Schijnconstructies en het ontduiken van de CAO bij Sociale Werkvoorzieningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2018 in het algemeen overleg Participatiewet heeft gezegd dat er geen vergelijkbare constructies als bij Alescon worden toegepast bij andere sociale werkvoorzieningen?
Ik heb tijdens het algemeen overleg Participatiewet het volgende gezegd: «De heer Jasper van Dijk vroeg naar constructies. Ik kan aangeven dat Alescon tot nu toe het enige geval was van deze specifieke constructie dat bij SZW bekend is». Ik was niet eerder dan de berichtgeving van 9 februari op de hoogte van mogelijk andere vergelijkbare zaken.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het gegeven dat sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland in 2014 een gelijksoortige constructie heeft opgezet?1
Zie antwoord vraag 1.
Is de Kamer blijkbaar onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke sociale werkvoorzieningen gebruiken nog meer gelijksoortige constructies?
De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is gedecentraliseerd naar gemeenten; daarnaast is de totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden daarbij de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Door Cedris wordt een inventarisatie gehouden naar het voorkomen van constructies die vergelijkbaar zijn met die van Alescon. Cedris heeft aangegeven op basis van deze inventarisatie – indien daar aanleiding voor is – het gesprek aan te gaan met betrokken bedrijven. Tevens zullen zij de uitkomsten van de inventarisatie bespreken met de FNV. Het Ministerie van SZW beschikt op dit moment niet over het gevraagde overzicht.
Kunt u per sociale werkvoorziening aangeven welke constructies zij gebruiken voor mensen die voor de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, maar niet in directe loondienst (volgens de CAO sociale werkvoorziening) bij de sociale werkvoorziening zelf zijn?
SZW beschikt niet over een landelijk overzicht van alle constructies die er bij de uitvoering van de Wsw gebruikt worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 4.
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd en is de toegang tot de Wsw afgesloten. Mensen die op dat moment in het kader van de Wsw werkzaam waren hebben hun rechten behouden. De Wsw kent twee soorten dienstbetrekkingen: De Wsw-dienstbetrekking met de gemeente of gemeenschappelijke regeling, en begeleid werken. Voor mensen die werken op een Wsw-dienstbetrekking zijn de arbeidsvoorwaarden van de Wsw blijven bestaan, hetgeen betekent dat zij een arbeidsovereenkomst hebben op basis van de Wsw-cao. Bij begeleid werken zijn de werknemers in loondienst bij een reguliere werkgever. Dan gelden de arbeidsvoorwaarden van die werkgever.
Voor mensen die vallen onder de werking van de Participatiewet is geen specifieke cao afgesproken. Zij vallen onder de cao die van toepassing is op de werkgever waar zij werken of ten minste is de Wet minimumloon van toepassing.
Kunt u per constructie aangeven wat de gevolgen zijn voor de arbeidsvoorwaarden van de werknemers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sociale werkvoorzieningen hebben het werkgeverschap overgedragen aan een privaatrechtelijk rechtspersoon, terwijl de Wet Sociale Werkvoorziening deze mogelijkheid niet biedt?
In de Wsw is bepaald dat de uitvoering van de Wsw overgedragen kan worden aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Dat is inclusief het werkgeverschap. Daarnaast is bepaald dat voor de uitvoering een privaatrechtelijke organisatie aangewezen kan worden. Dit betreft echter geen overdracht van taken, maar mandaat; de gemeente blijft hierbij zelf verantwoordelijk.
Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw (zie ook vraag 4) heeft SZW geen overzicht van de wijze waarop gemeenten de uitvoering van het werkgeverschap feitelijk georganiseerd hebben.
Onderschrijft u dat met de constructie die Alescon heeft toegepast en soortgelijke constructies de CAO Sociale Werkvoorziening wordt ontdoken?
Ik kan alleen ingaan op de specifieke constructie bij Alescon. Daarvan ben ik van mening dat deze constructie niet past bij de bedoeling van begeleid werken van de Wsw. Begeleid werken beoogt juist zoveel mogelijk werknemers in dienst van reguliere werkgevers te laten werken, buiten het Sw-bedrijf. De uitspraak van de rechter richt zich specifiek op de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers. Dat is een zaak tussen sociale partners; ik heb daarin geen rol.
Onderschrijft u dat het oneerlijk is als de ene werknemer in de sociale werkvoorziening volgens de CAO sociale werkvoorziening betaald krijgt en de andere volgens het minimumloon?
De Sw-bedrijven zijn zich al een aantal jaren aan het verbreden naar andere doelgroepen dan die van de traditionele Wsw. Er werken mensen in het Sw-bedrijf op basis van de Wsw, alsmede op basis van de Participatiewet. In de Participatiewet gaat het om nieuw beschut werk, werkervaringsplaatsen, werk in het kader van de banenafspraak, etc. De sector is op dat punt volop in beweging. Ik vind het belangrijk dat dit alles binnen de wettelijke kaders wordt georganiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Gaat de sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland alsnog de mensen die in 2014 volgens deze constructie in dienst waren, het misgelopen salaris betalen, nu zij het hoger beroep niet meer hoeven af te wachten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang in deze zaak?
De uitvoering van de Wsw is gedecentraliseerd naar gemeenten. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Uit informatie van Werkzaak Rivierenland is gebleken dat zij met de FNV op 21 februari een akkoord hebben bereikt over compensatie voor de sw-werknemers die in 2014 vanuit een tijdelijk contract in dienst zijn gekomen bij de Stichting Werkzaak Plus. Kern van het akkoord is dat de betrokken 225 werknemers per 1 januari 2018 onder Cao Wsw vallen, en dat zij gecompenseerd worden voor het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen deze cao en de arbeidsvoorwaardenregeling die bij Werkzaak Plus geldt.
Gelet op genoemd akkoord zie ik geen aanleiding de Kamer over de verdere voortgang op de hoogte te houden.
Onderkent u dat de Participatiewet sociale werkvoorzieningen in een dusdanig benarde financiële positie heeft gebracht dat de financiële krapte afgewenteld wordt op de werknemers? Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Tegelijkertijd gaat het budget dat voor de Wsw beschikbaar is omlaag. Enerzijds hangt dat samen met de daling van het aantal Wsw-ers. Omdat het aantal afneemt, is er immers minder budget nodig. Anderzijds wordt er stapsgewijs een efficiency-korting doorgevoerd, waardoor het bedrag per Wsw’er elk jaar minder wordt. Met andere woorden, het budget voor de Wsw gaat omlaag door de daling van het volume (volume-effect) en door een daling van het budget per Wsw’er (prijs-effect).
Het is aan de gemeenten en de Sw-sector om te bepalen hoe zij omgaan met de efficiency-korting van het Wsw-budget. De VNG en het Ministerie van SZW hebben afgesproken om de werkelijke volumes en uitgaven op het terrein van de Wsw te volgen en om na te gaan hoe die zich verhouden ten opzichte van de onderliggende aannames voor de berekening van de (fictieve) Wsw-budgetten. Binnenkort komt de tweede rapportage van deze Thermometer Wsw beschikbaar.
In hoeverre is het bij beschut werk toegestaan om werkgeverschap aan een privaatrechtelijke rechtspersoon over te dragen? Moet beschut werk niet ook als een schijnconstructie gezien worden waarmee de CAO sociale werkvoorziening wordt ontdoken?
De Participatiewet kent geen bepalingen over werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Beschut werkplekken kunnen bij alle denkbare werkgevers worden ingevuld. Beschut werk is niet aan te merken als een schijnconstructie voor zover er geen sprake is van strijd met de wet. De Cao Wsw is alleen van toepassing op mensen die op grond van de Wsw een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken welke constructies bij sociale werkvoorzieningen in Nederland worden toegepast, welke gevolgen dit heeft voor de werknemers qua arbeidsvoorwaarden en in hoeverre deze constructies aan de wet voldoen?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven is de uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gedecentraliseerd naar gemeenten; dat is ook het geval met de Participatiewet, en daarmee de invulling van het instrument beschut werken. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft Cedris de bij vraag 4 genoemde inventarisatie gehouden, en zal zij over de uitkomsten daarvan in gesprek gaan met de FNV. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om het gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren.
De reactie op de steunmaatregelen aan pluimveehouders in België naar aanleiding van de fipronilcrisis |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 in België niet voorkomt op de lijst met toegelaten biociden?1 2
Ja. In België heeft en had het product Dega-16 geen toelating als biocide. In mijn brief van 8 februari jongstleden (Kamerstuk 26 991, nr. 519) heb ik aangegeven dat de Belgische situatie in zoverre van de situatie in Nederland verschilt dat Dega-16 (zonder de toevoeging van fipronil) in België wel was toegelaten, maar in Nederland niet. Gebleken is dat de mij beschikbare informatie over de Belgische situatie niet juist was. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe waardeert u het feit dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangeeft dat Dega-16 een biologisch product is op basis van plantenextracten en daarom niet onderworpen hoeft te worden aan een voorafgaande registratie of toelating?3
De Biocidenverordening schrijft voor dat alle stoffen en middelen met als doel een schadelijk organisme te doden of verdrijven, af te schrikken of de effecten van die organismen te voorkomen, biociden zijn en derhalve een toelating behoeven.
De claim van het product (of de beoogde toepassing) is daarmee bepalend voor de vraag of en zo ja, welke toelating voor het product is vereist. Op het etiket van een Belgische leverancier wordt de claim gehanteerd dat Dega-16 «… de omgeving van [uw] dieren onaanlokkelijk [maakt] voor luizen en mijten». Dit is dus een biocidetoepassing, waarmee een toelating is vereist. Of het middel van natuurlijke of biologische oorsprong is of niet, is daarbij dus niet relevant. De claim op het etiket maakt dat het middel wel een toelating nodig heeft. Uit de informatie die ik van de Belgische autoriteiten hierover in de afgelopen weken heb ontvangen, concludeer ik dat België de Biocidenverordening op deze zelfde wijze interpreteert als Nederland. Dat een product geen toelating of vergunning nodig zou hebben, omdat het middel biologisch of natuurlijk is, kan ik tegen deze achtergrond daarom niet goed plaatsen. Ik verwijs uw Kamer verder naar de beantwoording van de vragen van uw Kamer in het verslag van het schriftelijk overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Hoe is uw stelling dat Dega-16 een biocide is te rijmen met de uitspraak van een Belgische Minister dat Dega-16 verkocht werd als een natuurlijk middel zonder biocide en dat dan geen vergunning nodig is?4
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 zowel in Nederland als in België niet officieel toegelaten is als biocide en dat ten aanzien van de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun derhalve geen sprake is van een wezenlijk andere situatie in Nederland dan in België?
De veronderstelling dat Dega-16 zowel in Nederland als België niet is of was toegelaten als biocide is juist. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt dat compensatie door de overheid niet aan de orde is als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Daarnaast is terughoudendheid geboden vanwege de lopende juridische procedure.
Hoe waardeert u het feit dat in het goedkeuringsbesluit de Europese Commissie Dega-16 op zichzelf niet aanmerkt als verboden middel en dat de Europese Commissie van oordeel is dat «de primaire pluimveebedrijven en de producten ervan met een illegaal gebruikt product [zijn] verontreinigd, zonder dat de landbouwers dit wisten en op een wijze die zij niet konden voorzien of voorkomen»?5
Ik constateer dat de Europese Commissie op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie over de voorgenomen staatssteun besloten heeft daartegen geen bezwaar te maken; zie daarvoor onder andere de punten 9 en 35 van het besluit SA.49328 (2017/N). Nederland heeft het standpunt dat ondernemers in de voedselproductiesector, conform de General Food Law6, zelf de veiligheid en kwaliteit van hun producten moeten garanderen en de primaire controlemechanismen daarvoor in werking dienen te stellen. Deze ondernemers zijn derhalve in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en de kwaliteit van hun producten. Dit houdt dus ook in het in werking stellen van controlemechanismen om ongewenste producten uit hun voedselproductiebedrijf te weren en een grote mate van waakzaamheid voor zogenaamde wondermiddelen. Verder verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 en naar de antwoorden van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken op de vragen van D66 in het verslag van het Schriftelijk Overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488, pagina 37) en op de vragen van D66 over het zogenaamde «wondermiddel» in het verslag van het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 490, pagina 47 en 48).
Is de veronderstelling juist dat op het etiket van Dega-16 staat dat het de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten en dat derhalve geen sprake is van een toxische werking?
Op het etiket van Dega-16 van een Belgische leverancier staat: «Dega-16 maakt de omgeving van uw dieren onaanlokkelijk voor luizen en mijten». Informatie omtrent het etiket van Dega-16 dat in Nederland is toegepast, is onderdeel van het bewijs, dat nog niet is vrijgegeven door het (Nederlandse) Openbaar Ministerie. Echter, de claim dat een middel de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten, is een biocideclaim. Dat betekent dat een dergelijk product een toelating nodig heeft, voordat het op de markt wordt gebracht. Het feit of het product wel of niet toxisch is, staat daar geheel los van. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u, gelet op het feit dat in Nederland geen sprake is van een wezenlijk andere situatie dan in België, alsnog bereid te bezien of meer steun gegeven kan worden aan getroffen pluimveebedrijven?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Dierziekten en antibioticabeleid op 15 februari 2018?
Ik heb uw Kamer op 14 februari 2018 per brief geïnformeerd dat het niet mogelijk was om de vragen binnen enkele dagen te beantwoorden (Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, nr. 1165).
Het bericht dat Engels de voertaal wordt op de TU Eindhoven |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Engels wordt voertaal op TU Eindhoven»?1
Ja.
Welke inhoudelijke gronden zijn er voor het kiezen van Engels als voertaal op de TU Eindhoven?
De TU Eindhoven heeft aangegeven dat zij heeft besloten afspraken te maken over het Engels als voertaal over de hele breedte van de universiteit, vanwege de gewenste internationalisering van het onderwijs, het streven van de TU Eindhoven naar een inclusieve, internationale gemeenschap en de toename van niet-Nederlandse sprekenden in de universiteit. De TU Eindhoven stelt desgevraagd dat zij, juist omdat de instelling al zodanig internationaal is (ter illustratie: 60% van de AIO’s is Engelstalig), wil werken aan de Engelse taalvaardigheid van alle studenten en medewerkers, zodat men is toegerust op de internationale werk- en leeromgeving waarin men opereert. De TU Eindhoven geeft voorts aan dat de overweging om voor de voertaal Engels te kiezen niet is ingegeven vanuit het oogpunt om meer internationale studenten te trekken. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat de Universiteitsraad positief heeft geadviseerd over het voornemen de voertaal naar het Engels te wijzigen.
Ik heb al vaker aangegeven dat ik het eens ben met de aanbeveling van de KNAW dat keuzes over taalbeleid op het niveau van de opleiding genomen moeten worden. Op dat niveau kan het beste worden beoordeeld of een andere taal dan het Nederlands past bij de inhoud van het onderwijs en bij de arbeidsmarkt waar die specifieke opleiding voor opleidt. Bij die afweging dient altijd rekening gehouden te worden met kwaliteit en toegankelijkheid. Universiteiten hebben eind 2017 ook in VSNU-verband afspraken gemaakt die het belang van een keuze op het niveau van de opleiding onderstrepen. Desgevraagd geeft de TU Eindhoven aan dat haar beleid past binnen de aanbevelingen van de KNAW en de afspraken in VSNU-verband. De keuze voor het Engels als voertaal staat los van de keuze voor de onderwijstaal, die ook aan de TU Eindhoven per opleiding en met betrokkenheid van de Opleidingscommissie wordt genomen. Zo geeft de TU Eindhoven aan dat de Bacheloropleiding Biomedische Technologie (BMT) in het Nederlands zal blijven. Deze opleiding leidt namelijk op tot banen én vervolgopleidingen waar de beheersing van de Nederlandse taal nodig is.
