Het bericht ‘Schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zonder overleg, keukentafelgesprek of persoonlijk contact regelingen gaan aanpassingen die een halvering van het budget tot gevolg hebben? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen?
Voor de beantwoording van deze vragen is navraag gedaan bij de gemeente Leiden. Uit deze navraag blijkt dat de gemeente per 1 januari 2018 een nieuwe regeling heeft ingevoerd voor huishoudelijke ondersteuning. Op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft de gemeente besloten om opnieuw te kijken naar het stelsel van huishoudelijke ondersteuning en is de algemene voorziening voor huishoudelijke ondersteuning komen te vervallen en worden nu maatwerkvoorzieningen verstrekt aan degenen waarvan is vastgesteld dat zij daarop zijn aangewezen.
In het oude stelsel kregen alle cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb), waaronder de mevrouw in kwestie, voor dezelfde vorm van huishoudelijke ondersteuning allemaal hetzelfde bedrag. Dit stelsel kwam naar de mening van de gemeente onvoldoende tegemoet aan het uitgangspunt van maatwerk; er werd immers geen onderscheid gemaakt voor cliënten die vanwege bijzondere verzwarende omstandigheden meer en/of vaker huishoudelijke ondersteuning per week nodig hadden ten opzichte van andere cliënten. Volgens de nieuwe regeling krijgen cliënten die bijzondere verzwarende omstandigheden hebben een hoger budget en cliënten zonder deze bijzondere omstandigheden vaak een lager budget dan voorheen. Daarnaast heeft de gemeente per 1-1-2018 een driedeling in de hoogte van de pgb-tarieven aangebracht; naast een tarief voor het inhuren van iemand uit sociaal netwerk, kan een cliënt een tarief krijgen voor iemand die dit bedrijfsmatig doet als zelfstandige of vanuit een professionele instelling.
De gemeente heeft op basis van alle beschikbare informatie van de cliënten (hun dossier en gegevens over hun huidige gebruik van hun pgb) de herbeoordeling gedaan om de cliënten per 1 januari 2019 in te delen in met of zonder bijzondere verzwarende omstandigheden. Bij onvoldoende (actuele) informatie is (telefonisch) contact opgenomen met cliënten. Cliënten met een relatief grote achteruitgang in hun budget zijn door de gemeente gebeld met een uitleg, voordat de beschikking is verstuurd. In de beschikking heeft de gemeente, aanvullend op de formele mogelijkheid van bezwaar, de mogelijkheid om contact op te nemen indien betrokkene nog vragen heeft of van mening is dat de nieuwe voorziening onvoldoende aansluit op de eigen situatie.
De gemeente Leiden heeft in het kader van de herbeoordeling persoonlijk contact opgenomen met de 90-jarige Leidse mevrouw. In dit contact is niet gebleken dat er inmiddels sprake was van gewijzigde omstandigheden. Om die reden en vanwege de driedeling in tarifering is haar vervolgens een beschikking toegezonden met een aankondiging van een verlaging van het pgb per 1 januari 2019.
Waarom is het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige mevrouw gehalveerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige Leidse niet wordt gehalveerd? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Leiden is naar aanleiding van het bovenstaand bericht in gesprek gegaan met de betrokken mevrouw, bijgestaan door een familielid. Er is op basis van nieuwe aanvullende informatie geconstateerd dat er sprake is van bijzondere verzwarende omstandigheden – als bedoeld in de nieuwe regeling – in haar situatie. Dit resulteert voor haar een verhoging van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning ten opzichte van het in de beschikking van september jl. aangekondigde bedrag.
Doorvoer van militaire goederen via Schiphol en anderen Nederlandse havens |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de Kamer over de herziening van de Europese dual use verordening waarin de Minister onderschrijft dat robuuste «due diligence» («gepaste zorgvuldigheid») van groot belang is bij de exportcontrole van dual use goederen?1
Ja.
Wat verwacht Nederland van bedrijven die dergelijke goederen uit- dan wel doorvoeren? Omvat dit ook de verplichting om de autoriteiten te informeren over de mensenrechtenrisico’s die de uitvoer of doorvoer met zich meebrengt?
Voor de uitvoer van strategische goederen is een exportvergunning altijd noodzakelijk. In sommige gevallen is dit ook het geval bij doorvoer, afhankelijk van het feit of het militaire of dual usegoederen betreft.
Bij een aanvraag voor vergunningen wordt getoetst of het aannemelijk is dat de goederen worden ingezet voor militair eindgebruik, proliferatiedoeleinden of mensenrechtenschendingen. Indien bedrijven beschikken over een globale vergunning dienen zij bovendien in het bezit te zijn van een door de overheid goedgekeurd Internal Compliance Program (ICP). Een toets op mensenrechten-schendingen is een van de criteria op basis waarvan een ICP wordt goedgekeurd.
Indien een exporteur er kennis van draagt dat niet-vergunningplichtige goederen ingezet zullen worden ten behoeve van militair eindgebruik of proliferatie dan is hij verplicht om dit te melden bij de overheid. Daarnaast zijn er momenteel enkele regelingen van kracht in Nederland op basis waarvan uit mensenrechtenoverwegingen een verbod of een vergunningplicht is ingesteld voor de export van niet-vergunningplichtige goederen.
Exporteurs zijn daarnaast verplicht alle informatie aan te leveren, die relevant is voor de beoordeling van een aanvraag voor een exportvergunning, waaronder mogelijke risico’s op mensenrechtenschendingen.
Tevens verwacht het kabinet van exporteurs dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Exporteurs worden hier sinds kort ook schriftelijk op gewezen wanneer zij een exportvergunning ontvangen. Een algemene verplichting om autoriteiten over mogelijke mensenrechtenschendingen te informeren bestaat als zodanig niet.
Het bericht dat het materiaal van de commando's niet voldoet |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht materiaal van de commando's niet voldoe?1
Ja.
Kunt u aangeven welk Defensieonderdeel in 2016 een advies/memo heeft geschreven over de helmen en vesten van de commandotroepen? Kunt u uiteenzetten hoe er vervolgens gehandeld is tot op de dag van vandaag? Zo nee, waarom niet?
Dit onderdeel is de Defensie Materieel Organisatie. Zie tevens de kamerbrief inzake «Antwoord op kamervragen over kleding en uitrusting» d.d. 26 oktober 2018 (Kamerstuk 27 830, nr. 270)
Kunt u uiteenzetten hoe normaal gezien wordt omgegaan met klachten en adviezen van de commandotroepen en op welke punten van die procedure in dit geval is afgeweken? Zo nee, waarom niet?
De meest gangbare weg om klachten en adviezen kenbaar te maken is via de commandantenlijn. In dit geval is dat ook gebeurd, waarbij staf KCT, CLAS en DMO met succes samen hebben gewerkt om het probleem te onderzoeken en verhelpen.
Deelt u de mening dat commando's veeleisend en vaak levensgevaarlijk werk doen en derhalve altijd moeten kunnen vertrouwen op hun materieel? Zo ja, erkent u dan dat dergelijke incidenten het moraal van de manschappen ernstig kunnen aantasten? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds gemeld in o.a. de inzetbaarheidsrapportage is de (materiële) gereedheid van eenheden, waaronder eenheden van het KCT, niet volledig op orde. Het spreekt voor zich dat dit een onwenselijke situatie is. Voor iedereen, inclusief de operators van het KCT. Zie kamerbrief inzake «Antwoord op kamervragen over kleding en uitrusting» d.d. 26 oktober 2018 waarin maatregelen worden uiteengezet om dergelijke incidenten zoveel mogelijk te voorkomen.
Deelt u de mening dat het bericht over de helmen en het bericht van de jassen onderdeel zijn van de erbarmelijke staat waarin Defensie zich nu bevindt?2 Zo nee, waarom niet?
Zie kamerbrief inzake «Antwoord op kamervragen over kleding en uitrusting» d.d. 26 oktober 2018 (Kamerstuk 27 830, nr. 270). Na een tijd waarin de voorraden zeer beperkt waren, investeert Defensie nu om de voorraden niveau te brengen. Deze voorraden betreffen onder anderen kleding en uitrusting. Daarbij is nog veel achterstand in te lopen. Deze investeringen omzetten in tastbaar materieel vergt nog een flinke inspanning, maar betekent structurele verbeteringen op de lange termijn. Zie hiervoor ook Kamerstuk 27 830, nr. 268)
Klopt het dat belastinginspecteurs de afgelopen maanden verschillende aanhangende supportersverenigingen van amateurmuziekverenigingen een belastingaanslag heeft opgelegd, in sommige gevallen zelfs met terugwerkende kracht?
De Belastingdienst heeft de afgelopen maanden bij twee supportersverenigingen en zes steunstichtingen van amateurmuziekverenigingen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslagen hebben in minimaal vier gevallen betrekking op meerdere jaren.
Heeft er een wijziging van besluit of uitvoeringsregel plaatsgevonden die deze belastingaanslag rechtvaardigt? Zo ja, welke? Klopt het dat voor de maatregel terugwerkende kracht geldt?
In het besluit Fondswerving en kantines van 20 december 2011 (BLKB2011–2594M) is een tweetal btw-goedkeuringen voor bepaalde fondswervende organisaties (waaronder steunstichtingen, stichtingen «vrienden van...» e.d.) ingetrokken per 1 januari 2012. Voor een aantal situaties is toen een overgangsregeling getroffen die inhield dat bepaalde organisaties de goedkeuring konden blijven toepassen tot 1 juli 2012.
Aanleiding voor de intrekking van de goedkeuringen was de ontvangst eind 2009 van een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie. In dit advies werd aangegeven dat de Europese Commissie van mening was dat voornoemde goedkeuringen niet richtlijnconform waren.
Als het gevolg van het intrekken van de goedkeuringen vallen fondswervende organisaties vanaf 1 januari 2012 of 1 juli 2012 onder de normale btw-regels.
Hoeveel amateurmuziekverenigingen en/of aanhangende supportersverenigingen zijn de afgelopen jaren btw-plichtig bevonden? Wat is de reden dat deze verenigingen btw-plichtig zijn bevonden terwijl amateurmuziekverenigingen bij wet gevrijwaard zijn van het betalen van btw?
In de afgelopen jaren zijn één muziekvereniging, twee supportersverenigingen van muziekverenigingen en zeven steunstichtingen van muziekverenigingen btw-plichtig bevonden.
Amateurmuziekverenigingen zijn in beginsel btw-vrijgesteld. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto post b35 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Uit die bepalingen volgt dat de btw-vrijstelling alleen van toepassing is voor zover de vereniging prestaties verricht die karakteristiek zijn voor amateurmuziekverenigingen.
De btw-vrijstelling voor amateurmuziekverenigingen is niet van toepassing als een muziekvereniging winst beoogt en in concurrentie treedt met ondernemers die winst beogen. Dit volgt uit de hiervoor genoemde bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968. In een dergelijk geval zijn de activiteiten van de muziekvereniging btw-belast.
Een supportersvereniging of steunstichting kan geen gebruik maken van de hiervoor beschreven btw-vrijstelling voor amateurmuziekverenigingen. Dit betekent dat de activiteiten van deze verenigingen in beginsel btw-belast zijn.
Hoeveel amateurverenigingen hebben een aanhangende supportersvereniging?
Het is mij niet bekend hoeveel amateurverenigingen een aanhangende supportersvereniging hebben.
Kunt u de Kamer ook informeren over aanhangende supportersverenigingen bij amateurverenigingen anders dan muziekverenigingen? Hoe ziet de regelgeving omtrent de btw-plicht van aanhangende supportsverenigingen in andere amateursectoren eruit? Kunt u ook deze regelgeving op de website van de Belastingdienst plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Op aanhangende supportersverenigingen zijn de normale btw-regels van toepassing. Een toelichting op deze btw-regels staat op de website van de Belastingdienst. Deze website geeft ook informatie over fondswerving in relatie tot btw.
Wat betekent de voorgestelde wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet modernisering kleine ondernemersregeling) die met ingang van 1 januari 2019 wordt gewijzigd voor deze verenigingen?
De Wet modernisering kleine ondernemersregeling regelt (kort samengevat) dat een ondernemer die in Nederland is gevestigd of aldaar een vaste inrichting heeft en van wie de omzet in een kalenderjaar in Nederland niet meer bedraagt dan € 20.000 kan kiezen voor toepassing van vrijstelling van belasting ter zake van door hem in dat en volgende kalenderjaren te verrichten leveringen van goederen en diensten. Dit gaat ook gelden voor aanhangende supportersverenigingen.
Erkent u dat de belastingaanslagen (met terugwerkende kracht) grote gevolgen hebben voor de financiële ruimte binnen een amateurmuziekvereniging en soms zelfs voor het voortbestaan van de vereniging? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderken in het algemeen dat naheffingsaanslagen grote financiële gevolgen kunnen hebben. De eventuele verschuldigdheid van btw vloeit echter voort uit de wet. Daar kan niet van worden afgeweken. Omdat de btw een aangiftebelasting is, berekent en betaalt de ondernemer de btw op eigen initiatief. Een naheffingsaanslag wordt opgelegd als bijvoorbeeld bij controle blijkt dat er te weinig btw op aangifte is afgedragen. Als een opgelegde naheffingsaanslag niet direct kan worden betaald, kan de ondernemer in overleg treden met de ontvanger over de mogelijkheden voor een betalingsregeling.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De reactie vanuit de Europese Commissie, Navo en Europese leiders op de uitslag van het referendum in Macedonië |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Beoordeelt u het referendum als een interne kwestie over de naam van het land of als een stem voor of tegen lidmaatschap van de Navo en op termijn van de Europese Unie (EU)?
Het referendum in Macedonië van 30 september jl. betrof de vraag «Are you in favour of EU and NATO membership by accepting the agreement between the Republic of Macedonia and the Republic of Greece?». Het referendum is daarmee door de Macedonische regering gekoppeld aan toekomstige EU en NAVO-toetreding.
Erkent u dat de uitbundige reacties van Navo-baas Stoltenberg, voorzitter van de Europese Raad Donald Tusk en uitbreidings-eurocommissaris Hahn op de uitslag doen vermoeden dat de EU en Navo het referendum zien als keuze voor de EU en Navo?1 2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het ook voorbarig dat de Navo-baas en de uitbreidings-eurocommissaris de uitslag omarmen, omdat deze – in verband met de lage opkomst – ongeldig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel internationale reacties benadrukten in de eerste uren nadat de uitslag bekend werd de grote steun die de Macedoniërs die gestemd hebben aan het Prespa akkoord gaven. Aangezien het referendum consultatief was, is het Prespa-akkoord niet aangenomen of verworpen. Het Macedonische parlement is nu aan zet.
