Windturbines en de luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de toegevoegde waarde van het openhouden van Lelystad Airport voor klein (VFR) verkeer na opening van de luchthaven voor het grootzakelijk (IFR) verkeer en hoe verhoudt zich dat tot de (negatieve) effecten van Lelystad op de windplannen «West» (Bruin), «Groen» en «Blauw» rond de luchthaven?
Op dit moment is Lelystad Airport de grootste luchthaven van Nederland voor het «kleine» vliegverkeer, met ongeveer 110.000 vliegbewegingen in 2017. De aanduiding «klein vliegverkeer» omvat een diverse groep van gebruikers van de luchthaven, zoals kleine zakenvliegtuigen, opleidingsvluchten, recreatief verkeer, historisch verkeer en helikopterverkeer (inclusief traumahelikopters).
Een onderdeel van het ondernemingsplan van Lelystad Airport, dat uw Kamer 2 april 2014 heeft ontvangen, is een afbouw van dit kleine vliegverkeer van ongeveer 110.000 naar ongeveer 45.000 vliegbewegingen na 2035, en een groei naar 45.000 vliegbewegingen voor het grote verkeer. Dit ondernemingsplan is voor de luchthaven Lelystad nog steeds het uitgangspunt.
Voor een sluitende business case van de luchthaven is een goede afstemming van de afbouw van het kleine verkeer op de uitbreiding van het grootzakelijke verkeer van belang. De vertraagde opening van de luchthaven onderstreept de noodzaak van een goede afstemming. Daarbij geldt dat exacte positionering van de routes voor het kleine vliegverkeer in relatie tot de windprojecten momenteel nader wordt bezien, vanuit de insteek om beide ontwikkelingen zo goed mogelijk doorgang te laten vinden.
Welke maatregelen kan de luchtvaart in het operationele gebruik van de luchthaven nemen, opdat de windplannen minder nadelen ondervinden?
Vanaf 2015 vindt er intensief overleg plaats tussen alle betrokkenen om tot een goede afstemming te komen tussen de toekomstige inrichting van het luchtruim boven Flevoland en de voorbereiding van de windmolenparken in Flevoland. Om het grootzakelijke verkeer veilig te kunnen afhandelen zijn operationele eisen opgesteld. Deze vormen een nadere uitwerking van de randvoorwaarden die hierover in het luchthavenbesluit Lelystad en aan de Alderstafel Lelystad zijn vastgelegd en maken onderdeel uit van de recente besluitvormingstrajecten rondom de aansluitroutes. Binnen deze kaders wordt gezocht naar oplossingen die zowel ruimte bieden voor de realisatie van het kabinetsbeleid voor de luchtvaart als voor windenergie op land.
Hoe voorkomt u dat de plannen voor Lelystad Airport de planning die het kabinet hanteert voor de ontwikkeling van de windprojecten in Flevoland doorkruist en het realiseren van het reeds gesloten Energieakkoord en nog te sluiten Klimaatakkoord in de weg zit?
Het kabinet realiseert zich het grote belang van zowel de plannen voor Lelystad Airport als voor windprojecten zoals in Flevoland. In een dichtbevolkt land als Nederland vergt dit nauwkeurige ruimtelijke afwegingen en inventiviteit. De oplossing die in 2017 is gevonden voor de zeer complexe opgave in het gebied van het windpark Zeewolde, toont aan dat een nauwkeurige afweging van de verschillende ruimtelijke eisen tot voor zowel de luchtvaart als voor de windenergie aanvaardbare oplossingen kan leiden. Deze lijn wordt door het kabinet voortgezet voor de andere deelplannen in noordelijk en oostelijk Flevoland die nu in voorbereiding zijn. Over de voortgang hiervan zal ik u op de hoogte houden.
Hoeveel windmolens van de windparken Blauw, Groen en West moeten vanwege luchtvaartbelangen worden gebouwd met een aangepaste hoogte? Hoeveel turbineposities kunnen er niet worden gerealiseerd door de luchtvaartbelangen? Hoeveel extra windmolens moeten worden gebouwd om dezelfde capaciteit alsnog te realiseren?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke aanpassingen nodig zijn voor de plaatsingszones van de windparken ten opzichte van het zogeheten Regioplan uit 2016 van de provincie Flevoland en de betrokken gemeenten. Wel is duidelijk dat de hoogtevlakken voor het internationaal vliegverkeer de hoogte en de ruimtelijke mogelijkheden voor de verschillende windparken beperken. Daarnaast geven de routes voor het kleine vliegverkeer aanvullende beperkingen. Op dit moment wordt nog bekeken hoe aan de verschillende belangen van de luchtvaart en de windenergie naast elkaar kan worden tegemoet gekomen.
Wat zijn de geraamde meerkosten voor het realiseren van een windpark met deze beperkingen? Wie draait op voor die meerkosten?
De afweging tussen ruimte voor luchtvaart en ruimte voor duurzame energie vindt plaats door beide belangen naast elkaar voldoende perspectief te geven. Voor luchtvaart betekent dit dat de luchthaven bereikbaar dient te blijven voor het kleine vliegverkeer, zij het misschien niet in de mate die vanuit de luchtvaartbelangen als optimaal wordt gezien. Voor windenergie betekent dit dat een haalbaar businessplan mogelijk moet zijn, waarbij ook hier geldt dat dit misschien niet optimaal zal zijn vanuit de bedrijfsbelangen van de initiatiefnemers. Als er door de beperkingen als gevolg van de luchtvaartontwikkelingen minder of lagere windturbines geplaatst kunnen worden, zal dit inderdaad van invloed zijn op de business cases.
Ten behoeve van deze afweging vindt nauw overleg plaats tussen de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij voortdurend ook de luchtvaartsector en de initiatiefnemers voor de windprojecten hun inbreng kunnen leveren.
Als de kosten niet in de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) zijn opgenomen, hoe vindt dan de afweging plaats tussen ruimte voor meer vliegverkeer en duurzame energie?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de negatieve effecten van vliegverkeer op de energietransitie te compenseren, beperken of zelfs te voorkomen?
Zoals aangegeven is het voor het kabinet de opgave om zowel het belang van de luchtvaart als het belang van duurzame energie zo goed mogelijk te combineren en een passende (ruimtelijke) oplossing te vinden voor beide belangen.
Het bericht ‘Onderzoekers OPCW linken Syrië aan grote sarinaanval in 2013’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoekers OPCW linken Syrië aan grote sarinaanval in 2013»?1
Ja, zie ook mijn eerdere brief hierover van 15 februari jl. in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van Buitenlandse Zaken met kamerstuknummer (Kamerstuk 32 623, nr. 188).
Wat vindt u van het feit dat nu wederom is aangetoond dat president Assad een gifgasaanval heeft gepleegd?
Het gaat hier om berichten die in de media zijn verschenen. Deze berichten kan de OPCW niet bevestigen, hetgeen het prematuur maakt om hier directe consequenties aan te verbinden. Wel bevestigen de berichten de verdenking dat het Syrische regime bij voortduring chemische wapens heeft gebruikt tegen haar bevolking en vormen ze reden te meer voor het kabinet om Syrië in de VN-veiligheidsraad, bij de OPCW en in andere internationale fora krachtig te (blijven) veroordelen voor het gebruik van chemische wapens.
Welke consequenties verbindt u aan dit rapport van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW)?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u deze afschuwelijke oorlogsmisdaad aan de orde stellen in de VN-veiligheidsraad?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er in het Syrië van de toekomst nog plaats is voor Assad en zijn regime?
Het kabinet is van mening dat een duurzame oplossing van het conflict niet kan worden bereikt terwijl Assad aan de macht blijft. Er dient een politieke oplossing voor het conflict te worden gevonden binnen de kaders van VN-veiligheidsresolutie 2254. Naast de inzet om accountability en naleving van internationaal recht te bevorderen, steunt het kabinet daarom het VN-geleide proces in Genève. Nederland financiert informele dialogen tussen verschillende Syrische groepen (zogenoemde track-II-bijeenkomsten), en steunt ook de Syrische Vrouwenadviesraad, die het team van VN-gezant Staffan de Mistura adviseert.
Kunt u aangeven welke consequenties de eerdere rapporten van de OPCW hebben gehad waarin is vast komen te staan dat Assad gifgas heeft gebruikt?
Het gebruik van chemische wapens is onder internationaal recht onder geen beding geoorloofd, de inzet van deze wapens mag dan ook nooit onbestraft blijven. Het kabinet zet zich daarom, zowel binnen als buiten de VN-Veiligheidsraad, samen met gelijkgezinde landen in om het gebruik van chemische wapens in Syrië te stoppen. In de Veiligheidsraad, noch in de Uitvoerende Raad van de OPCW kan tot nu toe een meerderheid worden gevonden die bereid is Syrië te veroordelen voor het – aangetoonde – gebruik van gifgas. Het is derhalve nog niet gelukt om in internationaal verband directe consequenties te verbinden aan het bewezen gebruik van aanvallen met chemische wapens. Het kabinet blijft zich hiervoor echter inspannen.
Om toch zoveel mogelijk druk op Syrië uit te oefenen, steunt het kabinet een aantal initiatieven die het streven naar accountability ondersteunen. Nederland behoort tot de groep landen die het recent gelanceerde Franse initiatief ondersteund heeft voor een internationaal partnerschap tegen de straffeloosheid van het gebruik van chemische wapens.
Ook heeft Nederland in 2016 de oprichting gesteund van het IIIM, het International, Impartial and Independent Mechanism to Assist in the Investigation and Prosecution of Persons Responsible for the Most Serious Crimes under International Law Committed in the Syrian Arab Republic since March 2011. Dit niet alleen met een financiële bijdrage van in totaal 2,5 miljoen euro, maar ook door het faciliteren van een expertmeeting in Nederland. Het IIIM verzamelt, analyseert en bewaart bewijs van schendingen van humanitair oorlogsrecht en mensenrechten en bereidt dossiers voor ten behoeve van mogelijke strafrechtelijke vervolging.
Voorts steunt Nederland de Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic die door de Mensenrechtenraad is ingesteld.
Nederland blijft daarnaast pleiten voor doorverwijzing door de VN-Veiligheidsraad van de situatie in Syrië naar het Internationaal Strafhof, omdat het Syrische regime tot nu toe niet in staat is gebleken of bereid lijkt te zijn geweest zelf strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Echter, ook hiervoor is vooralsnog geen meerderheid te vinden in de Veiligheidsraad.
In EU-verband steunt het kabinet de maatregelen die door de Raad van de EU met betrekking tot Syrië worden genomen zolang de repressie tegen burgers aanhoudt. Het gaat hierbij onder meer om een olie-embargo, beperkingen op bepaalde investeringen, bevriezing van de tegoeden van de Syrische centrale bank binnen de EU en beperkingen op de uitvoer van materiaal en technologie die kunnen worden gebruikt voor binnenlandse repressie of voor toezicht op of interceptie van internetcommunicatie of telefoongesprekken.
Daarnaast onderhoudt de EU een lijst van personen (uit Syrië) voor wie een reisverbod geldt en van wie de tegoeden zijn bevroren wegens de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking, met inmiddels zo’n 240 personen en 67 entiteiten.
Onlineoplichting via datingsites |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het onderzoek van De Monitor (KRO-NCRV) over online oplichting via Nederlandse «datingsites»?1
Ja.
Klopt het dat bezoekers van deze datingsites, die serieus op zoek zijn naar een partner, zonder het te weten aan het lijntje worden gehouden met nepprofielen en daar bovendien honderden of zelfs duizenden euro’s voor betalen?
Die signalen zijn mij ook bekend. Ik beschik echter niet over gegevens op basis waarvan ik een schatting kan maken van het aantal bedrijven dat dating sites met onechte profielen exploiteert. Wel ga ik er van uit dat het op de Nederlandse markt om duizenden websites gaat die gebruikmaken van nepprofielen. Uit de bedrijfsgegevens die op deze websites staan vermeld, blijkt dat een aantal bedrijven meerdere websites exploiteert.
Om dezelfde reden kan ik ook geen inschatting maken van het aantal slachtoffers. Over de financiële schade merk ik op dat op de meeste datingsites die werken met onechte profielen het versturen van een chatbericht circa een euro kost. Dat betekent dat de kosten hoog kunnen oplopen.
De ACM heeft in 2016 burgers opgeroepen melding te maken van datingsites die gebruik maken van nepprofielen en doet momenteel onderzoek naar dit onderwerp.
Kunt u een schatting maken van hoeveel bedrijven in Nederland zich bezighouden met deze vorm van online oplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u tevens een schatting maken van het aantal slachtoffers en de financiële schade die zij oplopen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt door de aanbieder voldaan aan de informatieplicht die geldt voor een overeenkomst op afstand waarbij de belangrijkste kenmerken van de zaak moeten worden weergegeven voordat de koop gesloten wordt, en dat dus slechts kleine lettertjes in de voorwaarden juridisch niet volstaan?
Er staan meerdere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek die er op zijn gericht dat de handelaar de algemene informatie (waaronder de voornaamste kenmerken) over een product duidelijk dient te presententen. Indien dit niet gebeurt, kan de consument namelijk een beslissing nemen die hij bij de presentatie van de volledige informatie mogelijk niet had genomen. De toepassing van de regels hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is niet zo dat de voornaamste kenmerken van een product of dienst kunnen worden verstopt in de algemene voorwaarden.