Ik onderstreep het belang van nuance in de discussie over Engelstaligheid en neem ook de overwegingen die de TU Eindhoven mij heeft meegegeven, mee in mijn visie op internationalisering. Die visie zal ik uiterlijk 1 juni aan de Kamer verzenden.
Zijn er bij u signalen binnengekomen dat buitenlandse studenten zich buitengesloten voelen op de TU Eindhoven, doordat er geen Engels wordt gesproken?
Nee, daarover heb ik geen signalen ontvangen.
Deelt u de mening dat de schriftelijke communicatie ook in het Nederlands hoort te zijn voor het personeel dat de Engelse taal niet machtig is? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat ieder personeelslid aan een onderwijsinstellinggoed het werk kan doen. Taal mag daarin geen belemmering zijn en mag al helemaal niet tot onveilige situaties leiden. Ook de TU Eindhoven geeft desgevraagd aan deze opvatting te delen en licht toe dat er als dat nodig of wenselijk is, omdat het betrokken personeel het Engels onvoldoende machtig is, alsnog in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Uitgangspunt is wel dat alle schriftelijke communicatie in ieder geval in het Engels beschikbaar moet zijn.
Wat gebeurt er met het niet-wetenschappelijk personeel dat straks getest wordt en indien nodig naar een cursus moet om het niveau Engels te behalen dat past bij hun functie, maar deze test niet haalt? Deelt u de mening dat deze mensen hun baan niet mogen verliezen? Kunt u dit toelichten?
De universiteit is voornemens maatwerk te leveren en waar nodig per medewerker te bezien wat nodig is om de functie uit te kunnen oefenen in de internationale omgeving van de TU Eindhoven. Ik deel de mening dat dit er niet toe mag leiden dat mensen hun baan verliezen. De TU Eindhoven heeft laten weten dat dit ook niet het geval zal zijn.
Heeft u inzicht in de kosten en werkdruk voor personeel die het invoeren van Engels als voertaal met zich meebrengt? Kunt u dit toelichten?
Nee, daar heb ik geen overzicht van.
Hoe is het gesteld met de kwaliteit van het Engels van het personeel en studenten op de TU Eindhoven? Welke eisen worden er gesteld aan personeel en studenten met betrekking tot de kwaliteit van het Engels? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven heeft al ruim 13 jaar als beleid dat wetenschappelijk personeel dat betrokken is bij Engelstalig onderwijs, taalniveau C1 moet hebben. Daarbij voorziet de TU Eindhoven in cursussen en persoonlijke ontwikkeltrajecten om de medewerkers te helpen. Ik hecht aan dergelijke ondersteuning. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven dat de TU Eindhoven voornemens is per functie, en waar wenselijk per individuele medewerker, te beoordelen welk niveau Engelse taalvaardigheid nodig wordt geacht. De TU Eindhoven geeft verder aan dat personeel de mogelijkheid krijgt om diverse cursussen Engelse taalvaardigheid te volgen.
Voor studenten met een buitenlands diploma geldt dat zij aan diverse taaleisen Engels moeten voldoen voordat zij aan hun opleiding kunnen beginnen. Dergelijke eisen gelden niet voor Nederlandse studenten. Wel zijn er gedurende de studie verschillende mogelijkheden om het Engels bij te werken.
Deelt u de mening dat mogelijke bijspijkercursussen voor zowel personeel als studenten extra drukken op de werkdruk en prestatiedruk die zij ervaren? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven moet, net als alle andere universiteiten en hogescholen die ingrijpende taalkeuzes maken, wat mij betreft zorgen dat personeel en studenten voldoende in staat worden gesteld om eventuele cursussen en opleidingen te volgen die bijdragen aan het taalniveau. Taalkeuzes mogen er niet toe leiden dat de gevoelde werkdruk toeneemt. De snelheid waarmee de taalkeuze gemaakt wordt, kan hier een factor zijn. Ik vind het dan ook goed en logisch dat de Universiteitsraad van de TU Eindhoven over dit aspect kritische vragen heeft gesteld.
Heeft u signalen ontvangen dat de TU Eindhoven dit doet om meer buitenlandse studenten aan te trekken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zijn de voornaamste redenen die de TU Eindhoven aandraagt het hoge percentage niet-Nederlands personeel en de internationale arbeidsmarkt in de bètatechnieksector. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat een substantieel aandeel internationale studenten in hun ogen een voorwaarde is, om een inclusieve, internationale gemeenschap te creëren. Wanneer er een relatief kleine groep internationale studenten is, bestaat het risico dat dat een aparte groep blijft. Om een echte gemeenschap te kunnen vormen geeft de TU Eindhoven aan dat zij het van belang vindt dat de voertaal aan de instelling Engels is.
Is de invoering van Engels als voertaal een gevolg van het streven naar een groter percentage buitenlandse studenten, zoals de vicevoorzitter van het College van Bestuur in het artikel aangaf? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt, volgens u, de keuze om geheel over te gaan in het Engels zich tot artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die stelt dat onderwijs in het Nederlands wordt gegeven, tenzij de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode? Voldoet de gehele TU Eindhoven naar de mening van de Minister als uitzonderingsgeval?
Zoals ik ook in antwoorden hierboven al aangaf betreft de keuze van de TU Eindhoven een keuze om de voertaal Engels te maken. Het betreft niet een keuze om alle opleidingen in het Engels te verzorgen. De meeste opleidingen waren al in het Engels. De TU Eindhoven stelt dat zij er, in lijn met het advies van de KNAW en de afspraken die universiteiten hier in VSNU-verband over maakten, voor zorgt dat de keuzes over taalbeleid weloverwogen en op het niveau van de opleiding worden genomen. Ik wil nadenken over manieren om, in algemene zin, beter inzichtelijk te maken op welke manier keuzes over taalbeleid tot stand komen en of die keuzes inderdaad weloverwogen zijn en passen in het wettelijk kader. Hier kom ik op terug in mijn eerder toegezegde visiebrief over internationalisering.
De positie van woongroepen voor ouderen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u in algemene zin de functie van seniorenwoongroepen, waarbij deze als woongroep meerdere wooneenheden kunnen omvatten, met een gemeenschappelijke, onderlinge sociale inzet voor bewoners?
Uit diverse onderzoeken1 blijkt dat de meeste ouderen aangeven zo lang mogelijk in hun huidige woning te willen blijven wonen. De verhuisgeneigdheid onder ouderen is over het algemeen dan ook laag. Dat neemt niet weg dat er een substantiële groep ouderen is die er voor kiest op latere leeftijd te verhuizen. Dat kan bijvoorbeeld zijn naar een kleinere woning, een woning die dichterbij voorzieningen ligt of naar een geclusterde woonvorm. In deze woonvorm is vaak een algemene ruimte aanwezig voor ontmoeting. Er bestaan veel variaties in woonvormen voor senioren, zoals een woonzorgcentrum, een aanleunwoning of een serviceflat. Een seniorenwoongroep is ook een dergelijke variant. Ontmoeting en samenzijn is voor ieder mens belangrijk, dat geldt zeker op oudere leeftijd als de mobiliteit vaak minder wordt. Een woongroep kan dus zeker een belangrijke sociale functie hebben.
Deelt u de mening dat dergelijke particuliere woongroepen, die soms hun wooneenheden huren en combineren tot woongroep via een woningcorporatie – zoals bij woningstichting De Key voor de seniorenwoongroep Ouderen Non Solus in Amsterdam – een belangrijke sociale functie hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke woongroepen van dusdanig maatschappelijk en sociaal belang zijn voor de vaak oudere bewonersgroepen, dat daarom verkoop van dergelijke panden door een woningcorporatie niet ten koste mag gaan van het voortbestaan van een seniorenwoongroep? Zo ja, wat betekent dat concreet voor uw beleid op dat terrein richting woningcorporaties? Zo, nee waarom niet?
De corporatiesector heeft van het Rijk vier volkshuisvestelijke prioritaire thema’s meegekregen voor de periode 2016–2019. De corporaties dienen de volkshuisvestelijke prioriteiten te betrekken in het jaarlijkse overzicht van voorgenomen werkzaamheden dat zij aan huurdersorganisaties en gemeenten voorleggen te bespreking. De huisvesting van ouderen en wonen met zorg is een van de volkshuisvestelijke prioriteiten. Gemeente, huurdersorganisaties en woningcorporaties maken vervolgens op lokaal niveau gezamenlijk prestatieafspraken. Plannen om huurwoningen te verkopen zijn onderdeel van de lokale prestatieafspraken tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. In dit proces kunnen ook afspraken worden gemaakt hoe om te gaan met specifieke woonvormen zoals woongroepen voor ouderen.
Naast de prestatieafspraken hebben bewoners (bij blijvend gereguleerde woningen) en gemeente vanuit de Woningwet ook het recht om hun zienswijze te geven bij een voorgenomen verkoop van de corporatiewoning. De Autoriteit woningcorporaties betrekt de zienswijzen bij de verkopen waarvoor toestemming wettelijk verplicht is.
De geldende regels bieden naar mijn inzicht voldoende waarborgen om op lokaal niveau de afweging te maken over hoe woningcorporaties met seniorenwoongroepen omgaan en mogelijkheden om afspraken te maken over de verkoop van woningen waarin oudere bewonersgroepen wonen.
In welke mate kan een woningcorporatie of een nieuwe eigenaar het gebruikslabel, zoals het label seniorenwoning, voor een woning of een complex wijzigen voor of na een verkoop ervan?
Er zijn zeer veel definities voor een woning die bestemd is voor ouderen, voorbeelden zijn seniorenwoning, ouderenwoning, aangepaste woning en levensloopbestendige woningen. Er bestaan hiervoor geen wettelijk vastgestelde definities. De koper van een huurwoning is dus vrij het voor hem wenselijke gebruikslabel te gebruiken en te wijzigen. Hij dient vanzelfsprekend wel de rechten van de zittende huurders te respecteren.
Bent u bereid om woningcorporaties, die dergelijke seniorenwoongroepen als huurder en gebruiker hebben, erop te wijzen dat zij de stabiliteit en het voortbestaan van deze seniorenwoningen en -groepen dienen te waarborgen, ook bij verkoop van dit bezit?
In de prestatieafspraken maken gemeente, huurdersorganisaties en corporaties afspraken over de bijdrage van de corporaties aan hetgeen voor de lokale volkshuisvesting nodig is. Het onderwerp van seniorenwoongroepen is een onderwerp waarover in dit kader ook afspraken gemaakt kunnen worden. Tevens bestaat de mogelijkheid voor lokale partijen om afspraken te maken over eventuele verkoopvoorwaarden ten aanzien van de exploitatie van het bezit door de nieuwe eigenaar. Daarbij zie ik op dit moment geen rol voor de rijksoverheid om in dergelijke lokale aangelegenheden sturend op te treden, gelet op de waarborgen die er zijn voor lokale partijen om in gezamenlijkheid invulling te geven aan het volkshuisvestelijke beleid.
Het niet verlenen van asiel aan LHBTI’s afkomstig uit Cuba |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Cubaanse LHBT’ers via sluiproute naar Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken met spoed een transitvisumverplichting heeft ingevoerd om te voorkomen dat Cubaanse LHBTI’s in Nederland asiel aanvragen? Zo ja, waarom wordt er bewust voor gekozen kwetsbare LHBTI’s de vluchtroute naar Nederland af te snijden?
Per 29 januari jongstleden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de transitvisumplicht ingevoerd voor Cubanen die via Nederland naar een bestemming buiten Schengen reizen. De aanleiding voor het invoeren van de transitvisumplicht is erin gelegen dat de afgelopen maanden een sterke toename te zien was in het aantal Cubanen dat via Nederland op weg was naar een bestemming buiten het Schengengebied, maar op Schiphol de reis afbrak om vervolgens een asielaanvraag in te dienen. De mogelijkheid om visumvrij te transiteren heeft niet tot doel reizigers de mogelijkheid te bieden asiel te vragen in het land van transit. Met het instellen van een luchthaventransitvisumplicht kan vooraf beter worden onderzocht of de documenten van een reiziger (in het bijzonder het ticket en het grensoverschrijdingsdocument) in overeenstemming zijn met het reisdoel en de intenties van de reiziger.
Heeft u kennisgenomen van de verhalen van LHBTI’s in het in vraag 1 genoemde artikel, waarin zij aangeven door de autoriteiten vanwege hun seksuele geaardheid gediscrimineerd en vervolgd te worden? Hoe verhouden deze verhalen zich tot uw in december 2017 in de Kamer ingenomen standpunt dat er in algemene zin geen reden is aan te nemen dat LHBTI’s niet terug kunnen naar Cuba?2
Ik heb kennis genomen van de verhalen die in het betreffende artikel zijn beschreven. Ik kan op grond van dat artikel niet beoordelen of en in hoeverre deze verhalen waarheidsgetrouw zijn. Het in algemene zin in twijfel trekken van verhalen van asielzoekers is niet aan de orde. Of een asielrelaas geloofwaardig is en zo ja, of het voldoende zwaarwegend is voor asielbescherming, wordt door de IND in een zorgvuldige procedure op individuele basis vastgesteld.
Daar waar ik tijdens het algemeen overleg sprak over de toename van Cubaanse asielzoekers gaf ik reeds aan dat beoordeling op individuele basis plaatsvindt en benoemde ik dat enerzijds discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de Cubaanse samenleving voorkomt en er anderzijds in de afgelopen jaren op tal van terreinen sprake is van verbetering van de rechten van lhbti's. Zoals ik reeds bij het algemeen overleg naar voren bracht is er daarom geen reden om in algemene zin aan te nemen dat lhbti's bescherming tegen terugkeer naar Cuba behoeven. Dit blijft altijd een individuele toets. Ik zie geen reden dat uitgangspunt te wijzigen.
Heeft u informatie op basis waarvan u de verhalen van Cubaanse LHBTI’s over discriminatie en vervolging door de Cubaanse autoriteiten in twijfel kunt trekken? Zo ja, welke informatie betreft dit?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u in voorgenoemde berichtgeving aanleiding het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Cuba te wijzigen, dan wel de Immigratie en Naturalisatiedienst ruimhartiger te laten toetsen in asielverzoeken van LHBTI’s uit Cuba? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het verdwijnen van hulp bij de belastingaangifte |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel mensen krijgen jaarlijks hulp bij de aangifte van de Belastingdienst?1 Hoe heeft dit aantal zich de laatste jaren ontwikkeld? Wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 hebben 89.000 burgers hulp bij de aangifte inkomstenbelasting over 2016, door de Belastingdienst ontvangen tijdens de aangifte campagne. Er is een dalende trend te zien bij het aantal burgers dat een beroep doet op deze fysieke vorm van hulp:
2015 138.0002
2016 113.0003
2017 89.000
Voor de komende campagne verwacht de Belastingdienst dat 80.000 burgers een afspraak maken voor hulp bij aangifte.