Wat vindt u van de inmenging van de heer Tusk die vooraf een filmpje tot de bevolking richtte met als boodschap dat enkel een ja vooruitgang brengt?3
De heer Tusk spreekt in zijn filmpje over zijn eigen ervaringen om met een stem een verschil te maken. Hij roept mensen op om van hun stemrecht gebruik te maken.
Is het gerechtvaardigd dat de EU zich terecht inspant tegen inmenging van andere mogendheden op nationale verkiezingen, maar dat zij zelf een erg actieve rol heeft gespeeld in het referendum van Macedonië en daarmee wellicht een boycot heeft afgeroepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Prespa-akkoord is door de EU verwelkomd als oplossing van een langlopend conflict door middel van dialoog. Hiermee vervullen Macedonië en Griekenland een voorbeeldrol in de regio en maken zij verdere toenadering van Macedonie tot de Euro-Atlantische structuren mogelijk. In het referendum heeft de Macedonische regering het Prespa akkoord gekoppeld aan toekomstige EU en NAVO-toetreding.
In dit licht hebben vertegenwoordigers van de Unie en de NAVO hun betrokkenheid getoond door openlijk op te roepen van het stemrecht gebruik te maken.
De Nederlandse verantwoordelijkheid voor offshore in het Koninkrijk |
|
Ronald van Raak |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de voormalige Staatssecretaris van Financiën in 1995 dat offshore een Koninkrijksbelang is? Zo nee, waarom niet?1
De implementatie en uitvoering van fiscale wetgeving en overige financiële regelgeving die van belang is voor financieel dienstverleners vallen binnen de autonome bevoegdheid van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Vóór 10 oktober 2010 betrof dit een autonome aangelegenheid van het land de Nederlandse Antillen. Uit het krantenartikel maak ik op dat de toenmalige Staatssecretaris het van belang achtte om misbruik van fiscale regelingen van landen van het Koninkrijk tegen te gaan. Deze opmerking onderschrijf ik. Het krantenbericht gaat in op overleg dat in januari 1995 met de Nederlandse Antillen is gevoerd. Uit dat overleg is een wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk voortgekomen.2 Deze wijziging zag erop om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Belastingregeling voor het Koninkrijk tegen te gaan, waaronder emigratie tussen de landen van het Koninkrijk waarbij het behalen van fiscale voordelen voorop staat. Verder werd de procedure voor het verkrijgen van de vermindering van de bronbelasting op deelnemingsdividenden voorzien van meer waarborgen ter verzekering van een juiste toepassing van de Belastingregeling.
Daarnaast maak ik het uit krantenartikel op dat er op de toenmalige Staatssecretaris waarde hechtte aan een solide financiële sector met echte financiële dienstverlening op de toenmalige Nederlandse Antillen. Ook deze opmerking onderschrijf ik.
Wat is er gebeurd met het voorgestelde Nieuw Fiscaal Raamwerk van de Vereniging Offshore Belangen? Is dit in de één of andere vorm, onder één of andere naam, in de praktijk gebracht? Welke regelingen betreft het hier? Hoe lang zijn deze regelingen in werking geweest of zijn deze regelingen nog altijd in werking? Zijn in deze regelingen anti-misbruikbepalingen opgenomen? Zo ja, welke? Hoe en door wie wordt hier toezicht op gehouden?2
In 1999 is, naar aanleiding van de wens van de regering van de Nederlandse Antillen om mee te bewegen met de internationaal geldende fiscale normen en het streven om de internationale financiële dienstverlening in de Nederlandse Antillen bestendig verder te ontwikkelen, het Nieuw Fiscaal Raamwerk (hierna: NFR) geïntroduceerd. Het NFR is op 1 januari 2000 in werking getreden en bracht belangrijke wijzigingen met zich in de Landsverordening op inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de winstbelasting 1940. Met de wijziging in de Landsverordening op de winstbelasting 1940 zijn verschillende offshorebepalingen komen te vervallen. Bij de implementatie van het NFR zijn hiervoor overgangsregelingen getroffen die uiterlijk op 31 december 2019 aflopen.
Vóór 10 oktober 2010 hield de belastingdienst van de Nederlandse Antillen toezicht op de geldende fiscale wet- en regelgeving. Op dit moment houden de belastingdiensten van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten toezicht op de aldaar geldende wet- en regelgeving, inclusief de daarin opgenomen antimisbruikbepalingen.
Welke rol heeft het Ministerie van Financiën of een andere Nederlandse overheidsorganisatie of een commercieel bedrijf in opdracht van een Nederlandse overheidsorganisatie gespeeld bij het ontwerpen en/of beheren van deze Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening?
Ik ga er bij het beantwoorden van de vraag van uit dat wordt bedoeld welke rol Nederland heeft gespeeld bij de totstandkoming van het NFR. Het ontwerpen en vaststellen van fiscale wetgeving was destijds voorbehouden aan het parlement van het land de Nederlandse Antillen.
Een ingrijpende wijziging van het regime van de winstbelasting in de Nederlandse Antillen had destijds gevolgen voor de verhouding tussen de landen van het Koninkrijk zoals die was neergelegd in de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Nederland heeft tijdens het overleg in januari 1995 de bereidheid uitgesproken te komen tot een aanpassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk die complementair is aan het overeen te komen Nieuw Fiscaal Raamwerk. Uitgangspunt bij die aanpassing was enerzijds de totstandkoming van een aantrekkelijk fiscaal stelsel voor economische activiteiten (in het bijzonder de internationale financiële dienstverlening) op de Nederlandse Antillen. Anderzijds waren daarbij ook bepalingen in de Belastingregeling voor het Koninkrijk opgenomen teneinde te waarborgen dat het overeen te komen stelsel voldoet aan de vereisten om te voorkomen dat de belastingheffing in de landen van het Koninkrijk zou kunnen worden ontgaan. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de Rijkswet van 13 december 1996, houdende wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in verband met maatregelen met het oog op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik alsmede in verband met enige technische aanpassingen.4
Deelt u de constatering dat sprake is van gedeelde financiële offshore dienstverlening tussen Nederland en de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, waarom niet? Waarom noemt u de afspraken tussen het Ministerie van Financiën, de Vereniging Offshore Belangen en het Ministerie van Financiën van de Nederlandse Antillen en Curaçao geheim en onbekend?3
Die constatering deel ik niet. De implementatie en uitvoering van fiscale wetgeving en overige financiële regelgeving die van belang is voor financieel dienstverleners vallen binnen de autonome bevoegdheid van de landen van het Koninkrijk. Wel kan het zo zijn dat internationaal opererende ondernemingen in meerdere landen van het Koninkrijk actief zijn. Zij moeten daarbij voldoen aan de lokaal geldende regelgeving. Voor de fiscale afspraken tussen Nederland en de Nederlandse Antillen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Voor zover er wordt gevraagd naar afspraken met individuele belastingplichtigen, zijn deze gemaakt in het kader van de uitvoering van de belastingwet. De fiscale geheimhoudingsplicht zoals vastgelegd in artikel 67 van de Algemene wet rijksbelastingen staat er aan in de weg dat ik op verzoek van derden informatie over de persoon of zaken van een ander openbaar maak die is verkregen bij de uitvoering van de belastingwet.
Welke Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders bezitten tevens bedrijven in Nederland? Welke Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders verrichten ook financiële dienstverlening in Nederland?
Net als de financiële offshore dienstverlening is ook (het toezicht op) het aanbod van e-gaming (online kansspelen) vanuit Curaçao, Aruba en Sint Maarten een verantwoordelijkheid van de landen zelf. Er wordt niet door een Nederlandse overheidsinstantie geadministreerd welke bedrijven in Nederland, die al dan niet financiële dienstverlening verrichten, tevens e-gaminglicenties bezitten in de genoemde landen. Hetzelfde geldt voor het aantal Arubaanse of Sint Maartense online gokbedrijven en websites, of deze bestuurd worden vanuit financiële offshore dienstverlening aldaar en wat het aandeel van deze gokbedrijven is in de financiële offshore dienstverlening aldaar.
Hoeveel Curaçaose online- en virtual private network (VPN-)gokbedrijven en hoeveel online websites bevinden zich thans binnen de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening? Hoeveel Arubaanse online- (en VPN-)gokbedrijven en websites bestaan er thans? Worden deze ook vanuit de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening bestuurd (en/ of vanuit Curaçaose datacenters gerund)? Hoeveel Sint Maartense online- (en VPN-)gokbedrijven en websites bestaan er thans? Worden deze ook vanuit de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening bestuurt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u deopvatting dat als binnen de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening ongereguleerde en illegale online gokactiviteiten worden ondernomen waarbij gebruik wordt gemaakt van Nederlandse fiscale afspraken, dit niet alleen een zaak kan zijn van het land Curaçao?
Waar sprake is van criminele activiteiten is een rol weggelegd voor de Openbaar Ministeries van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Daarin ondersteunt Nederland de landen ook door middel van het financieren en het leveren van capaciteit voor het Recherche Samenwerkingsteam (RST) en het Team Bestrijding Ondermijning (TBO), die lokale opsporingsbevoegdheid hebben op het gebied van o.a. grensoverschrijdende criminaliteit, fraude, witwassen en ondermijning.
Waar sprake is van misbruik van bilaterale fiscale afspraken6 tussen landen van het Koninkrijk is er een rol weggelegd voor beide landen.
Deelt u de constatering dat de International Financial Group (IFG) een opvolger is van de Vereniging Offshore Belangen? Deelt u mijn constatering dat de IFG tevens een vereniging is van e-gaminglicentiehouders?
Uit openbare bronnen kan ik niet opmaken of de International Financial Group (IFG) een opvolger is van de Vereniging Offshore Belangen en wat de achterban is van de IFG.
Welke rol heeft Nederland gespeeld om van Malta een «hub» te maken voor Curaçaose licentiehouders om de Europese markt te kunnen bedienen? Welke Nederlandse, Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders verrichten eveneens financiële dienstverlening in Malta?4
Door Nederlandse overheidsinstellingen wordt niet geadministreerd welke Arubaanse, Curaçaose of Sint Maartense licentiehouders financiële dienstverlening verrichten in Malta. In Nederland worden geen e-gaminglicenties of vergunningen voor het aanbieden van online kansspelen verstrekt. Er zijn derhalve geen Nederlandse vergunninghouders die financiële dienstverlening in Malta verrichten. Nederland heeft geen specifiek beleid ontwikkeld om van Malta een hub te maken voor Curaçaose licentiehouders om de Europese markt te kunnen bedienen.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel van online gokbedrijven is in de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening, gespecificeerd per jaar, vanaf de start van deze online gokindustrie vanaf 1995 tot heden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De wenselijkheid van initiatieven als het ‘Kindergasthuis de Boeg’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het initiatief van het Kindergasthuis De Boeg?1
Ja.
Hoeveel initiatieven zoals het Kindergasthuis De Boeg, een tijdelijk huis voor kinderen en hun ouders vlakbij het ziekenhuis voor als het ziekenhuis te ver is, het thuis te druk is of voor ouders om te leren hoe ze voor hun kind kunnen zorgen nu zij of hij ziek is, zijn er in Nederland?
Mij zijn meerdere logeer-initiatieven op dit gebied bekend. Ik heb geen overzicht van de aantallen initiatieven. De initiatieven zijn immers niet verplicht zich te registreren in het kader van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) omdat er door deze gasthuizen geen zorg wordt geleverd.
Deelt u de mening dat initiatieven zoals het Kindergasthuis De Boeg waardevol zijn aangezien sommige mensen ver van een ziekenhuis wonen en het fijn kan zijn voor ouders om in een veilige omgeving te leren hoe zij voor hun zieke kind kunnen zorgen?
Kindergasthuis De Boeg is vooral een logeeradres voor zieke kinderen en hun ouders, dicht bij het Radboud UMC, de Sint Maartenskliniek, SeysCentra (behandeling voor kinderen met eetproblemen) en het CWZ-ziekenhuis. In De Boeg is doorgaans niemand anders aanwezig dan de ouders en de kinderen. Deze kinderen hebben gedurende de periode dat ze in De Boeg logeren geen continue verpleegkundige zorg of toezicht nodig zoals in een verpleegkundig kinderzorghuis. In De Boeg zijn dan ook niet standaard kinderverpleegkundigen aanwezig die verpleegkundige zorg bieden ten behoeve van de (gevolgen van een) behandeling die vanuit een van de hiervoor genoemde instellingen poliklinisch aan de kinderen wordt geboden.
Voor kinderen en hun ouders die elke dag naar het ziekenhuis moeten voor behandeling of revalidatie, maar waarvoor (een lange afstand) heen en weer rijden naar huis te vermoeiend is, zijn dit soort logeer-initiatieven heel waardevol. Een verblijf in de bungalow van De Boeg samen met de ouders is uiteraard prettiger voor het kind en gezin dan langdurig te opgenomen te moeten worden in het ziekenhuis (al dan niet zonder ouders). Dat laat onverlet dat ziekenhuizen primair aan zet zijn als het gaat om de geneeskundige aspecten, die daarbij komen kijken.
Kunt u een overzicht geven van huidige soortgelijke initiatieven en daarbij ook de wijze van financiering (publieke en privaat) aangeven?
Er zijn vele vergelijkbare logeer-initiatieven zoals zorghotels en dergelijke. Een overzicht van soortgelijke initiatieven heb ik niet. Er is alleen sprake van publieke financiering (conform artikel 2.12 van besluit Zvw) als er sprake is van een medische noodzaak voor verblijf. Een dergelijke medische noodzaak kan al dan niet gepaard gaan met verpleging, verzorging of paramedische zorg.
Wat zijn de gemiddelde kosten voor een gemiddeld verblijf van een kind in een ziekenhuis per dag? Wat zijn de gemiddelde kosten voor een gemiddeld verblijf van een kind en ouders in een Kindergasthuis of een soortgelijk initiatief per dag? Deelt u de mening dat, ook vanuit financieel oogpunt, verblijf in een Kindergasthuis of een soortgelijk initiatief te verkiezen valt boven verblijf in een ziekenhuis?
Er is geen sprake van een algemeen overzicht van de kosten van een verblijf van een kind in het ziekenhuis. Dit is namelijk afhankelijk van de (ernst van de) aandoening waarvoor het kind in het ziekenhuis wordt behandeld. Ik ga er vanuit dat de kosten voor verblijf in een logeerhuis aanzienlijk lager zullen zijn dan de kosten voor verblijf in een ziekenhuis. In een logeerhuis zijn namelijk aanzienlijk minder voorzieningen en toezicht. Dat laat onverlet dat het aan de kinderarts is om aan te geven of een verblijf in een ziekenhuis noodzakelijk is en welk niveau van voorzieningen daarbij nodig is. En soms is dat dus een relatief duur verblijf zoals een ziekenhuisbed.
