Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
Het bericht ‘Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers uit de enquête van de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen (LVV) in samenwerking met onderzoeksprogramma De Monitor (KRO-NCRV) dat tien procent van de interne vertrouwenspersonen en 23 procent van de externe vertrouwenspersonen wel eens zijn teruggefloten door hun werkgever nadat zij zich hadden ingezet voor een slachtoffer?
De cijfers die uit deze enquête naar voren zijn gekomen, vind ik zorgwekkend.
Het Burgerlijk Wetboek verplicht de werkgever en de werknemer ertoe om zich als een goed werkgever en goed werknemer te gedragen. De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) werkt deze algemene verplichting uit voor het terrein van de arbeidsomstandigheden. De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor de werknemers. Daarbij dient de werkgever psychosociale arbeidsbelasting van de werknemers te voorkomen en een beleid te voeren om discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk tegen te gaan.
Een vertrouwenspersoon kan binnen een organisatie binnen dit beleid een belangrijke rol spelen door slachtoffers een luisterend oor te bieden en mee te denken over oplossingen en eventuele vervolgstappen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de kwaliteit van het door werkgevers gevoerde beleid om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daarbij wijst de Inspectie ook op het nut van het aanstellen van een vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen, naast bijvoorbeeld het opstellen van een klachtenregeling, om ongewenst gedrag aan te pakken en te helpen voorkomen. De Inspectie SZW benadrukt daarbij het belang van de expertise, benaderbaarheid én onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon2. Een vertrouwenspersoon moet immers in voldoende mate onafhankelijk zijn om in vertrouwen slachtoffers van ongewenst gedrag bij te kunnen staan. Een slachtoffer moet er zonder meer vanuit kunnen gaan dat wat in vertrouwen met de vertrouwenspersoon gedeeld is, niet zonder zijn of haar instemming bij de werkgever of derden terecht komt.
Wanneer een vertrouwenspersoon moet vrezen voor zijn of haar eigen positie vanwege het uitoefenen van de functie van vertrouwenspersoon, zal dit een wissel trekken op de uitvoering van de taken die horen bij die functie – taken die zowel persoonlijk leed kunnen helpen voorkomen als de werkcultuur binnen een organisatie kunnen helpen verbeteren. Ik hecht er dan ook zeer aan dat vertrouwenspersonen adequaat kunnen handelen en hierin onafhankelijk van de werkgever kunnen opereren.
Hoe verhoudt de uitkomst van dit onderzoek zich met de wettelijke plicht voor werkgevers om op basis van artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek en artikel 3.2 Arbeidsomstandighedenwet een veilige werkomgeving te bieden aan werknemers waarbij het aanstellen van een vertrouwenspersoon een mogelijkheid is om invulling te geven aan deze verplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen vertrouwenspersonen in een dergelijk klimaat de overige taken zoals voorlichten, informeren en inspireren van de organisatie dan wel het adviseren van bestuur en management, die de sociale veiligheid in de organisatie juist zouden moeten vergroten, goed uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de huidige situatie waarin veel slachtoffers van seksuele intimidatie uit angst en schaamte vaak niet bij hun leidinggevende of vertrouwenspersoon durven aan te kloppen te verbeteren?
Een veilige werkomgeving is belangrijk om ongewenst gedrag te voorkomen. Alleen in een veilige werkomgeving kunnen grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Dit vereist allereerst een actieve inzet van de werkgever. Maar ook de vertrouwenspersoon, de bedrijfsarts en bedrijfsmaatschappelijk werk, die onderdeel uitmaken van de zorg op het werk, en de medezeggenschap kunnen hierin een belangrijke rol vervullen.
Zoals ik in de Kamerbrief over ongewenst seksueel gedrag, seksuele intimidatie en seksueel geweld3 heb geschetst, zal het Ministerie van SZW in 2018 extra aandacht besteden aan het vergroten van de bewustwording onder werkgevers met betrekking tot seksuele intimidatie en het belang van een veilige werkcultuur, onder meer door het organiseren van bijeenkomsten. Ook zal het ministerie de in de afgelopen jaren ontwikkelde instrumenten gericht op deze onderwerpen extra onder de aandacht brengen.»
Welke maatregelen gaat u nemen om de positie van vertrouwenspersonen te versterken, zodat vertrouwenspersonen niet bang hoeven te zijn om zélf hun baan kwijt te raken wanneer zij slachtoffers bijstaan dan wel gevraagd of ongevraagd adviseren en signaleren in het belang van de veiligheid binnen een organisatie?
Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van SZW naar de versterking van de rol en positie van vertrouwenspersonen, zal in april worden opgeleverd en zal ik conform de motie van de leden Özütok, Van Den Hul en Sjoerdsma4 voor de zomer voorzien van een beleidsreactie met uw Kamer delen. In mijn beleidsreactie zal ik ook ingaan op de mogelijkheden om de positie van vertrouwenspersonen in de praktijk te versterken.
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb opgemerkt kunnen ook andere spelers dan de vertrouwenspersoon, zoals bedrijfsartsen, bedrijfsmaatschappelijk werk, Arbodiensten en ondernemingsraden, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een veilige werkcultuur, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Mijn inzet gericht op de bewustwording bij werkgevers, zal dan ook mede op hen gericht zijn.
