2) bij het toezien op de uitvoering van het beheer, maar ook de strijdigheid met het recht, bereid om de overeenkomst gesloten met de provincie Flevoland met onmiddellijke ingang te (doen) ontbinden? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdergenoemde brief van 18 juni 2018 aan GS van Flevoland heb ik aangegeven dat de provincie Flevoland het beheer ten aanzien van de grote grazers kan wijzigen op basis van het advies van de Commissie-Van Geel. Ik zie dan ook geen aanleiding om de genoemde overeenkomst te doen ontbinden.
Bent u ervan op de hoogte dat de commissaris van de Koning, ondanks het verzoek van de Partij voor de Dieren Flevoland, geweigerd heeft het besluit en de opdracht om over te gaan tot afschot van edelherten en uitplaatsing van Konikpaarden voor te dragen voor vernietiging bij koninklijk besluit? Bent u bereid om uw bevoegdheden als Minister in te zetten om het besluit en de opdracht alsnog te vernietigen? Zo nee, waarom niet?
Gedeputeerde staten geven uitvoering aan het door provinciale staten vastgestelde beleidskader dat zorgvuldig tot stand is gekomen. Tegen het door GS genomen besluit tot afschot staat een bestuursrechtelijke rechtsgang open. Het is vervolgens aan de rechter ter beoordeling of het besluit zorgvuldig en niet in strijd met de wet is genomen.
Zie voorts mijn antwoord op vraag 1.
De politieperskaart |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) d.d. 10 september 2018 met de titel "Politieperskaart: slechts kwart van klachten wordt door politie in behandeling genomen?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel geschetste beeld dat ruim 60 procent van de politieperskaarthouders vaker dan eens per jaar buiten een afzetting van de politie wordt gehouden?
De politie geeft een journalist in het bezit van een politieperskaart toegang tot een plaats delict (PD), tenzij de politie beoordeelt dat er gevaar dreigt voor betrokkenen of derden (brand of instorting), er sprake is van belemmering van het (technisch) onderzoek of de hulpverlening óf er sprake is van een speciaal geval bijvoorbeeld bij een noodverordening van de burgemeester. De politie houdt zelf geen cijfers bij over dit onderwerp, dus ik kan niet zeggen hoe vaak het voorkomt dat een journalist de toegang tot een plaats delict wordt geweigerd.
Kunt u kort uiteenzetten wat een politieperskaart is? Wilt u bij dat antwoord betrekken wat de kosten van en de privileges verbonden aan een politieperskaart zijn? Hoe wordt binnen de politie bekend gemaakt en gehandhaafd wat een politieperskaart aan «rechten» met zich meebrengt?
Met de landelijke politieperskaart kunnen journalisten hun werk uitoefenen in door de politie afgezette gebieden of op plaatsen die voor het publiek niet toegankelijk zijn om verslag te doen van bijvoorbeeld ongevallen, demonstraties, rellen en calamiteiten. De kosten voor het aanvragen van een politieperskaart zijn € 65,– voor leden van de NVJ. Niet-leden betalen € 80,–.
Om te zorgen dat zoveel mogelijk agenten op de hoogte te zijn van de politieperskaart heeft de politie samen met twee fotojournalisten een instructiefilmpje gemaakt dat op operationele briefings wordt getoond en ook op de intranetsite van de politie is geplaatst. Daar is ook een uitgebreide toelichting te vinden over de rechten en plichten van de politieperskaart. Hierbij zijn de volgende instructies gemeld waar een politiemedewerker op moet letten als een journalist zich meldt met de politieperskaart:
Herkent u ook het beeld dat in het tweede kwartaal van 2018 271 klachten gemeld zijn met betrekking tot persalarmering. Herkent u het beeld zoals dat geschetst wordt in het voornoemde bericht dat in 200 gevallen helemaal geen persalarm werd gegeven?