Deelt u de mening dat het Kindergasthuis of soortgelijke initiatieven bijdragen aan de doelstelling van «de juiste zorg op de juiste plaats», zoals het nemen van het kind als vertrekpunt, een snellere en betere overgang naar thuis en minder verblijf in ziekenhuizen?
Die mening deel ik niet voor zover het gaat om een logeermogelijkheid en niet om het verplaatsen van zorg.
Wat ik in dit kader wel een voorbeeld van «juiste zorg op de juiste plek» vindt, is als er sprake is van het verplaatsen van zorg. Een kind zou immers zo kort als mogelijk in een ziekenhuis moeten liggen (Handvest Kind en Zorg, Verdrag inzake Rechten van het Kind). De stap van ziekenhuis naar huis blijkt voor ernstig zieke kinderen en hun gezinnen echter vaak (te) groot. Uit dat oogpunt vind ik het van belang om de transitie te vergemakkelijken van het ziekenhuis naar huis van kinderen die afhankelijk zijn van gespecialiseerde verpleegkundige of medische zorg die vooralsnog alleen in het ziekenhuis kan worden gegeven. Een voorbeeld daarvan is het aanleren van medische handelingen en kennis in een omgeving waar de thuissituatie zoveel mogelijk nagebootst kan worden om thuis de
complexe intensieve zorg te kunnen leveren. Het is goed om te weten dat het Zorginstituut op korte termijn met een duiding van dergelijke verplaatste zorg zal komen.
Ook vanuit De Boeg wordt gekeken naar mogelijkheden op het gebied van het verplaatsen van zorg. Enkele kinderen en hun ouders hebben in het aflopen jaar in de bungalow van De Boeg behandeling gekregen van personeel van het Radboud UMC in het kader van een pilot die onderdeel is van «Betaalbaar Beter» (alliantie tussen Radboud UMC en zorgverzekeraar VGZ). Ook is het voorgekomen dat kinderen wijkverpleging ontvingen in De Boeg die geleverd werd door een kinderthuiszorgorganisatie. Daarmee is de bungalow van De Boeg dus een locatie waar de zorg geleverd wordt, die de eigen omgeving zoals thuis probeert na te bootsen. Ik volg deze ontwikkelingen met interesse.
Hoe kunt u het Kindergasthuis en soortgelijke initiatieven stimuleren? Ziet u bijvoorbeeld ruimte om dit soort initiatieven meer financiële zekerheid te bieden? Zo ja, op welke wijze? Hoeveel budget is er in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 2019 voor gereserveerd?
Hoewel ik deze private logeer-initiatieven sympathiek vind, zie ik geen overheidsrol voor het bieden van meer financiële zekerheid ervoor. Ik kan me voorstellen dat zorgverzekeraars dit, binnen hun aanvullende verzekeringen, mogelijk interessant vinden. Sommige polissen van verzekeraars bieden nu al ruimte voor herstellingsoorden en zorghotels en ik vind dit initiatief daar aan verwant. Er is derhalve geen budget voor gereserveerd op de VWS begroting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van de begroting het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in oktober 2018?
Ja, dat kan.
De ondertekening van CIZ-aanvragen van wilsonbekwame cliënten |
|
Vera Bergkamp (D66), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de systematiek van de Wet langdurige zorg (Wlz) omtrent het ondertekenen van zorgaanvragen, met name van wilsonbekwame cliënten?1
Ja, ik ben bekend met de regels die voor het ondertekenen van een Wlz-aanvraag gelden. Die regels houden in dat een Wlz-aanvraag moet worden ondertekend door de cliënt of diens (wettelijk) vertegenwoordiger of een derde, daartoe gemachtigd door de cliënt.
Hoe beoordeelt u de tijdelijke oplossing die op dit moment is gekozen door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) met als doel dat de cliënt niet de dupe wordt van het ontbreken van een besluit van de Minister?
Met ActiZ, VGN en het CIZ is in verschillende overleggen stilgestaan bij de regels die voor juiste ondertekening gelden. ActiZ en VGN geven aan dat deze regels leiden tot vertraging in de indicatiestelling door het CIZ, vooral wanneer sprake is van een gewijzigde zorgvraag en daarom een herindicatie (ander zorgprofiel) nodig is.
Voor (her)indicaties geldt dat het CIZ in situaties waarvan de ondertekening niet juist is, de aanvraag toch in behandeling neemt als de familie van de cliënt een document kan overleggen waaruit blijkt dat het adequaat regelen van de vertegenwoordiging in gang is gezet. Een ontvangstbevestiging van het kantongerecht aan de cliënt dat de aanvraag voor mentorschap in behandeling is genomen of een ondertekende intentieverklaring voor het aanvragen hiervan, is afdoende.
Voor zogenaamde «eerste aanvragen» Wlz-zorg die zijn ingediend in combinatie met een aanvraag voor toepassing van artikel 60 van de Wet Bopz geldt de afspraak die in juni 2015 met het CIZ is gemaakt. De afspraak houdt in dat deze gecombineerde aanvraag als juist ondertekend wordt aangemerkt als een direct familielid (bijvoorbeeld echtgenoot of kind) de aanvraag ondertekent. Hiermee is toen een evenwicht gevonden tussen het borgen van belangen van de aanvrager en het bieden van een passende oplossing gericht op het snel in behandeling kunnen nemen van een aanvraag voor Wlz-zorg.
Ik ben met ActiZ, VGN en het CIZ in overleg om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten.
Deelt u de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waar een cliënt de dupe van is? Zo ja, bent u bereid om, in samenwerking met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, meer bekendheid te geven aan het levenstestament? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament bij de notaris of een zelfgeschreven wilsverklaring kan bijdragen aan het voorkómen van situaties waarin onbegrip en frustratie kan ontstaan bij verschillende belanghebbenden, zoals een cliënt (en zijn familie) of een zorgaanbieder die namens de cliënt een Wlz-aanvraag indient.
De KNB besteedt veel aandacht aan voorlichting over het levenstestament. Uit cijfers van de KNB blijkt dat het aantal levenstestamenten blijft toenemen. Ook vanuit zorgaanbieders en patiëntenfederaties kan op het belang van een levenstestament of zelfgeschreven wilsverklaring worden gewezen.
Klopt het dat het voor ouders, kinderen, zussen en broers op dit moment wel mogelijk is beslissingen te nemen over medische behandelingen voor hun naasten2, als zij dat zelf niet meer kunnen doen, maar dat dezelfde familieleden niet zouden mogen beslissen over zorgverzwaringen en andere aanvragen voor indicatiestelling waarvoor familieleden niet mogen tekenen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
In Nederland is het zo geregeld dat familieleden in het kader van de WGBO en de Wet Zorg en Dwang beslissingen kunnen nemen over medische behandelingen, als de vertegenwoordiging van de wilsonbekwame cliënt niet goed is geregeld. Voor het doen van een Wlz-aanvraag is dit niet op deze wijze geregeld.
Het doen van een Wlz-aanvraag moet weloverwogen gebeuren en uit vrije wil, omdat de gevolgen ingrijpend kunnen zijn. Een Wlz-indicatie is gericht op rechtsgevolg. De Wlz-indicatie is in principe van onbepaalde duur, leidt tot het betalen van een eigen bijdrage en kan recht geven op een PGB, dat grote financiële gevolgen kan hebben indien de vertegenwoordiger niet de rechten en de plichten van het pgb nakomt.
Ik vind dat een Wlz-aanvraag niet gelijkgesteld mag worden met beslissingen over zorg, bijvoorbeeld in het kader van de WGBO of de Wet Zorg en Dwang, die soms een spoedeisend karakter hebben. Voor deze laatste beslissingen geldt dat naasten die juist wél kunnen nemen omdat het daarbij gaat om beslissingen over een behandeling (een feitelijke handeling) waarvoor het wenselijk is dat dergelijke beslissingen wel door naasten worden genomen, omdat de cliënt juist deze beslissingen niet meer goed zelf kan nemen. In de Wlz worden de regels uit het Burgerlijk Wetboek gevolgd over vertegenwoordiging. Dit is niet anders dan wat geldt voor vertegenwoordiging op andere terreinen zoals het regelen van bankzaken. Cliënten kunnen er bijvoorbeeld door zorgaanbieders of het CIZ op worden aangesproken om vertegenwoordiging goed te regelen of laten regelen. Vooral wanneer sprake is van een herindicatie kan in de tijd voorafgaand aan de aanvraag de vertegenwoordiging worden geregeld.
Welke stappen dienen genomen te worden om te komen tot een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik in overleg ben met ActiZ, VGN en het CIZ om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten. Een wijziging van de Wlz vind ik niet wenselijk. In het antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht waarom ik hecht aan de huidige regeling voor de ondertekening van de Wlz-aanvraag.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten leidt tot onduidelijkheid bij het CIZ, instellingen en de naasten rondom een cliënt? Zo ja, wanneer gaat u de stappen uit vraag 5 ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om voor het eind van 2018 te komen met een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten met het oog op cliënten, naasten, instellingen en het CIZ?
Ja, ik ben bereid om snel met betrokken partijen tot passende afspraken te komen, waarmee recht wordt gedaan aan belangen van de cliënt en het belang van een soepel indicatieproces. Het uitgangspunt is dat de cliënt weloverwogen en uit vrije wil kiest voor het aanvragen van Wlz-zorg, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Het artikel ‘Limburgse aardwarmte stuit op breuklijnen en strenge toezichthouder’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Limburgse aardwarmte stuit op breuklijnen en strenge toezichthouder» waarin de opstartproblemen rondom geothermieprojecten worden beschreven?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de zorgen rondom het opstarten van geothermieprojecten, aangezien de helft van de bestaande projecten stilligt? Zijn deze problemen structureel van aard of is hier sprake van incidenten?
Ik herken de constatering dat de helft van de geothermieprojecten stil ligt niet. Op het ogenblik zijn er in Nederland 23 geothermieprojecten gerealiseerd. Hiervan zijn er 7 projecten nog in de opstartfase, 13 projecten produceren, 1 project ligt stil vanwege werkzaamheden en de 2 in Limburg gelegen projecten zijn stilgelegd. Er lijkt vooralsnog dus geen sprake van een structureel probleem.
Wat is er sinds het kritische rapport van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een jaar geleden gebeurd, zowel in de sector zelf als door de overheid, om de geothermiesector te verbeteren? Op welke manier heeft u de geothermiesector gestimuleerd?
Op 8 februari 2018 heb ik uw Kamer de beleidsbrief geothermie toegestuurd, waarin ik uiteen heb gezet op welke manier ik de sector wil versterken en stimuleren. In deze brief heb ik ook de kritische punten uit de Staat van de Sector van SodM geadresseerd en aangegeven welke stappen ik daarin onderneem. Een belangrijk element hierin is de aanpassing van de Mijnbouwwet, om een betere aansluiting te krijgen met de praktijk van geothermieprojecten. Hierbij wordt ook gekeken of en welke maatregelen nodig zijn om – met het oog op de veiligheid – de financiële en technische eisen aan te scherpen. De aanpassing van de Mijnbouwwet zal naar verwachting de eerste helft van 2019 naar uw Kamer worden gezonden.
Daarnaast heeft de sector dit jaar zelf het Masterplan Geothermie opgesteld met daarin de stappen beschreven die volgens de sector nodig zijn om uit te groeien tot een volwassen en professionele sector. De sector is nu bezig uitvoering te geven aan dat plan.
Welke stappen gaat u nemen, in overleg met het SodM, om de knelpunten rondom geothermie weg te werken? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de knelpunten rondom geothermie?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Daarnaast heb ik, zoals aangekondigd in de beleidsbrief geothermie, een zogeheten «innovatie-roadmap» voor geothermie laten opstellen, waarin specifiek aandacht is voor de vraag welke innovaties nodig zijn de kosten te reduceren binnen de randvoorwaarde van veiligheid. Onderdeel van deze innovatie-roadmap is ook het borgen en beschikbaar stellen van de grote hoeveelheid kennis en ervaring die de afgelopen 10 jaar is verzameld over geothermie en het vastleggen daarvan in industrie-standaarden.
Verwacht u dat er op korte termijn bedrijven zullen komen die specifiek op aardwarmte zijn gericht en op grote schaal activiteiten zullen ondernemen rondom geothermie? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, op welke manier zult u deze ontwikkeling stimuleren?
Ja, ik verwacht dat er inderdaad in de komende jaren bedrijven zullen komen specifiek gericht op het realiseren van meerdere geothermieprojecten. De huidige praktijk laat al een aantal bedrijven zien, die deze richting opgaan en hun portfolio stapsgewijs uitbreiden. Ook recente vergunningaanvragen bevestigen dat deze bedrijven verder willen groeien in de geothermie. In mijn beleidsbrief geothermie voorzie ik ook een rol voor EBN om de continuïteit van kennis en kunde voor geothermie op nationale schaal te borgen. Over de nadere invulling van de rol van EBN in geothermieprojecten wordt uw Kamer binnenkort nader geïnformeerd.
Het advies om de Mammaprint niet te vergoeden vanuit de basisverzekering |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorginstituut: borstkankertest Mammaprint niet in basisverzekering»?1 wat is uw reactie daarop?
Dit bericht is mij bekend, evenals het standpunt over de MammaPrint dat het Zorginstituut 27 september jl. aan mij heeft toegezonden.
Het Zorginstituut heeft opnieuw beoordeeld of het toevoegen van de test MammaPrint aan de standaardtest Adjuvant! Online (AO!) bij vrouwen met een vroeg stadium borstkanker leidt tot gezondheidswinst als zij op basis van de uitslag van de MammaPrint afzien van aanvullende chemotherapie terwijl de standaardtest chemotherapie aanraadt. Het Zorginstituut is tot de conclusie gekomen dat afzien van chemotherapie op basis van de MammaPrint mogelijk leidt tot een (aanzienlijke) toename van het aantal vrouwen met uitzaaiingen en daarmee mogelijk tot een (aanzienlijk) hogere sterfte van vrouwen. Het Zorginstituut spreekt uit dat deze hogere sterfte niet opweegt tegen de voordelen van het niet hoeven ondergaan van chemotherapie. Op basis hiervan heeft het Zorginstituut uitgesproken dat de MammaPrint niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en daarom niet tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort.
Met dit standpunt heeft het Zorginstituut uitvoering gegeven aan zijn taak uit hoofde van de Zvw. Deze wettelijke taak houdt in dat, indien in de praktijk onduidelijkheid bestaat of bepaalde zorg of een bepaalde diagnostische test effectief is, het Zorginstituut onderzoekt of deze zorg of test al dan niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en als gevolg daarvan wel of niet vergoed kan worden uit het basispakket. De conclusie van een dergelijk onderzoek legt het Zorginstituut vervolgens vast in een eigen standpunt. Het Zorginstituut is wettelijk bevoegd tot het oordeel of zorg effectief is en vergoed wordt uit het basispakket. Een beslissing mijnerzijds die afwijkt van een standpunt dat het Zorginstituut heeft vastgesteld, zou niet in lijn zijn met de door de Kamer aangenomen motie Van den Berg (Kamerstukken II 2017–2018, 29 477, nr. 488).