Het is aan de rechter om te bepalen of een aanbieder voldoet aan de wet. Daarnaast houdt de ACM toezicht op de relevante consumentenregels. In het kader hiervan heeft de ACM de bevoegdheid inlichtingen te
vorderen en eventueel boetes op te leggen.
Deelt u de mening dat een duidelijke waarschuwing op zijn plaats is, dat de bezoeker op een datingsite terecht is gekomen waar gebruik wordt gemaakt van nepprofielen, alvorens hij of zij begint met chatten en betalen?
Ik vind dat het voor consumenten, die een datingsite bezoeken, duidelijk moet zijn met wie zij in contact treden, alvorens zij een conversatie starten of een betaling verrichten om dit gesprek te starten.
Deelt u de mening dat juist eenzame mensen die serieus op zoek zijn naar een partner, bijvoorbeeld nadat zij een dierbare hebben verloren door scheiding of door overlijden, extra kwetsbaar zijn voor deze vorm van bedrog? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen om hen te beschermen?
Ik wil consumenten op het hart drukken goed te kijken wat voor diensten de datingsite aanbiedt en of er ook gebruik wordt gemaakt van nepprofielen. De aanbieders zijn verplicht dit duidelijk te melden als ze hier gebruik van maken. In de praktijk kan het voorkomen dat bepaalde consumenten niet goed in staat zijn om te beoordelen of een datingsite betrouwbaar is. Het keurmerk Veilig Daten, dat is opgezet door de Consumentenbond en Thuiswinkel.org, is opgezet om consumenten daarbij te helpen.
Naast misleiding kan er ook sprake zijn van datingfraude. Bij de preventie van fraude wordt speciale aandacht besteed aan kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld ouderen. De door mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid (hierna: JenV) gesubsidieerde Fraudehelpdesk waarschuwt actief voor actuele frauderisico’s, staat melders te woord en geeft voorlichting. Ook werkt JenV hierbij samen met onder andere samen met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV).
Indien iemand daadwerkelijk slachtoffer is geworden van datingfraude, kan er aangifte worden gedaan bij de politie. Slachtoffers van fraude kunnen voor praktische, juridische en emotionele hulp terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN heeft daartoe ten behoeve van haar medewerkers fact sheets ontwikkeld over datingfraude en over de psychosociale impact daarvan. De politie geeft contactgegevens van slachtoffers door aan SHN, dat actief contact met deze slachtoffers opneemt.
In geval een consument zich slachtoffer voelt vanwege misleidende datingprofielen en zich tot SHN wendt, zal SHN, hoewel er geen sprake is van datingfraude, waar mogelijk, ondersteuning aanbieden.
Kunt u aangeven in hoeverre er gebruik wordt gemaakt van gestolen identiteiten en op welk schaal dat gebeurt? Wordt daar actie op ondernomen?
Door het OM wordt geen registratie bijgehouden van identiteitsfraude in combinatie met oplichting via datingsites.
Het bericht ‘De staatsgreep van een briljant ambtenaar’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De staatsgreep van een briljant ambtenaar» van 3 maart 2018?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de benoemingsprocedure van Martin Selmayr tot secretaris-generaal van de Europese Commissie?
Op 21 februari heeft de Europese Commissie Martin Selmayr benoemd tot nieuwe secretaris-generaal van de Europese Commissie. Martin Selmayr is voorgedragen door de voorzitter van de Europese Commissie, in overeenstemming met de EU-commissaris voor Begroting en Personeelszaken. Het college van commissarissen heeft vervolgens ingestemd met de benoeming van Martin Selmayr tot secretaris-generaal vanaf 1 maart.
De EU-commissaris Oettinger, verantwoordelijk voor Begroting en Personeelszaken, heeft in het plenaire debat in het Europees parlement op 12 maart benadrukt dat de Commissie alle regels heeft gevolgd bij deze benoeming.
Het Europees parlement onderzoekt de benoeming van Martin Selmayr en de procedure die hierbij is gevolgd. Het kabinet constateert dat het Europees parlement zijn verdragsrechtelijke controlerende taak op dit moment uitoefent. Het kabinet wil niet in de rol van het parlement treden de Commissie te controleren.
Bent u van mening dat de bestaande Europese regels correct zijn doorlopen? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waren er meerdere kandidaten voor de positie van adjunct-secretaris-generaal? Wanneer hebben deze kandida(a)t(en)zich teruggetrokken uit de procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een open vacature geweest binnen de Europese Commissie voor de positie van adjunct-secretaris-generaal én van secretaris-generaal?
Zie antwoord vraag 2.
Waren de Eurocommissarissen ervan op de hoogte dat de benoeming van de heer Selmayr op de agenda stond van de vergadering van het College van Commissarissen op 21 februari 2018 en dat de heer Alexander Italianer (toen nog secretaris-generaal) met vervroegd pensioen zou gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk is dat vóór de vergadering van het College van Commissarissen op 21 februari 2018 de heer Selmayr nog niet de juiste rang had om secretaris-generaal te worden, maar binnen negen minuten van kabinetschef van Commissievoorzitter Juncker via adjunct-secretaris-generaal naar secretaris-generaal ging, zonder dat deze laatste positie is opengesteld voor andere kandidaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat benoemingen van hooggeplaatste ambtenaren transparant behoren plaats te vinden, waarbij alle mogelijke geschikte kandidaten een kans krijgen te solliciteren? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voorstander van een transparant benoemingsproces van hooggeplaatste ambtenaren.
Bent u bereid de opmerkelijke gang van zaken rond de benoeming van de heer Selmayr binnen de Raad aan te kaarten en uw ongenoegen hierover uit te spreken?
Het kabinet constateert dat het Europees parlement verdragsrechtelijk de Europese Commissie controleert. Het Europees parlement onderzoekt de benoeming van Martin Selmayr en de procedure die hierbij is gevolgd.
Het Europees parlement voert dus zijn controlerende taak uit en het kabinet wil niet in de rol van het parlement treden de Commissie te controleren.
Bent u bereid in Europees verband te pleiten voor een transparantere benoemingsprocedure waarbij er bijvoorbeeld een open vacature is voor ten minste twee weken? Zo ja, wanneer en hoe zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Claims door pensioenfondsen met terugwerkende kracht |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de signalen dat bepaalde pensioenfondsen, met het oogpunt op risicobeperking, werkgevers aanschrijven en zelfs procederen tegen werkgevers om met terugwerkende kracht pensioenpremie te claimen?
Ja.
Vindt u dat werkgevers voldoende op de hoogte zijn van de plichten waaraan zij moeten voldoen als werkgever binnen een bepaalde sector, vallende onder een cao?
De verplichting voor werkgevers binnen een bepaalde sector om voor hun werknemers premie af te dragen aan een bedrijfstakpensioenfonds vloeit niet voort uit een cao, maar uit lidmaatschap van een werkgeversvereniging die betrokken is bij het bedrijfstakpensioenfonds of uit de verplichtstelling. Daarnaast kan er voor de desbetreffende beroepsgroep een beroepspensioenregeling verplichtgesteld zijn.
Ik ga ervan uit dat werkgevers die vanwege hun lidmaatschap van een werkgevers- of beroepspensioenvereniging gebonden zijn aan een bedrijfstakpensioenfonds of beroepspensioenregeling door deze vereniging op de verplichte deelname worden gewezen. De verplichtstelling aan een bedrijfstakpensioenfonds of aan een beroepspensioenregeling ontstaat door een verplichtstellingsbesluit. Dit is een wet in materiële zin die wordt gepubliceerd in de Staatscourant en op http://cao.minszw.nl. Op dit moment zijn er 48 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en 9 verplichtgestelde beroepspensioenregelingen.
Bij twijfel of de werkgever onder een verplichtstelling valt, biedt de website of de klantenservice van het pensioenfonds antwoord op deze vraag. Pensioenfondsen zijn op grond van art. 46a Pensioenwet en art. 57a Wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk verplicht om het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement, waarin de verplichtingen voor werkgevers te vinden zijn, op hun website beschikbaar te stellen.
Zijn er andere gevallen bekend, naast het niet betalen van pensioenpremies, waarbij werkgevers zich onbedoeld niet houden aan de regels die zijn vastgesteld in de cao?
Het Ministerie van SZW monitort niet of werkgevers zich onbedoeld niet houden aan de regels die zijn vastgesteld in de cao. Dit zijn civielrechtelijke aangelegenheden. Daarom ligt de naleving en handhaving van de gemaakte afspraken hier bij de cao-partijen, en kunnen individuele werkgevers en werknemers naleving eisen, desnoods via de rechter. Op verzoek van cao-partijen kan Inspectie SZW bij de naleving van cao-afspraken ondersteunen door het verrichten van onderzoek.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, vloeit de verplichting van werkgevers om premie af te dragen aan een bedrijfstakpensioenfonds niet voort uit een cao, maar uit het lidmaatschap van een werkgeversvereniging die betrokken is bij het bedrijfstakpensioenfonds of uit de verplichtstelling.
In hoeverre wordt er bij dit soort exercities rekening gehouden met de financiële positie van deze instellingen? Is er bijvoorbeeld een richtlijn of afspraak vanuit de Pensioenfederatie om kleine ideële stichtingen te ontzien wanneer er door het achteraf betalen van premies een faillissement dreigt?
Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen houden bij de vraag of een werkgever verplicht moet aansluiten in beginsel geen rekening met de aard, de omvang en/of financiële positie van de werkgever, maar uitsluitend met de werkingssfeer van de verplichtstelling. Dit geldt ook als de werkgever met terugwerkende kracht moet worden aangesloten, omdat de werkgever niet eerder bij het pensioenfonds bekend was. Doordat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen verplicht zijn om ook pensioenaanspraken toe te kennen aan deelnemers voor wie geen premie is afgedragen, zijn ze gehouden om alle werkgevers die onder de verplichtstelling vallen daadwerkelijk aan te sluiten en de premie te innen. Als bepaalde werkgevers worden ontzien, wordt het draagvlak voor de verplichtstelling in deze sector ondermijnd. Daarom heeft de Pensioenfederatie geen beleid om bepaalde werkgevers van de premieverplichting te ontzien. Bij de invordering van verschuldigde premie wordt echter wel, indien mogelijk, rekening gehouden met de financiële positie van de werkgever, in de zin dat een betalingsregeling kan worden getroffen.
Wat gebeurt er als een werkgever onder de werkingssfeer van pensioenfonds A bleek te vallen, terwijl de werkgever pensioenpremie heeft afgedragen aan pensioenaanbieder B? Moet de werkgever dan alsnog alle niet-betaalde pensioenpremies aan fonds A afdragen, of wordt dit tussen de verschillende pensioenaanbieders verrekend? Maakt het uit of de pensioenaanbieder B dan een fonds of verzekeraar is?
Wanneer blijkt dat een werkgever verplicht had moeten aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds, terwijl over dezelfde periode reeds premieafdracht heeft plaatsgevonden aan een andere pensioenuitvoerder, zal in principe over die periode alsnog premieafdracht aan het bedrijfstakpensioenfonds moeten plaatsvinden. Echter, een dubbele pensioenvoorziening over hetzelfde dienstverband gedurende dezelfde periode is maatschappelijk en fiscaal ongewenst.
Het is dan ook gebruikelijk dat bedrijfstakpensioenfondsen een vrijstelling verlenen voor het verleden als de pensioenvoorziening bij de andere pensioenuitvoerder gelijkwaardig is of gelijkwaardig gemaakt kan worden. Deze vrijstelling geldt dan over de hele periode waarin de werkgever een pensioenregeling had ondergebracht bij een andere pensioenuitvoerder, terwijl deze aangesloten had moeten zijn bij het bedrijfstakpensioenfonds. Er hoeft dan geen premie aan het bedrijfstakpensioenfonds betaald te worden over die periode. Vanzelfsprekend vergt het gelijkwaardig maken ook de medewerking van de andere pensioenuitvoerder.
Als de pensioenvoorziening bij de andere pensioenuitvoerder niet gelijkwaardig is of gemaakt kan worden, ontstaat er een complexe situatie. Er zijn twee opties om uit deze situatie te komen, waarbij telkens de medewerking van beide pensioenuitvoerders noodzakelijk is. Men kan ervoor kiezen de pensioenvoorziening bij de andere uitvoerder af te kopen en een aansluiting met terugwerkende kracht bij de juiste pensioenuitvoerder te bewerkstelligen, of men kan kiezen voor een collectieve waardeoverdracht naar het bedrijfstakpensioenfonds, waarna het tekort aan pensioenpremie bijgestort moet worden.
Als er sprake is van een lopende verzekeringsovereenkomst, dan kunnen bedrijfstakpensioenfondsen een zogenaamde «afwikkelvrijstelling» verlenen. Dat houdt in dat het lopende contract met de verzekeraar uitgediend kan worden en dat pas daarna de aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds effectief wordt. Wel zal ook in dat geval de regeling bij de verzekeraar gelijkwaardig moeten zijn of worden gemaakt.