Klopt het, dat in Gouda zo’n 1.200 mensen gebruik maken van hulp bij de aangifte door de Belastingdienst?2
De Belastingdienst biedt in ieder geval hulp bij aangifte tijdens de campagneperiode op de plekken waar de Belastingdienst een balie heeft.
De Belastingdienst heeft al enige jaren geen belastingkantoor in Gouda, de afbouw van deze extra locatie was al enige tijd het voornemen. In 2017 hebben 1.045 mensen bij de Belastingdienst een afspraak gemaakt voor invulhulp in de kantine van VV Olympia te Gouda. Deze locatie is niet langer een locatie voor hulp bij het doen van aangifte. Het is niet zo dat burgers uit Gouda geen hulp bij aangifte meer kunnen ontvangen. De Belastingdienst biedt hulp op 30 locaties door heel Nederland. Burgers kunnen er ook voor kiezen hulp bij aangifte door maatschappelijke organisaties in de Bibliotheek van Gouda te ontvangen.
De Belastingdienst draagt hier conform het intermediairenbeleid («help de helper») aan bij: de Belastingdienst biedt een breed netwerk van helpende partijen ondersteuning bij de hulp die deze partijen bieden aan belastingplichtigen. Deze ondersteuning kent verschillende vormen. Zo verspreidt de Belastingdienst een nieuwsbrief aan maatschappelijk dienstverleners over de aangiftecampagne. Daarnaast staat voor deze dienstverleners een Kennisnetwerk ter beschikking (www.belastingdienst.nl/kennisnetwerk). Op deze manier kunnen alle hulpbieders informatie en instructies ontvangen over de ondersteuning van burgers bij het doen van aangifte en het regelen van toeslagen. Hiermee implementeert de Belastingdienst het zogenoemde intermediairenbeleid, dat voorziet in de generieke ondersteuning van een breed netwerk van helpende partijen in de vorm van kennis en informatie (en niet in financiële ondersteuning). Voorbeelden van helpende partijen zijn belastingwinkels, welzijnsorganisaties en seniorenorganisaties, sociaal raadslieden en vakbonden.
Een andere vorm van hulp richt zich op het gebruik van de computer. Op het merendeel van de 800 bibliotheekvestigingen in Nederland kunnen burgers gratis de beschikking krijgen over een pc met internetverbinding en printfaciliteiten om hun aangifte te doen. Het is ook mogelijk om gratis een cursus digivaardigheid te volgen.
Vorig jaar hielden bibliotheken en maatschappelijke organisaties voor het eerst samen spreekuren. Dit gebeurde in 88 bibliotheken, verspreid over het land. Het doel is dit jaar om op 150 locaties spreekuren voor belastingaangifte te hebben, zodat meer burgers dichtbij hun woonplaats ondersteuning ontvangen. De bibliotheek Gouda is één van deze vestigingen. Wanneer burgers de BelastingTelefoon bellen met het verzoek om hulp, worden zij door de medewerker van de BelastingTelefoon ook geïnformeerd over de mogelijkheden bij de bibliotheek in hun buurt.
Waarom stopt de Belastingdienst met het bieden van hulp bij aangifte in Gouda? Wat vindt u ervan dat zo’n 1.200 Gouwenaren geen hulp bij de aangifte meer kunnen krijgen doordat deze dienst is wegbezuinigd?
Zie antwoord vraag 2.
Is de hulp bij aangifte op meer plekken wegbezuinigd of gaat dit op meer plekken gebeuren? Zo ja, waar?
Conform het «Meerjarenbeleid Huisvesting van de Belastingdienst5» wordt toegewerkt naar een netwerk van 20 balies. De hulp bij aangifte blijft op deze locaties gehandhaafd. De enige nog beoogde (nog niet geagendeerde) sluiting van een belastingkantoor is Almelo. Naast de balie locaties van de Belastingdienst worden op 9 aanvullende locaties hulp bij aangifte tijdens de campagne georganiseerd. Het merendeel van deze locaties is gehuisvest bij een Hogeschool, waarmee de Belastingdienst intensief samenwerkt tijdens de aangifte campagne. Studenten van Financieel/Juridische opleidingen leren in de praktijk van het helpen van burgers bij het doen van aangifte.
Hoe dienen mensen die geen kennis hebben om hen te helpen, geen lid zijn van een ouderen- of vakbond en geen belastingconsulent kunnen betalen hun aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst biedt op verschillende manieren hulp bij aangifte6; in de eerste plaats door informatie op de website van de Belastingdienst, door de BelastingTelefoon, door het webcare team van de Belastingdienst. Daarnaast is het mogelijk om bij een van de balies en bij de hulp bij aangifte op een van de dertig locaties ondersteuning te ontvangen. Ook bieden veel intermediairen hulp aan belastingplichtigen.
Mensen die hulp willen bij het doen van aangifte door de Belastingdienst kunnen gratis de BelastingTelefoon bellen om een afspraak te maken voor hulp bij aangifte.
Daarnaast zijn er diverse maatschappelijke organisaties die burgers helpen met hun aangifte, zonder dat de burger hiervoor lid hoeft te zijn van een organisatie, een voorbeeld hiervan is de hulp die wordt geboden door Sociaal Raadslieden.
Ik acht het brede hulpaanbod aan burgers dan ook voldoende beschikbaar. Ik hecht er aan een verschil tussen hulp bij aangifte en advies bij fiscale situaties te duiden. Er zijn situaties denkbaar waarbij de burger belang heeft bij fiscaal advies van een consulent. De Belastingdienst geeft geen fiscaal advies, ook niet voor burgers die geen belastingconsulent kunnen betalen.
Deelt u de mening dat hulp bij aangifte voor een ieder beschikbaar moet zijn, ook voor degenen die geen belastingconsulent kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de hulp bij aangifte in Gouda behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat degenen die elders geen hulp kunnen krijgen, door de Belastingdienst geholpen worden met de belastingaangifte?
Burgers die elders geen hulp kunnen krijgen, of deze vorm van hulp niet willen gebruiken, worden indien zij hierom vragen, geholpen door de Belastingdienst. De burger kiest hierbij zelf of hij zich laat helpen door de website, de Belastingtelefoon of op een Belastingdienstlocatie.
De subsidieregeling werkdrukvermindering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de subsidieregeling werkdrukvermindering van 15 december 2017?1
Ik ben bekend met de subsidieregeling van 15 januari 2018. Ik neem aan dat u daarop doelt.
Deelt u het gevoelen dat het bijzonder ongelukkig is dat scholen die tijd en energie steken in een subsidieregeling werkdrukvermindering worden afgewezen, terwijl de aanvraagperiode loopt tot 1 april en er nog geen indicatie was dat het subsidieplafond waarschijnlijk was bereikt?
Vanaf het moment van publicatie van de regeling is helder aangegeven wat het subsidieplafond was. Bij publicatie is ook aangeven dat de aanvragen, mits voldaan aan de subsidiecriteria, op volgorde van binnenkomst toegekend zouden worden. Inmiddels zijn er voldoende aanvragen binnen om het subsidieplafond uit te putten. Dit wordt sinds 24 januari ook gecommuniceerd op de website van de subsidieregeling. Ik begrijp dat scholen teleurgesteld zullen zijn indien hun subsidieaanvraag niet wordt toegekend, zeker gezien de urgentie van de werkdrukproblematiek. Daarom ben ik blij dat op vrijdag 9 februari het Werkdrukakkoord is gesloten met het PO-front. Hierdoor krijgen alle scholen dit jaar nog extra middelen voor de vermindering van de werkdruk voor leraren.
Vindt u het redelijk dat, in aanmerking genomen de periode van de kerstvakantie, aanvragen die reeds begin januari zijn ingediend mogelijk worden afgewezen? Bent u bereid ten minste de aanvragen te honoreren die zijn ingediend voordat op de website vermeld werd dat er voldoende aanvragen waren om het beschikbare budget uit te geven, mits deze voldoen aan de inhoudelijke voorwaarden?
Vanaf 15 januari 2018 konden scholen een aanvraag indienen. Een week eerder is er over deze regeling gecommuniceerd via verschillende kanalen. Scholen hadden hierdoor de mogelijkheid een aanvraag voor te bereiden voor de start van de aanvraagtermijn. Ik zal daarbij voor de subsidieregeling niet meer aanvragen toekennen dan het subsidieplafond mij toelaat.
Zoals hiervoor aangegeven krijgen alle scholen in het primair onderwijs dit jaar nog extra middelen voor het aanpakken van werkdruk door het afgesloten Werkdrukakkoord. Een gemiddelde school van 225 leerlingen krijgt hierdoor aankomend schooljaar circa 35.000 euro extra, oplopend tot 65.000 euro in het schooljaar 2021/2022 en structureel daarna.
Het omzeilen van de Wet Markt en Overheid |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wethouder Elfrink (SP) ziet geen problemen bij horeca-lening Focus Filmtheater»?1
Ja.
Bent u van mening dat de verstrekte lening kenmerken heeft van overheidssteun en dat zo oneerlijke concurrentie gecreëerd wordt?
Of de verstrekte lening kwalificeert als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), is afhankelijk van een aantal criteria. Het eerste criterium is dat de door een overheid verstrekte lening niet marktconform is en een voordeel voor een bepaalde onderneming oplevert. Andere criteria zijn dat dit voordeel potentieel de concurrentie binnen de interne markt vervalst of dreigt te vervalsen en dat dit voordeel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Of er in onderhavige situatie sprake is van staatssteun, is in de eerste plaats aan de gemeente om te beoordelen. De gemeente kan door de toezichthouder op de staatssteunregels, de Europese Commissie, onder toezicht van het Europese Hof van Justitie, gecontroleerd worden en ook de nationale rechter kan door belanghebbenden gevraagd worden of er sprake is van staatssteun. Staatssteun kan toelaatbaar of ontoelaatbaar zijn. Alleen bij ontoelaatbare staatssteun zal sprake zijn van oneerlijke concurrentie. Dit zal bijvoorbeeld niet het geval zijn als andere ondernemingen waarmee het theater concurreert onder gelijke voorwaarden aanspraak kunnen maken op een lening.
Welke regels zijn van toepassing op de voorwaarden waaronder een gemeente leningen mag verstrekken?
Zowel de staatsteunregels als de Wet markt en overheid zijn bedoeld om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Naast deze wettelijke kaders spelen overheden en hun controlerende organen uiteraard ook een rol in het voorkomen van oneerlijke concurrentie.
Beide wettelijke kaders zijn onder omstandigheden ook van toepassing op het verstrekken van leningen waaruit een situatie van oneerlijke concurrentie kan voortkomen. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al genoemd, kan een lening verstrekt door een gemeente mogelijk worden gezien als staatssteun. In dat geval zijn de voorwaarden opgenomen in de staatssteunkaders van de Europese Commissie van toepassing. Het is aan de steunverlenende gemeente primair zelf om de Europese staatssteunregels na te leven. De Europese Commissie ziet toe op handhaving van de staatssteunregels door de lidstaten, inclusief de handhaving door decentrale overheden in de lidstaten. Ook de nationale rechter kan gevraagd worden te beoordelen of door een gemeente onrechtmatige staatssteun is gegeven.
Wanneer geen sprake is van staatssteun, kan in twee situaties de Wet markt en overheid (hoofdstuk 4b van de Mededingingswet) van toepassing zijn. De eerste is wanneer de lening wordt verstrekt aan een overheidsbedrijf (een bedrijf waarvan een gemeente in staat is het beleid te bepalen2). De Wet markt en overheid geeft aan dat een gemeente een overheidsonderneming niet mag bevoordelen boven ondernemingen waarmee dat overheidsbedrijf in concurrentie treedt, bijvoorbeeld via een lening beneden de integrale kostprijs. Het tweede geval is wanneer een overheid in zijn hoedanigheid als marktdeelnemer door het verstrekken van een lening een economische activiteit verricht en concurreert met andere kredietverstrekkers. Een overheid mag een lening dan niet beneden de integrale kosten verstrekken. Of de Wet markt en overheid van toepassing is en wordt overtreden, is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouder op de wet.
Wie dient erop toe te zien of een gemeente leningen tegen marktconforme vergoedingen verstrekt? Bent u bereid deze situatie nader te (laten) onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke vervolgstappen kunt u zetten indien geconstateerd wordt dat sprake is van het verstrekken van een lening tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan marktvoorwaarden door een lokale overheid?
Als een lening tot oneerlijke concurrentie leidt, is het in eerste instantie aan de ondernemers om dat bij de betreffende overheid aan te geven. Daarnaast kunnen belanghebbenden een klacht indienen bij de Europese Commissie, of naar de rechter gaan, indien ze vinden dat sprake is van ongeoorloofde staatsteun, of een klacht indienen bij de ACM indien ze vinden dat een gemeente de Wet markt en overheid overtreedt.
Bent u bekend met het feit dat Koninklijke Horeca Nederland (KHN) in de constructie een meer gebruikte «Horeca BV-truc» herkent waarmee de Wet Markt en Overheid omzeild wordt? Deelt u de mening van KHN? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording ga ik ervan uit dat u met de «Horeca BV-truc» bedoelt dat een vereniging of stichting zijn horeca-activiteiten in een BV onderbrengt. Hierbij kan het, zoals ook de KHN suggereert, zijn dat de «Horeca-BV» meeprofiteert van een subsidie aan een stichting of vereniging die bijvoorbeeld bedoeld is voor cultuur- of sportactiviteiten.3 Dit leidt tot een risico op oneerlijke concurrentie.
Deze discussie gaat over de vraag of de BV profiteert van de subsidie voor de stichting of vereniging. Om oneerlijke concurrentie met subsidies te voorkomen kunnen voorwaarden worden gesteld voor, en verplichtingen worden verbonden aan een subsidie. Dit kan niet op basis van de Wet markt en overheid maar wel op basis van de Algemene wet bestuursrecht en op basis daarvan opgestelde gemeentelijke verordeningen. Een overheid kan onder andere voorwaarden en verplichtingen aan een subsidie verbinden om oneerlijke concurrentie en nadelige gevolgen voor derden uit te sluiten. Indien een ondernemer oneerlijke concurrentie ervaart door een subsidieverstrekking of lening, dan kan de onderneming hiertegen bezwaar en beroep instellen. De vraag of een subsidie leidt tot oneerlijke concurrentie is in eerste instantie aan het bestuursorgaan zelf (bij het nemen van het primaire besluit en eventueel bij de beoordeling van een bezwaarschrift) en indien beroep wordt ingediend, aan de rechter. Daar waar bij de subsidie sprake is van ongerechtvaardigde staatssteun, kan een ondernemer hierover een klacht indienen bij de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat dergelijke constructies tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden waar ondernemers schade van kunnen ondervinden?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze dient de Wet Markt en Overheid aangepast te worden om deze oneerlijke concurrentie een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 6.
De reactie van de minister-presidente op de Ien Daleslezing van de minister van Binnenlandse Zaken |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
In uw reactie op mijn vragen tijdens de regeling van werkzaamheden van dinsdag jl. geeft u geen antwoord; sprak de Minister nu namens het kabinet of niet?1 Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sprak als lid van het kabinet over art. 1 van de Grondwet. Daarbij bestaat in de context van het maatschappelijke debat ruimte voor persoonlijke voorbeelden en invulling.