Is dit advies ingegeven wegens de centen of vindt het Zorginstituut in tegenstelling tot artsen- en patiëntenorganisaties de werking van de Mammaprint niet bewezen?
Het Zorginstituut heeft het klinisch nut van de MammaPrint beoordeeld in samenwerking met een aantal zusterorganisaties in andere Europese landen, een zogenaamde Joint Action EUnetHTA assessment. Op basis daarvan is het Zorginstituut tot het standpunt gekomen dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde heeft op de standaardtest AO!. Hierbij hebben de kosten van de MammaPrint geen rol gespeeld.
Waarom wil het Zorginstituut alle vrouwen aan de chemo en zaait het verwarring door te wijzen op mogelijke gezondheidsschade door de Mammaprint?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is het Zorginstituut tot het oordeel gekomen dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde (klinisch nut) heeft op de standaardtest AO!. Het Zorginstituut stelt dat afzien van chemotherapie op basis van de MammaPrint leidt mogelijk tot een (aanzienlijke) toename van vrouwen met uitzaaiingen en daarmee tot (aanzienlijk) hogere sterfte dan wanneer op basis van de uitslag van de standaardtest wel chemotherapie zou zijn gegeven. De gezondheidswinst die bereikt kan worden door af te zien van chemotherapie weegt hier niet tegenop.
Dit standpunt is in lijn met het standpunt dat het College voor zorgverzekeringen (de voorganger van het Zorginstituut) in 2010 over de MammaPrint heeft uitgebracht. Het Zorginstituut heeft met zijn recente standpunt dan ook niet aan eventuele verwarring bijgedragen.
Wat kost een chemokuur en wat voor gezondheidsschade kan daarbij optreden?
Er zijn verschillende soorten chemotherapie, zowel nieuwe als oudere, en zowel hoger als lager in prijs. Hier is geen eenduidige prijs voor te geven. Daarom is het lastig om in zijn algemeenheid iets te zeggen over de kosten van het geven van adjuvante (aanvullende) chemotherapie. In ieder geval zijn deze kosten aanzienlijk hoger dan de kosten verbonden aan de MammaPrint.
Een adjuvante behandeling houdt in: een aanvullende behandeling (na in dit geval een operatie) om het risico op terugkeer van de kanker te verkleinen. Adjuvante chemotherapie kan acute bijwerkingen hebben zoals verlies van haren, misselijkheid en braken, maar daarnaast ook potentiële (langdurige) gevolgen hebben betrekking zoals effecten op de cognitie, het psychosociale functioneren en arbeidsdeelname. Daarnaast is er ook een risico op het ontwikkelen van ernstige bijwerkingen die op langere termijn kunnen ontstaan, in het bijzonder hartfalen of secundaire leukemie als er een chemotherapie gebruikt wordt die anthracycline (geneesmiddel behorend tot de groep van chemotherapeutica) bevat.
Vindt u 2.700 euro voor een test die een onnodige chemokuur met negatieve bijwerkingen kan voorkomen teveel geld of denkt u dat patiënten dat zelf wel kunnen betalen?
De MammaPrint biedt in vergelijking met de standaardtest AO! geen betere basis voor een beslissing om af te zien van chemotherapie. Omdat toepassing van de MammaPrint niet aantoonbaar leidt tot gezondheidswinst voor de patiënt (klinisch nut) stelt het Zorginstituut dat deze test niet aan de stand van wetenschap en praktijk voldoet. Daardoor kan deze niet in aanmerking komen voor vergoeding vanuit de basisverzekering. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 spelen de kosten van de Mammaprint in dit verband geen rol.
Bent u bereid de methode die het Zorginstituut gebruikt voor haar beoordelingen kritisch tegen het licht te laten houden door een onafhankelijke commissie? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen redenen voor.
Om zich te verzekeren van de inbreng van actuele wetenschappelijke kennis en van ervaring met de medische praktijk, heeft het Zorginstituut een Wetenschappelijke Adviesraad (WAR) in het leven geroepen. Deze WAR is multidisciplinair samengesteld en bestaat uit externe, onafhankelijke leden met deskundigheid en ervaring op het terrein van beoordelingsprocessen. De WAR adviseert de Raad van Bestuur van het Zorginstituut op basis van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en van de overige overwegingen en argumenten die naar zijn inzicht een rol in de beoordeling spelen. Bovendien is het klinisch nut van de MammaPrint ook gezamenlijk beoordeeld met organisaties in andere landen.
Zowel de inbreng van de WAR als de samenwerking met organisaties in andere Europese landen, biedt waarborg dat de methoden die het Zorginstituut voor zijn beoordelingen en pakketadviezen hanteert geregeld tegen het licht worden gehouden en actueel blijven.
Het Zorginstituut heeft ter bevordering van consistente beoordelingen en ook om extern zijn werkwijze te verantwoorden, in 2015 een geactualiseerde versie van het beoordelingskader vastgesteld in het rapport «Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk».
Deelt u de mening dat een vrouw met borstkanker op basis van richtlijnen en het oordeel van haar arts de mogelijkheid moet hebben om voor de Mammaprint te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, patiënten kunnen op basis van de gebruikelijke test AO! en samen met hun arts een weloverwogen afweging maken of zij de voordelen van chemotherapie vinden opwegen tegen de nadelen daarvan. De MammaPrint geeft op dit punt geen extra zekerheid.
Wanneer krijgen we uw beslissing over het al dan niet opnemen van de Mammaprint in de basisverzekering te horen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar»?1 Deelt u het in dit bericht geschetste beeld?
In mijn brief van 14 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het werkproces met betrekking tot opslag en vervoer van illegaal vuurwerk robuust en duurzaam wordt vormgegeven. Hierbij staat voor mij de veiligheid van de medewerker en de omgeving voorop. Bij het zoeken naar een juiste oplossing is dit als uitgangspunt genomen. De andere gehanteerde uitgangspunten zijn dat de oplossing voldoet aan wet- en regelgeving, de kosten maatschappelijk aanvaardbaar zijn, de noodhulpdienst bij het onverwacht aantreffen van illegaal vuurwerk zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor de noodhulp en de bewijsfunctie van het beslag intact blijft. De politie treedt serieus en afgewogen op ten aanzien van het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk en het inzetten van gespecialiseerde bedrijven.
Herinnert u zich uw toezegging in het plenaire debat over het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de risico’s rondom de jaarwisseling op 20 juni 2018 dat u dit najaar uitsluitsel zou geven over de wijze waarop andere partijen worden ingeschakeld bij het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kloppen de berichten tijdens werkbezoeken, dat vooralsnog geen oplossing gevonden is voor de wens van de politie om vuurwerk vanaf de plek van inbeslagneming door een gespecialiseerd bedrijf te laten afvoeren, dan wel vuurwerk ter plekke door een beveiligingsbedrijf te laten bewaken? Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is dat zelfs nu nog (eind september, begin oktober) dit niet geregeld is voor de komende jaarwisseling?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de controles van de Inspectie Leefomgeving en Transport bij pakketdiensten nagenoeg stil liggen en nauwelijks meer mogelijk zijn omdat de politie niet bereid is (tijdelijk) op politiebureaus dan wel bij regionale beslaghuizen in beslag genomen vuurwerk op te slaan, ook als op dezelfde dag dit vuurwerk nog afgevoerd wordt door een gespecialiseerd bedrijf?
Nee, dit klopt niet. Er vinden regelmatig controles plaats zowel door ILT als door de bedrijven zelf. Indien vuurwerk is aangetroffen, wordt in overleg tussen politie, ILT en de betrokken pakketdienst het vuurwerk door een ADR-vervoerder afgevoerd naar de opslaglocatie van Domeinen Roerende Zaken te Ulicoten.
Herkent u de geluiden van vuurwerk-professionals dat het welkom zou zijn deze problematiek met enige nuchterheid terug te brengen tot de kern van de zaak? Deelt u met hen de opvatting dat één of enkele stuks illegaal, in de originele verpakking aangetroffen stuks vuurwerk van een totaal andere (mindere) gevaarzetting zijn dan een partij die uit meerdere stuks bestaat? Bent u bereid deze mate van gevaarzetting leidend te laten zijn in het voor de komende jaarwisseling treffen van adequate maatregelen?
Het uitgangspunt is dat de afhandeling van inbeslaggenomen vuurwerk veilig moet zijn voor de politieambtenaren en de omgeving. De gehanteerde werkwijze kan afhangen van de omstandigheden en de context waaronder het vuurwerk wordt aangetroffen. Ook is de aard en de hoeveelheid van het aangetroffen vuurwerk relevant. Hiermee wordt rekening gehouden bij de tijdelijke en structurele oplossing.
Een levensgevaarlijk chloormiddel dat nog steeds te koop is |
|
Arno Rutte (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) tussen 2010 en 2016 niet ingegrepen, maar consumenten alleen gewaarschuwd voor MMS-producten?1 2
De NVWA en het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) prioriteren op basis van risico voor de volksgezondheid. Bij prioriteren op basis van risico, krijgen grotere risico’s voorrang. Dit kan in sommige gevallen leiden tot een langere doorlooptijd van een onderzoek of langere tijd tot een interventie wordt gedaan. Bij nieuwe signalen wordt herbeoordeeld of de prioritering nog adequaat is.
In 2010 waren er in Nederland geen vergiftigingsgevallen bekend. De NVWA heeft tussen 2010 en 2016 daarom in navolging van diverse andere landen gekozen voor ingrijpen door middel van waarschuwen van consumenten voor MMS-producten. Ook is in deze periode gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims voor MMS-producten.
Naar aanleiding van klachten over MMS-producten heeft de NVWA in 2016 bureau om advies gevraagd over de volksgezondheidsrisico’s bij het gebruik van MMS. Uit dit advies van maart 2018 blijkt dat MMS-producten risicovol zijn. Op dat moment heeft de NVWA via sociale media opnieuw gewaarschuwd voor het gebruik van MMS als voedingssupplement.
Op basis van het advies treedt de NVWA sinds maart dit jaar op tegen de verkoop van schadelijke MMS-producten als voedingssupplement. Toen MMS als waterzuiveringsmiddel werd verkocht, heeft de NVWA hier ook tegen opgetreden. Sinds oktober 2018 treedt de NVWA op basis van de Biocidenverordening ook op tegen de verkoop van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de NVWA pas ingreep nadat er een melding kwam van schadelijke effecten op de gezondheid? Deelt u de mening dat daadkrachtig ingrijpen in 2010 had kunnen voorkomen dat er ten minste twee personen ernstig ziek zouden zijn geworden van MMS-producten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn de waarschuwingen in 2010 van de VS en Canada omtrent het gevaar van de MMS-producten niet teruggekomen in de waarschuwing van de NVWA?
In 2010 heeft de NVWA gewaarschuwd naar aanleiding van de waarschuwingen in de VS en Canada. Hierbij is gemeld dat in de VS en Canada vergiftigingsgevallen door MMS bekend waren.
Wat is het NVWA beleid op sociale media? Hoe denkt u over het verspreiden van waarschuwingen via sociale media?
De NVWA gebruikt sociale media voor het ophalen van signalen uit de samenleving, nalevings-, risico- en crisiscommunicatie, dienstverlening en direct contact met consumenten. De NVWA verspreidt al haar waarschuwingen ook via haar eigen sociale mediakanalen. Berichten worden over het algemeen snel en breed verspreid. Ook waarschuwingen van het bedrijfsleven verspreidt de NVWA als extra service via haar eigen kanalen.
Kunt u aangeven wanneer Bureau risicobeoordeling & onderzoek (bureau) is gevraagd een risicobeoordeling te maken en hoelang het heeft geduurd voordat bureau een risicobeoordeling presenteerde omtrent de gevaarlijke MMS voedingssupplementproducten?
De NVWA heeft bureau in januari 2016 gevraagd om een risicobeoordeling te maken van het product MMS, dat als voedingssupplement wordt aangeboden. Bureau heeft vervolgens het RIVM/RIKILT Front Office Voedsel-en Productveiligheid ingeschakeld en op verschillende momenten andere Europese landen geraadpleegd met de vraag of zij bekend waren met risico’s voor consumenten van MMS-producten (zie het antwoord op vraag3. In september 2017 is bureau er door de NVWA op gewezen dat MMS ook als waterzuiveringsmiddel wordt aangeboden. Dit was reden om de risicobeoordeling uit te breiden. Bureau heeft op 30 januari 2018 de risicobeoordeling aan de NVWA aangeboden.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft bureau om de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) mbt de schadelijke concentraties van MMS als waterzuiveringsmiddel niet mee te nemen in het bureau-beleidsadvies?
Bureau heeft mede op basis van de wetenschappelijke analyse van het RIVM een risicobeoordeling opgesteld. Zie ook het antwoord 4 op de vragen van de Kamerleden Lodders en De Vries (TK 2017–2018, nr. 3171).
Deelt u de mening dat onderzoek altijd zorgvuldig moet plaatsvinden, maar dat enige spoed gewenst is wanneer niet ingrijpen op korte termijn kan lijden tot schadelijke effecten op de gezondheid, zoals bij zowel waterzuivering als voedingssupplement MMS-producten?
Ja, die mening deel ik. Het optreden van de NVWA moet echter plaatsvinden binnen de wettelijke kaders, zodat dit ook voor de rechter stand zal houden. De NVWA moet daarbij aantonen dat MMS-producten die voor waterzuivering of als voedingssupplement worden aangeboden niet veilig zijn voor de consument of schadelijk zijn voor de gezondheid.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het NVWA-onderzoek om op basis van de biociden verordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel? Hoe verklaart u de duur van dit onderzoek terwijl uit de risicobeoordeling van de RIVM blijkt dat gezondheidseffecten niet kunnen worden uitgesloten wanneer mensen een te hoge concentratie MMS tot zich nemen?
Dit onderzoek is in september dit jaar gestart en begin oktober afgerond. Daaropvolgend is direct gehandhaafd.
Om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel diende de NVWA eerst het product te onderzoeken op actieve bestanddelen. Deze zijn aangetroffen. Er was geen toelating voor dit product als biocide, waardoor er sprake was van overtreding van de Biocidenverordening. Op 5 oktober jl. heeft de NVWA contact opgenomen met de producent van deze MMS-producten. Daarbij is gemeld dat de handel in deze MMS-producten diende te worden gestaakt. Dat is gebeurd. Ook heeft de NVWA dezelfde dag een rapport van bevindingen opgemaakt. Dit rapport is naar de Inspectie Leefomgeving en Transport gezonden, zij leggen de boete op.