Zijn er ook pensioenfondsen die er voor kiezen om werkgevers, die in het verleden onterecht geen premie hebben afgedragen, alleen vanaf dat moment premie te laten afdragen? Zo ja, wordt dan daarbij de voorwaarde gehanteerd dat er premie is afgedragen aan een ander fonds?
Ik heb geen zicht op het vrijstellings- en incassobeleid van individuele bedrijfstakpensioenfondsen. Vanuit de Pensioenfederatie is er geen algemeen vrijstellings- en incassobeleid, zie hiervoor mijn antwoord onder vraag 4.
Het verstrekken van het onderzoeksdossier aan nabestaanden bij twijfel over de doodsoorzaak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de brandbrief van een grote groep nabestaanden van overleden Nederlanders?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat verschillende nabestaanden een kopie zouden willen van onderzoeksdossiers, omdat dit van belang is voor hun rouwverwerking en de waarheidsvinding?
Ik begrijp dat nabestaanden kennis willen nemen van een bij het Openbaar Ministerie (OM) aanwezig dossier als er bij hen nog onduidelijkheid bestaat over de doodsoorzaak van een familielid. Deze wens kan ontstaan vanuit de persoonlijke rouw- en traumaverwerking, maar ook vanuit de wens om eigen onderzoek te (laten) doen om zekerheid te krijgen over de doodsoorzaak.
Ten behoeve van het verwerken van het leed kan een gesprek met de officier van justitie op het parket en inzage in het strafdossier een waardevolle bijdrage leveren. Het informeren van nabestaanden over de omstandigheden waaronder hun dierbaren zijn overleden kan echter conflicteren met de geheimhoudingsplicht zoals beschreven in artikel 13 jo. 144 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Hoe de officier van justitie invulling hieraan geeft, kan derhalve per zaak verschillen. Het is aan de officier van justitie om dit af te wegen. Het OM staat een ruimhartig inzagebeleid voor. Veelal zal bij het gesprek ter ondersteuning van nabestaanden een medewerker van slachtofferzorg aanwezig zijn. Als er behoefte bestaat om ten behoeve van de rouwverwerking (delen uit) het bij het OM aanwezige dossier mee te nemen, dan bestaat de mogelijkheid om een afschrift te vragen. Bij de afweging om (delen uit) het dossier te verstrekken houdt de officier van justitie rekening met persoonsgegevens van derden die zich in het dossier bevinden.
Het verstrekken van een dossier ten behoeve van eigen onderzoek verdient een heel eigen afweging, die de behandelend officier van justitie per zaak moet maken. Het standaard delen van (delen uit) dossiers van overleden familieleden met nabestaanden ten behoeve van eigen onderzoek kan strijdig zijn met andere belangen. Zo zal een officier van justitie bij de afweging of een dossier verstrekt kan worden rekening moeten houden met zijn geheimhoudingsplicht, behoudens de wettelijke mogelijkheden of plicht om die geheimhouding te doorbreken. De groep nabestaanden rond de overledene is niet altijd een homogene groep en de nabestaanden kunnen daarom verschillende belangen hebben. Deze tegenstrijdige belangen brengt het OM soms ertoe om bepaalde stukken niet fysiek binnen een familiekring te brengen. Ook dat is een inschatting die een officier van justitie moet kunnen maken.
Van groot belang is verder of de nabestaanden de stukken met anderen gaan delen, waardoor stukken openbaar worden. De belangen van derden gaan dan nog zwaarder wegen, bijvoorbeeld omdat zij ongewild in een onderzoek door andere burgers worden betrokken. Een reden om te weigeren kan zijn dat de officier van justitie het vermoeden heeft dat de nabestaande een en ander in de media gaat brengen of op een andere manier de informatie gebruikt waardoor een eventueel toekomstig strafproces zou kunnen worden verstoord.
Wat is er nu precies op tegen om de mogelijkheden uit te breiden om dossiers door nabestaanden te laten gebruiken voor eigen onderzoek naar de doodsoorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat u de motie uitvoeren die met algemene stemmen is aangenomen en die de regering verzoekt de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden (met inachtneming van de privacy)?2
In de brief aan uw Kamer van 13 maart jl.3 hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik onze reactie op deze motie reeds gegeven. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag dan ook naar deze brief.
Het bericht ‘Aangifte misbruik in joodse school pas na druk minister’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Aangifte misbruik in joodse school pas na druk Minister»?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen zich aan de Nederlandse wet moeten houden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u toelichten waarom er zo lang is gewacht met ingrijpen, terwijl de onderwijsinspectie al bijna een half jaar op de hoogte was van de vermoedens van misbruik en dat de veiligheid van leerlingen mogelijk in het geding was?
Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) vloeit voort dat geen mededelingen worden gedaan aan derden over individuele casuïstiek. De vertrouwensinspecteur is op basis van artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd. Dit is ter waarborging van de vertrouwensfunctie van de vertrouwensinspecteur en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Het loslaten van het (wettelijke) principe kan mensen de ruimte ontnemen om misstanden te melden. Ik kan daarom geen uitspraken doen over deze casus, voor zover het gaat om het werk van de vertrouwensinspecteur.
Een deel van het schoolbestuur dat ten tijde van deze casus actief was, is dat nog steeds. Kinderen moeten op school veilig zijn en elk signaal van onveiligheid moet door alle betrokkenen met de grootste urgentie worden behandeld. Dit geldt temeer als er aanwijzingen zijn voor seksueel misbruik. Gelet op de ernst van de signalen en de zorgen die bestaan over de veiligheid en het welzijn van de leerlingen, heb ik de inspectie gevraagd onderzoek te doen naar de sociale veiligheid en het handelen van het bestuur daarbij. De inspectie zal kijken naar de afhandeling van incidenten en het gevoerde veiligheidsbeleid in het verleden en de borging voor de toekomst. Hierbij wil ik de inspectie nadrukkelijk vragen om – indien mogelijk – ook te spreken met ouders en (oud-)leerlingen.
Binnenkort verstuur ik de formele aanwijzing op grond van artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht aan de inspectie. Uw Kamer ontvangt daarvan een afschrift.
Welke stappen worden er ondernomen tegen het schoolbestuur dat de ouders van de minderjarige slachtoffers onder druk zette om geen aangifte te doen en de aangifte dusdanig traineerde zodat de verdachte naar het buitenland kon vluchten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het schoolbestuur nog steeds actief? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bekend met het artikel ««Opperrabbijn onder druk om vermeend wegpoetsen misbruik»?2
Ja.
Klopt het dat de dader nog steeds op deze school werkt? En klopt het dat vergelijkbare voorvallen vaker bij dit bestuur voorgekomen zijn, aangezien in 2006 kennelijk ook al een andere zaak van betasting op dezelfde school speelde, waar de ouders onder druk werden gezet en de dader een berisping kreeg? Zo ja, hoe is dit mogelijk en wat heeft u hiertegen gedaan?
De verdachte is niet meer in dienst van deze school. Signalen uit 2006 zijn op het bestuursdepartement niet bekend. Zoals in het antwoord bij vraag 3 reeds opgemerkt, kan de inspectie geen mededelingen doen over individuele casuïstiek. Wel komt er, zoals hierboven aangegeven, gericht onderzoek naar het handelen van het bestuur ten aanzien van de sociale veiligheid. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan ik niet vooruitlopen.
Heeft de onderwijsinspectie meer aanwijzingen dat scholen vaker niet direct aangifte doen van vermoedens van misbruik of andere voorvallen, ondanks dat dit wettelijk verplicht is? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Wat wordt hier tegen ondernomen?
Over de casus die in de media is verschenen, kan ik geen uitspraken doen. Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur vloeit immers voort dat geen mededelingen worden gedaan aan derden over individuele casuïstiek. In het algemeen is het zo dat er bij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit op het gebied van de zeden door het bevoegd gezag onverwijld aangifte wordt gedaan. De inspectie publiceert jaarlijks cijfers over seksueel misbruik. Daarbij geeft de inspectie sinds twee jaar aan of aangifte heeft plaatsgevonden. In deze twee jaar is in alle gevallen waarin sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit onverwijld aangifte gedaan.
Het bericht ‘Joods restaurant weer belaagd’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Joods restaurant weer belaagd» waarin staat vermeld dat de politie in de ochtend na de belaging aangegeven heeft dat zij naar aanleiding van forensisch onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden dat er een anti-Joods motief achter het vandalisme zit?1 Klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. In het aangehaalde bericht heeft de politie slechts aangegeven forensisch onderzoek te hebben gedaan en nog geen aanwijzing te hebben dat er een anti-Joods motief achter het vandalisme zit. Er is nog geen verdachte aangehouden of geïdentificeerd. Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak loopt nog. De politie onderzoekt daarbij ook of er een relatie is tussen de vernieling en het feit dat het een Joods restaurant betreft. Het is aan het OM om te oordelen of de zaak al dan niet discriminatie betreft of al dan niet een discriminatoir aspect bevat Zoals bij uw Kamer bekend, kan ik gedurende het onderzoek geen mededelingen doen over individuele strafzaken.
Is (zijn) de dader(s) gepakt en verhoord? Zo ja, wat kunt u aangeven over het profiel en de motieven van de dader(s)? Zo nee, hoe kan de politie dan binnen een paar uur na de belaging concluderen dat de dader geen «anti-Joods motief» zou hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beschrijven wat het protocol van de politie is op het moment dat er een dergelijke doelgerichte belaging plaatsvindt? Op welke manier wordt onderzoek gedaan naar de motieven van de dader(s) en op welke manier wordt hierover gecommuniceerd naar het slachtoffer en naar buiten toe?
Bij elke belaging wordt onderzoek gedaan naar de achtergrond van het feit (het motief). De motieven van daders worden onderzocht op vele manieren, zoals het verhoren van verdachten, het bestuderen van uitingen op social media, het horen van getuigen en het bekijken van beelden.
Een slachtoffer zal, indien onderzoeksbelangen zich daartegen niet verzetten, binnen de juridische mogelijkheden geïnformeerd worden over het verloop van het onderzoek.
Wanneer wordt een belaging als deze, puur gericht op intimidatie en het wegjagen van hardwerkende Joodse ondernemers, als antisemitisch geregistreerd door de politie en wanneer niet? Wat is hierbij het afwegingskader? Kunt u aangeven welke definitie er wordt gehanteerd van antisemitisme en wat het handelingsprotocol is op het moment dat het als antisemitisch geweld wordt geregistreerd?
De strafrechtelijk relevante term is discriminatie, dat in artikel 90quater van het Wetboek van Strafrecht wordt gedefinieerd als «elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.» Het is aan het OM om te oordelen of de zaak al dan niet discriminatie betreft of al dan niet een discriminatoir aspect bevat. Indien het OM vaststelt dat sprake is van een commuun feit met een discriminatoir aspect kan er, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag van 2 van de leden Markuszower en De Graaf (beiden PVV), een verhoging van de strafeis plaatsvinden van 50% of 100%.
Landelijk houdt de politie mogelijke discriminatiezaken en delicten met een mogelijk discriminatoir motief bij. Er wordt een overzicht van alle discriminatiezaken gemaakt ter bevordering van een adequate afhandeling en ter bespreking in het regionaal discriminatieoverleg met het OM en antidiscriminatievoorziening. Naast de Aanwijzing discriminatie van het OM hebben het OM, de politie en de antidiscriminatievoorzieningen in mei 2017 een convenant gesloten met daarin samenwerkingsafspraken op het gebied van de aanpak van discriminatie.
Kunt u aangeven op welke wijze forensisch onderzoek kan verklaren dat juist dit restaurant in korte tijd meerdere malen doelwit is geweest van geweld en vandalisme? Zo nee, wat is dan de stand van zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat als daders in de enorme hoeveelheid restaurants in Amsterdam steeds opnieuw dit openlijk Joodse restaurant aanvallen en vernielen, het zeer waarschijnlijk is dat er juist wel een «anti-Joods-motief» aanwezig is? Zo nee, wat moet er gebeuren voordat een dergelijk vergrijp wel gezien wordt als ingegeven door een «anti-Joods-motief»?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 5 is nog geen verdachte voor de recente vernieling van het raam geïdentificeerd en aangehouden.
Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak loopt nog. De politie onderzoekt daarbij ook of er een relatie is tussen de vernieling en het feit dat het een Joods restaurant betreft. Het is aan het OM om te oordelen of de zaak al dan niet discriminatie betreft of al dan niet een discriminatoir aspect bevat.
Welke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen om deze ondernemers te beschermen tegen intimidatie en belaging?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord van de burgemeester van Amsterdam op raadsvragen hieromtrent2 en het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 van de leden Markuszower en De Graaf (beiden PVV).
Deelt u de mening dat het bestrijden van antisemitisme topprioriteit moet hebben en dat antisemitisme nooit gebagatelliseerd mag worden? Zo ja, welke maatregelen neemt u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Antisemitisme is een vorm van discriminatie en het kabinet acht elke vorm van discriminatie onacceptabel. Voor de maatregelen die dit kabinet neemt om discriminatie – en dus ook antisemitisme – tegen te gaan verwijs ik u naar het Nationaal Actieprogramma Discriminatie3 en de voorgangsrapportage4, waarover uw Kamer reeds is ingelicht.
Kent u de berichtgeving over een 14-jarig meisje dat in Emmeloord (Flevoland), vanwege het niet afdoen van een hoofddoek, van haar fiets werd geduwd?1
Ja.