Het is de politie en mij bekend dat de persalarmering niet in alle gevallen optimaal werkt en dat in gevallen geen persalarm is afgegeven. De politie voert al enige jaren regelmatig overleg met de NVJ over dit onderwerp, waarbij duidelijk is geworden dat het systeem van handmatige pagering (door de centralisten in de meldkamers) niet waterdicht is. Daarom heeft de politie zich ingespannen om tot automatische pagering te komen, waarvan de invoer dit jaar start. Dat betekent dat bij de invoering van de nieuwe versie van het Geïntegreerd Meldkamersysteem (GMS) in de meldkamers een persalarm wordt ingebouwd dat er voor zorgt dat (foto)journalisten automatisch bericht krijgen op het moment dat zich een calamiteit voordoet. Dat heeft als voordeel dat zij automatisch direct geïnformeerd zijn en ook direct ter plaatse kunnen gaan.
De NVJ en de politie zijn het eens over de lijst van incidenten waarop de automatische pagering wordt toegepast.
Kunt u kort uiteenzetten welke afspraken en regels gelden ten aanzien van het geven van persalarm? Klopt het dat al langjarig vanuit de (foto)journalistiek geklaagd wordt over de gebrekkige naleving door de politie van deze landelijke afspraken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het principe van journalistieke onafhankelijkheid ook met zich meebrengt dat fotojournalisten primair een eigen afweging moeten kunnen maken of zij wel of niet een zich in het openbare leven afspelende gebeurtenis fotografisch willen vastleggen? Kunt u bevestigen dat de politie daar een ondersteunende, faciliterende rol bij heeft? Deelt u in dat verband de opvatting dat het persalarm door de politie zo ruimhartig mogelijk benut moet worden?
Ik deel de opvatting dat journalisten primair een eigen afweging moeten kunnen maken waar zij verslag van doen en hoe zij verslag doen. Dit kan echter begrensd worden door privacyoverwegingen of opsporingsbelangen. Het persalarm dient het belang van vrije nieuwsgaring zoveel mogelijk binnen deze kaders. Waar mogelijk faciliteert de politie de vrije nieuwsgaring.
Er is regelmatig overleg tussen politie en de NVJ over hoe het persalarm het beste ingezet kan worden. Daarom heeft de politie zich ingespannen om tot automatische pagering te komen. Over de lijst van incidenten waarop de automatische pagering wordt toegepast, zijn de NVJ en de politie het eens. Zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bekend met het feit dat de politie steeds vaker zelf foto’s maakt en verspreid van gebeurtenissen die relevant zijn voor de pers (voor voorbeelden zie onderstaande verwijzingen, deels ook geen persalarm?2 3 4 5 6 7 8 Beseft u zich dat dit zowel voor de onafhankelijke positie van de fotojournalistiek als voor de broodwinning van deze sector ernstige gevolgen heeft?
De politie maakt en verspreidt om verschillende redenen foto’s. Zo worden er foto’s gemaakt en onder het publiek verspreid om het publiek te vragen om te helpen bij de opheldering van een strafbaar feit. Ook worden er foto’s gemaakt en verspreid om het publiek te informeren over incidenten, om hinder en onrust zoveel mogelijk te voorkomen en omdat mensen simpelweg willen weten wat er aan de hand is. In een eigentijdse communicatie past dat hierbij gebruik wordt gemaakt van beelden, of dat tekstberichten worden ondersteund met beelden. Er worden echter ook foto’s gemaakt en verspreid om het publiek te informeren over de werkzaamheden van de politie en de behaalde resultaten. Dit is een uitvloeisel van de taak en het past in de verantwoordelijkheid die een publieke organisatie als de politie heeft. Dit hoeft de onafhankelijke positie van de journalistiek niet in de weg staan, het staat haar vrij te publiceren met de informatie waar zij haar beschikking over heeft, inclusief de informatie die de politie openbaar maakt.
Hoe verhoudt de social-media-strategie van de politie zich tot de vrije nieuwsgaring door onafhankelijke (foto)journalisten? Geldt er een bewuste omgang met het delen van foto- en video-materiaal via social media, juist om ook de pers de tijd en de gelegenheid te bieden in onafhankelijkheid aan verslaggeving te doen? Of is dit in deze moderne tijd een achterhaald concept? Voert de politie hier gesprekken over met de NVJ?