Uw woordvoerder gaf in de Telegraaf aan haar uitspraken «meer te zien als campagneding dan als kabinetsstandpunt»; komt u nu terug op die reactie?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 13 februari 12:00, gelet op de regeling van werkzaamheden die middag?
De antwoorden zijn heden verzonden.
Potentiële gevaren bij de nieuwe vliegroutes Lelystad |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat het Air Operations Control Station Nieuw Milligen (kortweg «Dutch Mil») kampt met een personeelstekort? Kunt u bevestigen dat volgens Dutch Mil de dienstverlening de afgelopen periode onder het gewenste niveau was en dat de belangrijkste oorzaak het ernstig personeelsgebrek is? Wat is uw reactie op deze berichten?
De militaire luchtverkeersleiding kampt al jaren met een personeelstekort. Bij het Air Operations Control Station (AOCS) zijn 17 van de 73 organieke functies vacant. Juist omdat de veiligheid te allen tijde moet worden gewaarborgd, is de dienstverlening de afgelopen maanden aan aantal malen opgeschort.
Klopt het dat de Commandant der Strijdkrachten de heer Bauer in zijn brief van 19 december 2017 (BS2017035260) stelt dat er bij openstelling van Lelystad Airport meer commerciële vliegbewegingen door het Defensie luchtruim komen? Zo nee, kunt u dit toelichten? Bent u ook van mening dat Dutch Mil, dat haar eigen dienstverlening vanwege personeelsgebrek al classificeerde als onder het gewenste niveau, niet in staat is op een verantwoorde manier de benodigde extra capaciteit te leveren? Zo nee, kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), dat ook al met een personeelstekort kampt, deze extra capaciteit ook niet kan leveren? Hoe garandeert u de veiligheid?
Voor Lelystad zijn er afspraken gemaakt om binnen 1 jaar na opening voldoende capaciteit bij de luchtverkeersleiding beschikbaar te hebben om volledige openstelling van Lelystad Airport voor groothandelsverkeer te accommoderen. Daartoe zullen in eerste instantie reeds gekwalificeerde en getrainde verkeersleiders worden ingezet. Met de instroom van nieuwe luchtverkeersleiders wordt het totale verkeersleidersbestand parallel weer aangevuld.
Klopt het dat de (interne) opleiding tot luchtverkeersleider drie jaar duurt en veel uitvallers kent? Hoeveel gerekruteerde luchtverkeersleiders zijn er momenteel in opleiding? Acht u dit genoeg om voldoende capaciteit te hebben ten tijde van de geplande opening van Lelystad Airport in 2019? Kunt u dit toelichten?
Afhankelijk van het voortraject (wel of geen volledig traject aan de Koninklijke Militaire Academie) duurt de gehele opleiding 3 tot 6 jaar vanaf het moment dat een leerling wordt aangenomen bij Defensie. Op dit moment zijn er 22 luchtverkeersleiders in opleiding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Dutch Mil momenteel niet voldoende capaciteit heeft om de, volgens de internationale Burgerluchtvaartorganisatie ICOA verplichte, Flight Information Service te verlenen aan de kleine luchtvaart? Klopt het dat Dutch Mil de kleine luchtvaart verzocht heeft niet op te roepen en alleen nog uit te luisteren? Kunt u dit toelichten? Als dit niet klopt kunt u dan toelichten hoe de situatie wel is en hoe u tot die conclusie komt?
De verstrekking van vluchtinformatie wordt sinds begin 2015 beperkt. Ook dit behoort tot de wettelijke taken van de militaire luchtverkeersleiding, maar door het personeelstekort is prioriteitsstelling onvermijdelijk. Op grond van de internationale regelgeving is de luchtverkeersleiding verplicht om in de dienstverlening voorrang te geven aan luchtverkeer onder controle van de luchtverkeersleiding boven het ongecontroleerd luchtverkeer. Dit houdt in dat aan de kleine luchtvaart geen informatie wordt gegeven over bijvoorbeeld de weersomstandigheden. Hierover worden luchtruimgebruikers vooraf geïnformeerd en hiermee moeten ze in hun vluchtvoorbereiding rekening houden. Als het nodig is, kan de kleine luchtvaart in dit soort situaties wel altijd contact opnemen met de militaire luchtverkeersleiding.
Nadat in 2016 op 92 dagen sprake was van een beperking van de vluchtinformatie, is met de sector overlegd. Inmiddels is nu minder vaak sprake van een beperking: in 2017 was er nog op 33 dagen een beperking. In 2018 heeft zich dit tot nu toe op vijf dagen voorgedaan. Met Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) zijn afspraken gemaakt waardoor bij onvoorziene omstandigheden de dienst incidenteel kan worden overgedragen.
Op basis van welke gegevens komt u tot de conclusie, zoals door u verwoord in de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1036) dat bijna 98% van alle vogelaanvaringen plaatsvindt beneden een hoogte van 3000 voet? Kunt u deze gegevens, ten behoeve van mogelijke contraexpertise, publiekelijk beschikbaar stellen?
Deze gegevens komen uit de database van het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) en betreft informatie over vogelaanvaringen van militaire vliegtuigen. Dit zijn militaire gegevens, die slechts onder voorwaarden beschikbaar zijn voor contraexpertise. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Hoe lang vliegt het verkeer van en naar Lelystad onder de 3.000 voet?
Het verkeer van en naar Lelystad vliegt tussen 9 en 25 km onder de 3.000 voet. Dit is afhankelijk van de richting waarop gestart of geland wordt, de prestaties van het vliegtuig en weersomstandigheden. Het vliegen onder de 3.000 voet is onderdeel van het standaard vertrek- en naderingspatroon van een vliegtuig naar een start/landingsbaan. Aan de zuidwestkant zal het verkeer gemiddeld langer onder de 3.000 voet blijven vanwege het bovenliggende luchtruim voor Schipholverkeer.
Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes voor Lelystad Airport rekening gehouden met de aanwezigheid van vogels en specifiek de migratieroutes van (trek)vogels? Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes meegenomen dat verschillende vogelsoorten op verschillende momenten op verschillende locaties en hoogtes vliegen?
In het Luchthavenbesluit van de Luchthaven Lelystad is opgenomen dat aan de hand van monitoring van de vogelbewegingen indien nodig, beheersmaatregelen worden genomen om de eventuele kans op vogelaanvaringen te mitigeren.
Hiervoor wordt gedurende 1 jaar (september 2017/september 2018) een monitoringsonderzoek uitgevoerd tot 6 km buiten de luchthaven. Daarnaast is de vraag gesteld: «Vormt vogeltrek een risico voor het luchtverkeer van en naar Lelystad Airport». De conclusie uit het rapport van Bureau Waardenburg van 9 februari 2018 luidde, dat op hoogten tussen 1.800 en 3.200 meter er geen sprake is van een duidelijk verhoogd risico voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven Lelystad. Als laatste is aanvullend onderzoek gestart naar het risico van vogeltrek voor het luchtverkeer van en naar Lelystad onder de 1.800 meter. Dit rapport zal medio maart 2018 gereed zijn.
Bent u zich ervan bewust dat de vertrekroute van Lelystad Airport kort na vertrek, dus bij lage vlieghoogtes, langs verschillende Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwerandmeren) leidt die bekend staan om hun rijke vogelfauna? Op welke manier heeft u de risico’s van vogelaanvaringen op verschillende onderdelen van de routes in kaart gebracht? Kunt u weerleggen dat de huidige route, langs/over de vogelrijke gebieden, de kans op vogelaanvaringen aanzienlijk vergroot? Op basis van welke gegevens? Deelt u de mening dat een vogelaanvaring op deze hoogte niet voldoende ruimte biedt voor een zwaar beladen vliegtuig om terug te keren en een veilige noodlanding te maken? Kunt u aangeven of en hoe u zo’n scenario berekend hebt? Bent u bereid zulke scenario’s (vogelaanvaring op de standaard (relatief lage) hoogte boven vogelrijk gebied zoals de Veluwerandmeren) uitgebreid in simulatoren na te laten bootsen alvorens over te gaan tot besluitvorming?
Ja, ik ben mij bewust dat de vliegroutes leiden langs Natura 2000 gebieden. De kans op vogelaanvaringen langs deze gebieden is en wordt onderzocht, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 7. De luchtvaart is zich bewust van het feit dat het luchtruim wordt gedeeld met vogels wat sinds het ontstaan van de luchtvaart heeft geleid tot steeds verdergaande internationale eisen die worden gesteld aan het ontwerp van vliegtuigen, motoren en procedures. Dit alles is gericht op een zo veilig mogelijke vluchtuitvoering. Het veilig opereren van een vliegtuig na een motorstoring, als gevolg van een vogelaanvaring, wordt verplicht standaard in iedere vliegopleiding beoefend.
Bent u zich ervan bewust dat de huidige routes meerdere zweefvlieglocaties dicht naderen dan wel kruisen (Aero Club Salland, Zweefvliegclub Noordoostpolder en Zweefvliegclub Teuge)? Bent u zich ervan bewust dat deze zweefvlieglocaties zijn gekozen vanwege hun gunstige thermiek? Bent u zich ervan bewust dat vogels ook veelvuldig gebruik maken van thermiek en dat dit dus ook de locaties zijn waar (relatief) veel vogels op grotere hoogte aangetroffen kunnen worden? Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes rekening gehouden met thermiek en de risico’s die dat met zich meebrengt voor vogelaanvaringen op grotere hoogtes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, hiervan ben ik mij bewust. Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven waar de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid in het Nederlandse luchtruim ligt? Kunt u ook aangeven, voor zowel de dagelijkse gang van zaken in het Nederlandse luchtruim als voor het opstellen en doorvoeren van wijzigen van die dagelijkse gang, welke partijen op welke manier verantwoordelijk zijn voor welke, op enigerlei aan veiligheid gerelateerde, taken?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Defensie (in casu de Staatssecretaris) zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de inrichting, het beheer en gebruik van het Nederlandse luchtruim. De Ministers hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de luchtvaartveiligheid.
LVNL, CLSK en Eurocontrol Maastricht (MUAC) zijn aangewezen als luchtverkeersdienstverleners. Zij hebben een eigenstandige verantwoordelijkheid om het vliegverkeer veilig en efficiënt af te handelen. De civiele en militaire toezichthouders zien erop toe dat de luchtverkeersdienstverleners daarbij handelen in lijn met de daartoe vastgestelde (inter)nationale veiligheidscriteria.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Defensie zijn het bevoegde gezag voor wijzigingen van het luchtruim of van vliegprocedures. Zij zullen daartoe onder andere toetsen of een voorgenomen wijziging voldoet aan de gestelde (internationale)veiligheidscriteria. Deze technisch-operationele toets wordt uitgevoerd door de civiele respectievelijk militaire toezichthouder. Initiatiefnemers voor een wijziging in het luchtruim of van vliegprocedures kunnen zijn de aangewezen luchtverkeersdienstverleners, luchthavenautoriteiten of -exploitanten, luchtvaartmaatschappijen (AOC houders) en de ministeries zelf.
Europese regelgeving over veiligheidstoezicht op gecertificeerde luchtverkeersdienstverleners, zoals LVNL, stelt daarnaast eisen ten aanzien van veiligheidsgerelateerde wijzigingen aan het Air Traffic Management (ATM) systeem. Zo moet de dienstverlener een veiligheidsargumentatie opstellen en de wijziging melden aan de National Supervisory Authority (NSA). In Nederland is de NSA taak belegd bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
Het bericht ‘Enschede ontevreden over zoutwinningsplan Ganzebos’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Enschede ontevreden over zoutwinningsplan Ganzebos»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de gemeente Enschede in haar brief van 16 januari2 en de provincie Overijssel3 in haar brief van 23 januari opmerken dat het ministerie niet reageert op adviesonderdelen?
Met voldoende verbeeldingskracht kan een mens zich veel voorstellen, maar ik vind die voorstelling van zaken in dit geval niet terecht. Ik ben me wel degelijk bewust van de betrokkenheid van gemeentes bij mijnbouwactiviteiten en houd hier ook rekening mee in mijn (ontwerp) instemmingsbesluiten. Ook in het ontwerpinstemmingsbesluit Ganzenbos heb ik de adviezen meegewogen en gemotiveerd in de overwegingen van het besluit. De aanvraag inclusief de adviezen worden getoetst en gewogen in het licht van de in de Mijnbouwwet opgenomen toetsingsgronden. Uitsluitend die onderdelen van een advies die relevant zijn voor de beoordeling van een aanvraag aan de hand van de in de Mijnbouwwet opgenomen gronden, kunnen eventueel leiden tot voorschriften die de Minister verbindt aan het besluit. Onderdelen van een advies die zien op andere zaken dan waar de toetsingsgronden op zien, worden gemotiveerd in de overwegingen van het besluit, maar leiden niet tot het opnemen van een voorschrift in het besluit.
Zie ook het antwoord op vraag 3, waarin ik nader inga op de zienswijzen.
Kunt u toelichten waarom u het advies van de gemeente Enschede en de provincie Overijssel over onder andere trillingsmetingen, het gebruik van andere hulpstoffen dan diesel bij de zoutwinning, het hergebruik van de cavernes en de communicatie niet heeft overgenomen? Kunt u een reactie geven op de twee zienswijzen?
Het advies en de zienswijze ten aanzien van het meten van bodemtrilling is zorgvuldig door mij gewogen en betrokken bij de besluitvorming omdat ik het belang ervan inzie voor de omgeving. Als vergunningverlener moet ik ook kijken naar alle maatregelen en voorzieningen die al bestaan.
Op grond van de Wet meteorologie en seismologie heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de verantwoordelijkheid voor het verzamelen en beheren van seismologische gegevens. De uitvoering van de in de wet neergelegde zorgtaken is belegd bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI). Het KNMI onderhoudt dan ook een seismologisch netwerk dat dekkend is voor heel Nederland, registreert de meetgegevens en maakt deze ook openbaar. Sinds 2015 is het KNMI-netwerk dicht genoeg om bevingen met een magnitude vanaf 0,5 op de schaal van Richter waar te nemen. Deze gegevens worden geregistreerd en zijn beschikbaar via het dataportaal van het KNMI.
De bestaande seismometers die deel uitmaken van het KNMI-netwerk in de provincie Overijssel, Utrecht en Drenthe zullen eventuele trillingen in het gebied Ganzebos kunnen registreren. Het meetnetwerk van KNMI geeft voldoende dekking en de meetresultaten daarvan zijn ook voor iedereen beschikbaar. In de afweging van het advies heb ik beoordeeld dat het bestaande netwerk van seismometers van de KNMI al voldoet om eventuele trillingen ten gevolge van de zoutwinning te kunnen detecteren.
Bij de afweging van het belang van alternatieve mijnbouwhulpstoffen speelt het aspect veiligheid een belangrijke rol. De dieselolie wordt gebruikt ter bescherming van de bovenkant van de zoutcaverne. De diesel drijft op de pekel en voorkomt het oplossen van het dak van de caverne. Op deze wijze kan men het volume en de vorm van de caverne goed beheersen. Dit is van belang omdat hierdoor de bodemdaling beperkt blijft en er nagenoeg geen effecten optreden in de omgeving.