Heeft u de bevindingen uit het bureau-beleidsadvies gedeeld met andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat hebben de andere EU-lidstaten met de bevindingen gedaan?
Voor het maken van de risicobeoordeling heeft bureau tijdens de 58ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority in het najaar van 2015 enkele EU-lidstaten gevraagd of zij bekend waren met risico’s voor consumenten van MMS-producten. Tijdens de 59ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority (EFSA) in het voorjaar van 2016 heeft bureau breed navraag gedaan naar risicobeoordelingen, risicomanagement en voorlichtingsacties over MMS-producten in ongeveer 25 landen. Uit deze navraag bleek dat in een aantal landen MMS-producten totaal onbekend waren, in andere landen wel bekend waren, maar niet als probleem werden gezien en in een beperkt aantal landen wel als risicovol werden gezien, maar dat het om een zeer klein probleem ging waar sporadisch mogelijk een individueel gebruiksrisico van bekend was. Voor zover de informatie toen strekte waren er geen systematische registraties van gezondheidsincidenten. Via het formele circuit van het Focal Point netwerk is daarna via de EFSA aan de EU-lidstaten een verzoek om informatie over MMS-producten gestuurd.
Tijdens de eerstvolgende vergadering van het Advisory Forum (6 februari 2018) is de inhoud van het bureau-beleidsadvies mondeling gedeeld. Wat andere EU-lidstaten met de aan hen gemelde bevindingen hebben gedaan, is mij niet bekend.
Hoe ziet het inspectietraject eruit? Welke maatregelen kunnen er aan bedrijven/verkopers worden opgelegd? Hoeveel maatregelen zijn er op het moment van schrijven opgelegd? Kunt u de Kamer door middel van een halfjaarrapportage in november op de hoogte brengen van de voortgang en het effect van het inspectietraject?
Welke wetgeving op MMS-producten van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop het product wordt aangeprezen en verkocht. MMS-producten zijn de afgelopen tijd in meerdere verschijningsvormen aangeprezen en verkocht: eerst als pseudo-geneesmiddel, daarna als voedingssupplement en op het laatst als waterzuiveringsmiddel. De NVWA heeft voor de handhaving hierop volgtijdelijk gebruik gemaakt van de Geneesmiddelenwet (voor MMS als pseudo-geneesmiddel), de levensmiddelenwet (voor MMS als voedingssupplement) en de Biocidenverordening (voor MMS als waterzuiveringsmiddel). Op basis van deze wetten heeft de NVWA sinds 2010 actief tegen MMS-producten opgetreden. De verschillende verschijningsvormen van het product en de hierop van toepassing zijnde wetgeving bepalen mede het inspectietraject: welke wetgeving is van toepassing, wat is er nodig om de schadelijkheid van het product aan te tonen, etc. Een inspecteur van de NVWA bereidt een inspectie voor door in de systemen van de NVWA gegevens te checken en zo nodig de bedrijfswebsite te bekijken. Vervolgens doet de inspecteur ter plekke onderzoek of en hoe MMS-producten worden verkocht. Daarbij vraagt hij/zij relevante documentatie op, zoals een gebruiksaanwijzing. Als de inspecteur constateert dat er sprake is van een overtreding maakt hij/zij conform het interventiebeleid van de NVWA een rapport van bevindingen op. Daarnaast deelt hij/zij het bedrijf mee dat het product niet meer mag worden verkocht. Op dit moment zijn twee rapporten van bevindingen opgemaakt voor het verhandelen van MMS als voedingssupplement en één voor het verhandelen van MMS als waterzuiveringsmiddel. Op basis van een rapport van bevindingen legt de NVWA aan het bedrijf een bestuurlijke boete op.
Het halfjaarlijks rapporteren over de voortgang en effecten van afzonderlijke inspectietrajecten vraagt een aanzienlijke extra belasting, die ten koste gaat van inspectiewerkzaamheden. Ik ben er daarom geen voorstander van om uw Kamer halfjaarlijks hierover te informeren.
Sinds wanneer hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NVWA samenwerkingsafspraken? In hoeveel gevallen heeft de NVWA zelfstandig gehandhaafd op basis van artikel 100?
De IGJ en de NVWA zijn op basis van artikel 100 van de Geneesmiddelenwet beide bevoegd om tegen overtredingen van deze wet op te treden. Sinds 12 juni 2012 zijn in een samenwerkingsprotocol afspraken over de taakverdeling vastgelegd. Op basis van dit protocol handhaaft de NVWA zelfstandig op basis van artikel 40 van de Geneesmiddelenwet (verbod op in de handel brengen van een geneesmiddel zonder handelsvergunning) en artikel 84 van de Geneesmiddelenwet (verbod op reclame voor een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt). In de periode van 2012 tot en met 2017 zijn er in dit kader door de NVWA in totaal 55 bestuurlijke boetes opgelegd. Daarvan waren er 23 voor het overtreden van artikel 40 en 32 voor het overtreden van artikel 84.
Iran dat met ballistische raketten doelen heeft bestookt in Syrië |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat Iran meerdere ballistische raketten heeft afgevuurd op doelen in Syrië?1
Ja.
Is de internationale coalitie die strijdt tegen IS vooraf door Iran geïnformeerd over deze raketaanval?
Nee, de aanval was niet aangekondigd.
Is het vliegverkeer boven Irak en omgeving, waaronder het in dat gebied opererende Nederlandse F-16 detachement, op enig moment in gevaar gebracht door de raketlanceringen?
Er zijn geen indicaties dat het vliegverkeer op enig moment in gevaar is gebracht door de raketlanceringen. Ook de Nederlandse F-16’s zijn niet in gevaar geweest.
In hoeverre hebben de Iraanse ballistische raketten hun doelen geraakt en wat is het schadebeeld op de grond?
Kort na lancering van de raketten zijn meerdere explosies gemeld in door ISIS gecontroleerd gebied langs de Eufraat in Oost-Syrië. De precieze schade is het kabinet onbekend.
Vallen de door Iran gelanceerde ballistische raketten binnen de «Categorie 1 Systemen», wat betekent dat deze raketten in theorie in staat zijn om massavernietigingswapens te vervoeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de gelanceerde ballistische raketten vallen binnen de Missile Technology Control Regime (MTCR) Category 1 systemen. Op basis van deze richtlijnen kan worden gesteld dat zulke «Categorie 1 Systemen» in theorie in staat zijn om massavernietigingswapens te vervoeren.
Bent u van mening dat de Iraanse raketaanval een schending is van VN-resolutie 2231? Zo ja, bent u bereid om te pleiten voor extra strafmaatregelen tegen het regime in Teheran?
Het afvuren van dit soort raketten is juridisch gezien geen schending van VNVR-Resolutie 2231 (2015), maar wel inconsistent met paragraaf 3 van Annex B van die resolutie, waarin Iran wordt opgeroepen «geen activiteiten te ondernemen met betrekking tot ballistische raketten die ontworpen zijn om in staat te zijn kernwapens te vervoeren».
Het kabinet blijft ernstige zorgen houden ten aanzien van het Iraans ballistische raketprogramma en kaart dit onderwerp consequent aan, zowel in Europees verband als in bilaterale contacten met Iran. Zo denkt Nederland actief mee met de E3 over oplossingsrichtingen voor het Iraanse ballistische raketprogramma.
Er zijn onder de nucleaire overeenkomst met Iran (het Joint Comprehensive Plan of Action, oftewel JCPOA) en binnen de Europese Unie reeds maatregelen van kracht om het Iraanse ballistische raketprogramma in te perken. Zo zijn er handelsrestricties, is een wapenembargo op Iran van kracht, en gelden sancties voor 23 personen en 61 entiteiten.
Het bericht ‘Italy’s government agrees sharply higher public spending plan’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Italië op 27 september 2018 een begroting presenteerde waarin de uitgaven fors toenemen?1
Italië heeft op 27 september 2018 enkele beleidsplannen bekend gemaakt die vervolgens zijn opgenomen in de Italiaanse ontwerpbegroting (Draft Budgetary Plan – DBP) voor 2019. Deze ontwerpbegroting is op 16 oktober jl. ingediend bij de Europese Commissie. Hierin nemen de uitgaven inderdaad fors toe.
Klopt het bericht dat Italië uitkomt op een begrotingstekort van 2,4% in 2019? Klopt het dat dit een verslechtering is ten opzichte van het eerder voorgenomen tekort van 0,8%? In welke beleidsmaatregelen uit zich deze verslechtering?
In de Italiaanse ontwerpbegroting wordt uitgegaan van een begrotingstekort van 2,4% bruto binnenlands product (bbp) in 2019. Dit is een verslechtering ten opzichte van het door de vorige regering voorgenomen tekort in 2019. De verslechtering van het nominaal begrotingstekort komt door een reeks aan beleidsmaatregelen, waaronder het verlagen van de pensioenleeftijd, de invoering van het basisinkomen en extra publieke investeringen.
Hoe geloofwaardig is dit cijfer van 2,4%? Welke aannames zitten hier in, bijvoorbeeld over de Italiaanse economische groei en zijn deze geloofwaardig? Hoe groot is het risico dat het begrotingstekort met de voorgenomen uitgaven en belastingverlagingen alsnog boven de 3% duikt?
Het nominaal begrotingstekort van 2,4% bbp is gebaseerd op meerdere aannames, bijvoorbeeld over de verwachte inflatie, olieprijs, groei van de wereldhandel. Ook gaat de ontwerpbegroting ervan uit dat de reële bbp-groei in 2019 op 1,5% bbp zal uitkomen. Daarnaast doet de begroting aannames ten aanzien van het effect van maatregelen om uitgaven te beperken en belastinginkomsten te verhogen. Het risico dat het begrotingstekort hoger uitvalt dan de geraamde 2,4% kan niet worden uitgesloten, met name als gevolg van hoger dan verwachte uitgaven of lager dan verwachte inkomsten. De Europese Commissie heeft in haar brief van 23 oktober dan ook de zorg uitgesproken dat het tekort mogelijk nog oploopt. Over het risico dat het tekort alsnog boven de 3% duikt, heeft de Europese Commissie niets genoemd.
Wat zijn de precieze budgettaire verplichtingen uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) voor Italië in 2019 en op lange termijn?
Voor 2019 heeft Italië verschillende budgettaire verplichtingen. Allereerst heeft Italië de verplichtingen van de preventieve arm. Die stelt dat Italië het structureel begrotingssaldo, dat wil zeggen het nominaal begrotingssaldo gecorrigeerd voor de conjunctuur en eenmalige uitgaven, met 0,6% bbp moet verbeteren. Daarnaast moet Italië voldoen aan de zogeheten uitgavenregel. Deze schrijft voor dat Italië haar netto-uitgaven met maximaal 0,1% bbp mag laten toenemen. Verder gelden de eisen uit de correctieve arm. Die houden in dat Italië geen nominaal begrotingstekort groter dan 3% bbp mag hebben en dat de schuld in 2019 met gemiddelde 1/20ste moet afnemen over een periode van drie jaar. De budgettaire verplichtingen uit het SGP worden per jaar vastgesteld, en zijn daarom nog niet precies bekend voor de jaren na 2019. Wel staat vast dat Italië op basis van de regels van het SGP moet blijven werken aan een verbetering van het structurele saldo en een afbouw van de overheidsschuld.
Kan het begrotingstekort en de staatssschuld van Italië als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) voor de laatste tien jaar gegeven worden? Kan, indien beschikbaar, de verwachting voor de komende vijf jaar gegeven worden?
Onderstaand het nominaal begrotingstekort en de publieke schuld van Italië als percentage van het bbp voor de laatste tien jaar en voor het komende jaar, gebaseerd op de lenteraming van de Europese Commissie. De Europese Commissie raamt altijd één jaar vooruit, zodat een verwachting voor de komende vijf jaar niet gegeven kan worden.
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Publieke schuld in % van het bbp
102,4
112,5
115,4
116,5
123,4
129,0
131,8
131,5
132,0
131,8
130,7
129,7
Nominaal begrotingssaldo in % van het bbp (EMU-saldo)
– 2,63
– 5,25
– 4,21
– 3,68
– 2,92
– 2,92
– 2,99
– 2,58
– 2,48
– 2,31
– 1,69
– 1,74
Deelt het kabinet de mening dat het opbouwen van financiële buffers voor mindere tijden door middel van het afbouwen van de staatsschuld van het grootste belang is? Hoe rijmt dit met een tekort van 2,4%?
Het kabinet deelt de mening dat het opbouwen van financiële buffers voor mindere tijden door middel van het afbouwen van de overheidsschuld noodzakelijk is. Gezien de huidige stand van de conjunctuur, is dit moeilijk te rijmen met een nominaal begrotingstekort van 2,4% bbp. Dit blijkt ook uit de ontwikkeling van het structureel saldo, dat het nominaal begrotingstekort schoont voor conjuncturele effecten. De Italiaanse ontwerpbegroting gaat uit van een verslechtering van het structureel saldo.
Wat is uw reactie op deze gepresenteerde begroting? Ziet u risico’s voor de Europese en Nederlandse economie wanneer landen binnen de eurozone hun budgettaire verplichtingen niet serieus nemen? Zo ja, welke?
De budgettaire verplichtingen binnen de eurozone zijn gericht op het goed functioneren van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Nederland hecht er sterk aan dat lidstaten voldoen aan de budgettaire verplichtingen die voortvloeien uit het SGP, opdat lidstaten de ruimte hebben om aan financieringsverplichtingen te voldoen, economische tegenwind zelf op te vangen door inzet van automatische stabilisatoren en groeiversterkende overheidsuitgaven te kunnen doen.
Ik vind het dan ook zorgelijk dat de Italiaanse ontwerpbegroting niet aan de budgettaire verplichtingen voldoet.
Hoe verloopt dit verdere budgettaire proces, zowel in Italië als in Europa? Spreekt de Europese Commissie zich nog uit over deze ontwerpbegroting? Zo ja, wanneer?
De Europese Commissie heeft begin oktober Italië al een brief gestuurd waarin het benadrukt dat de ontwerpbegroting zou moeten voldoen aan de Europese begrotingsregels. Vervolgens heeft de Europese Commissie op 19 oktober gereageerd op de ingediende ontwerpbegroting. In deze brief stelde de Commissie vast dat de ontwerpbegroting mogelijk niet zou gaan voldoen aan de eisen uit het SGP. Hierop heeft Italië op 22 oktober gereageerd en aangegeven bewust de regels te overtreden. Op 23 oktober heeft de Europese Commissie na overleg tussen de Commissarissen besloten de Italiaanse ontwerpbegroting terug te sturen en te vragen om een herziening. Italië heeft nu drie weken de tijd een nieuwe ontwerpbegroting in te dienen waarbij de Europese Commissie binnen twee weken na het inleveren van de nieuwe begroting met een nieuwe opinie komt.