Zoals ik in mijn beantwoording op de Kamervragen van de leden Den Boer en Verhoeven (beiden D66) over het sociale mediagebruik van de politie9 heb aangegeven is het gebruik van social media op dit moment niet weg te denken uit onze maatschappij. Maandelijks verspreidt de politie vele berichten via de media, waaronder social media. De politie gebruikt social media zowel in het kader van haar taakuitvoering als bij het geven van voorlichting over haar werkzaamheden. De politie wil door de inzet van social media in verbinding zijn met de burger en de samenleving. De politie is voortdurend in overleg met de NVJ over de samenwerking, ook over de veranderingen die de komst van social media met zich mee heeft gebracht.
Klopt het dat bij de brandweer/veiligheidsregio Rotterdam het verstrekken van informatie over meldingen/incidenten aan de pers tot volle tevredenheid plaatsvindt? Kunt u aangeven hoe het proces daar is ingericht? Bent u bereid te onderzoeken of deze werkwijze ook ingevoerd kan worden bij de politie?
Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (en daarvoor brandweer Rotterdam) werkt al sinds de jaren negentig met een persalarm als onderdeel van de crisiscommunicatie. Medio 2017 heeft de Veiligheidsregio Rotterdam de Persmonitor geïntroduceerd, een nieuw soort persalarm. Dit is een beveiligde internetsite die informatie toont over alarmering en voortgang van alle incidenten waarbij de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond betrokken is. De site is 24/7 actief, volledig geautomatiseerd en toont informatie real-time. Doelgroep van de Persmonitor vormen professionele beeldjournalisten (in bezit van geldige politieperskaart) en lokale, regionale of landelijke nieuwsredacties. De Persmonitor werkt tot volle tevredenheid van de media.
De politie is bekend met de Persmonitor van de Veiligheidsregio Rotterdam en heeft de NVJ gevraagd of zij belangstelling hebben voor dit instrument in haar landelijke samenwerking met de politie. De NVJ heeft aangeven daar geen belangstelling voor te hebben en aangegeven zich te willen focussen op invoering van automatisch pageren. Overigens kunnen beide systemen naast elkaar bestaan.
Het bericht ‘Hoe mannen in pakken van het mbo een onderwijsfabriek maakten’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe mannen in pakken van het mbo een onderwijsfabriek maakten»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat zolang mbo-bestuurders zichzelf kunnen verrijken door salarissen te bedingen die ver boven de norm van de Wet normering topinkomens (WNT) liggen, de wijze van financiering van het mbo toe is aan een drastische wijziging? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet is een sterk voorstander van een gematigd beloningsbeleid bij publiek gefinancierde instellingen, waar de Wet normering topinkomens (WNT) zorg voor draagt. Binnen de kaders van de WNT is het niet mogelijk een bezoldiging boven het voor de instelling toepasselijke maximum af te spreken. Alleen voor zover het overgangsrecht van de WNT van toepassing is op een individuele topfunctionaris, is een overschrijding van het bezoldigingsmaximum zoals is vastgelegd in de WNT nog tijdelijk toegestaan. Dit overgangsrecht houdt in dat een te hoge bezoldiging vier jaar moet worden gerespecteerd en vervolgens binnen drie jaar moet worden afgebouwd naar het toepasselijke bezoldigingsmaximum. Het overgangsrecht geldt alleen voor topfunctionarissen die bij de invoering of verlaging van het bezoldigingsmaximum al in dienst waren, en dus niet voor nieuwe aanstellingen. Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Dat overgangsrecht zullen we moeten respecteren, ook al zou ik liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Kunt u ons uitleggen hoe de beloning van de bestuursvoorzitter van het ROC van Amsterdam tot stand kwam en waarom zowel de raad van toezicht als de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad ingestemd heeft met de beloning van € 237.000 per jaar?