Op dit moment wordt door AkzoNobel onderzocht of ook lichtere vloeistoffen dan dieselolie gebruikt kunnen worden. Aan de uitvoering van het advies wordt dus al gewerkt door AkzoNobel. Het onderzoek dat AkzoNobel uitvoert heeft ook de aandacht van SodM. Het is de verwachting dat, als men een geschikt alternatief vindt, dit op termijn landelijk verplicht zal worden gesteld. Omdat AkzoNobel al een onderzoek is gestart naar mogelijke alternatieven en de wens voor een alternatief voor deze mijnbouwhulpstof zich niet beperkt tot enkel deze instemmingsbesluiten, wordt er geen voorwaarde hierover opgenomen.
Ik deel de mening dat nagedacht moet worden over het eventuele hergebruik van een zoutcaverne voordat deze afgesloten en verlaten is. Het winningsplan is daar echter niet het geschikte document voor. Het winningsplan beschrijft de effecten van de zoutwinning, en de eventuele effecten van de bodembeweging ten gevolge van de winning. De nadruk bij de beoordeling van het winningsplan wordt gelegd op de veiligheid van de winning.
De zoutwinning van Ganzebos fase II en III zal tot 2035 duren. In de tussenliggende periode zal onze energievoorziening ingrijpend veranderen. De energietransitie zal zeer waarschijnlijk leiden tot een ander gebruik van de diepe ondergrond. Het is op voorhand heel lastig om de behoefte voor het hergebruik goed in te schatten. Daarnaast zullen vooral technische en geologische gegevens bepalend zijn of het mogelijk en veilig is om een of meerdere van deze zoutcavernes voor een andere toepassing te gebruiken. Voor eventueel hergebruik zal te zijner tijd een separate opslagvergunning aangevraagd moeten worden waarin deze aspecten beoordeeld worden. Om deze redenen is het hergebruik van cavernes niet als voorwaarde opgenomen in de instemming met het winningsplan.
Ik hecht belang aan open en transparante communicatie. Al ruim een jaar vindt er regelmatig overleg plaats tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, AkzoNobel, de provincie Overijssel en de gemeenten Hengelo en Enschede. Tijdens dit overleg worden diverse aspecten aangaande de zoutwinning in Twente besproken.
Zie ook de Nota van Antwoord op de zienswijze die gepubliceerd is op www.nlog.nl.
Kunt u zich voorstellen dat de gemeente Enschede en de provincie Overijssel zich afvragen of het adviesrecht door u serieus wordt genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het adviesrecht van andere overheden beter te verankeren en dat op ieder gegeven advies(onderdeel) voortaan wordt gereageerd?
Het adviesrecht van de decentrale overheden is stevig verankerd in artikel 34, vijfde lid van de Mijnbouwwet. In artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht is al verankerd dat in een besluit dat afwijkt van een krachtens wettelijk voorschrift gegeven advies, gemotiveerd dient te worden waarom van dit advies wordt afgeweken. Zie verder ook het antwoord op vraag 2 en 4.
Welke gevolgen heeft het loskoppelen van AkzoNobel Specialty Chemicals van AkzoNobel voor de reeds verleende vergunningen voor zoutwinning?
De concessiehouder en vergunninghouder is en blijft Akzo Nobel Salt B.V. dat onderdeel is van Akzo Nobel Chemicals en verantwoordelijk is voor de reeds bestaande en de nieuw aan te leggen zoutcavernes en eventuele gevolgen daarvan. De vergunninghouder is op grond van het artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor schade als gevolg van aanleg of het in gebruik hebben van het mijnbouwwerk.
Voor wat betreft bodemverontreiniging volgt uit de artikelen 6:175 en 6:177 BW dat de aansprakelijkheid rust bij de vergunninghouder bij de aanvang van de tot verontreiniging leidende gebeurtenis. Indien na de lekkage een ander bedrijf vergunninghouder wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van de lekkage aansprakelijk was. Volgens artikel 3:310 BW tweede lid, geldt voor verontreiniging van de bodem door een gebeurtenis zoals bedoeld in artikel 6:175 BW, een verlengde termijn van 30 jaar. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Welk bedrijf wordt de concessiehouder van de vergunningen voor zoutwinning die nu in procedure zijn genomen?
Zie antwoord vraag 6.
Welk bedrijf is na splitsing verantwoordelijk voor de (instabiele) zoutcavernes en voor hoelang?
Zie antwoord vraag 6.
Welk bedrijf is na splitsing verantwoordelijk voor de veroorzaakte bodemverontreinigingen en voor hoelang?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de vergoeding aan gehandicapte studenten fors verschilt per gemeente |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vergoeding aan gehandicapte student verschilt fors per gemeente».1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat twee gehandicapte studenten in dezelfde klas uiteenlopende bedragen ontvangen, omdat ze in verschillende gemeenten wonen? Kunt u dit toelichten?
De individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft als doel studenten en scholieren met een arbeidsbeperking een steuntje in de rug te geven. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Het centraal voorschrijven van de hoogte van de individuele studietoeslag past hier niet bij.
Wat vindt u van het minimumbedrag van 282 euro per maand dat CNV Jongeren en de LSVb aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vragen?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met CNV Jongeren en de LSVb eens dat de aanvraagprocedures te ingewikkeld zijn en de mogelijkheid om een studietoeslag aan te vragen te onbekend is? Kunt u dit toelichten?
Het besluit op een aanvraag individuele studietoeslag vergt een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden van het geval. Het is uitdrukkelijk de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau een invulling te geven aan de hierbij te volgen procedure.
Bij de behandeling van de begroting van 2018 van het Ministerie van SZW is de motie van de leden Raemakers en Peters (Kamerstuk 34 778 XV nr. 58) aangenomen. Deze motie roept de regering op om gemeenten te ondersteunen bij het vergroten van de bekendheid van de regeling van de individuele studietoeslag en om vóór 1 september 2018 de besteding van de vrijgemaakte budgetten te evalueren en daarbij ook de verschillen in gebruik door de diverse gemeenten mee te nemen.
De mogelijkheden voor het beter onder de aandacht brengen van de individuele studietoeslag onder scholieren en studenten met een arbeidsbeperking, wordt meegenomen bij de invulling van de genoemde motie.
Wat gaat u doen om de studietoelage die studenten en scholieren met een arbeidsbeperking ontvangen beter onder de aandacht van deze studenten en scholieren te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze ongelijkheid tussen gemeenten zich tot het VN-verdrag voor de rechten van personen met een beperking?
In de Participatiewet is gemeenten bewust veel beleidsvrijheid gegeven bij het voeren van beleid ter zake van de ondersteuning mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij het vinden van werk. Gemeenten kunnen op die manier maatwerk leveren. Inherent aan de keuze voor decentrale uitvoering is dat een regeling, zoals de individuele studietoeslag, in de ene gemeente anders kan zijn ingevuld dan die in een andere gemeente.
Het VN-Gehandicaptenverdrag verplicht overheden om via passende maatregelen te bevorderen dat arbeidsbeperkten «op gelijke voet met anderen» kunnen deelnemen aan de maatschappij, dus ook aan werk en studie. Het doel van de Participatiewet is om mensen die nu (nog) moeilijk aan het werk komen meer kansen op regulier werk te bieden en daarbij zo nodig ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld aan studenten met een arbeidsbeperking via een regeling als de individuele studietoeslag. Dit sluit dus aan bij het doel en de verplichtingen van het VN-Gehandicaptenverdrag. Het enkele feit dat de ene gemeente zijn taak op een andere wijze invult dan een andere is in dit kader niet in strijd met het VN-Gehandicaptenverdrag.
Het feit dat een mantelzorger opdraait voor de kosten van een begrafenis |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een mantelzorger opdraait voor de begrafeniskosten van degene die hij verzorgde?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit nooit de bedoeling kan zijn van de Wet op de lijkbezorging? Zo nee, waarom niet?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke situaties treurig vind. Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde in onze samenleving. Er zijn regels zijn over de kosten van een begrafenis in het geval er geen nabestaanden of erfgenamen zijn. In de Wlb staat (artikel 20) dat indien niemand maatregelen neemt tot lijkbezorging, degene die het lijk onder zijn berusting heeft de burgemeester waarschuwt. De burgemeester draagt in die gevallen zorg voor de lijkbezorging (artikel 21, eerste lid). De kosten die hieraan verbonden zijn, komen ten laste van de gemeente. De burgemeester draagt geen zorg voor de kosten wanneer er erfgenamen dan wel nabestaanden (nagelaten betrekkingen) zijn. De kring van (nagelaten) betrekkingen kan, gelet op hetgeen de wetgever voor ogen had, verder reiken dan die van de nabestaanden en van de erfgenamen. Het begrip «nagelaten betrekkingen» is afhankelijk van de feitelijke betrekkingen. Dit betekent dat indien iemand maatregelen neemt voor lijkbezorging – en daarmee de opdracht heeft gegeven voor de uitvaart –, hij degene is die de kosten hiervoor draagt. De wet biedt overigens ruimte voor gemeenten om een eigen afweging te maken om alsnog de kosten voor haar rekening te nemen. Ik realiseer me wel dat de regels uit de Wlb niet bij iedere burger bekend zijn. Daarom zal ik in gesprek gaan met gemeenten om te bezien hoe de regels beter bekend kunnen worden gemaakt om dit soort situaties te kunnen voorkomen.
Was er volgens u ruimte voor de gemeente om hierin anders te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet eventueel te herzien, zodat situaties als deze niet meer voor kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De veiligheid van vrouwen op het internet |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Frans rapport: vrouwen zijn nog steeds niet vrij en veilig op internet»1 en het rapport «En finir avec l’impunité des violences faites aux femmes en ligne: une urgence pour les victimes»?2
Ja.
Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat vanwege seksisme en bedreigingen van vrouwen bij de desbetreffende sociale media in Nederland jaarlijks wordt ingediend? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet en deelt u dan de mening dat het goed zou zijn dit te laten onderzoeken en hoe gaat u hier voor zorgen?
Ik beschik niet over dergelijke cijfers. In de politie informatiesystemen wordt niet specifiek geregistreerd op internetbedreiging van vrouwen, maar nieuwe vormen van seksuele intimidatie en seksueel grensoverschrijdend gedrag waaraan vrouwen worden blootgesteld, hebben wel degelijk mijn aandacht. In mijn brief van 8 maart jl.3 heb ik aangegeven welke aanpak mij voor ogen staat om onwenselijk (seksueel) gedrag aan te pakken. Waar normstelling en strafrechtelijk optreden een rol kunnen hebben, zal ik die benutten om (seksueel) grensoverschrijdend gedrag aan te pakken.
Zijn de percentages van het aantal door Facebook, Twitter en YouTube na klachten verwijderde berichten in Nederland vergelijkbaar met die in Frankrijk? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit schrikbarend lage percentages zijn en wat kunt u doen om de social media er van te doordringen dat dergelijke klachten serieus moeten worden genomen? Zo nee, hoe hoog zijn die percentages dan wel?
In Frankrijk is onderzoek gedaan naar het aantal verwijderde berichten na het indienen van een klacht. De onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd door de Franse Adviesraad voor Gelijke Rechten voor Mannen en Vrouwen. Een vergelijkbaar onderzoek in Nederland is mij niet bekend. Een vergelijking met percentages in Frankrijk kan ik dan ook niet maken.
Wel heb ik mij tijdens een werkbezoek aan de stichting Pretty Woman in Utrecht waarbij andere hulporganisaties, gemeenten en de politie aanwezig waren, laten informeren over vergelijkbare fenomenen die de veiligheid en waardigheid van vrouwen bedreigen. Elk slachtoffer van (seksueel) geweld of intimidatie is er een te veel. Kennis en kunde van organisaties als Pretty Woman om slachtoffers voor te lichten en te ondersteunen over fenomenen als online exposing, zouden ook elders in het land benut kunnen worden. Hiervoor ga ik zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl.4 in gesprek met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.
Deelt u de mening dat sociale media zelf actief bedreigingen en uitingen van seksueel geweld op hun sites zouden moeten opsporen en verwijderen? Zo ja, in hoeverre doen zij dit ook daadwerkelijk? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u ze daartoe aanzetten of dwingen?
Ik zie dat inderdaad als een verantwoordelijkheid van de aanbieders van sociale media. De impact van dit soort berichten op slachtoffers is groot. Zij kunnen zich niet of nauwelijks verweren. Daarom onderstreep ik het belang van het doen van aangifte bij de politie. Verder hebben overheid, bedrijfsleven (ICT-bedrijven) en belangenverenigingen in 2008 samen de gedragscode «Notice and Take Down» (NTD) opgesteld en gelanceerd. De gedragscode, op vrijwillige basis, beschrijft hoe particulieren en bedrijven in de online sector omgaan met meldingen en klachten over onrechtmatige inhoud op internet, zoals kinderporno, plagiaat, discriminatie en aanbod van illegale goederen. Met de gedragscode wordt bevorderd dat binnen de geldende wettelijke kaders deelnemende partijen als ICT bedrijven een melding te onderzoeken en op basis van dat onderzoek het materiaal te verwijderen als het illegaal is (of in strijd met algemene voorwaarden wordt gezien).
Met verschillende (internationale) ICT-bedrijven heb ik op 27 maart jl. gesproken over de aanpak van online seksueel kindermisbruik. De bovengenoemde NTD-procedure kwam daarbij ook aan de orde. Mochten zich in deze context vanuit de publiek-private aanpak van online seksueel kindermisbruik goede voorbeelden voordoen, dan zal ik met partijen gaan bespreken in hoeverre deze voorbeelden zich ook voor andere terreinen lenen.
Geldt het artikel 222–33 uit de Franse Code Pénal waarin – samengevat – seksuele intimidatie strafbaar is gesteld ook voor vormen van online seksuele intimidatie? Deelt u de mening dat een dergelijke bepaling ook in Nederland zou moeten gelden en wilt u dit dan meenemen in de discussie over de aangekondigde herziening van de zedentitel uit het Wetboek van Strafrecht?
Artikel 222–33 van de Franse Code Pénal stelt verschillende vormen van (seksuele) intimidatie strafbaar. Sinds 2014 is online intimidatie specifiek strafbaar gesteld in artikel 222-33-2-2. In het kader van het lopende deskundigenoverleg over de modernisering van de zedenwetgeving wordt onderzocht of er aanleiding is voor een zelfstandige strafbaarstelling van (online) seksuele intimidatie in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Na afronding van dit overleg zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Vooruitlopend op de modernisering van de zedenwetgeving breng ik, zoals aangekondigd in voornoemde brief van 8 maart jl.5, in het voorjaar van 2018 een wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen in procedure, waarin een afzonderlijke strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal wordt opgenomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het regeerakkoord waarin staat dat wraakporno een specifieke vorm van online intimidatie is. De strafbaarstelling wordt zo geformuleerd dat nieuwe en toekomstige vormen van aan wraakporno verwante vormen van misbruik van seksueel beeldmateriaal daar ook onder vallen.
Het bericht ‘3,7 ton voor krakers’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «3,7 ton voor krakers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het ADM-terrein al meer dan 20 jaar illegaal bewoond wordt door krakers en dat er nog niet eerder is gehandhaafd?