Klopt het dat dit meisje op de grond liggend het ziekenhuis in werd geslagen en geschopt, met een hersenschudding tot gevolg, vanwege het feit dat zij terecht weigerde om haar hoofddoek af te doen?
Het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het Openbaar Ministerie naar de vermeende mishandeling van een 15-jarig meisje uit Emmeloord is afgerond. Het Openbaar Ministerie heeft met een persbericht, d.d. 19 maart jl., aangegeven dat er twijfel is over de juistheid van de aangifte en een gebrek aan aanknopingspunten voor verder onderzoek.2
Heeft u contact opgenomen met het slachtoffer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier kunt u bevorderen dat de twee daders zo snel mogelijk aangehouden zullen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of er sprake is van een stijging van het aantal incidenten die te maken hebben met moslimhaat?
Op 18 mei 2017 is het rapport Discriminatiecijfers 2016 aan uw Kamer aangeboden.3 Daarin wordt genoemd dat de politie in 2016 352 incidenten heeft geregistreerd waarbij (mogelijk) sprake was van discriminatie vanwege het islamitische geloof. Dat is bijna 20% minder dan in 2015. Bij de meldpunten voor discriminatie op het internet kwamen 251 meldingen binnen, bijna de helft minder dan het jaar ervoor. Alleen bij de anti-discriminatievoorzieningen was een stijging zichtbaar: deze organisaties ontvingen in 2016 250 meldingen over discriminatie vanwege het islamitische geloof, 4% meer dan een jaar eerder. De cijfers over 2017 komen dit voorjaar beschikbaar.
Deelt u de mening dat dit soort anti-islamitisch geweld volstrekt onacceptabel is? Zo ja, wat gaat u hier specifiek aan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de regering op dit moment specifiek om moslimhaat te bestrijden en wat zijn de resultaten hiervan?
Discriminatie is per definitie onacceptabel. Met het op 22 januari 2016 aan uw Kamer aangeboden Nationaal actieprogramma tegen discriminatie4 formuleert het kabinet maatregelen om discriminatie tegen te kunnen gaan. Uw Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de voortgang van deze maatregelen en de discriminatiecijfers over 2017.
Bij de aanpak van discriminatie wordt geen onderscheid gemaakt naar groepen in de samenleving waartegen de discriminatoire uiting of het discriminatoire gedrag is gericht. De overheid, dus ook de politie, is er voor alle burgers en daarmee is een «doelgroepenbeleid», een specifiek actieplan of een aparte racismepolitie niet verenigbaar. Er is geen plaats voor de vraag welke discriminatiegrond het belangrijkste is. Er is dan ook geen specifiek geld vrijgemaakt voor de aanpak van moslimhaat.
In de opleiding wordt aandacht gegeven aan het herkennen van en omgaan met discriminatie. Daarnaast kunnen agenten expertise inwinnen bij het Netwerk Divers vakmanschap.
Hoeveel budget is er door de regering specifiek vrijgemaakt om moslimhaat tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een specifiek actieplan tegen moslimhaat op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een speciale politie-eenheid in te richten tegen anti-islamitisch geweld, als onderdeel van een bredere racismepolitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voorgang van het politieonderzoek naar de twee daders in deze zaak, en daarna van de justitiële vervolging hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bewapening, corruptie, illegale bedrijfsovernames en de opkomst van extreem-rechtse paramilitaire groepen in Oekraïne |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Deelt u de opvatting dat het Amerikaanse besluit tot levering van antitankraketten aan Oekraïne kan bijdragen aan oplopende politieke en militaire spanningen tussen Oekraïne en Rusland? Zo nee, waarom niet?1
Het kabinet is van mening dat het conflict in het oosten van Oekraïne alleen via politieke weg kan worden opgelost. Oekraïne heeft, net als elk land, een legitieme veiligheidsbehoefte.
Deelt u tevens de mening dat dit de uitvoering van de Minsk-II-akkoorden niet bevordert? Zo ja, hoe bent u voornemens dat aan de Amerikaanse autoriteiten en de ondertekenaars van de Minsk-II-akkoorden over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet geen relatie tussen de Amerikaanse wapenleveranties en de uitvoering van de Minsk-afspraken. Volgens het kabinet is de implementatie van de Minskakkoorden de basis om tot een oplossing van het conflict te komen. Dat standpunt wordt breed gedeeld binnen de internationale gemeenschap, ook door de Verenigde Staten.
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van extreems-rechtse milities, de Nationale Druzhynia, opgericht door veteranen van de extreemrechtse Azov bataljon, die in Oekraïne publiekelijk optreden door intimiderend te marcheren en bent u ervan op de hoogte dat zij wettelijke rechten hebben verworven om surveillancewerkzaamheden van de politie uit te voeren in steden en dorpen? Deelt u de opvatting dat deze taken in een rechtsstaat voorbehouden dienen te zijn aan de politie? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
De Oekraïense regering en politie benadrukken dat de burgerwacht een gewone, civiele organisatie is die los staat van de overheid, geen overheidsbevoegdheden heeft en niet van overheidswege wordt betaald. Bovendien mogen zij geen wapens dragen.
De internationale gemeenschap, inclusief de EU, heeft bezorgd gereageerd op de inauguratie en houdt scherp in de gaten of de burgerwacht binnen de grenzen van de wet opereert. Er hebben zich nog geen grote incidenten met de burgerwacht voorgedaan.
Is legalisering van paramilitaire eenheden in strijd met het Associatieverdrag dat de Europese Unie (EU) en Oekraïne hebben gesloten? Zo nee, waarom niet?
In het EU-Associatieakkoord komt de werking van nationale veiligheidseenheden niet aan de orde.
Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de verontrustende berichten over het niet dit jaar tot stand komen van een gerechtshof voor corruptiebestrijding in Oekraïne?3
1 maart jl. heeft het Oekraïens parlement het wetsvoorstel voor de oprichting van een hooggerechtshof voor anticorruptie in eerste lezing aangenomen. President Porosjenko heeft de hoop uitgesproken dat de tweede lezing, na amendering, binnen afzienbare tijd zal plaats vinden.
Nadat het wetsvoorstel in tweede lezing is aangenomen en in werking is getreden, moeten de rechters geselecteerd worden en het instituut worden opgericht met organisatiestructuur, gebouw en begroting. Hoe lang dat gaat duren, is onbekend. Nederland is van mening dat het hooggerechtshof er snel moet komen. Tegelijkertijd moet de selectie van rechters zorgvuldig gebeuren.
Is u bekend hoeveel Nederlandse investeerders, die in Oekraïne een onderneming hebben opgebouwd, het slachtoffer zijn geworden van overname met illegale middelen, zoals vervalste documenten en corrupte notarissen en rechters; de zogeheten «raids»?4 Kunt u daarvan de cijfers geven over de jaren 2015, 2016 en 2017?
Het niet mogelijk exacte aantallen te geven. Niet alle Nederlandse investeerders en bedrijven die slachtoffer zijn geworden, melden zich bij de ambassade in Kiev of elders bij de Nederlandse overheid. Ze zijn ook niet verplicht dat te doen.
Is u bekend hoeveel investeerders uit landen van de EU last hebben van deze «raids»? Wat is het Nederlandse beleid ter bescherming van deze ondernemingen? Op welke wijze wordt daarbij met de EU of andere EU-lidstaten samengewerkt?
Het is niet mogelijk te zeggen hoeveel investeerders van andere EU-landen last hebben van «raids». Dat heeft twee redenen: (i) bedrijven zijn niet altijd bereid een zaak of situatie openbaar te maken, of daarover contact op te nemen met ambassades of de EU-delegatie in Oekraïne en ii) de definitie van «raids» is niet eenduidig.
Het Nederlands beleid ter bescherming van ondernemingen is in lijn met dat van de EU en de meeste andere EU-lidstaten. Nederland biedt ondersteuning op verzoek van het betrokken bedrijf en op individuele, ad hoc basis. Deze ondersteuning kan bestaan uit het aankaarten van het probleem bij de Oekraïense autoriteiten door middel van doorgeleiding van een brief, het versturen van een gezamenlijke brief, het (informeel) opbrengen in contacten met de autoriteiten en het bijwonen van rechtszittingen. Daarnaast is er een meer systematische en lange termijn aanpak via implementatie van het EU-Oekraïne Associatieakkoord, gericht op de verbetering van het ondernemingsklimaat en rechtsstatelijkheid in het land.
Het bericht ‘Kingdom of the Netherlands: Concluding Statement of the 2018 Article IV Consultation’ van het IMF |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de aanbevelingen van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) die zijn gedaan tijdens een bezoek aan Nederland?1
Ja.
Deelt u de mening van het IMF dat de lonen in Nederland omhoog zouden moeten? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om de lonen te verhogen?
De loonontwikkeling laat een stijgende lijn zien. Volgens de meest recente raming van het PCB stijgen de contractlonen in 2018 met 2,2% en in 2019 met 3,2%.2 De toegenomen ruimte voor hogere lonen ontstaat door de aantrekkende economie, door toegenomen winstgevendheid bij bedrijven en door de aanzienlijke daling van de werkloosheid. Dat de lonen daadwerkelijk omhoog gaan is goed nieuws, na jaren van een gematigde loonontwikkeling.
De loonstijging is beperkt of slechts indirect te beïnvloeden door kabinetsbeleid. Loonbeleid vereist maatwerk, en is dus aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. De overheid kan wel met sociale partners bespreken dat zij graag ziet dat daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, deze ruimte hier ook voor wordt benut.
Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners, waar ruimte is, hun verantwoordelijkheid zullen nemen en de beschikbare loonruimte passend benutten.
Deelt u de mening van het IMF dat het wenselijk zou zijn als zelfstandigen meer basale sociale verzekeringen zouden krijgen, om de tweedeling op de arbeidsmarkt tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u daartoe nemen?
In Nederland vallen zelfstandigen niet onder de werknemersverzekeringen. Het uitgangspunt van het beleid is dat zelfstandigen zelf het beste kunnen beoordelen of zij een verzekering nodig hebben en zij ook in staat zijn een verzekering af te sluiten. In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet zal verkennen hoe bij zelfstandigen de verzekeringsgraad voor arbeidsongeschiktheid kan worden verhoogd. Het kabinet hecht eraan dat zelfstandigen een bewuste keuze kunnen maken om zich wel of niet te verzekeren en dat zelfstandigen die daarvoor kiezen in beginsel toegang hebben tot de verzekeringsmarkt. Het kabinet gaat daarom in gesprek met de verzekeraars om een beter verzekeringsaanbod te bevorderen.
Indien er sprake is van schijnzelfstandigheid horen werkenden uiteraard onder de bescherming van de arbeidsovereenkomst en de werknemersverzekeringen te vallen. Daarom heeft het kabinet in het regeerakkoord nieuwe maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid te bestrijden, vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt, en duidelijkheid te geven aan echte zelfstandigen, zodat zij hun werk kunnen blijven doen.
Deelt u de mening van het IMF dat het verschil in fiscale belasting tussen zelfstandigen en werknemers verminderd zou moeten worden om de tweedeling op de arbeidsmarkt tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen daartoe?
Het is bekend dat de belastingdruk van zzp’ers lager ligt dan die van werknemers. Dit staat niet op zichzelf – er zijn meer institutionele verschillen tussen zzp’ers en werknemers. Zoals aangekondigd in het regeerakkoord neemt het kabinet maatregelen om de verschillen tussen contractvormen te verkleinen en schijnzelfstandigheid tegen te gaan. Zo zal bij een laag tarief in combinatie van een lange duur van de overeenkomst of een laag tarief in combinatie met reguliere bedrijfsactiviteiten altijd sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Om de fiscale verschillen te verkleinen zullen de aftrekposten voor zelfstandigen, net als andere aftrekposten, vanaf 2020 geleidelijk worden afgebouwd tot ze alleen nog aftrekbaar zijn tegen het basistarief. Echte zelfstandigen krijgen de ruimte om te ondernemen. Zij en hun inhuurders moeten de zekerheid krijgen dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. 3
Hoe verhouden de aanbevelingen van het IMF aangaande het tegengaan van de tweedeling op de arbeidsmarkt zich tot de beleidsvoornemens van het kabinet-Rutte III?
Het IMF adviseert het kabinet om tweedeling op de arbeidsmarkt tegen te gaan. In dit kader verwelkomt het IMF de beleidsvoornemens van het kabinet, die erop gericht zijn tegenstellingen op de arbeidsmarkt te verminderen. Het kabinet streeft naar een nieuwe balans op de arbeidsmarkt, zodat deze kansen biedt aan iedereen. In mijn brief «Naar een nieuwe balans op de arbeidsmarkt»4 heb ik u geïnformeerd over de ambitieuze agenda van het kabinet voor de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van het IMF dat het kabinet meer moet uitgeven dan het voornemens is te doen om koopkracht en economische groei te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat uitwerken in beleid?