De totstandkoming van de bezoldiging van de bestuursvoorzitter van het ROC van Amsterdam is een interne aangelegenheid van de instelling. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn de instellingen, net zoals in het hoger onderwijs, volledig zelf verantwoordelijk voor beslissingen. Zolang de bezoldiging binnen de kaders van de wet- en regelgeving past, is het gegeven de autonomie van de instelling niet aan mij om daarover uitspraken te doen.
Deelt u de mening dat de huidige systematiek – waarin de boete die een mbo-instelling krijgt als een bestuurder boven de WNT-norm verdient, door de mbo-instelling wordt betaald – niet verantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Voordat de WNT van kracht was, ofwel voor 2013, kon een onderwijsinstelling in geval van een erg hoge bezoldiging worden gekort op de bekostiging vanwege ondoelmatige besteding van onderwijsmiddelen. Sinds de WNT van kracht is, is iedere betaling boven het toepasselijke bezoldigingsmaximum onverschuldigd betaald. Dat betekent dat de te veel betaalde bezoldiging niet meer wordt verhaald op de instelling maar op de topfunctionaris. De topfunctionaris moet het bedrag terugbetalen aan de onderwijsinstelling. Indien dat niet gebeurt dan treedt de Inspectie van het Onderwijs handhavend op. De inspectie dwingt terugbetaling door de topfunctionaris indien nodig af via het opleggen van een last onder dwangsom.
Klopt het dat de raad van toezicht en de GMR van ROC Amsterdam er jarenlang mee akkoord zijn gegaan om de boete vanuit de lumpsum te betalen en daarmee onderwijsgeld hebben onttrokken aan het primaire onderwijsproces? Zo ja, wat was de overweging om dat te doen?
Zie de antwoorden op vragen 3 en 4.
Kunt u ons een overzicht verstrekken van alle beloningen die boven de WNT-norm uitgaan in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het mbo en het hoger onderwijs, met de namen van de betrokkenen en de instellingen waar zij werkzaam zijn?
Conform de Evaluatiewet WNT is vanaf 2017 een pakket aan maatregelen doorgevoerd om de uitvoeringslast van de WNT terug te dringen. Een van de wijzigingen is dat een overzicht met individuele overschrijdingen van het WNT-maximum (die nog onder het overgangsrecht vallen) niet langer rijksbreed wordt opgesteld en aan uw Kamer wordt verstrekt. De jaarlijkse WNT-rapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft sindsdien een rijks-breed beeld van de WNT-overtredingen en handhavingsmaatregelen. Uw Kamer ontvangt dit overzicht jaarlijks in de maand december. Daarin is per instelling te zien welke WNT-overtreding is geconstateerd en welke handhavingsmaatregelen zijn getroffen. Door de openbaarmakingsplicht staat alle WNT-informatie in de jaarverslagen van de instellingen.
Erfpacht |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een uitgebreid overzicht geven van de geschiedenis van de erfpachtsituatie op de Wadden, waarbij u ook ingaat op het onderzoek van de commissie-Groothuis, de commissie-Van der Werf en het onderzoek «De beoordeling van de RVB (Rijksvastgoedbedrijf) taxatiemethode op de Waddeneilanden»?
Bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 beperken wij ons tot de percelen die Staatsbosbeheer heeft uitgegeven op de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling, omdat wij vermoeden dat dit de «erfpachtsituatie op de Wadden» is waar de vragensteller op doelt.
In 2008 ontstond, naar aanleiding van een door Staatsbosbeheer aangekondigde verhoging van de erfpachtcanon, discussie over de hoogte van de erfpachtcanon van de door Staatsbosbeheer uitgegeven erfpachtpercelen en de wijze waarop deze canon (en de waarde van de percelen) werd berekend. Dit leidde onder andere tot een door de toenmalige Minister van LNV ingestelde onafhankelijke adviescommissie Groothuis/Zevenbergen. De Minister van LNV nam het advies en van deze commissie in 2010 integraal over en verzocht Staatsbosbeheer om de aanbevelingen van de commissie te implementeren (Kamerstuk 29 659, nr. 47). Een van de adviezen van de commissie betrof het te koop aanbieden aan de erfpachters van de gronden die -ook op de langere termijn- niet nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van Staatsbosbeheer.