Het ADM terrein is sinds 1997 gekraakt. Hoewel er in het verleden plannen zijn geweest voor het terrein, zijn die nooit concreet geworden. De kraak is zodoende langdurig ongemoeid gelaten door de eigenaar van het terrein. Sinds 2015 is dat veranderd en probeert de eigenaar zowel via het bestuursrecht als civielrecht het terrein te (laten) ontruimen. Inmiddels ligt er een civiel ontruimingsvonnis dat zegt dat zes maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning het terrein ontruimd mag worden. De procedure voor een omgevingsvergunning loopt nog. Bestuursrechtelijk heeft de Raad van State onlangs het verzoek tot schorsing van het handhavingsbesluit toegekend. Dat betekent dat de ADM-bewoners voorlopig nog op het terrein mogen verblijven. Er zal tot ontruiming worden overgegaan als er een juridische titel is.
Hoe kan het dat er bijna een half miljoen euro wordt uitgegeven om de krakers van het terrein te verwijderen?
Op het gehele terrein wonen circa 150 mensen, waaronder gezinnen met kinderen, waarvan een groot deel meer dan 10 jaar. Het College van de gemeente Amsterdam heeft geoordeeld dat zij, net als de eigenaar, een inspanningsverplichting heeft om tot een minnelijke oplossing te komen voor de groep mensen die dakloos worden door een ontruiming. Zodoende heeft het College besloten om een tijdelijk terrein beschikbaar te stellen. Aan het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten verbonden (circa € 370.000,–).
Wat gebeurt er na de twee jaar tijdelijke, alternatieve huisvesting op de locatie in Amsterdam-Noord? Wordt er dan weer zo’n fors bedrag uitgetrokken om de krakers van het terrein te verhuizen?
Als de bewoners kiezen voor de alternatieve locatie, gelden strikte voorwaarden. Het terrein is voor maximaal twee jaar beschikbaar en dient schoon opgeleverd te worden. De gemeente Amsterdam heeft geen enkele verantwoordelijkheid bij het vinden van een volgende (permanente) locatie. Er wordt volgens de gemeente Amsterdam dan ook geen geld beschikbaar gesteld voor het vervolg.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij er zulke forse bedragen worden uitgegeven om krakers te verwijderen? Is hier sprake van structureel beleid? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt?
In Amsterdam zijn geen vergelijkbare gevallen bekend waarbij de ontruiming van een terrein of gebouw heeft geleid tot forse uitgaven, behoudens de inzet van politie. Er is dan ook geen sprake van structureel beleid in de gemeente Amsterdam. Een kraak als het ADM terrein is volgens de gemeente Amsterdam uniek in zijn duur en omvang. Zaken van gelijke strekking in andere gemeenten zijn mij en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten niet bekend. Ik kan derhalve eveneens niet bevestigen dat er sprake is van structureel beleid in deze richting in Nederland.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Raad van State zich tot het verbod op kraken?
De uitspraak van de voorzieningenrechter is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan en staat los van het juridisch kader rondom kraken. De voorzieningenrechter is na een afweging van de in het geding zijnde belangen van oordeel dat er aanleiding is het handhavingsbesluit van het college te schorsen totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de uitvoering van het handhavingsbesluit voor de gebruikers van het terrein tot onomkeerbare gevolgen leidt, terwijl anderzijds er nog geen omgevingsvergunning is verleend en het terrein dus niet op korte termijn in gebruik kan worden genomen door de eigenaar/huurder. De eigenaren kunnen bij gewijzigde omstandigheden een verzoek doen tot opheffing van de voorlopige voorziening.
Waarom is dit besluit in het geheim genomen en vervolgens geheim gehouden?
Het college van de gemeente Amsterdam heeft geheimhouding opgelegd tot het moment dat omwonenden van de slibvelden in Noord geïnformeerd waren over de eventuele komst van de huidige bewoners van het ADM terrein.
Het bericht van Radar ‘Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie’ |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de uitzendingen van Radar «Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie», deel 1 en 2?1 2
Ja.
Vindt u het ook (nog steeds) zo schrokkend te horen dat er op dit moment een miljoen mensen in Nederland ziek zijn door roken, er jaarlijks 20.000 mensen in Nederland doodgaan aan de gevolgen van roken en dat twee van de drie tabaksgebruikers er uiteindelijk aan zal overlijden?
Ja.
Is het voorkomen dat mensen gaan roken en het stoppen met roken prioriteit in uw gezondheidsbeleid en preventiebeleid? Zo ja, wat zijn uw streefcijfers de komende jaren? Wat is bijvoorbeeld uw doel qua aantal rokers in Nederland voor 2020 en 2030?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat jongeren gaan roken, om meerokers te beschermen tegen tabaksrook en om mensen te ondersteunen met stoppen met roken. Ik ben dan ook blij dat de beweging van de rookvrije generatie in het regeerakkoord wordt omarmd. Ook ben ik bezig om het preventieakkoord vorm te geven, waar het thema roken een belangrijke plek in neemt. Zoals ik aangaf in de voortgangsbrief over het Nationaal Preventieakkoord van 6 februari jl., is de volgende stap het stellen van concrete, scherpe en ambitieuze doelen voor de korte en de langere termijn, samen met partijen. De afspraken die met de partijen worden gemaakt komen terecht in het nationaal preventieakkoord. Ik informeer uw Kamer vóór het AO Preventie over de stand van zaken van het Preventieakkoord.
Erkent u dat marktregulering niet de juiste weg is om een daling van het aantal rokers te realiseren, bijvoorbeeld omdat de tabaksindustrie niet het stoppen met roken tot doel heeft maar (onder andere) om meer kinderen aan het roken te krijgen om zo te compenseren voor de rokers die zijn gestopt of overleden (de zogenaamde «replacement» rokers)?
Het tabaksontmoedigingsbeleid omvat verschillende elementen zoals voorlichting, stoppen met roken interventies en wettelijke maatregelen om het roken terug te dringen. Hieronder valt ook de regulering van de producten. Dit gehele pakket aan maatregelen heeft er aan bijgedragen dat het aantal rokers de afgelopen jaren is afgenomen.
Wat is uw reactie als u hoort dat de volledige marketingstrategie van tabaksproducenten op kinderen en jongeren is gericht? Bent u van mening dat juist deze doelgroep extra beschermd moet worden, onder andere omdat juist kinderen (vooral rond de 11 en 12 jaar oud) gemakkelijk beïnvloedbaar zijn om te beginnen met roken en tegelijkertijd op latere leeftijd het moeilijkst kunnen stoppen met roken omdat het rookgedrag zo diep ingeprent is?
Gelet op het verslavende karakter van tabaksproducten dienen jongeren goed beschermd te worden tegen de schadelijke gevolgen van tabak. Het beschermen van deze groep is dan ook de belangrijkste motivatie voor de maatregelen die recent zijn genomen (zoals de leeftijdsgrens en reclameregels voor elektronische sigaret zonder nicotine) als ook voor maatregelen die momenteel uitgewerkt worden (zoals het uitstalverbod en het versoberen van verpakkingen van tabaksproducten). Dit kabinet ondersteunt daarbovenop de doelstellingen voor een Rookvrije Generatie en heeft de ambitie om met allerlei maatschappelijke organisaties te komen tot een stevig Nationaal Preventieakkoord met een focus op roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Overigens geldt in Nederland sinds jaren al een streng reclame en sponsorverbod; reclame gericht op jongeren is daarmee ten strengste verboden.
Bent u van mening dat de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van rookwaren voldoende is? Bent u daarnaast van mening dat het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen momenteel voldoende is? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om naleving en toezicht te verbeteren?
Ik verwacht uw Kamer vóór het AO Preventie te informeren over de naleving en de handhaving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabaksproducten over 2017, alsmede ook over de naleving en handhaving van het rookverbod.
Hoe geeft u gevolg aan de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Trimbos-Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat voor het eerst in jaren weer een stijging is te zien in het aantal rokers? Hoe verklaart u deze stijging? Welke maatregelen gaat u nemen om deze stijging zo snel mogelijk weer om te zetten in een (flinke) daling?3
Uit het aangehaalde bericht blijkt dat jongvolwassenen (18–25 jaar) meer roken dan volwassenen vanaf 25 jaar. Er wordt geenszins gesproken over een trend dat jongvolwassenen meer zouden zijn gaan roken. Tussen 2014 en 2016 zijn jongvolwassenen juist minder gaan roken. Het (wel eens) roken onder de groep 18–19 jarigen daalde van 31,8% naar 26,9%, onder de groep 20–24 jaar daalde het (wel eens) roken van 36,5% naar 28,9% en onder de groep 24–29 jaar daalde het (wel eens) roken van 35,8% naar 28,1%. Ook het dagelijks roken daalde onder deze groepen. Voor de zomer verwacht ik de rookprevalentiecijfers over 2017 uit de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor die het CBS samen met het RIVM en Trimbos Instituut uitvoert. Dan zal blijken of de dalende trend onder jongvolwassenen doorzet. Met het bovengenoemde preventieakkoord wordt ingezet op het verder verlagen van het aantal rokers.
Kunt u op basis van de stijging van het aantal rokers stellen dat de tot nu toe genomen beleidsmaatregelen onvoldoende resultaat hebben gehad?
Er is geen sprake van een stijging van het aantal rokers. Ook onder de algehele bevolking van 18 jaar en ouder is de rookprevalentie tussen 2016 en 2014 gedaald van 25,7% naar 24,1%. De stelling dat tot nu toe genomen maatregelen onvoldoende gewerkt hebben klopt niet.
Deelt u de mening dat het heel vreemd is dat (onderdelen van) sigaretten die over de datum zijn wel gewoon verwerkt mogen worden in nieuwe sigaretten?
In tegenstelling tot bijvoorbeeld bederfelijke levensmiddelen geldt voor sigaretten geen houdbaarheidsdatum. Sigaretten kunnen dus niet over de datum zijn. Het is niet verboden om oude sigaretten in nieuwe sigaretten te verwerken.
Hoe verklaart u dat op een pakje koekjes alle ingrediënten worden vermeld, maar dat bij een pakje sigaretten eigenlijk niet bekend is wat wordt toegevoegd en wat wordt binnengekregen?
Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn mag de verpakking van een tabaksproduct geen informatie over gehaltes aan nicotine, teer of koolmonoxide of toevoegingen van het tabaksproduct bevatten. Verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere.
In de openbare databank van het RIVM zijn alle toevoegingen aan een bepaald merk tabaksproduct te vinden. Deze worden door de tabaksindustrie aangeleverd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ook Nederlandse sjoemelsigaret veel schadelijker dan Europese meetmethode laat zien?»4
Alle sigaretten zijn schadelijk voor de gezondheid. Natuurlijk is het van belang dat rokers kunnen weten wat zij daadwerkelijk binnenkrijgen. Nederland heeft de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Deelt u de mening van uw voorganger, gegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen, dat «het uiteraard zorgelijk is als consumenten met hogere TNCO-waarden (teer, nicotine en koolmonoxide-waarden) in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO-waarden»? 5)
Vooropgesteld vind ik alle consumptie van tabaksproducten zorgelijk. Ook vind ik het zorgelijk wanneer consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Wanneer verschijnt het RIVM-rapport over de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten?
Het rapport van het RIVM over het onderzoek naar de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten zal naar verwachting in mei 2018 verschijnen. In het onderzoek zullen de daadwerkelijke waarden van 100 verschillende merkvarianten sigaretten worden onderzocht.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie in het genoemde artikel dat door de toegevoegde gaatjes in de filters iemand die één pakje sigaretten rookt eigenlijk (minstens) vijf pakjes rookt in relatie tot het in Nederland toegestane maximale teergehalte? Wordt deze norm dan eigenlijk alleen maar elke keer overschreden omdat we geen andere meetmethoden hanteren?
De maximumwaarde voor het teergehalte en de meetmethode waarmee dit moet worden vastgesteld, zijn in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd. De maximumwaarde voor teergehalte en de meetmethode zijn aan elkaar gekoppeld. Het maximum teergehalte wordt dus niet overschreden met de voorgeschreven methode. Zoals hiervoor aangegeven pleit Nederland actief voor een betere meetmethode.
Deelt u de mening van uw voorganger dat de sjoemelsigaret zo snel mogelijk van de markt moet? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
De «sjoemelsigaret» voldoet op dit moment aan de huidige Europees bepaalde maximumwaarden en daarmee aan de Tabaks- en rookwarenwet en kan daarom niet van de markt gehaald worden. Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat de Europese meetmethode aangepast dient te worden.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet verplicht is de meetmethode van de Europese Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) te volgen bij het meten van de schadelijke stoffen die een roker binnenkrijgt?
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethode te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn. In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is.
Klopt het vervolgens dat Nederland zelfstandig kan besluiten voor een andere meetmethode te kiezen, zonder dat daar vanuit de Europese Unie (EU) toestemming voor nodig is? Zo ja, bent u van plan af te stappen van de Europese ISO-meetmethode en de Canadese meetmethode te gaan hanteren? Zo ja, wanneer kan worden begonnen met die nieuwe metingen?
Nederland kan niet zelfstandig kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte en een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn. Daarom is onze inspanning gericht op in Europees verband aanpassen van de meetmethode.
Wat was de reactie van de EU nadat uw voorganger aandacht heeft gevraagd voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO-waarden nauwkeuriger meten?5
De EU heeft aangegeven te willen wachten tot het moment van evaluatie van de EU tabaksproductenrichtlijn en hierop niet te willen anticiperen. Ik vind dit teleurstellend en beraad mij op vervolgstappen.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat het hanteren van één methode binnen EU-verband belangrijk is voor een goede werking van de interne markt? Zo ja, vindt u een goede werking van de interne markt belangrijker dan het beschermen van de gezondheid van de Nederlandse bevolking?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger om één methode binnen de EU te hanteren voor een goede werking van de interne markt. Nederland kan niet eigenhandig voor een andere meetmethode kiezen. Nederland is net als alle andere lidstaten gebonden aan de regelgeving van de EU op dit terrein. Die laat een andere meetmethode op dit moment niet toe. Dat betekent niet dat de interne markt voor gaat op de gezondheidsbescherming. Wel dat we daarover afspraken op Europees niveau dienen te maken. Vandaar dat ik voorstander ben van een betere Europese meetmethode.
Bent u bereid om de pakjes sigaretten uit de winkels te halen als blijkt dat met de Canadese meetmethode de metingen zo hoog zijn dat de sigaretten niet voldoen aan de wettelijke normen voor teer- en nicotinegehalten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom is aan de tabaksfabrikanten jarenlang toegestaan om de metingen van sigaretten te manipuleren?
Bij de vorige evaluatie van de tabaksproductenrichtlijn is door Nederland gepleit om een andere meetmethode op te nemen die de gehaltes schadelijke stoffen die rokers binnenkrijgen beter benadert, of om eventueel twee meetmethodes op te nemen. Bij de onderhandelingen over de tabaksproductenrichtlijn is uiteindelijk op Europees niveau voor enkel de huidige meetmethode gekozen.
Wat vindt u van de conclusie van Radar dat tabaksfabrikanten al vijftien jaar weten hoe een veiligere sigaret gemaakt moet worden, maar dit bewust hebben nagelaten?
Het is aan de tabaksfabrikanten om ten minste te voldoen aan de geldende wet en regelgeving. Vanuit volksgezondheidsperspectief ben ik van mening dat beter niet gesproken kan worden over veiligere sigaretten, immers alle sigaretten zijn schadelijk voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven of de hoeveelheid chemicaliën in sigaretten de afgelopen 20 jaar is toegenomen? Klopt het dat sigaretten steeds slechter en ongezonder worden doordat de tabakskwaliteit steeds lager wordt en daarom steeds meer chemicaliën moeten worden toegevoegd om het roken «smakelijk» te houden?