Het Regeerakkoord van het kabinet voorziet in een lastenverlichting en hogere uitgaven die oplopen tot 14,5 mld euro in 2021. Momenteel is de economische situatie positief: het bbp groeit in hoog tempo, en het CPB geeft aan dat er sprake is van hoogconjunctuur. Ook het IMF geeft in zijn Concluding Statement aan dat additionele overheidsuitgaven juist een procyclisch effect zouden hebben. Vanuit macro-economisch perspectief en de werking van het trendmatig begrotingsbeleid zijn extra overheidsuitgaven bovenop het Regeerakkoord op dit moment dus niet noodzakelijk of verstandig. Het is aan te raden om juist in deze goede tijden buffers op te bouwen zodat de overheidsfinanciën beter bestand zijn tegen economische tegenwind.
Het gebrek aan informatie van gemeenten aan burgers door ondoorzichtige bestuurlijke constructies als Zeestad in Den Helder |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe verklaart u dat in Den Helder burgers naar de rechter moeten om informatie te krijgen over een schouwburg die mede op initiatief van en met geld van de gemeente werd gebouwd en wordt geëxploiteerd?1
De casus-Zeestad is momenteel onder de rechter. Ik acht het om die reden niet opportuun daar nu uitspraken over te doen. Wel merk ik op dat de toepasselijkheid van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is gekoppeld aan het begrip bestuursorgaan van de Awb. Onder bestuursorgaan (artikel 1:1 Awb) wordt verstaan: een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed. De Wob is niet van toepassing op privaatrechtelijke rechtspersonen. Dat lijdt uitzondering wanneer zij, zoals de Wob het uitdrukt, werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan (art. 3 Wob), waaronder in dit verband moet worden verstaan dat de gemeente overwegende invloed op de rechtspersoon heeft. De vraag of hiervan in deze casus sprake is, dient door de rechter te worden beantwoord, mede op basis van de statuten van de instellingen en de jurisprudentie. De statuten van privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen niet voorzien in de toepasselijkheid van de Wob, maar kunnen wel een eigen openbaarheidsregime voorschrijven. Dat regime kan materieel sterk overeenkomen met de Wob, maar die openbaarheid kan dan niet bij de bestuursrechter worden afgedwongen.
Deelt u de opvatting dat bestuurlijke organisaties die publieke taken uitvoeren, zoals het samenwerkingsverband Zeestad in Den Helder, ook verantwoording moeten afleggen aan de gemeenteraad en burgers van de gemeente? Zo nee, waarom niet?
In de Gemeentewet en de Provinciewet gaat op dit moment de voorkeur uit naar publiekrechtelijke rechtsvormen voor de behartiging van publieke belangen. Dit met het oog op de waarborgen voor het gebruik van bevoegdheden, besluitvormingsstructuren, beïnvloedingsmogelijkheden, toezicht, democratische controle en openbaarheid. Gemeenten en provincies maken echter ook gebruik van de ruimte die de Gemeentewet en de Provinciewet bieden om publieke taken via een privaatrechtelijke rechtsvorm uit te voeren. Gebruikmaking van een privaatrechtelijke rechtsvorm is voor gemeenten en/of provincies alleen toegestaan «indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang» (artikel 160, tweede lid, Gemeentewet en artikel 158, tweede lid, Provinciewet). Of daarvan sprake is en welke rechtsvorm vervolgens passend is, is aan de gemeente en/of de provincie om te beoordelen. Om gemeenten en provincies te ondersteunen in het maken van de keuze tussen publiekrecht en privaatrecht heeft het Ministerie van BZK in 2015 de handreiking verzelfstandiging en samenwerking bij decentrale overheden laten ontwikkelen.2 De handreiking biedt ook aan volksvertegenwoordigers handvatten voor de uitvoering van hun kaderstellende en controlerende taken.
De gemeente Den Helder heeft ervoor gekozen om publieke taken door privaatrechtelijke rechtspersonen te laten uitvoeren om waar nodig en gewenst slagvaardig te kunnen besturen. In het geval van Zeestad CV/BV dient de verantwoording afgelegd te worden aan het college van B&W van Den Helder en gedeputeerde staten van Noord-Holland, die de gemeente en de provincie vertegenwoordigen in de algemene vergadering van aandeelhouders en daarin stemrecht hebben. Deze colleges leggen op grond van de Gemeentewet en de Provinciewet verantwoording af aan de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten.
De gemeenteraad heeft verschillende instrumenten om zijn kaderstellende en controlerende rol waar te maken. De raad kan onder andere de rekenkamer of rekenkamercommissie verzoeken om onderzoek te doen naar privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden (artikel 182 jo. artikel 184 Gemeentewet). In tegenstelling tot de berichtgeving is er door de rekenkamercommissie van Den Helder ook onderzoek gedaan. Dit onderzoek is openbaar. De raad van Den Helder heeft eind 2017 over de bevindingen van de rekenkamercommissie vergaderd.
Er bestaat geen overzicht van gemeenten die met Zeestad CV/BV in Den Helder vergelijkbare constructies hebben. In 2017 is wel een inventarisatie gedaan van samenwerkingsverbanden tussen decentrale overheden, waarbij is gekeken naar aantal en typen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden en overige (informele) samenwerkingsverbanden.3 Daaruit komt naar voren dat gemeenten in de regel kiezen voor publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden.
Deelt u de opvatting dat bestuurlijke organisaties als Zeestad in Den Helder, die geheel in handen zijn van de overheid, dezelfde gegevens moeten leveren aan de gemeenteraad en aan de burgers van de gemeente als alle andere gemeentelijke organisaties? Zo nee, waarom niet? Welke stem heeft de gemeenteraad in het wel of niet openbaar maken van deze gegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de Wet Openbaarheid van Bestuur (de WOB-procedure) niet geldt voor organisaties als Zeestad? Hoe kunnen burgers dan aan informatie komen van dit soort publieke organisaties? Waarom zou de gemeente dit soort gegevens niet hebben en kunnen delen met burgers van Den Helder?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten hebben nog meer vergelijkbare constructies als Zeestad in Den Helder? Als dit soort van bestuurlijke organisaties zelfstandig publieke diensten uitvoert, hoe kan de gemeenteraad en hoe kunnen burgers dan nog effectief controle uitoefenen op het uitvoeren van publieke diensten en het uitgeven van publiek geld?
Zie antwoord vraag 2.
De hervorming van een goed pensioenstelsel |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De hervorming van een goed pensioenstelsel» van Han de Jong, Chief Economist bij ABN AMRO?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Constaterende dat dit artikel laat zien dat het pensioenvermogen is toegenomen van 110% tot 180% van het BBP, maar dat de gemiddelde dekkingsgraad is gedaald van 144% naar 106%, kunt u aangeven welke factoren (waaronder de lage rentestand en hogere levensverwachting) hierin een rol hebben gespeeld? Kunt u per factor kwantificeren hoe groot de rol was?
Het CPB heeft er in een eerdere studie op gewezen dat een daling van de rente met 1%-punt leidt tot een stijging van de verplichtingen van pensioenfondsen met gemiddeld 20%. Volgens de rentetermijnstructuur van DNB is de 30-jaarsrente tussen 31-12-2007 en 31-12-2017 gedaald van 4,9% naar 1,6%. Uitgaande van genoemde vuistregel, impliceert een rentedaling van 3,3%-punt een stijging van de verplichtingen van circa 66%. Daarnaast zijn de verplichtingen gestegen door een stijging van de levensverwachting, een stijging van de brutolonen en de werkgelegenheidsgroei. Deze hebben allen een kleiner effect op de verplichtingen dan de gedaalde rente.2
Een dalende rente heeft daarentegen een positief effect op het vermogen van een fonds. Een daling van de rente leidt namelijk tot hogere koersen voor vastrentende waarden, zoals obligaties. Het CPB stelt in dezelfde studie dat een daling van de rente met 1%-punt leidt tot een stijging van het vermogen van pensioenfondsen van gemiddeld 8%. Gegeven de rentedaling tussen eind 2007 en eind 2017 impliceert dit een stijging van de fondsvermogens met ruim 25%. Daarnaast is het vermogen van de pensioenfondsen de afgelopen tien jaar gegroeid doordat de waarde van de aandelenportefeuille is gestegen en door ontvangen dividenden en interest.
Constaterende dat volgens dit artikel de redenen die het regeerakkoord noemt onvoldoende rechtvaardiging vormen voor een stelselwijziging die zo ingrijpend lijkt te worden, in hoeverre kunt u zich vinden in deze analyse?
Ik kan mij niet vinden in deze analyse. Veranderingen op de arbeidsmarkt, de stijgende levensverwachting, de financiële crisis en de dalende rente hebben de kwetsbaarheden van ons stelsel bloot gelegd. Verwachtingen worden onvoldoende waargemaakt, er zijn spanningen tussen generaties en het stelsel sluit niet meer aan bij de veranderende arbeidsmarkt. Daarom is een hervorming waarbij deze kwetsbare elementen worden aangepakt en de sterke elementen worden behouden van groot belang.
Bent u het eens met de stelling in het artikel dat het uitstekend is dat zoveel mogelijk mensen verplicht pensioenvermogen opbouwen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat zoveel mogelijk Nederlanders verplicht pensioenvermogen opbouwen?
We kennen in Nederland een verplichtstelling waardoor de overgrote meerderheid van de werknemers aanvullend pensioen opbouwt. De huidige verplichte deelname aan bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen blijft in een vernieuwd stelsel gehandhaafd. Daarnaast vergroot een vernieuwd stelsel de mogelijkheden voor zelfstandigen om zich vrijwillig aan te sluiten of aangesloten te blijven.
Deelt u de stelling in het artikel dat het delen van risico een van de sterkste punten is van ons stelsel? Bent u dan ook van mening dat het beleggingsrisico, het risico op arbeidsongeschiktheid, het overlijdensrisico en het langlevenrisico collectief gedeeld moeten blijven?
Het gezamenlijk delen van risico’s is een van de pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel. Ook in een vernieuwd pensioenstelsel zal het delen van risico’s een belangrijk uitgangspunt moeten blijven. De SER onderzoekt daarom de mogelijkheid van een persoonlijk pensioenvermogen gecombineerd met het behoud van collectieve risicodeling.
Constaterende dat dit artikel het opmerkelijk noemt dat we naar een meer individualistisch ingericht systeem zouden moeten om de solidariteit te versterken, hoe kijkt u hier tegen aan? Deelt u de angst dat een persoonlijke pensioenpot een eerste stap kan zijn richting verdere individualisering die uiteindelijk de solidariteit en collectiviteit volledig zal uithollen?
Het arbeidsvoorwaardelijk opbouwen van pensioen blijft een verantwoordelijkheid van de sociale partners. De Nederlandse overheid stelt de kaders vast. Het kabinet wil daarom samen met sociale partners de stap zetten naar een vernieuwd pensioenstelsel. Een vernieuwing die de kwetsbaarheden in het huidige pensioenstelsel adresseert en waarmee de sterke elementen (verplichtstelling, collectieve uitvoering, risicodeling en fiscale ondersteuning) gehandhaafd blijven. Eerder heeft de SER een verkenning uitgevoerd naar een nieuw pensioencontract met een persoonlijk pensioenvermogen. Hierdoor wordt inzichtelijk wat je als deelnemer hebt opgebouwd. Ik ben van mening dat dit het vertrouwen onder de deelnemers vergroot.
Constaterende dat dit artikel verwijst naar het SER-rapport uit 2015 waarin wordt gesteld dat ervaringen in het buitenland laten zien dat veel keuzevrijheid op het gebied van pensioenopbouw over het algemeen leidt tot fors lagere pensioenen, in hoeverre neemt u deze buitenlandse ervaringen mee in uw visie op het pensioenstelsel?
Ik laat mij breed informeren. Zo heeft het CPB reeds in 2015 als onderdeel van de Nationale Pensioendialoog in opdracht van mijn voorganger de ervaringen in de pensioenstelsels van een aantal referentielanden geïnventariseerd. Er dient waar het gaat om het bieden van keuzemogelijkheden goed gekeken te worden naar verstandige standaardopties (defaults) en een goede informatievoorziening op basis waarvan deelnemers de voor hen relevante keuzes kunnen maken.3
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat de marktrente geen enkele feitelijke invloed heeft op de ontwikkelingen van de pensioenfonds verplichtingen?
De stelling beoordeel ik als onjuist. Door de dalende marktrente wordt de opbouw van nieuwe pensioenverplichtingen duurder.
Constaterende dat dit artikel stelt dat bij het vaststellen van de kostendekkende premie gerekend mag worden met verwachte rendementen en dat het inconsistent lijkt om dat bij de berekening van de dekkingsgraad niet te doen, is dit inderdaad inconsistent? Waarom wordt er bij de premies wel gekeken naar verwacht rendement en bij de verplichtingenkant niet?
Fondsen hebben binnen het huidige kader de mogelijkheid om bij het vaststellen van de kostendekkende premie te rekenen met verwacht rendement. Dit voorkomt dat premies erg fluctueren. Tegelijkertijd kan premiedemping er toe leiden dat (tijdelijk) geen sprake is van werkelijk kostendekkende inkoop. Een deel van de nieuwe opbouw wordt dan gefinancierd uit het eigen vermogen. In de evaluatie van het financieel toetsingskader wordt er op gewezen dat een dergelijke bekostiging, als deze langdurig wordt volgehouden, op gespannen voet staat met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
In de aanbiedingsbrief bij het rapport met de evaluatie van het financieel toetsingskader heb ik aangegeven dat ik de uitkomsten van het onderzoek wil meenemen bij de voorstellen voor de vernieuwing van dat stelsel. Dit voorkomt dat we vooruitlopen op onderwerpen waarover de SER nog geen definitieve richting heeft bepaald en waarover het kabinet nog met sociale partners wil overleggen.