Uw Kamer heeft vervolgens diverse moties aangenomen over de implementatie van het advies van de commissie Groothuis/Zevenbergen, inclusief de inrichting van het verkoopproces (Kamerstuk 29 659, nrs. 52, 55, 57, 58, 59, 91).
Uw Kamer is vervolgens in diverse brieven geïnformeerd over de implementatie van het advies van de commissie Groothuis/Zevenbergen, de inrichting van het verkoopproces, de Ontwikkelagenda Wadden en de wijze van uitvoering van de aangenomen Kamermoties (Kamerstuk 29 659, nrs. 66, 67, 72, 74, 75, 77, 79, 81, 83, 97, 98, 123, 137, 143).
De commissie-Van der Werf was een onafhankelijke adviescommissie die is ingesteld door Staatsbosbeheer. De commissie is gevraagd te adviseren over methodes voor waardebepaling en de uitvoering bij het te koop aanbieden van bloot eigendom van de erfpachtpercelen op de Waddeneilanden. Het advies van de commissie-Van der Werf verscheen in juni 2013. Staatsbosbeheer heeft vervolgens, in overleg met en betrokkenheid van vertegenwoordigers van erfpachters van alle drie de eilanden aan een rentmeesterkantoor opdracht gegeven om met toepassing van het advies van de commissie-Van der Werf een zogenaamde «proeftaxatie» te doen van vijftien representatieve objecten op Texel, Terschelling en Vlieland.
In hun brief aan uw Kamer van 18 december 2014 (Kamerstuk 29 659, nr. 137) concludeerden de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van Economische Zaken dat toepassing van het advies van de commissie-Van der Werf zou leiden tot het verkopen van overheidsbezit tegen een te lage prijs. Ze kondigden aan dat alle percelen van Staatsbosbeheer die voor verkoop in aanmerking komen onafhankelijk zouden worden getaxeerd, waarna de prijzen volgens wettelijk voorschrift ter goedkeuring aan het Rijksvastgoedbedrijf zouden worden voorgelegd.
Over deze brief hebben leden van uw Kamer diverse vragen gesteld, die door de toenmalig Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van Economische Zaken zijn beantwoord (Kamerstuk 29 659, nrs. 138, 141, 142).
Inmiddels heeft Staatsbosbeheer aan alle erfpachters een koopaanbieding of een voorstel voor een voortgezette erfpachtrelatie gedaan. Vrijwel alle erfpachters hebben hun keuze reeds gemaakt en een groot deel daarvan is inmiddels notarieel vastgelegd. Het (verkoop)project van Staatsbosbeheer is hiermee vrijwel voltooid. Zie de onderstaande tabel:
Koop
Afkoop canon in 99 jaar
Voortzetting erfpacht 30 jaar
Nog geen keuze gemaakt
Totaal
Texel
16
2
17
0
35
Vlieland
9
0
240
0
249
Terschelling
37
16
29
5
87
Kunt u daarbij ook ingaan op de vraag welke toezeggingen in het verleden zijn gedaan door bewindspersonen aan de Kamer en/of aan erfpachters?
Voor de toezeggingen aan de Kamer verwijs ik u naar de in het antwoord op vraag 1 vermelde Kamerbrieven.
Staatsbosbeheer is als eigenaar van de gronden primair verantwoordelijk voor de communicatie met erfpachters. Staatsbosbeheer heeft hierbij altijd het in het antwoord op vraag 1 geschetste politiek/bestuurlijke kader als uitgangspunt gehanteerd.
Is het waar dat het onderzoek «De beoordeling van de RVB taxatiemethode op de Waddeneilanden» beoordeeld is door het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke integriteit? Zo ja, wat was het oordeel van deze commissie?