Het is bekend dat sinds de jaren »70 het aantal toegevoegde additieven in sigarettentabak is toegenomen. Op dit moment bestaan sigaretten voor circa 10 procent uit additieven.
Tabaksproducenten brengen ook «natuurlijke» en «schone» sigaretten op de markt, die naar verluidt geen chemische stoffen of andere additieven bevatten. Potentiële rokers van deze sigaretten moeten zich echter realiseren dat veilige sigaretten niet bestaan, aangezien de geproduceerde rook nog altijd de carcinogenen en andere giftige stoffen uit de tabak zelf bevat. Alle sigaretten, zowel de normale sigaret als de «natuurlijke» en «schone», zijn ongezond.
Wat is uw oordeel over de samenstelling van de normcommissie van het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) Tabak en tabaksproducten, waarvan acht van de tien leden vertegenwoordigers van de tabaksindustrie zijn?6
Het NEN en het International Organization for Standardization (ISO) zijn (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid. Het is inherent aan de werkwijze van het NEN en ISO dat er meer vertegenwoordigers vanuit de industrie lid zijn van de normcommissie ten opzichte van de andere leden.
Bent u van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten, gezien de samenstelling van de commissie, een onafhankelijk advies zal geven over wat precies in een sigaret mag zitten?
Wat er in een sigaret mag zitten, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten gaat daar niet over.
Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Opgemerkt moet worden dan het woord «norm» in dit kader een beschrijving van een meetmethode inhoudt en dus niet een maximum norm zoals de maximum emissieniveaus voor sigaretten.
Bent u daarnaast van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten normen vast zal stellen met als belangrijkste uitgangspunt de gezondheid van mensen? Kunt u dit antwoord toelichten?
De doelstelling van de NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten is als volgt beschreven in het commissieplan:
Het NEN is een nationale organisatie die los staat van de overheid. Het NEN bepaalt zelf haar doelstelling.
Deelt u de mening dat het eigenlijk de tabaksindustrie zelf is die bepaalt wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is en die bepaalt hoe gemeten wordt of dat maximum niet wordt overschreden, oftewel is het de tabaksindustrie die normeert en handhaaft? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De tabaksindustrie gaat daar niet over. Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Bij de totstandkoming van deze normen (meetmethoden) is de tabaksindustrie betrokken. Dit vind ik geen wenselijke situatie. Een voor de hand liggende optie is af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden en te kiezen voor alternatieve meetmethoden die slechts de publieke gezondheidsbelangen dienen. Voorop staat dat meetmethoden in de tabaksproductenrichtlijn opgenomen zouden moeten worden die de werkelijkheid beter – dan de huidige in de richtlijn opgenomen meetmethode – benaderen met betrekking tot wat personen daadwerkelijk binnenkrijgen aan teer, nicotine en koolmonoxide bij het roken van een sigaret. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 oktober 2017 aan de Eurocommissaris voor Gezondheid en voedselveiligheid betreffende «shortcoming in the Tobacco Product Directive» is vanuit Nederland al een eerste stap gezet om binnen Europa tot een beter alternatief te komen voor de huidige in de richtlijn opgenomen ISO meetmethode voor het vaststellen van de gehaltes TNCO in de emissie van tabaksrook.
Hebben het RIVM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar uw mening een voldoende krachtige stem in de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten? Bent u van mening dat de samenstelling van de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten aangepast moet worden? Gaat u hierop actie ondernemen?
Het RIVM en de NVWA kunnen, wanneer één van hen het niet eens is met de andere leden van de normcommissie, zorgen dat de normcommissie zich onthoudt van stem richting ISO. Wanneer er geen consensus is, wordt daarbij altijd aangegeven wat de verschillende argumenten waren.
Zoals hiervoor al is aangegeven zijn de NEN en het International Organization for Standardization (ISO) organisaties die los staan van de overheid. De overheid heeft geen directe invloed op de samenstelling van de commissie. Wel kan in Europees verband gepleit worden af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden. Hierop zijn al stappen gezet zoals in het vorige antwoord beschreven.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) nieuwsbrieven naar verschillende Kamerleden stuurt met daarin nieuws over de tabakssector? Deelt u de mening dat zij dit niet mogen doen en bent u bereid de VNK hierop aan te spreken?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Dit artikel verbiedt de tabaksindustrie niet om documenten naar Tweede Kamerleden te sturen.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie die in Radar wordt gepresenteerd dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat hun eigen sigaretten 56 procent van de illegale handel uitmaken? Zijn deze cijfers nog actueel? Wat gaat u ondernemen om de illegale handel in sigaretten aan te pakken?
Op basis van gegevens van de Douane kan ik dit voor de Nederlandse situatie niet staven. Van de inbeslagnames over de laatste 3 jaar kan slechts 1% hiervan als «echt» (afkomstig van de bekende tabaksfabrikanten) worden aangemerkt. Het overgrote deel van de inbeslagnames betreffen «illicit whites» (veelal in landen buiten de EU legaal geproduceerde sigaretten onder eigen merknamen die illegaal in de EU op de markt worden gebracht) en «namaak».
Wat is in het kader van de vorige vraag, dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat 56 procent van de sigaretten in de illegale handel van de tabaksindustrie zelf afkomstig is, uw reactie op het bericht dat Philip Morris Philip onder de noemer Morris International Impact (PMI Impact) honderd miljoen euro beschikbaar stelt voor de bestrijding van illegale tabakshandel? Deelt u het vermoeden van mevrouw De Kanter dat een verborgen doel van het project is om argumenten te verzamelen om de accijnzen omlaag te krijgen?7
Het staat de tabaksindustrie vrij onderzoek te doen naar illegale tabakshandel. Gelet op artikel 5.3 van het FCTC verdrag zal het kabinet onderzoeken gefinancierd en/of uitgevoerd door de tabaksindustrie niet gebruiken bij de afweging van beleidsmaatregelen.
Gelooft u dat onderzoeken die volledig worden gefinancierd vanuit PMI Impact onafhankelijke resultaten zullen opleveren?
Ik vind het voor ieder onderzoekstraject belangrijk dat het glashelder is waar de financiering van onderzoek vandaan komt om zo de onafhankelijkheid van het onderzoek te kunnen waarborgen.
Wat is uw reactie op het besluit van de Universiteit Utrecht om de samenwerking met PMI Impact op te zeggen en het onderzoek zelf te gaan financieren?
Gezien de maatschappelijke discussie kan ik me voorstellen dat de Universiteit Utrecht afgelopen periode een worsteling heeft doorgemaakt. Het is aan universiteiten zelf om keuzes te maken omtrent de financiering van het onderzoek dat zij willen verrichten. Universiteiten maken daarbij eigen ethische en morele afwegingen en houden zich aan (inter)nationale afspraken en gedragscode voor goede wetenschapsbeoefening.
De opkomst van privéklinieken in Twente en de bezuinigingen in de Twentse ziekenhuizen |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat, naast het ziekenhuis in Hengelo, een privékliniek is gestart met het bieden van geneeskundige zorg voor maag-, darm- en leverziektes?1
Ik was er voor u deze vragen stelde nog niet van op de hoogte. Ik ga hier echter ook niet over; dit is een private aangelegenheid. Ik vind het belangrijk dat er voor de inwoners van de regio voldoende, tijdige en kwalitatief goede medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, en dat deze zorg voldoet aan alle regels die hieraan worden gesteld. Of deze zorg door een ziekenhuis of een zelfstandig behandelcentrum / privékliniek wordt geleverd, maakt daarbij niet uit.
Hoe lang bent u al op de hoogte dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis en geneeskundige privézorg aanbiedt, terwijl het ziekenhuis in Hengelo uitgekleed is door bezuinigingen die bestuurders van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) hebben genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodzaak is er om een privékliniek te starten naast het ziekenhuis, terwijl deze zorg prima in het ziekenhuis geboden kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de betrokkenheid van de bestuurders en toezichthouders van ZGT Hengelo bij de komst van deze privékliniek? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben hier niet van op de hoogte en laat het graag aan de partijen zelf om hierover met elkaar in gesprek te gaan.
Is de gemeenteraad betrokken geweest bij het besluit om een privékliniek naast het ziekenhuis te vestigen en op welke wijze is de gemeenteraad geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het wenselijk dat de publieke zorg steeds meer verdwijnt uit Hengelo en dat deze zorg overgenomen wordt door privéklinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid in te grijpen in het beleid van ZGT Hengelo en te zorgen dat mensen te allen tijde toegang hebben tot alle medisch noodzakelijke zorg in het ziekenhuis en zich niet hoeven te wenden tot een dure privékliniek of een ziekenhuis verderop in de regio? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. Ik wil ontkrachten dat medisch noodzakelijke zorg (zoals opgenomen in het basispakket van de Zorgverzekeringswet) per definitie duurder is wanneer deze wordt geleverd in een privékliniek c.q. zelfstandig behandelcentrum. Bepalend voor de vraag hoeveel kosten iemand maakt voor medisch noodzakelijke zorg is afhankelijk van andere factoren dan het type instelling dat het betreft. Bijvoorbeeld de vraag of sprake is van gecontracteerde zorg en de hoogte van iemands eigen risico.
Wat vindt u ervan dat ZGT Hengelo in financieel zwaar weer verkeert, mede door lagere tarieven die zijn vergoed door zorgverzekeraar Menzis, maar dat dezelfde zorgverzekeraar wel investeert in allerlei privéklinieken omdat hij vindt dat medische zorg efficiënter buiten het ziekenhuis gegeven kan worden?2
Zie mijn antwoord op vraag 9 uit uw set schriftelijke vragen van 23 januari jongstleden.
Vindt u het acceptabel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en zorgverzekeraar Menzis de groei van privéklinieken in Twente toejuichen?3
Ik laat het graag aan Menzis over om te bepalen welk standpunt de verzekeraar inneemt. Wat de NZa betreft verwijst u waarschijnlijk naar het NZa-rapport «Wachttijdprojecten – hoe staan we ervoor?». In dit rapport heeft de NZa aangegeven dat het in beeld brengen van het zorgaanbod van zelfstandige klinieken een positief effect heeft op de wachttijden, die hierdoor mogelijk verder teruggedrongen worden. Wat privéklinieken en zelfstandige behandelcentra betreft is de NZa hetzelfde standpunt als ik toegedaan; zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen uitgerust dienen te worden met voldoende budget, zodat de zorg niet versnipperd hoeft te worden over privéklinieken en ziekenhuizen daardoor niet uitgekleed hoeven te worden? Zo ja, wat is uw standpunt hierin? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat indien ziekenhuizen uitgerust worden met voldoende budget, de wachtlijsten aanzienlijk zouden slinken, aangezien de argumenten dat wachtlijsten in privéklinieken korter zijn dan in ziekenhuizen en de kwaliteit beter, immers het gevolg zijn van onvoldoende budget voor de ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid de Nza en Menzis een halt toe te roepen en eerst te investeren in goede ziekenhuiszorg in Twente, voordat ziekenhuizen en poliklinieken uitgekleed of gesloten worden en medische zorg niet versnipperd wordt? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Hoe geeft u gevolg aan het bericht dat opnieuw 168 voltijdbanen worden wegbezuinigd bij het Medisch Spectrum Twente (MST)?5 6
Medisch Spectrum Twente heeft mij laten weten dat de 168 fte onderdeel is van de begin 2017 aangekondigde reductie in werkgelegenheid van 300 fte. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST.
Ik vind het nooit prettig om te horen dat een organisatie moet reorganiseren, zeker niet als dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Het is echter de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het ziekenhuis om hierin de beslissingen te nemen en daarbij een zorgvuldig proces te doorlopen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van uzelf en lid Marijnissen (SP) over de ontslagen bij ziekenhuis Medisch Spectrum Twente (MST) Enschede d.d. 25 september 2017 (AH 2017–2018, nr.45).
Vindt u het wenselijk dat bestuurders een nieuw ziekenhuis bouwen en daarna honderden banen schrappen om maar weer financieel gezond te kunnen zijn? Vindt u het wenselijk dat bestuurders kennelijk meer bezig zijn met prestige dan het behoud van banen van hardwerkende zorgverleners?
Het is niet aan mij om te oordelen over de beslissingen die een ziekenhuis neemt. MST heeft mij laten weten dat de oudbouw van MST dermate inefficiënt, oud en kostbaar was dat de kwaliteit van zorg en de veiligheid van de huisvesting in de nabije toekomst in het geding zouden zijn gekomen, en dat het daarom noodzakelijk was om een nieuw ziekenhuis te bouwen.
Wat voor gevolgen heeft deze enorme bezuinigingsronde voor de patiëntveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u heb gemeld bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Kooiman en Marijnissen (AH 2017–2018, nr. 45) vormt een reorganisatie een mogelijk risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen om te zorgen dat de kwaliteit van zorg niet in het geding komt. De IGJ i.o. heeft de raad van bestuur bevraagd op mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg en zal hier bij de uitvoering van haar risicogestuurde toezicht aandacht aan besteden.
Zijn vakbonden betrokken bij het sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft mij laten weten dat het sociaal plan van MST tot stand is gekomen in overleg met in- en externe overlegpartners, en dat de vakbonden onderdeel zijn geweest van dit proces.
Kunt u aangeven welk personeel voornamelijk ontslagen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft ongeveer 3.750 werknemers.
MST heeft mij laten weten dat in de ronde van vorig jaar 155 voltijdbanen verloren zijn gegaan. Het streven van MST is geweest om zoveel mogelijk mensen te behouden of een andere plek te vinden binnen of buiten de organisatie. Uiteindelijk heeft dit voor 10 mensen tot ontslag geleid. MST beoogt ook deze mensen met een van-werk-naar-werk traject te helpen aan een andere baan.
De tweede ronde betreft, zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 heb aangegeven, 168 fte. In principe gaat het over alle functies in de betrokken afdelingen. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST. Hoeveel mensen uiteindelijk daadwerkelijk ontslagen zullen moeten worden is op dit moment niet duidelijk.
Hoe verhouden deze ontslagen zich met de vele personeelstekorten in de zorg? Vindt u het wenselijk dat bestuurders personeel ontslaan, terwijl zij hard nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het lijkt inderdaad een tegenstelling dat zorgorganisaties zich gedwongen voelen om personeel te laten gaan, juist nu er tekorten zijn. Iedere organisatie, ook MST, bevindt zich in een andere situatie en heeft hiervoor een eigen motivatie om dit toch te doen. Wat in dergelijke situaties heel belangrijk is, is dat deze mensen behouden blijven voor de zorg. En dat is waar MST zich heel actief voor in lijkt te zetten. Uiteindelijk heeft de reorganisatie voor een relatief zeer klein aantal mensen tot ontslag geleid en ook deze mensen wil MST perspectief bieden.
Bent u bereid mee te denken hoe deze 168 voltijdbanen behouden kunnen blijven, zodat geen ontslagen hoeven plaats te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 14, 18 en 19.