Bent u bereid erop aan te dringen dat de Europese Commissie zich nu, als bewaker van de Europese verdragen, wel fel uitspreekt als Italië zich niet aan de Europese financiële verplichtingen houdt?
Ja. (zie ook antwoord bij vraag 10)
Wordt deze begroting of de consequenties ervan voor (de geloofwaardigheid van) het SGP nog besproken in een vergadering van de Eurogroep of de Ecofinraad? Zo ja, wanneer? Bent u in dat geval dan voornemens een standpunt in te nemen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid het belang van gezonde publieke financiën en het opbouwen van buffers te benadrukken?
In het algemeen worden nationale begrotingen niet individueel besproken in een vergadering van de Eurogroep of de Ecofinraad. Echter, tijdens de Eurogroep van 1 oktober jl. is stilgestaan bij de eerste indicaties van de Italiaanse begroting voor 2019. Daarbij heb ik mijn zorgen geuit over de Italiaanse ontwerpbegroting en om opheldering gevraagd van de Italiaanse Minister van Financiën Tria. Tevens heb ik benadrukt hoe belangrijk het is dat de Commissie het Pact strikt handhaaft en de Italiaanse ontwerpbegroting terugstuurt indien deze niet voldoet aan de eisen van het SGP.
Ook heeft de Minister-President in een gesprek met de Italiaanse premier Conte aangegeven dat Nederland vindt dat de Italiaanse begroting aan de regels moet voldoen en dat Nederland noodzakelijke vervolgstappen van de Commissie steunt.
De Eurogroep zal de opinies van de Europese Commissie over de ontwerpbegrotingen van Eurolanden bespreken en, indien gewenst, een verklaring hierover aannemen. Bij die gelegenheid zal ik opnieuw oproepen tot het naleven van de SGP-regels, met oog op gezonde publieke financiën en het opbouwen van buffers.
Als Italië zelfs in deze bloeiende economie en hoogconjunctuur het nog maar net voor elkaar krijgt om een begrotingstekort onder de SGP-norm van 3% te presenteren, wat zegt dit dan over de stand van de Italiaanse publieke financiën als het straks weer minder gaat met de economie?
Hoe publieke financiën van lidstaten zich zullen ontwikkelen als het minder gaat met de economie, hangt mede af van het begrotingsbeleid in reactie op de economisch mindere tijden. De regels van het SGP zijn zo ingericht dat lidstaten in goede economische tijden een substantiële veiligheidsmarge tot de 3% moeten aanhouden om zo in economisch slecht weer niet over de 3%-grens heen te gaan of genoodzaakt te worden verkrappend begrotingsbeleid te voeren.
Hoe schokbestendig zijn de Italiaanse publieke financiën?
De schokbestendigheid van de publieke financiën laat zich definiëren door de mate waarin een lidstaat een schok kan opvangen door middel van automatische stabilisatoren. Hiervoor is het nodig dat een lidstaat genoeg begrotingsruimte heeft om tijdens een schok extra uitgaven te doen (voor o.a. werkloosheidsuitkeringen) terwijl er minder belastinginkomsten binnenkomen. Deze begrotingsruimte wordt gecreëerd door een gezond schuldenniveau en voldoende laag begrotingstekort in economisch goede tijden. Dit maakt het mogelijk om schuld en tekort te laten oplopen in economisch slechtere tijden zonder overtreding van de Europese begrotingsregels. Voor Italië geldt dat het een hoog schuldenniveau en een relatief groot begrotingstekort heeft, hetgeen de schokbestendigheid beperkt.
Wat zegt het dat Italië niet alleen de geloofwaardigheid van de regels van de bankenunie lijkt te ondermijnen (zie bijvoorbeeld de schriftelijke vragen van het lid Harbers), maar nu ook de geloofwaardigheid van het SGP ondermijnt?2
Het is nu aan Italië om de ontwerpbegroting aan te passen en in lijn met de Europese begrotingsregels te brengen.
Het alarm over risico’s van ‘mooimakende’ semipermanente fillers |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de zorgen van artsen, cosmetisch chirurgen en experts over de massale toename in het gebruik van semipermanente fillers door vrouwen, jonge meisjes en mannen?1
Ja, ik ben bekend met deze zorgen.
Welke acties zijn ondernomen naar aanleiding van de zorgen over semipermanente fillers die de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2013 gerapporteerd heeft aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
In 2013 ontving mijn ambtsvoorganger signalen over de risico’s van permanente rimpelvullers en mogelijke risico’s van semi-permanente rimpelvullers. Sindsdien zijn er diverse maatregelen genomen.
Naast het verbod in 2015 op permanente rimpelvullers die gebruikt worden voor andere dan reconstructieve doeleinden, heeft mijn ambtsvoorganger in 2013 ZonMW verzocht onderzoek te laten doen naar semi-permanente rimpelvullers. In 2014 heeft ZonMW een tweetal partijen aangewezen om twee onderzoeken te verrichten. Deze zijn begin 2015 van start gegaan en zullen begin 2019 worden gerapporteerd aan ZonMW. Het RIVM onderzoekt met de Universiteit van Maastricht of het mogelijk is om een betere voorspelling te doen voor het ontstaan van bijwerkingen van semi-permanente rimpelvullers. Daarnaast doet het VUmc samen met het Erasmus MC onderdoek naar behandelingen met rimpelvullers. Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van hoe vaak er iets fout gaat bij deze behandelingen.
Los van deze lopende onderzoeken heeft het RIVM in opdracht van de IGJ ook een marktonderzoek naar semi-permanente rimpelvullers uitgevoerd. Alle onderzochte 26 semi-permanente rimpelvullers van 14 verschillende fabrikanten die in 2014 in Nederland op de markt waren, veroorzaakten volgens behandelaars weinig bijwerkingen. Een internationaal erkende laboratoriumtest liet geen schadelijke effecten op cellen zien.
Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de IGJ onderzoek gedaan naar een specifieke rimpelvuller (Hyacorp). Dit product is vanwege ernstige bijwerkingen door de IGJ van de markt gehaald. Het onderzoek draagt bij aan het beter kunnen voorspellen van het ontstaan van bijwerkingen van semi-permanente rimpelvullers.
Met de wijziging van de Wet BIG (per 1 januari 2019) is verduidelijkt dat het injecteren met een cosmetisch doel, zoals injecteren van rimpelvullers, voorbehouden is aan daartoe aangewezen beroepsbeoefenaren. Niet iedereen mag dit dus doen. Op de website van de rijksoverheid staat welke beroepen mogen injecteren. Zij mogen dit doen op hun deskundigheidsgebied en zijn tucht- en strafrechtelijk aanspreekbaar op hun handelen.
Daarnaast vind ik goede voorlichting aan consumenten van belang. Het is belangrijk dat mensen zelf een bewuste keuze maken wanneer ze nadenken over een cosmetische ingreep. Daarvoor hebben we de slogan en campagne «Kijk uit: jezelf mooier maken kan lelijk uitpakken» gemaakt. Op de website van de rijksoverheid kunnen consumenten betrouwbare informatie vinden over cosmetische ingrepen. Deze website is recent geactualiseerd. Het Ministerie van VWS werkt momenteel ook aan een keuzehulptool voor cosmetische ingrepen welke als aanvulling op voorgenoemde website komt te staan. Het doel is om mensen die een cosmetische ingreep overwegen te attenderen op mogelijke risico’s, zodat zij een bewuste keuze kunnen maken. Een lijst met te stellen vragen zal onderdeel uitmaken van deze keuzehulptool. Daarnaast zijn behandelaars verplicht consumenten te informeren.
Bent u bekend met het onderzoek van het Erasmus MC en het VUmc waaruit blijkt dat tussen 2011 en 2016 bijna 600 mensen zich moesten laten behandelen voor complicaties – van uitslag, ontstekingen, bobbels in het gezicht, tot vullingen die niet langzaam verminderen, maar juist keihard worden – na een cosmetische ingreep?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met het onderzoek dat u laat uitvoeren door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Universiteit Maastricht naar de risico’s van semipermanente filers? Klopt het dat de resultaten van dit onderzoek pas begin volgend jaar worden verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom het zes jaar heeft moeten duren vanaf de gerapporteerde zorgen over semipermanente fillers tot aan de afronding van het genoemde onderzoek door het RIVM en de Universiteit Maastricht? Waarom heeft dit onderwerp niet eerder prioriteit gekregen?
Er is een zorgvuldige procedure geweest om de juiste onderzoeksvragen te formuleren door ZonMW waarbij ook externe experts betrokken waren. Daarnaast bleken de tussenresultaten van de onderzoeken in eerste instantie nog onvoldoende omdat het verzamelen van weefselmateriaal van patiënten behandeld met semi-permanente rimpelvullers en lokale klachten traag verliep. De meeste patiënten die zich aanmeldden bij de kliniek bleken behandeld te zijn met permanente rimpelvullers. Om te proberen wel voldoende patiënten in het onderzoek te includeren die zijn behandeld met semi-permanente rimpelvullers, is een vervolgaanvraag ingediend bij ZonMW. Op basis van deze vervolgaanvraag heeft mijn ambtsvoorganger geld ter beschikking gesteld om het onderzoek te vervolgen. De verwachting is dat dit tot beter bruikbare resultaten zal leiden. Voorlopige resultaten geven aan dat de patiëntengroep die klachten ontwikkelt na behandeling met semi-permanente rimpelvullers niet groot lijkt. De bijwerkingen veroorzaakt door deze producten zijn goed klinisch te behandelen, in tegenstelling tot de bijwerkingen veroorzaakt door permanente rimpelvullers. Ook in het vervolgonderzoek bleek het verkrijgen van weefselmateriaal voor onderzoek van patiënten met bijwerkingen na behandeling met semi-permanente rimpelvullers moeilijk te zijn.
Waarom heeft u het eerder door u beloofde overzicht van de Inspectie van het aantal meldingen en de aard van de verwondingen van de afgelopen vijf jaar nog niet naar de Kamer gestuurd? Wanneer kan de Kamer dat overzicht verwachten?3
Doordat het samenstellen van dit overzicht van het aantal meldingen (inclusief het onderscheid aanbrengen in de aard van de meldingen), arbeidsintensief bleek te zijn, heeft dit overzicht langer op zich laten wachten. Met onderstaand overzicht van het aantal meldingen geef ik de toezegging gestand.
In de afgelopen vijf jaar (tot en met april 2018) heeft de IGJ in totaal 101 meldingen over de toepassing van zogenaamde injectables (botox en/of rimpelvullers) ontvangen. Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz op 1 januari 2016 – waarmee de reikwijdte van het begrip zorg werd verruimd, waardoor handelingen met een louter cosmetisch doel die het lichaam aantasten ook onder het toezicht van de IGJ vallen – gaat het om 44 meldingen. Van de 101 meldingen zijn er 17 meldingen anoniem gedaan, 44 meldingen door betrokken cliënten zelf, in 6 gevallen is er namens de cliënt gemeld, 19 meldingen heeft een zorgaanbieder gemeld, 7 meldingen zijn gedaan door een branche- en/of koepelvereniging. Daarnaast zijn er 7 meldingen gedaan door verschillende partijen over één dezelfde gebeurtenis. In andere gevallen gaat het om meldingen die gedaan zijn door advocaten van cliënten, fabrikanten en andere toezichthouders.
Van de 101 meldingen was er bij 12 meldingen sprake van blijvend letsel, zoals verminking of littekens. Bij 43 meldingen was het uiteindelijke letsel (nog) onduidelijk. Het gaat dan bijvoorbeeld om meldingen waarbij op het moment van behandeling van de melding niet duidelijk is of complicaties hersteld zijn, waarbij aanvullende behandeling nog moet worden uitgevoerd, of waarbij de melder niet tevreden is over het resultaat. Bij 10 meldingen was er geen sprake van letsel en 36 meldingen kenden een andere aard van de melding. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan een melding met betrekking tot (vermeende) overtreding van de regels voor geneesmiddelenreclame. Bij geen van de meldingen was sprake van overlijden van de cliënt. Ten tijde van de analyse waren er vijf meldingen nog niet afgehandeld.
In het geval van de 101 meldingen met betrekking tot behandelingen met botox en rimpelvullers is in 15 gevallen de cliënt in de gelegenheid gesteld om aangifte te doen. Niet alle cliënten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij 3 meldingen heeft de IGJ zelf aangifte gedaan bij het OM. Naar aanleiding van 1 melding is door de IGJ een bestuurlijke maatregel (boete) opgelegd. Bij 11 meldingen heeft de IGJ onderzoek gedaan en/of is op IGJbezoek geweest en/of is de melding meegenomen in een reeds lopend onderzoek naar de betrokken aanbieder. Bij 6 meldingen is de melder doorverwezen naar een andere instantie, zoals de Stichting Keuringsraad Openlijke Aanprijzing Geneesmiddelen (KOAG) en de Stichting Keuringsraad Aanprijzing Gezondheidsproducten (KAG), een klachtencommissie of de Nederlandse Zorgautoriteit. In de overige gevallen heeft de betrokken aanbieder een brief van de IGJ gekregen waarin deze is gewezen op de wettelijke eisen, en was er geen aanleiding om onderzoek te doen of was de gebeurtenis waarover werd gemeld te lang geleden.
Deelt u de mening van onder andere de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) dat eerst grondig onderzoek gedaan moet worden, voordat fillers worden toegelaten en mogen worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dat is ook de reden dat ik de nieuwe strengere Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen (ingangsdatum 2020) toejuich. Zie verder ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9.
Klopt het dat semipermanente fillers onder de nieuwe Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen komen te vallen (ingangsdatum 2020), waarmee die aan veel strengere markttoelatingsvereisten zullen moeten voldoen dan nu?
Dat klopt.
Vindt u het acceptabel dat semipermanente fillers, ondanks de risico’s die deze met zich meebrengen, nog tot 2020 zonder uitgebreide testen op de markt toegelaten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u doen om al voor die tijd strengere eisen te stellen?