Het betreft een geanonimiseerd LOWI-advies aan de colleges van bestuur van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Maastricht. Na een voorlopig oordeel van beide colleges in een klachtprocedure van 2 klagers, dat hun klachten ongegrond waren verklaard, heeft een van beide klagers dit advies gevraagd. Na ontvangst van het LOWI-advies hebben de colleges van bestuur de aanvankelijke oordelen bevestigd als definitief oordeel en de klachten ongegrond verklaard.
Daarmee staat de door het RVB gebruikte taxatiemethode voor mij niet ter discussie.
Thans is sprake van een door een aantal erfpachters aangespannen gerechtelijke procedure waarin de door het RVB gebruikte taxatiemethode ter discussie wordt gesteld. Ik wacht de uitkomsten van deze procedure af en zal u er te zijner tijd over informeren.
Voor uw vraag naar informatie verwijs ik naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Wat betekent het oordeel van de commissie voor uw weging van de validatie? In hoeverre is het verplicht om kopers van een eigendom te informeren over de bijbehorende, al dan niet private, erfpacht, de looptijd daarvan en de mogelijke toekomstige verhogingen van de erfpacht?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier zijn binnen het huidige recht de belangen van erfpachters gewaarborgd?
Erfpacht is een zakelijk recht dat een ieder voor een bepaalde duur op zijn eigendom kan vestigen. Het gaat daarbij om een langjarig tijdelijk, voortdurend of eeuwigdurend recht op gebruik van de eigendom door degene die een erfpachtrecht koopt, meestal tegen een periodieke vergoeding (canon)1. Voor de overeengekomen duur van de erfpacht kan de erfpachter zich in beginsel gedragen als ware hij eigenaar. De erfpachter kan zijn recht om de eigendom te gebruiken dus ook verkopen.
U vraagt naar wettelijke waarborgen voor een eerlijke prijs voor erfpacht. De prijs voor erfpacht wordt bepaald door economische wetmatigheden binnen de wettelijke kaders en de inhoud van de erfpachtakte. Bij de vestiging van het erfpachtrecht is deze prijs in beginsel gelijk aan de alsdan overeengekomen grondwaarde en bijbehorende canon. Voor de bepaling van de grondwaarde is de residuele methode het meest gangbaar2. Partijen zullen bij het sluiten van een overeenkomst hierover rekening houden met eventuele beperkingen in het erfpachtrecht. Wanneer het overeengekomen erfpachtrecht dit toelaat, zoals bij tijdelijke en voortdurende erfpachtrechten, kan herwaardering plaatsvinden na verloop van de overeengekomen duur van de erfpacht. Het is afhankelijk van de inhoud van de akte en de eventueel toepasselijke algemene voorwaarden wat de prijs dan is. Veel voorkomend is dat dan herwaardering naar de actuele grondwaarde plaatsvindt3. Wanneer er geen overeenstemming is tussen erfpachter en erfverpachter is het uiteindelijk aan de rechter om een oordeel te geven. Daarbij geldt dat de belangen van erfpachters worden geborgd door de wettelijke regeling van titel 5.7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en door hetgeen partijen in de akte van vestiging en de eventueel toepasselijke algemene voorwaarden zijn overeengekomen. Daarnaast kunnen de redelijkheid en billijkheid zowel aanvullend als beperkend werken ten opzichte van wat is overeengekomen (artikel 6:248 BW). Bij de aankoop van een erfpachtrecht rust op de makelaar en notaris een informatieplicht, de koper zal daarom ook dienen te worden geïnformeerd over de inhoud van zijn erfpachtrecht. Van de erfpachter zelf mag ook verwacht worden dat hij zichzelf voldoende informeert. Wanneer de overheid erfverpachter is, geldt bovendien dat zij gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur4.
Zijn er, naast de bepalingen in het erfpachtcontract wettelijke waarborgen voor een eerlijke prijs voor erfpacht?
Zie antwoord vraag 5.