Kunt u garanderen en/of ervoor zorgen dat niet nog meer banen verdwijnen in het MST, als in het laatste jaar van de reorganisatie in 2019 weer negen miljoen euro bezuinigd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST zit in een meerjarige reorganisatie en maakt in deze zelf zijn keuzes wat betreft het personeel. Als Minister kan ik hierin geen garanties bieden. Wat ik belangrijk vind, is dat er voor zoveel mogelijk mensen perspectief blijft bestaan in de vorm van een nieuwe baan of functie. MST zet zich hier actief voor in en probeert hiermee het aantal gedwongen ontslagen te beperken tot het minimum.
MST heeft mij laten weten dat het halverwege een herstelplan is dat uiteindelijk een kostenreductie van € 30 miljoen euro moet opleveren om weer financieel gezond te worden en weer te kunnen investeren. De helft van dat bedrag wordt gevonden door het aanpassen van processen waardoor MST met minder personeelskosten af kan; de andere helft door besparingen op de materiële kosten. De twee reorganisatierondes leiden uiteindelijk tot ruim 300 fte reductie in werkgelegenheid. Als dat allemaal lukt is de verwachting dat een volgende reorganisatie niet nodig is, aldus MST.
Het bericht dat agrarische adviseurs de noodklok luiden over aanpassingen van het stikstofrekenmodel AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de aanpassingen van het rekenmodel AERIUS onverwachte gevolgen hebben voor vergunningaanvragen door veehouders?1
Ja.
Hoe waardeert u het signaal dat door de aanpassingen van het rekenmodel verschillende vergunningaanvragen waarbij sprake is van gelijkblijvende ammoniakemissie toch dreigen te stranden?
Het kan voorkomen dat een afname van de emissie tot een toename van de depositie leidt op sommige locaties. Een toename in depositie wordt dan veroorzaakt door (kleine) wijzigingen in de locatie van de emissiepunten. Het rekenresultaat is een logisch gevolg van de gebruikte rekenmethodiek. Het rekenmodel bepaalt voor een zogenaamde «bron-receptor-relatie» het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan dan leiden tot een ander dominant landgebruik en daarmee tot een andere depositie.
Het voorkomen van dit soort onverwachte rekenresultaten is bekend. Een rekenmodel is een benadering van de werkelijkheid. In de continue doorontwikkeling van het rekenmodel wordt bekeken in hoeverre de methodiek aangepast kan worden zodat de onverwachte resultaten zich niet meer voordoen. Specifiek voor bovengenoemd punt wordt op dit moment gewerkt aan een verdere verfijning van het rekenmodel in het benaderen van de werkelijkheid.
De implementatie van deze verfijning is voorzien bij de eerstvolgende actualisatie van het PAS.
Het is overigens niet zo dat het rekenmodel op dit punt is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof.
Klopt de veronderstelling dat een groot deel van de lopende vergunningaanvragen zonder extra emissiereductie niet gehonoreerd kan worden?
In de meeste gevallen kunnen vergunningaanvragen met een emissiereductie gehonoreerd worden. In de gevallen dat de vergunningaanvraag leidt tot een toename van de depositie moet beoordeeld worden of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Op dit moment is bekend dat slechts enkele vergunningaanvragen waarbij een verplaatsing van de emissiebronnen van enkele meters leidt tot een depositietoename op grotere afstand niet gehonoreerd kunnen worden.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat, zoals in de praktijk is gebeurd, een bedrijf ondanks een gelijk aantal dieren, een gelijke (vorm van) luchtuitstroom van alle stallen, afname van de ammoniakemissie met meer dan 5.000 kg NH3 per jaar en een beperkte verschuiving van emissiepunten door verlenging van enkele stallen, desondanks met de AERIUS Calculator geconfronteerd kan worden met een hogere depositie op enkele Natura 2000 gebieden?
Het rekenhart van AERIUS, OPS, bepaalt voor het traject tussen de emissiebron en een hectare in een Natura 2000-gebied het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Landgebruik is medebepalend voor de snelheid waarmee stoffen neerslaan. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan leiden tot een ander dominant landgebruik. Een (kleine) verschuiving van de ligging/uitstroomopening van de emissiebron kan dus leiden tot een andere verspreiding en daarmee tot andere depositieresultaten.
Bent u bereid in overleg met betrokken adviseurs, sectoren en wetenschappers de knelpunten met betrekking tot de wijziging van het rekenmodel op 1 september 2017 te inventariseren en op basis daarvan het functioneren van het rekenmodel te evalueren?
Zoals hierboven aangegeven is bekend dat het rekenmodel in enkele gevallen onverwachte rekenresultaten kan opleveren. Dit wordt meegenomen in de continue ontwikkeling van de rekenmethodiek.
Het bericht 'Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u bekend met de diverse voorbeelden van extra kosten die studenten moeten maken die in dit artikel worden genoemd?
Niet alle concrete voorbeelden zijn mij bekend, maar het type klachten genoemd in het artikel zijn bekend. Het gaat om extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen, kosten voor boeken en tentamens. Het type klachten lijkt op de klachten die eerder zijn geïnventariseerd door het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2017. De inspectie heeft deze klachten onderzocht en een verslag hiervan geplaatst op haar website.2
Hoe verhouden zich deze praktijkvoorbeelden met de Wet op het hoger onderwijs die dit soort kosten niet toestaat tenzij er een kosteloos alternatief is en dat dit kosteloos alternatief vooraf en op transparante wijze moet worden gecommuniceerd en indien dit niet is gebeurd of het alternatief niet gelijkwaardig is, de onderwijsinstelling de wet overtreedt?
De concrete voorbeelden kunnen niet op basis van dit bericht worden gewogen. De voorbeelden gaan over extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen en kosten voor boeken, materialen en tentamens. Op 28 april 2015 heeft mijn ambtsvoorganger een brief gestuurd aan de instellingen over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen. Deze brief is op 29 april 2015 aan uw Kamer verstuurd.3
In de brief uit 2015 is beschreven dat de hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en het maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag de student hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag echter niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Voor excursies geldt dat er een gratis alternatief beschikbaar moet zijn zoals een papieren opdracht of vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor excursies die niet vervangbaar zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om in overleg met de medezeggenschap te bepalen wanneer een excursie onvervangbaar is. Het ligt in de rede dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs op de excursie zijn voor rekening van de instelling.
Mijn beeld op basis van het artikel is dat de informatieverschaffing over het gratis alternatief voor studenten beter kan. Dit komt ook naar voren uit het eerder genoemde verslag van de inspectie naar aanleiding van de inventarisatie van het ISO.
Deelt u de mening dat instellingen zich bij het doorberekenen van de extra studiekosten aan de wettelijke bepalingen hierover moeten houden om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen?
Ja die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het juist vanwege de invoering van het leenstelsel en de gevolgen die dit heeft gehad voor de toegankelijkheid van specifieke groepen studenten, des te schrijnender is dat er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke voorschriften over het doorberekenen van studiekosten?
Ik deel de mening dat instellingen zich dienen te houden aan de wettelijk voorschriften voor het doorberekenen van extra kosten naast het collegegeld.
Hoe verhouden de voorbeelden genoemd in het artikel zich met de bijlage van de brief van voormalig Minister, mevrouw Bussemaker d.d. 28 april 20152, waarbij de instellingen uitdrukkelijk is gewezen op de bovengenoemde wettelijke bepalingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat na de brandbrief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2015 uit de nieuwe klachtenlijst met ruim 300 klachten van zomer 2017 blijkt dat bij het berekenen van extra kosten instellingen nog steeds in voorkomende gevallen verzuimen hier transparant over te communiceren of te verzuimen een gelijkwaardig alternatief bieden?
De inspectie heeft de klachten uit de inventarisatie van het ISO van maart 2017 onderzocht. Hieruit blijkt dat instellingen in sommige gevallen meer moeten inzetten op communicatie over extra kosten en gratis alternatieven. Ik vind het belangrijk dat studenten voorafgaand aan een studiejaar een juist beeld hebben van de extra kosten die met hun opleiding zijn gemoeid en de alternatieven die hiervoor voorhanden zijn. Een en ander moet uiteraard ook binnen de wettelijke bepalingen zijn. Instellingen hebben de verantwoordelijkheid hierover helder te communiceren, en studenten hebben op hun beurt de verantwoordelijkheid om zich goed te informeren.
Kunt u bevestigen dat de Onderwijsinspectie naar aanleiding van voornoemde klachtenlijst van de ISO niet heeft geleid tot vervolgstappen? Kunt u aangeven wat de reden hiervoor is?
De ISO inventarisatie bevatte 343 klachten van studenten die gaan over 113 verschillende opleidingen. De inspectie heeft geconcludeerd dat acht klachten gegrond zijn en dat de richtlijnen niet goed zijn nageleefd. Als vervolgstap heeft de inspectie de betreffende instellingen hierop aangesproken. De betreffende instellingen hebben aangegeven de informatievoorziening te verbeteren. Zoals ook uit het artikel blijkt zijn enkele instellingen begonnen met een terugbetalingsregeling. De inspectie checkt na een redelijke termijn of de verbeteringen ook daadwerkelijk zijn doorgevoerd. Het is nog niet nodig gebleken om sancties op te leggen.
Uit het onderzoek van de inspectie blijkt ook dat studenten klachten niet melden bij de instelling. Als studenten twijfels hebben over kosten bij opleidingen dan kunnen zij een klacht indienen bij de opleiding. Indien de student het niet eens is met het besluit van de instelling dan kan de student in bezwaar gaan bij de instelling. Daarna kunnen zij zich eventueel wenden tot het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Als blijkt dat instellingen zich niet aan de wet houden, zal de inspectie hen hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie alleen een vervolgonderzoek gaat starten als er veel klachten van studenten binnen komen, maar dat studenten niet weten dat extra kosten die instellingen vragen niet altijd worden toegestaan door de wetgever en zij bovendien niet op de hoogte zijn welke weg bewandeld moet worden als er een klacht is over de extra kosten?
Met de brief van 28 april 2015 over de ruimte voor het vragen van een eigen bijdrage naast het collegegeld is aan instellingen en studenten duidelijkheid gegeven over in welke situaties een bijdrage gevraagd mag worden. De inspectie kan als zij daartoe aanleiding ziet een instelling om opheldering vragen. Voor de duidelijkheid merk ik hierbij op dat de inspectie geen individuele klachten afhandelt. Als de inspectie klachten of meldingen binnenkrijgt over mogelijk onterecht in rekening gebrachte kosten, wijst zij de klager erop dat hij zijn klacht binnen de daartoe aangewezen procedures van de instelling moet aankaarten. Ik kan me voorstellen dat studenten niet altijd weten dat een gratis alternatief voorhanden is of hoe zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Het is aan de instellingen daar duidelijke informatie over te geven aan de student.
Bent u bereid, gezien het feit dat haar voorganger de instellingen in 2015 al heeft gewezen op de voorwaarden voor het doorberekenen van extra kosten, maar er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke bepalingen hieromtrent, de inspectie op te dragen nader onderzoek te doen naar de instellingen waar dit voorkomt en indien nodig handhavingsmaatregelen op te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heeft de inspectie onderzoek gedaan op basis van de inventarisatie van het ISO uit 2017. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om de inspectie opdracht te geven nader onderzoek te doen. Ik vind het op dit moment vooral van belang dat de informatieverstrekking door de instellingen verbetert zodat studenten op de hoogte zijn van gratis alternatieven en de wijze waarop zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Ik zal dit onderwerp daarom in mijn bestuurlijk overleg met de VSNU en de VH ter sprake brengen.
De consequenties van de hogere belastingheffing voor gepensioneerden in België |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kloppen de signalen dat Nederlandse gepensioneerden in België meer belasting zullen gaan betalen en dat deze personen hier een brief over ontvangen hebben?
Het klopt dat de Belastingdienst eind 2017 aan een groep van ongeveer 1.300 inwoners van België een brief heeft gestuurd, waarin kenbaar is gemaakt dat de vrijstelling van Nederlandse loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 wordt beëindigd. Het ging daarbij om personen die in een kalenderjaar een particulier pensioen van bruto € 25.000 of meer uit Nederland ontvangen. Deze actie is ingezet omdat, als gevolg van uitspraken van Belgische rechters, onduidelijk is geworden of deze pensioenen in België kunnen en zullen worden belast. In 2017 is meerdere malen met België gesproken over de toepassing van het huidige artikel 18 van het belastingverdrag en de reikwijdte van de jurisprudentie. Eind 2017 bestond daar nog steeds onduidelijkheid over. Met het oog op het heffingsbelang en het risico van dubbele niet-heffing wilde de Belastingdienst niet zonder meer de loonbelastingverklaringen afgeven voor 2018. Als deze pensioenen in België niet kunnen worden belast, kan dat namelijk betekenen dat het heffingsrecht naar Nederland als bronstaat verschuift. De eventueel in Nederland verschuldigde belasting is afhankelijk van de hoogte van het inkomen dat in Nederland mag worden belast.
Om hoeveel personen gaat dit in totaal? Om hoeveel euro gaat dit per persoon en in totaal?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de garantie geven dat mensen hier niet dubbel belast worden? Waarom wel of waarom niet?
Eerder heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten. Daarom ben ik direct in overleg getreden met België en dat heeft tot een snelle positieve uitkomst geleid. In een brief die ik op 23 februari 2018 aan de Tweede Kamer heb gezonden over dit onderwerp heb ik aangegeven dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België overeenstemming hebben bereikt over een oplossing voor deze problematiek.1 Daarbij hebben Nederland en België werkafspraken gemaakt over de toepassing van artikel 18 van het Verdrag. Die afspraken komen er, kort gezegd, op neer dat Nederland terugtreedt als België aantoont dat het uit Nederland afkomstige pensioen feitelijk en tegen het reguliere tarief in de heffing wordt betrokken. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over informatie die België aan Nederland zal aanleveren, zodat de Belastingdienst de heffing in België kan controleren. Het resultaat van deze afspraken is dat zowel situaties van dubbele belastingheffing als situaties van dubbele niet-heffing worden voorkomen.
De gemaakte afspraken zijn uitgewerkt in een overeenkomst die door de Belgische Minister van Overtveldt en door mij op 5 maart 2018 is ondertekend. Op basis van deze overeenkomst en na ontvangst van de relevante informatie van België kan de Belastingdienst op korte termijn de ontstane situaties van dubbele heffing ongedaan maken.
Wat zijn de bepalingen uit het belastingverdrag tussen Nederland en België ten aanzien van Nederlandse gepensioneerden die in België wonen? Wie komt het heffingsrecht toe voor deze gepensioneerden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn de getroffenen geïnformeerd? Is de brief die naar de getroffenen is verstuurd helder en duidelijk voor de getroffenen? Waarom worden de betrokkenen ongerust gemaakt voordat er een oplossing gevonden is? Wat zijn de precieze consequenties voor de getroffenen nu?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt gezocht naar een oplossing voor deze mensen? Hoe wordt voorkomen dat zo’n zaak in de toekomst zich niet meer voordoet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het rechtvaardig dat deze gepensioneerden mogelijk getroffen worden door een feitelijk conflict tussen de belastingdiensten van twee landen? Wat zijn de geleerde lessen uit deze casus?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt het conflict naar verwachting opgelost? Wat is de oplossing waar de regering op inzet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderzoeken of voor deze getroffenen een overgangsregeling mogelijk gemaakt kan worden, nu zij op korte termijn mogelijk met een grote heffing geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 3.