Rimpelvullers vallen nu nog onder de huidige wetgeving voor medische hulpmiddelen. Deze producten moeten voldoen aan de essentiële eisen uit het Besluit medische hulpmiddelen, dat gebaseerd is op de gelijknamige Europese Richtlijn. Afhankelijk van hoeveel risico het gebruik met zich meebrengt, worden medische hulpmiddelen ingedeeld in risicoklassen. Deze klasse bepaalt of een hulpmiddel beoordeeld moet worden door een notified body (een daarvoor aangewezen beoordelingsinstantie) en via welke procedure. Rimpelvullers vallen in risicoklasse IIb of III, de hoogste risicoklasses. Voor implanteerbare hulpmiddelen zoals rimpelvullers moet klinisch onderzoek verricht worden, tenzij naar behoren gerechtvaardigd wordt dat van de bestaande klinische gegevens wordt uitgegaan. Fabrikanten moeten onder andere aantonen dat rimpelvullers biocompatibel zijn (dat zij samengaan met het menselijk lichaam). Hiervoor moeten zij verschillende testen uitvoeren. De resultaten hiervan zijn onderdeel van de technische documentatie. De notified body beoordeelt deze documentatie als onderdeel van de markttoelatingsprocedure.
Na markttoelating houdt IGJ toezicht en kan zij onderzoek doen wanneer er meldingen over rimpelvullers binnenkomen. De inspectie houdt zowel toezicht op de behandelaars die deze producten toepassen als op de fabrikanten die de rimpelvullers maken. Daarnaast kan zij onderzoek laten doen door het RIVM. Dit is in het verleden al meerdere keren gedaan voor (zie ook het antwoord op vragen 2, 3 en4.
Er zijn altijd risico’s verbonden aan het gebruik van rimpelvullers. De effecten hiervan zijn pas later echt zichtbaar als deze producten langere tijd in de praktijk gebruikt worden. Het is daarom van belang dat die effecten ook na de markttoelating goed gevolgd worden door betrokken partijen. De behandelaar moet de cliënt ook hierover informeren en wijzen op mogelijke alternatieven. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te komen tot eventuele strengere beroepsrichtlijnen om de risico’s voor de patiënt zo goed mogelijk te beperken bij het gebruik van semi-permanente rimpelvullers.
Wat is de stand van zaken van het kwaliteitskader voor cosmetische ingrepen waar u in antwoord op eerdere schriftelijke vragen naar verwees? Klopt het dat het Zorginstituut zijn doorzettingsmacht nog niet heeft ingezet, ondanks dat dit uiterlijk per 15 juni 2018 zou gebeuren? Zo ja, wat is hiervan de reden?2
Op 1 juni 2018 is het Kwaliteitskader Cosmetische Geneeskunde door de betrokken partijen vastgesteld. Alleen Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven de inhoud van het kwaliteitskader vooralsnog niet te accorderen. Zowel ZN als de Federatie Medisch Specialisten (FMS) hebben aangegeven opname van het kader in het Register pas te onderschrijven zodra het addendum met bekwaamheidseisen is ontwikkeld door het Zorginstituut. De betrokken partijen hebben samen besloten om direct door te gaan met de ontwikkeling van het addendum met bekwaamheidseisen. Na afronding van het addendum wordt het kwaliteitskader, inclusief bekwaamheidseisen, in het Register opgenomen. De deadline voor het ontwikkelen van de bekwaamheidseisen op de Meerjarenagenda staat op 1 december 2018.
Bij de betrokken partijen ligt met name de uitdaging in het vaststellen van het «pakket» van cosmetische behandelingen, voordat er gekeken gaat (kan) worden wanneer een zorgverlener redelijkerwijs bekwaam is om een cosmetische behandeling (zelfstandig) te verrichten. Om dat te regelen zijn er twee commissies (dermatologie en chirurgie) ingesteld. De commissies beoordelen of de opleidingsplannen een waarborg zijn voor de kwaliteit van de verrichtingen die uitgevoerd worden.
In (het addendum van) het kwaliteitskader wordt het pakket van (type) verrichtingen opgenomen en de aanpak van de formulering van bekwaamheidseisen beschreven. De inhoudelijke uitwerking van de bekwaamheidseisen voor de aanvullende module zal door de NVCG, in samenwerking met de overige betrokken partijen en onderwijsdeskundige(n), opgesteld worden (aan de hand van een afgesproken tijdpad).
Wat is de stand van zaken van het addendum dat het Zorginstituut zou maken waarin de bekwaamheidseisen voor cosmetische geneeskundige behandelingen worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen ruim voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beantwoorden?
Ja.
De oproep van Belgische minister Peeters aan Ryanair om te voldoen aan Belgisch arbeidsrecht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Belgische Minister van Werk, Economie en Consumentenzaken de heer Peeters aan Ryanair topman O'Leary?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de praktijken van schijnzelfstandigheid bij de tewerkstellingen van piloten? Hoe kijkt u aan tegen het verplicht, vaak op zeer korte termijn en zonder verdere ondersteuning, laten emigreren van werknemers bij Ryanair op grond van discutabele criteria als onvoldoende verkoopresultaten of te vaak ziek melden?
Ik hecht eraan dat in de luchtvaartsector sprake is van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden en dat het overtreden van wet- en regelgeving actief wordt aangepakt. Samen met de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vorig jaar onderzoek gedaan naar schijnzelfstandigheid bij luchtvaartmaatschappijen. Hieruit komt naar voren dat de Belastingdienst een goed beeld heeft van de wijze waarop de verschillende arbeidsrelaties tussen in Nederland woonachtige piloten en in het buitenland gevestigde luchtvaartmaatschappijen eruitzien. Als er sprake is van een dienstbetrekking terwijl de piloot in zijn aangifte inkomstenbelasting aangeeft zelfstandig te zijn, wordt dit door de Belastingdienst gecorrigeerd en wordt er – daar waar nodig – ook geprocedeerd. Een voorbeeld hiervan is een uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 17 januari 20172.
Ook hecht ik eraan dat bedrijven zich bij overplaatsing van personeel aan de relevante wetgeving houden. Bij een gedwongen overplaatsing is het van belang dat de werkgever de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in overweging neemt en onderbouwt dat hij een zwaarwichtig belang heeft voor een gedwongen overplaatsing, zoals volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 5 juli 20183.
Is het wat u betreft in het kader van het «homebase»-principe, als bedoeld in de Europese verordeningen ter zake, mogelijk dat werknemers terwijl zij in Nederland wonen en werken, onder Iers arbeidsrecht te werk worden gesteld?
Het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht dat van toepassing is op cockpit- of cabinepersoneel dat zijn thuisbasis in Nederland heeft, wordt mede bepaald door twee Europese verordeningen:
Op grond van de Europese wetgeving is het mogelijk dat op het arbeidscontract van cockpit- of cabinepersoneel dat in Nederland woonachtig is het arbeidsrecht van een andere lidstaat van toepassing is. De Rome I-verordening gaat uit van de mogelijkheid dat partijen een keuze kunnen maken omtrent het recht dat van toepassing is op het arbeidscontract.
Uit een arrest van het Europese Hof van 14 september 20176 volgt dat personen met een arbeidscontract waarop het recht van toepassing is van een ander land dan dat van waaruit zij gewoonlijk werken, naar een rechtbank kunnen stappen in het land van waaruit zij gewoonlijk werken. In dit arrest is ook bepaald dat het begrip «thuisbasis» een belangrijke aanwijzing vormt om «de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt» te bepalen. Hieruit volgt dat een medewerker met als thuisbasis Nederland doorgaans naar de Nederlandse rechter kan stappen.
Als op basis van een door partijen gemaakte rechtskeuze het recht van een ander land van toepassing is, voorziet de Rome I-verordening toch nog in een zekere bescherming van de werknemer in het land waar hij gewoonlijk werkt, doordat deze dan een beroep kan doen op gunstiger bepalingen van bijzonder dwingend recht. De rechtskeuze kan er namelijk niet toe leiden de werknemer de bescherming van deze bepalingen verliest. Wanneer dit van toepassing is, is te bepalen door de Nederlandse rechter. Dit was bijvoorbeeld het geval in de uitspraak van 5 juli 2018 van het Gerechtshof Den Bosch, waarin het hof heeft bepaald dat bepaalde wetsartikelen omtrent ontslag van dwingend recht waren in de zin van Rome I, en dat deze meer bescherming boden dan het arbeidsrecht van het keuzeland, waaruit volgde dat deze dwingendrechtelijke bepalingen van toepassing waren op het arbeidscontract in zake. Het is dus aan de Nederlandse rechter om te bepalen onder welke omstandigheden het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing is, en niet aan de Nederlandse overheid.
In Nederland gevestigde luchtvaartmaatschappijen moeten aan de Nederlandse arbeidswetten voldoen die een goede bescherming bieden aan hun medewerkers die vanuit Nederland werken. Dit zou naar mijn mening ook zo moeten zijn voor cockpit- en cabinepersoneelsleden in dienst bij buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, die gewoonlijk vanuit Nederland werken, om oneigenlijke concurrentie door bedrijven ten koste van de bescherming van hun werknemers te voorkomen.
Met betrekking tot de socialezekerheidsbescherming bepaalt Verordening 883/2004 sinds een wijziging in 20127 dat leden van het cockpit- en cabinepersoneel vallen onder de socialeverzekeringswetgeving van de lidstaat waar hun «thuisbasis»8 zich bevindt. Dit betekent dat Nederlands socialezekerheidsrecht van toepassing is op werknemers met een thuisbasis in Nederland. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof valt een verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte onder het bereik van de Verordening 883/2004.9 Indien het cockpit- en cabinepersoneel op basis van hun thuisbasis in Nederland sociaal verzekerd is, is tevens de verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte van toepassing.
Ik ben van mening dat de werkgever in dergelijke gevallen gehouden is aan de nationale wet- en regelgeving betreffende de socialezekerheidsbescherming, waaronder de loondoorbetalingverplichting bij ziekte, ook in het geval een dergelijke werknemer een arbeidsovereenkomst onder het recht van een andere lidstaat heeft. Een medewerker kan naar de rechter stappen wanneer deze verplichting niet nagekomen wordt.
Bent u van mening dat Ryanair zich moet houden aan nationale wet- en regelgeving aangaande het Nederlandse arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht op het moment dat er sprake is van arbeidscontracten die betrekking hebben op werknemers die in en/of vanuit Nederland hun werkzaamheden verrichten en in Nederland woonachtig zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat, indien door of namens een werknemer in Nederland sociale zekerheidspremies worden afgedragen, het niet zo kan zijn dat het eventuele recht op een uitkering wordt beperkt door op de arbeidsovereenkomst Iers recht van toepassing te verklaren, waardoor bijvoorbeeld bij ziekte de werkgever het salaris niet doorbetaald en het UWV de betreffende werknemer terugverwijst naar de werkgever gezien diens verplichting tot loondoorbetaling gedurende de eerste twee jaar van ziekte?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u benaderd door uw Belgische collega, de Minister van Werk, Economie en Consumentenzaken, om Ryanair topman O'Leary hierop aan te spreken? Bent u ook bereid om een brief naar Ryanair topman O'Leary te sturen met de boodschap dat het Nederlandse arbeidsrecht onverkort moet gelden op werknemers die voor Ryanair werkzaam zijn en die voldoen aan het criterium dat zij in en/of vanuit Nederland hun werkzaamheden verrichten?
Momenteel bereid ik met enkele andere EU-lidstaten een brief aan Ryanair topman O’Leary voor. Hierin wordt aangegeven dat wij het wenselijk vinden dat Ryanair het arbeidsrecht toepast van het land van waaruit de medewerkers gewoonlijk werken.
Welke mogelijkheden ziet u, mede in het licht van het tegengaan van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en de daarmee gepaard gaande race naar beneden in de luchtvaart, om Ryanair maar ook andere bedrijven te dwingen om werknemers met als thuisbasis Nederland arbeidscontracten aan te bieden waarop het Nederlandse arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht van toepassing is? Bent u bereid daar actief beleid op te voeren en daarop te gaan handhaven?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5, is het Nederlandse socialezekerheidsrecht reeds van toepassing op werknemers met thuisbasis Nederland. Daarnaast is het aan de Nederlandse rechter om te bepalen of het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing is op een arbeidscontract, niet aan de Nederlandse overheid. Gezien de mogelijkheid van rechtskeuze in arbeidscontracten die partijen hebben op basis van de Rome I-verordening, is het niet mogelijk om Nederlandse wetgeving te maken die bedrijven dwingt om werknemers contracten aan te bieden waarop het Nederlands recht van toepassing is.
Nederland is in gesprek met andere landen om deze problematiek op Europees niveau aan te pakken. Zo heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zich tijdens de Aviation Summit die op 3 en 4 oktober plaatsvond in Wenen met de transportministers uit België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland en Luxemburg achter een verklaring geschaard waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om concrete en effectieve maatregelen te nemen op het gebied van het verzekeren van gezonde en eerlijke concurrentie binnen de Europese luchtvaarsector en om sociale dumping te voorkomen. Ook kan worden gedacht aan coördinatie tussen verschillende lidstaten op dit gebied of eventuele wetgeving over het toepasselijke recht.
De deal met Shell en Exxon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de (openbare) technische briefing op woensdag 26 september 2018 die door uw departement werd verzorgd over de deal met Shell en Exxon?
Ja.
Wat vindt u ervan dat ambtenaren stelden dat het een reële dreiging of mogelijkheid zou zijn dat Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de toekomst niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen?
Tijdens de technische briefing is door het lid Nijboer de vraag gesteld of het een reëel risico was dat NAM in de toekomst niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Mijn ambtenaren hebben vervolgens aangegeven dat er een risico bestaat. Ik deel dit beeld. Door de afname van de winning van het Groningengas dalen de inkomsten van NAM en door de aardbevingen zijn de kosten sterk toegenomen. Dit heeft bedrijfseconomische gevolgen voor NAM. In combinatie met onzekerheid over de toekomstige aardbevingskosten is het niet uitgesloten dat NAM op een gegeven moment niet meer aan haar verplichtingen voor schade en versterken kan voldoen. Zoals aangegeven in mijn brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 493) is in het Akkoord op Hoofdlijnen overeengekomen dat Shell en ExxonMobil garanties afgeven voor het geval dat NAM niet meer aan deze verplichtingen kan voldoen.
Hoe verhoudt deze taxatie zich tot de uitgebreide verklaringen in de Kamer van met name de president-directeur van Shell tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de intrekking van de zogenaamde 401-verklaring?
Het Akkoord op Hoofdlijnen is een tripartiete overeenkomst tussen de Staat, Shell en ExxonMobil. Deze overeenkomst zorgt ervoor dat Shell en ExxonMobil als achterliggende aandeelhouders hun verantwoordelijkheid blijven nemen voor de gevolgen van de gaswinning. Hierbij is voor het kabinet van belang dat zo geborgd is dat NAM altijd kan blijven betalen voor schade en versterken. In het Akkoord op Hoofdlijnen is daarom opgenomen dat Shell en ExxonMobil toezien op de financiële robuustheid van NAM en hebben Shell en ExxonMobil garanties afgegeven voor de situatie dat NAM onverhoopt niet aan haar verplichtingen voor schade en versterken kan voldoen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen en met de uitwerking van de garanties in aparte overeenkomsten (zie mijn brief van 1 oktober jl., Kamerstuk 33 529, nr. 525) zijn de garanties juridisch bindend en zijn heldere afspraken gemaakt over de vorm van de garanties.