Klopt het dat Nederland de laagste disconteringsvoet van alle (bij het onderzoek van de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) betrokken) landen gebruikt? Hoe kan het dat de Nederlandse disconteringsvoet zoveel lager ligt dan die van Duitsland?
Disconteringsvoeten zijn moeilijk vergelijkbaar tussen landen omdat het stelsel en de aard van de verplichtingen verschilt tussen landen. Zo moet worden meegewogen dat de werkgever soms garant staat voor de pensioenverplichtingen (onder andere gebruikelijk in het VK en Ierland) of anderszins reserves op de bedrijfsbalans aanhoudt (onder andere Duitsland). In Nederland is de risicovrije rente het uitgangspunt, mede omdat pensioen wordt beloofd met een hoge mate van (nominale) zekerheid en om te voorkomen dat ex ante herverdeling plaatsvindt.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel dat we moeten overstappen naar het gebruik van een rekenrente die is gebaseerd op de verwachte rendementen van de beleggingen van een fonds (uiteraard met serieuze buffers)? Zou u deze optie serieus willen overwegen?
Ik deel deze conclusie niet. Er zijn meerdere redenen waarom de Pensioenwet marktwaardering als uitgangspunt heeft. In de eerste plaats heeft het rekenen met een hogere rekenrente tot gevolg dat nog te behalen rendementen reeds worden ingeboekt en uitgedeeld. Als sprake is van een collectieve pot waarin gezamenlijk risico’s worden gedeeld leidt dat tot herverdeling tussen generaties. In de tweede plaats beloven pensioenfondsen pensioen dat met een hoge mate van (nominale) zekerheid wordt waargemaakt. Om te zorgen dat zij aan die hoge zekerheidsmaatstaf kunnen voldoen, moeten ze te allen tijde voldoende geld in kas hebben. In de derde plaats opent het loslaten van marktwaardering de deur naar subjectieve wijzigingen van de rekenrente voor pensioenfondsen, waarbij de financiële belangen van deelgroepen binnen het pensioenstelsel leidend gaan worden. De rekenrente wordt dan een speelbal van conflicterende belangen binnen het pensioenstelsel, waardoor het vertrouwen in het stelsel verder wordt ondermijnd.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor uw eerste termijn van de plenaire behandeling «Tijdelijke wet aanpassing disconteringsvoet»?
Ja
Het bericht ‘Joods restaurant weer belaagd’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Joods restaurant weer belaagd»?1
Ja.
Bent u bereid het openbaar ministerie (OM) te instrueren om de dader(s) van deze verschrikkelijke daad te vervolgen voor vernieling met een antisemitisch motief, zodat het OM een dubbele strafmaat kan eisen?2 Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie de zaak te beoordelen en op basis daarvan te besluiten over een eventuele vervolging en de wijze waarop die plaatsvindt. Daarbij zal – indien vast komt te staan dat sprake is van vernieling met een discriminatoir aspect – conform de Aanwijzing Discriminatie het discriminatoire aspect door de officier van justitie in het requisitoir worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis worden betrokken. Hierbij geldt, afhankelijk van de ernst van de zaak, een strafverzwaring met 50% of 100%.
Deelt u de mening dat de Amsterdamse waarnemend-burgemeester er niet alles aan heeft gedaan om de veiligheid van dit Joodse restaurant te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers moeten veilig hun werk kunnen doen. Indien daartoe aanleiding is treft het lokale gezag aanvullende maatregelen ter bescherming van de ondernemer, de werknemers en aanwezigen. Beveiligingsmaatregelen worden genomen op basis van dreiging en risico. Lokaal is het beste zicht op eventuele spanningen en incidenten.
In deze specifieke zaak heeft waarnemend burgemeester van Amsterdam, in reactie op raadsvragen, reeds kenbaar gemaakt dat en welke maatregelen naar aanleiding van dit incident en eerdere incidenten zijn genomen.3 De waarnemend burgemeester legt aan de gemeenteraad verantwoording af over het door hem gevoerde beleid.
Bent u bereid maatregelen te nemen en de waarnemend-burgemeester van Amsterdam per direct te vervangen door een burgemeester die wèl voor de veiligheid van alle Amsterdammers staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om het Joodse restaurant HaCarmel in Amsterdam te beschermen tegen meer antisemitisch geweld?
Zie antwoord vraag 3.
Het versoepelen van de bonuswetgeving voor flitshandelaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Coalitie verzwijgt: beursjongen krijgt tóch bonus?»1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voornemens is de in Nederland geldende bonuswetgeving tot de introductie van nieuwe Europese prudentiële regels voor beleggingsondernemingen, waarvan Nederland het niet verantwoord vindt deze binnen twee jaar in te voeren, niet te handhaven?
Op 13 november 2017 heeft DNB openbaar gemeld dat zij haar beleid met betrekking tot handelaren voor eigen rekening wijzigt. Door deze beleidswijziging naar aanleiding van een onderzoek van de Europese Banken Autoriteit (EBA) worden handelaren voor eigen rekening niet meer als «plaatselijke onderneming» aangemerkt.2 In de wettelijke uitzondering op het bonusplafond voor handelaren voor eigen rekening is onder meer opgenomen dat zij «plaatselijke onderneming» zijn. De letterlijke tekst van de uitzondering sluit daardoor niet meer aan bij de praktijk en de bedoeling van de wet.
Voor de AFM geldt – zoals voor alle (zelfstandige) bestuursorganen – de «beginselplicht tot handhaving». De AFM is van oordeel dat onderhavige situatie een uitzondering op die beginselplicht rechtvaardigt. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie aangezien de gevolgen voor handelaren voor eigen rekening zijn ontstaan door een beleidswijziging van DNB en niet door hun eigen handelen of door wijziging van regelgeving.
Onmiddellijke handhaving zou in de optiek van de AFM in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zou daarnaast onevenredig zijn, omdat toepassing van het bonusplafond ingrijpt op arbeidscontracten tussen handelaren voor eigen rekening en hun medewerkers. Het gaat om meer dan 1000 personeelsleden in Nederland van wie het contract zou moeten worden aangepast. Hiervoor is een periode voor (her)onderhandeling nodig en opportuun. Daarnaast loopt er een traject dat de toekomstige Europese kaders bepaalt ten aanzien van beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening. Ik kan de redenering van de AFM met betrekking tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur goed volgen. De AFM heeft daarom besloten naleving van het bonusplafond niet te handhaven tot en met 31 december 2019. Deze termijn is bepaald in de veronderstelling dat op dat moment de toekomstige Europese norm duidelijk zal zijn.
De beslissing van de AFM om nog niet te handhaven is door de AFM genomen. De AFM heeft het Ministerie van Financiën wel geïnformeerd voordat zij dit besluit nam.
Zoals ik in mijn brief naar aanleiding van de motie van het lid Nijboer c.s. en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. heb toegelicht heb ik niet voorgesteld de bonuswetgeving te versoepelen. Mijn voorstel is om dezelfde ondernemingen die al sinds de introductie van het bonusplafond in februari 2015 zijn uitgezonderd, te blijven uitzonderen. Door deze wijziging verandert niets in de groep ondernemingen die de uitzondering kan toepassen. Die is nog steeds hetzelfde en in lijn met de argumentatie voor de wettelijke uitzondering, zoals met ruime meerderheid door uw Kamer is aangenomen en in februari 2015 van kracht is geworden. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg c.s. heb ik aangegeven dat ik bereid ben, als uw Kamer mij daartoe in meerderheid oproept, om geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van nader overleg en Europese regelgeving.
Mag de AFM als toezichthouder eigenstandig bepalen dat zij bepaalde onderdelen van de wet niet handhaaft en naast zich neerlegt? Zo ja, deelt u de mening dat daarin dan verandering moet komen? Zo nee, hoe kan het dat dit toch gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u expliciet of impliciet ingestemd met het niet handhaven door de AFM van de democratisch door de Staten-Generaal vastgestelde wet?
Zie antwoord vraag 2.
Had uit het volgende kabinetsoordeel, afkomstig uit het verder behoorlijk technische BNC-fiche van 16 februari 2018 «Verordening en richtlijn prudentieel kader beleggingsondernemingen», moeten worden afgeleid dat het kabinet in de toekomst flitshandelaren in de Europese verordening wil uitzonderen van de strenge bonusregels: «Tot slot heeft het kabinet oog voor de Europese ontwikkelingen en kan het kabinet een meer proportionele toepassing van beloningsregels ondersteunen»?2
De door mij voorgestelde aanpassing is geen versoepeling van de beloningswetgeving, maar een voortzetting van een bestaande uitzondering, waar de Tweede Kamer met ruime meerderheid mee heeft ingestemd. Wat betreft de beloningsregelgeving in de financiële sector in bredere zin is van belang dat mijn ambtsvoorganger afgelopen zomer een evaluatie naar de effectiviteit van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen is gestart. Naar aanleiding van de resultaten van de evaluatie ga ik graag in debat met uw Kamer over de effecten van deze regelgeving.
Binnen het voorstel dat de Europese Commissie op 20 december 2017 heeft gedaan voor een herzien prudentieel kader voor beleggingsondernemingen wordt voor de handelaren voor eigen rekening geen bonusplafond voorgesteld. In het BNC fiche is aangegeven dat dit aansluit bij de bestaande praktijk in Nederland en dat deze bestaande praktijk wordt ondersteund door het kabinet.4
Ten aanzien van alle andere beleggingsondernemingen heeft het kabinet in het BNC-fiche opgenomen dat zij oog heeft voor een meer proportionele toepassing van beloningsregels bij beleggingsondernemingen. Daarbij zijn de uitkomsten van de evaluatie van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) essentieel, voordat het kabinet over het bonusplafond voor andere beleggingsondernemingen een definitief standpunt in de onderhandelingen inneemt.
Naast dit voorstel wordt er op dit moment binnen de Raad onderhandeld over de herziening van de richtlijn kapitaalvereisten. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij kabinetsreactie van 19 december 2016.5 In dit voorstel wordt een meer proportionele toepassing van een deel van de beloningsregels voorgesteld, maar geen afschaffing van het bonusplafond. De inzet in de onderhandelingen is conform het kabinetsstandpunt in de genoemde kabinetsreactie.6
Los van deze voorstellen waarover uw Kamer al is geïnformeerd, is er geen Europese wetgeving in de maak, waarbij aanpassing van beloningsregelgeving voor financiële ondernemingen wordt voorgesteld.
Hoe kan het dat als een aangekondigd wetsvoorstel om de bonuswetgeving voor flitshandelaren te versoepelen niet wordt ingediend bij de Tweede Kamer er toch wordt gehandeld alsof die wet al is aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat dit precedent betekent voor de wetgevende macht van de Staten-Generaal?
Zie antwoord vraag 2.
Is de financiële sector met uw steun bij machte om hen onwelgevallige maar democratisch aangenomen bonuswetgeving de facto naast zich neer te leggen en zou een Minister van Financiën niet juist de hoeder van de wet moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandsche Bank (DNB) de hogere kapitaaleisen die voortvloeien uit de stellingname van de Europese Bankenautoriteit (EBA) wel uitvoert en handhaaft en de AFM de gevolgen voor de bonussen voor flitshandelaren niet? Waarom handhaaft DNB streng terwijl de AFM gedoogbeleid wil voeren?
Beide toezichthouders hanteren ten aanzien van de handelaren voor eigen rekening een redelijke termijn om aan de gevolgen van het gewijzigde beleid te voldoen. De termijn is bij beide toezichthouders gelijk, maar het proces verschilt. DNB hanteert ten aanzien van de hogere kapitaaleisen een overgangsregime omdat het onredelijk en risicovol zou kunnen zijn om van de één op de andere dag een ander prudentieel regime te vereisen. Handelaren voor eigen rekening krijgen tot 31 maart 2018 om te voldoen aan de op hen van toepassing zijnde eisen uit de kapitaalvereistenrichtlijn. Mocht er per die datum een kapitaaltekort zijn, dan dienen de handelaren een kapitaalherstelplan op te stellen op basis waarvan het aannemelijk is dat de instelling op zo snel mogelijke termijn, maar uiterlijk per 31 december 2019, wel voldoet aan de richtlijn.
Is er andere Europese wetgeving in de maak, waarbij de bonuswetgeving verder versoepeld wordt en waarvan de Tweede Kamer nog geen weet heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent de benadering van uzelf en de coalitie om ten aanzien van de regulering van de financiële sector meer Europees aan te sluiten voor onze nationale bonuswetgeving, die de strengste is van Europa? Zal deze onder het mom van Europese harmonisatie – net als de hogere buffervereisten – steeds verder worden afgezwakt?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest tussen het Ministerie van Financiën en de AFM over het op handen zijnde gedoogbeleid? Zo ja, wilt u de Tweede Kamer inzicht geven in alle contacten tussen ministerie, DNB, EBA en AFM en een overzicht geven wat er wanneer is besproken en wat de conclusies van die gesprekken en / of correspondentie waren?