Het klopt dat Shell in het publieke debat heeft aangegeven garant te staan voor NAM. Shell heeft echter in het publiek geen uitlatingen gedaan onder welke specifieke financiële en juridische voorwaarden zij bereid zouden zijn om garant te staan. Deze punten zijn uitgebreid onderwerp geweest van de onderhandelingen met Shell en ExxonMobil.
In de onderhandelingen ging het ook over meer dan alleen het verkrijgen van afdwingbare garanties voor schade en versterken. De nieuwe afspraken staan in het teken van verantwoorde afbouw van de gaswinning met het oog op het verbeteren van de veiligheid, rekening houdend met zowel de veiligheid van omwonenden van het Groningenveld als de veiligheidsrisico’s en het maatschappelijk belang van de levering van gas. In dit verband zijn afspraken gemaakt over het verplicht voortzetten door NAM van de winning van Groningengas en de voorwaarden waaronder NAM in staat is om de winning voort te zetten om te komen tot een verantwoorde insluiting van het veld. Deze elementen gezamenlijk hebben geleid tot het totaalpakket aan afspraken uit het Akkoord op Hoofdlijnen.
Deelt u de mening dat Shell keer op keer, zowel in als buiten de Kamer, heeft verklaard garant te staan voor de NAM zodat de huidige en toekomstige schades, versterking en alle privaatrechtelijke verantwoordelijkheden nagekomen zouden worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat tijdens de onderhandelingen over de deal dit aspect toch als serieuze mogelijkheid werd meegenomen door uw departement? Heeft dit risico op enigerlei wijze een rol gespeeld in de onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u ingaan op de berekeningen in de rubriek «Bartjens» in het Financiële Dagblad van 25 april 2018? Hoe verhoudt de geboden compensatie van enkele miljarden zich tot de inschatting van Bartjens op basis van de balans van Shell dat als er geen druppel gas meer werd gewonnen slechts 1,4 miljard afgeboekt hoefde te worden?
De aanpassing van de financiële afdrachten is geen compensatie voor de waarde die Shell toekent aan de waarde van NAM, maar is onderdeel van een gebalanceerd pakket aan afspraken die volgens het kabinet noodzakelijk zijn voor een verantwoorde afbouw van de gaswinning. Zonder aanpassing van de financiële afspraken had de Staat hogere afdrachten op het Groningengas ontvangen dan de winst die NAM op het Groningengas maakt. Met de aanpassing van de financiële afdrachten is voorkomen dat NAM een nettoverlies had geleden, waarmee de energievoorziening in Nederland en een verantwoorde afbouw van de gaswinning in het gedrang hadden kunnen komen. Zie ook mijn brief van 3 juli jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 499).
In de rubriek van Bartjens wordt verwezen naar cijfers uit het jaarverslag van Shell over de niet ontwikkelde gasreserves in Europa. Ik herken deze hoeveelheden niet. De in het artikel genoemde hoeveelheid van 1605 miljard kubieke voet gas voor 2015 komt overeen met ongeveer 50 miljard m3. Voor ultimo 2017 wordt in het artikel een hoeveelheid aangegeven van 70 miljard kubieke voet, hetgeen overeenkomt met ongeveer 2 miljard m3. Zoals ook gemeld in mijn brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 493) wordt er echter circa 450 miljard m3Groningengas niet gewonnen. Ten aanzien van de genoemde 1,4 miljard euro plaatst Shell in haar verslag op pagina 189 de kanttekening dat geen conclusies kunnen worden verbonden aan deze opgestelde berekening voor de Amerikaanse beurstoezichthouder SEC.
Hoe verhoudt zich dat ertoe dat de winning nog tot 2030 doorgaat, de operationele kosten daarvan nog afgetrokken moeten worden en de netto betaling van Shell en Exxon aan het toekomstfonds geen 500 miljoen euro maar slechts 135 miljoen euro bedraagt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u inmiddels ook tot het inzicht gekomen dat u deze deal beter nooit had kunnen sluiten?
Nee.
Het recht op vakbondswerkzaamheden door Defensiepersoneel |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het datna publicatie van uw brief d.d. 1 maart 2013 door de (toenmalige) Hoofddirecteur Defensiepersoneel (HDP) aan de Onafhankelijke Defensie Bond (ODB) is gemeld dat haar vakbondswerkzaamheden verboden zouden worden, indien zij zich niet zou aansluiten bij een erkende vakcentrale?1
Klopt het dat ODB-bestuurders daarom worden geweerd van de kazerne, zelfs buiten de tijd tussen aanvang en einde van de dagelijkse dienst?
Bent u tevens ermee bekend dat de HDP op 15 maart jl 2018 bekend heeft gemaakt dat de ODB de zogeheten faciliteitenregeling is ontzegd, wat er op neerkomt dat vakbondswerkzaamheden door de ODB onmogelijk worden gemaakt?2 Zo nee, bent u bereid de HDP te melden zijn opstelling aan te passen en de ODB op te nemen in het vakbondswerk?
Klopt het dat de ODB lid is geweest van de «erkende vakcentrale» CMHF? Bent u bekend met de redenen van het beëindigen van het lidmaatschap door die centrale? Kunt u dat toelichten?
Deelt u de opvatting dat de vrijheid van organisatie, in dit geval vakbondswerk, moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de consequenties voor de ODB? Kunt u uw opvattingen toelichten?
Laat duidelijk zijn dat vrijheid van vereniging een groot goed is voor mij en dat het spijtig is wanneer verschillen van inzicht binnen een centrale van overheidspersoneel leiden tot een breuk met een vereniging. Ik kan en wil echter niet treden in de interne aangelegenheden van een centrale. Mocht de ODB in de toekomst weer aansluiting vinden bij één van de vier centrales die zijn toegelaten tot het Sectoroverleg Defensie, dan kan de ODB uiteraard weer gebruik maken van de faciliteiten die daarbij horen.
Deelt u de opvatting dat een oplossing zou kunnen zijn om tot aanpassing over te gaan van de AMvB «Besluit Georganiseerd overleg sector Defensie», evenals de samenhangende reglementen RBVA, BARD? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze wilt u daartoe overgaan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan en wil niet treden in de interne aangelegenheden van een centrale en zie op basis van de huidige situatie geen aanleiding om de regelgeving aan te passen.
Seksueel overschrijdend gedrag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Berispte ambtenaar blijft actief in vrouwenrechten»?1
Ja.
Kunt u toelichten welk afwegingskader heeft geleid tot de disciplinaire maatregelen zoals die genomen zijn?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de Gedragscode Integriteit BZ, waarin regels met betrekking tot integriteit en omgangsvormen beschreven staan. De zaak is onderzocht door een speciale klachtencommissie. Zes klachten zijn gegrond verklaard. Op basis van de vastgestelde feiten, omstandigheden en context heeft de betrokken ambtenaar een disciplinaire maatregel opgelegd gekregen.
Hoe verklaart u het dat de betrokken organisaties aangeven te hebben geaarzeld bij hun rapportages? Kunt u toelichten hoe dit is meegewogen bij het bepalen van de berisping?
Het is zelden eenvoudig melding te maken van ongewenste omgangsvormen en zeker in het licht dat het om externen gaat, begrijp ik het als betrokken organisaties aangeven aarzelingen te hebben gehad. Bij het bepalen van de disciplinaire maatregelen zijn alle feiten en omstandigheden meegewogen.
Deelt u de mening dat het voor slachtoffers en de maatschappij van belang is om te weten welke disciplinaire maatregelen het Ministerie van Buitenlandse Zaken verbindt aan grensoverschrijdend gedrag? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de transparantie hieromtrent te bevorderen?
Ik begrijp heel goed dat het voor het rechtsgevoel van betrokkenen van belang is meer inzicht te hebben in de opgelegde sanctie. Daarom laat ik onderzoeken hoe de transparantie over de opvolging van grensoverschrijdend gedrag in de toekomst kan worden vergroot.
Op welke termijn verwacht u dat het Rijksbrede meldpunt voor externe organisaties actief is? Op welke wijze draagt dit meldpunt bij aan meer transparantie?
De inzet van BZ is om zo snel mogelijk een meldpunt voor externe organisaties operationeel te hebben. Voorts zijn de vormgeving en de mogelijkheden voor interdepartementale samenwerking op dit vlak momenteel onderwerp van overleg tussen de departementen. Een dergelijk meldpunt heeft als doel de drempel te verlagen voor externen om melding te maken van grensoverschrijdend gedrag van een ambtenaar. Transparantie wordt versterkt door effectieve communicatie over het meldpunt en de bijbehorende procedures en garanties voor melders.
Hongerlonen en schendingen van arbeidsrechten in H&M’s productieketen |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Isabelle Diks (GL), Chris Stoffer (SGP), Achraf Bouali (D66), Joël Voordewind (CU), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht van de Schone Kleren Campagne over «Hongerlonen en schendingen van arbeidsrechten in H&M’s productieketen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht? Vindt u het ook ernstig dat in Bulgarije werknemers minder dan 10% krijgen van een leefbaar loon? Bent u bereid om H&M Nederland op de uitkomsten van dit onderzoek aan spreken?
Leefbaar loon is een mensenrecht en het kabinet zet zich hiervoor in. Ik ben daarom van mening dat leefbare lonen met kracht bevorderd moeten worden. Overheden hebben de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor lonen waarmee mensen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Modemerken hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de bevordering van leefbare lonen in hun productieketen, conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
H&M heeft aangegeven dat uit hun audits niet is gebleken dat een aantal fabrieken die produceren voor de H&M-groep geen minimumloon betalen. Indien de lonen in de onderzochte kledingfabriek in Bulgarije toch zo laag zijn als in het rapport van de Schone Kleren Campagne vermeld, zou dit voor H&M reden moeten zijn voor onmiddellijke actie. Op zijn minst moet het minimumloon gerespecteerd worden. Tevens zou H&M zich moeten inspannen om stappen naar een leefbaar loon in Bulgarije te bevorderen. Ik ben bereid hierover in gesprek te gaan met H&M.
Bent u ervan op de hoogte dat H&M sinds 2013 bezig is met leefbare lonen voor arbeiders en de doelstellingen beoogde te bereiken in 2018?2 Erkent u dat met de tegenvallende resultaten van H&M de doelen van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) verder uit zicht raken? Bent u voornemens om deze resultaten te bespreken met de ondertekenaars van het IMVO-convenant textiel? Bent u bereid de resultaten van het gesprek met de Kamer te delen?
Ja, ik ben op de hoogte van de belofte van H&M. H&M is geen lid van het Nederlandse convenant en heeft daarmee geen invloed op specifieke doelen van het convenant. Het zou goed zijn als internationale merken zoals H&M en de Nederlandse convenantspartijen zoveel mogelijk samen optrekken om een leefbaar loon in de textielsector te realiseren.
Binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan het stimuleren van een leefbaar loon voor textielarbeiders. Zo zal in 2019 een trainingsprogramma over leefbaar loon, sociale dialoog en inkooppraktijken van start gaan voor aangesloten bedrijven en hun producenten. Tevens vormt leefbaar loon een vast onderdeel van het jaarlijkse gesprek tussen deelnemende bedrijven aan het Convenant en het SER-secretariaat over de plannen van aanpak. Tot slot hebben de convenantspartijen recentelijk, samen met de Fair Wear Foundation, een brief gestuurd aan de premier van Bangladesh om een verhoging van het minimumloon voor kledingarbeiders aan te moedigen. Hiermee wenden partijen hun gezamenlijke invloed aan om bij te dragen aan een nationale context ten behoeve van het realiseren van een leefbaar loon in productielanden. Over de voortgang op het gebied van leefbaar loon wordt uw Kamer middels de jaarlijkse publieke rapportage van het Convenant geïnformeerd.
Vindt u het ook ernstig dat veel arbeiders zich niet durven aan te sluiten bij een onafhankelijke vakbond? Ziet u het belang van de vrijheid van vereniging en vergadering, bijvoorbeeld via de vakbonden, voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden en het onderhandelen over lonen?
Het is belangrijk dat werknemers zich kunnen aansluiten bij vakbonden. Vrijheid van vakvereniging en collectieve onderhandeling behoren tot de fundamentele arbeidsnormen en dragen bij aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en het bewerkstelligen van een leefbaar loon. Partijen binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel hebben samen vakbondsvrijheid vastgesteld als een van de negen thema’s binnen het Convenant. Hier wordt op diverse manieren aandacht aan besteed. Vakbonden FNV en CNV geven aangesloten bedrijven concreet advies over hoe zij een positieve rol kunnen spelen bij de bevordering van vakbondsvrijheid in de toeleveringsketen. Zo heeft in november een bijeenkomst plaatsgevonden met vakbondsvertegenwoordigers uit Bangladesh, Cambodja en Indonesië waarin ervaringen uit betreffende landen werden gedeeld. Ook de vakbondsvrijheid staat als vast onderdeel op de agenda van het jaarlijkse gesprek tussen deelnemende bedrijven aan het Convenant en het SER-secretariaat over de plannen van aanpak. Over de voortgang op het gebied van vakbondsvrijheid wordt uw Kamer middels de jaarlijkse publieke rapportage van het convenant geïnformeerd.
Aangezien de partijen van het convenant zich reeds goed bewust zijn van het belang van vakbondsvrijheid en dit ook oppakken in concrete activiteiten, zie ik geen meerwaarde in een apart gesprek over dit onderwerp.
Bent u voornemens om met de ondertekenaars van het IMVO-convenant textiel in gesprek te gaan over de vrijheid van vereniging en vergadering en het belang van vakbonden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ver bent u met het maken van een roadmap voor een internationale uitbreiding van de convenanten?
Ter bevordering van een gelijk speelveld voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen zet het kabinet stappen om nationale initiatieven op te schalen. Zo vindt er verkennende coalitievorming plaats met gelijkgestemde landen en heb ik de Europese Commissie deze zomer in een brief gevraagd te sturen op gebundelde Europese IMVO-initiatieven. Tevens nam ik 30 oktober jl. als key note speaker deel aan een conferentie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) en de Sociaal Economische Raad (SER) organiseerde, ter ondersteuning van verdere stappen op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen binnen de EU. Tijdens deze conferentie werd ook opvolging gegeven aan de kick-off bijeenkomst van een Europese Roadshow op 4 juni jl., ter promotie van de Nederlands-Duitse multistakeholder aanpak op het gebied van textiel. Bij het natuursteenconvenant in wording wordt samenwerking gezocht met de Vlaamse overheid.