Er is uiteraard sprake van een continue dialoog tussen het Ministerie van Financiën en DNB en AFM over onder andere handelaren voor eigen rekening. DNB heeft het Ministerie van Financiën begin november 2017 geïnformeerd dat de EBA op 3 november 2017 een Breach of Union Law-procedure was gestart tegen DNB vanwege de manier waarop DNB de in de verordening kapitaalvereisten neergelegde uitzondering voor plaatselijke onderneming toepast. DNB heeft het ministerie toen ook op de hoogte gesteld van haar voornemen het beleid voor plaatselijke ondernemingen te wijzigen. Over de implicaties van die beleidswijziging is vervolgens intensief contact geweest tussen het ministerie, DNB en AFM, in de aanloop naar de publieke aankondiging ervan op 13 november 2017. Uiteindelijk hebben DNB en de AFM een eigen afweging gemaakt – DNB ter zake van de kapitaaleisen en de AFM ter zake van het bonusplafond – over de termijn waarbinnen het gerechtvaardigd is dat de desbetreffende ondernemingen dienen te voldoen aan de nieuwe eisen als gevolg van de beleidswijziging. Op 20 november heb ik over dit onderwerp gesproken met DNB en AFM. In december 2017 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen het ministerie, de AFM en de sector. Het doel hiervan was informatievergaring voorafgaand aan beleidsvorming. Ook in de voorbereiding van mijn brief van 16 februari jongstleden en na verzending van deze brief is er regelmatig contact geweest met zowel AFM als DNB.
Klopt het dat het aannemen van de motie-Van Weyenberg c.s. betekent dat er tot het moment waarop de nieuwe Europese regels gelden, de facto doorgegaan kan worden met het geven van bonussen aan flitshandelaren en dat het daarna de bedoeling is om via Europese regelgeving dit mogelijk te blijven maken?
Deze motie verzoekt ten eerste de regering te streven naar zo spoedig mogelijke invoering van een nieuw Europees kader voor prudentieel toezicht voor beleggingsondernemingen. Zoals deze leden al signaleren, en ook in het BNC-fiche over dit voorstel7 is opgenomen, staat het kabinet daar positief tegenover. Vervolgens verzoekt de motie de regering tot er duidelijkheid is over de Europese onderhandelingen en gesprekken met de AFM en DNB af te zien van onomkeerbare stappen inclusief andere prudentiële en beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening en risico. Deze motie richt zich dus alleen op handelaren voor eigen rekening. Hoewel de meest zuivere aanpak mijns inziens is om met een aanpassing van de wettelijke uitzondering zowel toezichthouders als de betrokken ondernemingen duidelijkheid te bieden, ben ik, als de meerderheid van uw Kamer mij daartoe oproept, bereid geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van verder overleg en de Europese besluitvorming.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor dinsdagmiddag 6 maart 2018 te 12.00 uur, zodat de Tweede Kamer de antwoorden kan meewegen bij de stemmingen over de ingediende moties?
Ja.
De positie van kwetsbare verdachten in het strafproces |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bereid om na de publicatie van het proefschrift De Kwetsbare psychisch gestoorde verdachte in het strafproces van mr. E. Gremmen een reactie aan de Kamer te doen toekomen op haar bevindingen?1
Na een eerste bestudering van het proefschrift, kan ik melden dat met de voorgestelde titel in het Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Sv) – dat thans in consultatie is – over het opsporingsonderzoek naar en de berechting van personen met een psychische stoornis, een verstandelijke dan wel fysieke beperking of een ziekte, wordt tegemoetgekomen aan het merendeel van de aanbevelingen in het proefschrift die zien op de huidige wettelijke regeling in de artikelen 16 en 509a tot en met 509d Sv. Het uitgangspunt van de nieuwe regeling – die de huidige wettelijke regeling zal vervangen – is dat een verdachte voldoende in staat moet zijn om het proces tegen hem te begrijpen en hieraan effectief deel te nemen. Is hij hiertoe niet voldoende in staat vanwege een psychische stoornis, verstandelijke dan wel fysieke beperking of een ziekte, dan zullen de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen om hem hiertoe wel in staat te stellen. Welke maatregelen noodzakelijk zijn, wordt steeds in het concrete geval bepaald door de officier van justitie en de rechter. De maatregelen zijn niet limitatief opgesomd, zodat maatwerk mogelijk wordt gemaakt. In ieder geval zal steeds een raadsman worden toegevoegd. Voorbeelden van andere maatregelen zijn de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon en het sluiten van de deuren tijdens de terechtzitting.
Wanneer maatregelen niet ertoe (kunnen) leiden dat een verdachte voldoende in staat is om het proces tegen hem te begrijpen en hieraan effectief deel te nemen, mag de officier van justitie op dat moment de verdachte niet vervolgen. In de fase van de berechting geldt, dat de rechter de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging zal dienen te verklaren. Gelijktijdig met de niet-ontvankelijkverklaring kan de rechter dan, in een separate beschikking, een zorgmachtiging voor de verlening van verplichte zorg op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of een opnamemachtiging op grond van de Wet zorg en dwang (Wzd) afgeven. De grondslag daarvoor wordt gevormd door artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz), dat evenals de Wvggz en de Wzd op 1 januari 2020 in werking zal treden. Ook wanneer de officier van justitie beslist om niet te vervolgen, kan deze een vordering indienen bij de rechter tot verlening van een zorg- of opnamemachtiging.
Zowel in geval van het niet vervolgen als in geval van niet-ontvankelijkverklaring geldt dat wanneer in de toekomst in de toestand van de verdachte een dusdanige verbetering is opgetreden – eventueel door genomen maatregelen – dat hij wel weer voldoende in staat kan worden geacht om het proces tegen hem te begrijpen en daaraan effectief deel te nemen, vervolging en berechting weer mogelijk zijn.
Klopt het dat het openbaar ministerie de mogelijkheid om evident gestoorde verdachten buiten de strafrechter om direct gedwongen op te laten nemen nooit aangrijpt, maar altijd voor de strafzitting kiest? Zo nee, waarom niet? Kan het antwoord uitgebreid worden toegelicht? Wanneer wordt doorgaans gekozen voor een gedwongen opname en wanneer voor een strafzitting?
Nee. Wanneer sprake is van een verdachte van een strafbaar feit met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking zal altijd maatwerk worden toegepast. Daarbij worden alle ter zake doende elementen van de casus (zoals de persoon van de verdachte, zijn strafblad, de ernst van het strafbare feit, de inschatting van het recidivegevaar, de detentiegeschiktheid en de beoordeling van zijn geestelijke gesteldheid door de crisisdienst) naast elkaar gelegd en nauwkeurig afgewogen. Op basis daarvan besluit het OM een verdachte al dan niet strafrechtelijk te vervolgen, waarbij tevens wordt meegewogen de mogelijkheid dat een verdachte een behandelmaatregel, zoals TBS of plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, opgelegd kan krijgen. Tegelijkertijd wordt bezien of een traject dient te worden gestart tot een gedwongen opname buiten het strafrecht om. In voorkomende gevallen wordt dan een verzoek voor een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ingediend. Een strafrechtelijk traject en een gedwongen opname sluiten elkaar overigens niet uit en kunnen ook naast elkaar plaatsvinden.
Er kan derhalve niet gesteld worden dat er «doorgaans» voor het ene of het andere scenario wordt gekozen; in iedere casus wordt steeds een specifieke en op maat gesneden afweging gemaakt.
Na de inwerkingtreding van de Wfz, de Wvggz en de Wzd kan de rechter overigens ook ambtshalve een zorgmachtiging op grond van de Wvggz of een opnamemachtiging op grond van de Wzd afgeven.
De conclusie dat in de onderzochte zaken geen enkele keer voor gedwongen opname op grond van de Wet BOPZ is gekozen, heeft te maken met de onderzoeksmethode: zo zijn alleen zaken onderzocht waarbij de strafrechter reeds een vonnis had uitgesproken. Door deze methode zijn de zaken die het OM heeft geseponeerd vanwege de gezondheidstoestand van de verdachte en die via de Wet BOPZ zijn behandeld door de civiele rechter, buiten beschouwing gebleven. Daarnaast zijn de zaken die het OM zelf heeft afgedaan via de ZSM-werkwijze (het gaat hierbij om minder zware delicten, waarbij wel sprake kan zijn van ernstige achterliggende zorgproblematiek) niet meegenomen in het onderzoek.
Bent u bekend met onderzoeken waaruit is gebleken dat het risico op valse bekentenissen bij de groep lichtverstandelijk beperkte verdachten hoog is?2 Op welke manier wordt hiervoor gewaakt?
Ja. In de basispolitie-opleiding is er aandacht voor kwetsbare personen, waaronder de groep licht verstandelijk beperkten. In alle verhooropleidingen is de omgang met kwetsbare verdachten en het risico op valse bekentenissen een lesonderdeel. Sinds 2012 is er een specialistische verhooropleiding voor het verhoren van kwetsbare verdachten. Deze specialistische verhoorders worden ingezet in zwaardere zaken (HIC-feiten). De wijze van verhoor wordt aangepast aan de verdachte en diens eventuele kwetsbaarheid.
Ook zijn er in elke politie-eenheid recherchepsychologen die adviseren en coachen bij de voorbereiding en uitvoering van het verhoor van kwetsbare verdachten. Op het interne digitale politieplatform staat veel informatie rondom het verhoor van kwetsbare personen, waaronder risicofactoren die invloed hebben op de betrouwbaarheid van een verklaring.
Sinds het Salduz-arrest van het EHRM uit 2008 zijn er extra waarborgen rondom het verhoor gekomen, in het bijzonder met betrekking tot consultatiebijstand voorafgaand aan het verhoor. In december 2015 bepaalde de Hoge Raad dat per 1 maart 2016 aangehouden verdachten (behalve op consultatiebijstand) ook recht hebben op verhoorbijstand. Deze en andere waarborgen zijn, onder meer dankzij Europese regelgeving, verder in de nationale wetgeving verankerd door middel van een aantal wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering die op 1 maart 2017 in werking zijn getreden.
Wat vindt u van het idee om alle verdachten voor het eerste verhoor te screenen op hun geestelijke gesteldheid en bij twijfel naast de raadsman een vertrouwenspersoon aanwezig te laten zijn bij het verhoor?3
In de praktijk bestaat reeds de mogelijkheid om de psychische gesteldheid van verdachten te laten onderzoeken door een GGD-arts of crisisdienst. Dit gebeurt echter niet standaard. Op dit moment is niet voorzien in de mogelijkheid om een uitgebreide screening bij elke verdachte te doen. Het is daarbij niet voor de hand liggend om alle verdachten te gaan screenen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3.
Worden verhoren met kwetsbare verdachten altijd opgenomen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om hier alsnog toe over te gaan? Hoe wordt dan bepaald of een bepaalde verdachte kwetsbaar is?
Volgens de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (2010A018gp) worden de verhoren van kwetsbare verdachten audiovisueel opgenomen indien er sprake is van misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Wetboek van (Militair) Strafrecht, als:
De opsporingsambtenaar moet inschatten of er sprake is van kwetsbaarheid, gedefinieerd in deze Aanwijzing, zoals bij minderjarigen onder de 16 jaar, personen met een (kennelijke) verstandelijke beperking of een cognitieve functiestoornis. Een inschatting van kwetsbaarheid is hierbij voldoende. Dit kan blijken uit voorinformatie of tijdens contact met de betrokkene. Bij twijfel wordt de verdachte als kwetsbaar aangemerkt.
Ook in andere dan de hierboven genoemde gevallen kan de officier van justitie een opdracht geven tot registratie. Op dit moment zijn nog niet alle eenheden voldoende toegerust qua apparatuur en verhoorruimtes om alle verhoren audiovisueel op te nemen. Er wordt naar gestreefd deze faciliteiten uit te breiden.
Is er na de motie-Van Nispen/Swinkels over het opnemen van verhoren4 en Kamervragen hierover5 nog wat veranderd aan de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het opnemen van verhoren van al dan niet kwetsbare verdachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel wordt door de politie een verkenning uitgevoerd op ontwikkelingen op het gebied van wetenschap, professionalisering, techniek en wetgeving aangaande verhoor. De inzet van techniek voor verhoor van kwetsbare verdachten maakt hier onderdeel van uit.
Het bericht ‘Supermarkten zetten telers onder druk met nieuw keurmerk groente en fruit’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de afspraken van verschillende supermarkten om te komen tot een nieuw keurmerk?1
Ja.
Hoe verhoudt het uitgangspunt van dit nieuwe keurmerk, dat supermarkten niet verplicht zijn boeren en tuinders extra te betalen om te voldoen aan de extra eisen voor het nieuwe keurmerk, zich tot de passage in het regeerakkoord dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) erop gaat toezien dat boeren en tuinders hogere prijzen ontvangen van afnemers die bovenwettelijke eisen stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van duurzaamheid of dierenwelzijn?
Als een supermarkt bovenwettelijke eisen stelt, moeten boeren en tuinders gewaardeerd worden voor de extra inzet die daarmee van hen verlangd wordt. In het regeerakkoord staat dat de ACM erop gaat toezien dat boeren en tuinders hogere prijzen ontvangen van afnemers die bovenwettelijk eisen stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van duurzaamheid of dierenwelzijn. Over de nadere invulling daarvan zal ik u samen met de Staatssecretaris van EZK voor de zomer informeren en zal daarbij ook de keurmerken meenemen. Dit neemt niet weg dat ik vind dat alle partijen in de keten een morele verantwoordelijkheid hebben én dienen te nemen dat duurzaamheid beloond wordt. Dat kan in de vorm van het bieden van een hogere prijs, maar de waardering kan ook tot uiting komen in bijvoorbeeld leveringszekerheid over een langere periode door bijvoorbeeld langjarige contracten. Ik wil hierover op korte termijn in de bredere context van de passages in de het regeerakkoord over de positie van de boer in de keten het gesprek aangaan met de retail en andere partijen in de keten.
Deelt u de mening dat aandacht voor duurzaamheid voor producten uit binnen- en ook buitenland belangrijk is, maar dat dit hand in hand moet gaan met een eerlijke vergoeding voor de boer en tuinder? Zo nee, waarom niet?
Voor de verduurzaming van de land- en tuinbouw is het van belang dat de daarmee gepaard gaande inspanningen passend worden beloond. Daar waar een passende beloning onvoldoende tot stand komt moet dit gestimuleerd worden. Het regeerakkoord biedt daarvoor aanknopingspunten en daarover zal ik u voor de zomer informeren.
Kan de ACM op dit moment toezien op deze afspraken? Zo ja, wat zijn de bevoegdheden? Zo nee, wat zou er in wetgeving veranderd moeten worden om deze bevoegdheden aan de ACM te geven? En mocht er wetgeving voor nodig zijn, wanneer komt deze wetgeving naar de Kamer?
De ACM heeft op dit moment geen inzicht in de contracten tussen producenten en afnemers; daar heeft de ACM geen bevoegdheden voor en is ook niet als taak bij de ACM belegd. Op dit moment wordt in kaart gebracht welke opties er zijn om er voor te zorgen dat de extra inspanningen van boeren en tuinders ook worden beloond.
Deelt u de mening dat als boeren en tuinders niet vergoed worden voor deze stappen de bedrijfsvoering in gevaar komt en daarmee de voedselproductie in Nederland, die al erg duurzaam, efficiënt en van hoge kwaliteit is?
Ik vind het van groot belang dat de ketenpartijen in onderling overleg komen tot passende vergoedingen. De overeengekomen vergoedingen dienen naar mijn mening zodanig te zijn dat boeren en tuinders op een economisch duurzame wijze, conform eventuele bovenwettelijk eisen, kunnen produceren.
Het bericht ‘Lange ochtendfile op A9 vanwege gesloten spitsstrook en ongeval’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lange ochtendfile op A9 vanwege gesloten spitsstrook en ongeval» van 19 februari 2018?1
Ja.
Wat was de oorzaak van de landelijk technische storingen van de spitsstroken die zich de gehele dag voordeden? Hoe kan dit worden voorkomen? Welke maatregelen zijn hiervoor nodig en op welke termijn kunnen deze worden ingevoerd? Hoe wordt voorkomen dat spitstroken ongebruikt blijven en een hindernis vormen in plaats van een oplossing om de doorstroming te bevorderen?
De storing op 20 februari 2018 waar u op doelt, was het gevolg van een software storing waardoor de spitsstroken op de A1, A7 en A9 en de wisselstrook van de A1 en de A6 gesloten bleven. Deze storing was rond 8.30 uur weer verholpen. Het is helaas niet mogelijk dergelijke storingen in alle gevallen te voorkomen. Zodra deze optreden wordt geprobeerd deze zo spoedig mogelijk te verhelpen.
Voor de oorzaak van de ochtendfile op de A9 op 19 februari 2018 en de reden waarom spitsstroken ongebruikt blijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de spitsstrook op de rijksweg A9 afgesloten is gebleven tijdens de ochtendspits? Zo ja, waarom is dit gebeurd?
Er was storing in zowel de matrixborden boven de weg als de dynamische blauwe borden langs de weg die aangeven dat de spitsstrook gesloten of open is. Hierdoor was het niet mogelijk de spitsstrook veilig te openen vanwege mogelijke misverstanden over de status van de spitsstrook. Met de bebording kon immers niet eenduidig aangeven worden of de spitsstrook open of dicht was. Nadat de storing aan de borden verholpen was, is de spitsstrook direct geopend.
Hoe kan deze spitsstrook opgewaardeerd worden tot een volwaardige rijbaan met dito snelheid? Bent u voornemens om deze spitsstrook te veranderen in een reguliere rijbaan voor de A9? Bent u het er mee eens dat het openen van spitsstroken, buiten de spitsuren, de doorstroming van het verkeer zou verbeteren? Zo ja, waar zou dit kunnen en waar niet? Is dit een optie op de A9?
Zoals in mijn brief over de korte termijn file aanpak is aangegeven, wordt 25% van de huidige spitsstroken omgebouwd tot een reguliere rijbaan. Daarnaast wordt een breder onderzoek gestart naar de mogelijkheden tot ruimere openstelling en het omzetten van spitsstroken naar reguliere rijstroken. Rond de zomer wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Daarin zal ik ook ingaan op de specifieke situatie bij de A9. Vooralsnog zijn er geen concrete plannen om deze spitsstrook om te zetten.
Wat is er nodig voor het openstellen van de spitsstroken buiten spitstijden? Wilt u de Kamer vóór het algemeen overleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op 21 juni 2018 informeren over de opwaardering van snelheden en spitsstroken?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wordt er een breder onderzoek opgestart naar de mogelijkheden tot ruimere openstelling en het omzetten van spitsstroken naar reguliere rijstroken waarover ik u rond de zomer zal informeren. Ik wil dit zorgvuldig uitvoeren en bekijken en kan u dus niet toezeggen uw Kamer al voor het AO MIRT in juni hierover geïnformeerd te hebben.
Heeft de geplande afslag van de A9, ter hoogte van Heiloo, effect op de maximumsnelheid en/of de opwaardering van de spitsstroken? Zo ja, welke?
De nieuwe aansluiting ter hoogte van Heiloo heeft geen effect op de maximumsnelheid en/of de opwaardering van de spitstroken.
Virulent anti-semitisme via Palestijns persbureau |
|
Vicky Maeijer (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u de berichtgeving over een op de website van het Palestijnse persbureau Ma’an gepubliceerd antisemitisch artikel?1
Ja. Het betreft een ingezonden opiniestuk van Hamas-leider al Lidawi.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dat artikel en het feit dat dergelijk antisemitisme door Ma’an wordt verspreid?
Het ingezonden opiniestuk bevat verwerpelijke antisemitische uitspraken. Ma’an News Agency is niet betrokken geweest bij het opstellen van het stuk. De organisatie heeft het opiniestuk van de website verwijderd en afstand genomen van de uitspraken in het artikel. In een brief aan diens Palestijnse en internationale partners heeft Ma’an News Agency het misbruik van religie, en in het bijzonder het jodendom, veroordeeld.
Wordt Ma’an direct of indirect door Nederland en/of door EU financieel ondersteund?
Nederland geeft geen directe financiering aan Ma’an News Agency. De EU ondersteunt Ma’an News Agency binnen een Media for Change project dat zich richt op de promotie van participatie en betrokkenheid van Palestijnse burgers bij het vredesproces, via het regionale EU Peacebuilding Initiative (EUPI) programma.
Zo ja, ziet u reden om die ondersteuning te beëindigen?
Een sterk maatschappelijk middenveld en onafhankelijke media zijn belangrijk voor de ontwikkeling van een democratische Palestijnse staat. Stopzetten van financiering van partnerorganisaties moet een laatste redmiddel zijn, indien het niet lukt eventuele misstanden recht te zetten op een voor beide partijen acceptabele manier.
In dit geval is het kabinet van oordeel dat Ma’an News Agency adequaat heeft opgetreden door het bewuste opiniestuk te verwijderen van diens website en openlijk afstand te nemen van de inhoud. Daarom is het kabinet niet voornemens bij de EU een stopzetting van de samenwerking te bepleiten.
Het bericht dat ggz instelling Parnassia Groep ROM gegevens deelt met Stichting Benchmark GGZ |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht in Trouw (d.d. 27 februari) dat ggz instelling Parnassia Groep ROM-gegevens (Routine Outcome Monitoring) deelt met Stichting Benchmark GGZ (SBG), zonder hier expliciete toestemming voor te vragen aan de patiënt?1
Ja.
Wat vindt u er van dat Parnassia Groep zonder expliciete toestemming van de patiënt en zonder dat hier een wettelijke grondslag voor is, ROM-gegevens deelt met SBG?
Waar het om gaat is of ROM-gegevens persoonsgegevens zijn die vallen onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 2 augustus 20172 bepaald dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp. Er is nog geen uitspraak van een rechter in een bodemprocedure of een oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Op dit moment doet de AP onderzoek naar de vraag of er sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp.
Op dit moment is dus niet met zekerheid te zeggen óf ROM-gegevens persoonsgegevens zijn die vallen onder de Wbp. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger geadviseerd om in de periode tot de uitspraak van de AP voor de zekerheid met expliciete toestemming van de patiënt te werken. Deze lijn zet ik voort.
Hoe verhoudt het handelen van Parnassia Groep zich tot uw uitspraak in het algemeen overleg d.d. 29 november 2017 dat het uitgangspunt is dat gegevens die nu geleverd worden aan de SBG langs de meetlat van toestemming gelegd zijn?2
Ik heb geadviseerd om voor de zekerheid met expliciete toestemming te werken. Het oordeel van de AP bepaalt of er sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp. Patiënten van de Parnassia Groep worden geïnformeerd en kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Op dit moment zie ik geen noodzaak tot meer actie.
Ziet u ook in dat er meer actie nodig is om patiënten te beschermen tegen het delen van persoonlijke ROM-gegevens zonder wettelijke basis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u Parnassia Groep tot de orde roepen? Kunt u dit toelichten?
Het is niet aan mij om Parnassia tot de orde te roepen. De AP is toezichthouder op dit terrein.
Is u bekend welke reden Parnassia Groep ertoe beweegt om ROM-gegevens te blijven delen met SBG, zonder hiervoor expliciete toestemming te vragen van de patiënt? Zo ja, kunt u reageren op deze motieven? Zo nee, kunt u hierover navraag doen bij Parnassia Groep?
Ik heb navraag gedaan bij Parnassia Groep. Parnassia Groep probeert o.a. door ROM haar zorg voor patiënten met een psychische stoornis te verbeteren. Voor de huidige patiënten is het een belangrijk middel om de eigen resultaten van de behandeling inzichtelijk te maken. Voor toekomstige patiënten is het van groot belang dat inzicht geboden wordt in welke behandelingen het beste resultaat hebben. Dit laatste kan door te meten en te vergelijken; zowel groepen patiënten als afdelingen onderling (er worden nooit individuele gegevens vergeleken).
Parnassia Groep heeft aangegeven dat zij geen expliciete toestemming vraagt aan patiënten, specifiek voor ROM, omdat het leidt tot een toename van administratieve lasten. In het geval van ROM is er een goede voorlichting voor de patiënt beschikbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Is u bekend hoeveel andere ggz instellingen nog steeds ROM-gegevens zonder expliciete toestemming van de patiënt delen met SBG? Zo nee, kunt u dit onderzoeken? Gaat u al deze instellingen hier op aanspreken?
Er zijn mij geen andere signalen bekend. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om dit onderzoeken. Overigens houdt de AP toezicht op de naleving van de privacywetgeving.
Bent u het ermee eens dat het Parnassia Groep voldoende aanleiding vormt voor een onderzoek naar of en hoe vaak het voorkomt dat zorgaanbieders gekort worden door zorgverzekeraars bij het niet nakomen van hun verplichting voor de aanlevering van ROM-gegevens?
Het klopt niet dat zorginstellingen gekort worden bij het niet voldoende aanleveren van ROM-gegevens. De gegevens van de Parnassia Groep worden momenteel niet gedeeld met derden, ook niet met zorgverzekeraars.
Bent u het ermee eens Parnassia Groep aantoont dat het niet meer voldoende is om de verantwoordelijkheid van goede voorlichting aan de patiënt inzake ROM bij de professional te leggen, zoals uw voorganger, Minister Schippers, betoogde? Zo ja, bent u bereid over te gaan tot actievere controle? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat de patiënt goed wordt voorgelicht?3
De verantwoordelijkheid van een goede voorlichting aan de patiënt inzake ROM ligt bij de professional. Parnassia Groep heeft mij laten weten dat zij het als haar verantwoordelijkheid ziet om haar patiënten goed te informeren over ROM. Zij doet dit als volgt.
Patiënten ontvangen een brief met uitleg over de ROM. Voorts is er informatie beschikbaar op de website van Parnassia Groep. Daarnaast bespreekt de behandelaar de werkwijze en het doel van de ROM met zijn patiënten. Hierbij staat het iedere patiënt vrij om niet deel te nemen aan ROM.
Wanneer verwacht u de uitspraak van Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over de vraag of de aanlevering van ROM-gegevens aan de privacy wetgeving voldoet?
Ik heb contact opgenomen met de AP. Het is nog niet duidelijk wanneer de AP uitspraak zal doen.