Ziet u hierbij een rol voor samenwerkingspartners als de Arbodienst, bedrijfsarts, bedrijfsmaatschappelijk werk en medezeggenschapsorganen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 6.
De afhandeling van bestaande complexe gevallen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verschil van inzicht over complexe gevallen in nieuw schadeprotocol», waaruit blijkt dat er onduidelijkheid is ontstaan over de afhandeling van complexe schadegevallen als gevolg van de aardbevingen?1
Ja.
Klopt het dat in uw optiek bestaande complexe gevallen niet onder het nieuwe schadeprotocol zullen vallen? Zo ja, deelt u de mening dat het ongehoord is juist de mensen die al zo lang voor hun recht strijden opnieuw in de kou te laten staan? Kunt u dit toelichten?
Het Besluit mijnbouwschade Groningen bepaalt dat schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn gedaan onder het nieuwe protocol worden afgehandeld door de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen. Voor schademeldingen van voor die datum heb ik met NAM afgesproken dat zij een ultieme poging doet om al deze schadegevallen, dus inclusief de complexe zaken, vóór 1 juli 2018 naar tevredenheid van bewoners af te handelen. In mijn brief van 9 maart 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 455) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop NAM invulling geeft aan deze afspraak en daarbij aangegeven dat de commissaris van de Koning in Groningen en ik van oordeel zijn dat deze aanpak van NAM ruimhartig is.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de in het artikel genoemde maatschappelijke organisaties dat complexe gevallen wel onder het nieuwe protocol zouden moeten vallen? Wat betekent dit voor het draagvlak?
Net als de maatschappelijke organisaties streef ik naar een snelle en ruimhartige oplossing voor alle oude schademeldingen, ook de complexe gevallen. Het is mijn verwachting dat de aanpak van NAM voor de meeste bewoners tot een bevredigende oplossing zal leiden. De commissaris van de Koning en ik zullen de verdere uitwerking en uitvoering van de door NAM voorgestelde aanpak nauwlettend volgen. Het is in ieders belang dat alle schademeldingen voortvarend en naar tevredenheid worden afgehandeld.
Daarnaast heb ik, na overleg met NAM en de Arbiter Bodembeweging, besloten om ook alle schademeldingen van voor 31 maart 2017 toegang te geven tot de Arbiter Bodembeweging. In de aanbiedingen die NAM voor 1 juli 2018 doet aan bewoners met oude schademeldingen zal op deze mogelijkheid worden gewezen. Het besluit waarmee dit wordt geregeld is op 5 april 2018 gepubliceerd (Stcrt. 2018, 19813).
Ik raad bewoners aan, die het betreft, om het bod van NAM serieus in overweging te nemen. Het aanbod van NAM beoogt ruimhartiger te zijn dan de wettelijke aansprakelijkheid die de Arbiter Bodembeweging als maatstaf hanteert. Hierdoor is het mogelijk dat de Arbiter Bodembeweging tot een lager schadebedrag komt dan eerder door NAM is aangeboden.
Erkent u dat mensen die al zo lang met de NAM hebben moeten vechten alle vertrouwen verloren hebben en nu hiermee weer een klap krijgen? Hoe gaat u dit vertrouwen herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de bestaande complexe gevallen alsnog onder het nieuwe schadeprotocol (zonder NAM) te laten vallen en deze schadegevallen voor 1 juli 2018 goed af te handelen?
Nee. Dit is – helaas – totaal onhaalbaar. Het nieuwe loket heeft aan de nieuwe meldingen al meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht ga ik ervan uit dat ook bewoners met oude complexe schadegevallen een ruimhartig aanbod van NAM krijgen waarmee deze schademeldingen kunnen worden afgerond.
Het bericht ‘Hout stoken in woonwijk moet aan banden worden gelegd’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hout stoken in woonwijk moet aan banden worden gelegd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het stoken van hout slecht is voor zowel het milieu als de gezondheid, omdat er uit de verbranding een verscheidenheid aan schadelijke, en vaak kankerverwekkende stoffen vrijkomt, waaronder benzeen, dioxine, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, roet, fijnstof, ultra fijnstof, PAKs, koolmonoxide? Zo nee, waarom niet?
Verbranding van hout door particulieren zorgt er inderdaad voor dat er schadelijke stoffen in de lucht komen. Naast fijnstof bevat houtrook onder meer koolmonoxide, verschillende vluchtige organische stoffen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
Er zijn echter grote verschillen in emissies tussen een klassieke open haard en bijvoorbeeld een moderne pelletkachel2, die relatief zeer schoon is en meer en meer zijn intrede doet in de huizen. Ook de installatie van het rookkanaal en het stookgedrag hebben grote invloed op de hoeveelheid en samenstelling van de emissies. Zo kan het stoken op dagen met weinig wind, waardoor de rook blijft hangen leiden tot overlast in de directe omgeving.
Is het waar dat fijnstof die vrijkomt bij verbranding van hout, schadelijker is dan fijnstof die vrijkomt bij diesel en dat houtrook twaalf maal schadelijker is dan sigarettenrook (bij eenzelfde rookdichtheid)?2
Door de hierboven genoemde variabelen is het niet goed in te schatten in wat de gezondheidseffecten van houtrook exact zijn. Voor zover bekend is fijnstof zelf afkomstig van houtverbranding niet duidelijk meer of minder schadelijk dan fijnstof afkomstig van andere (verbrandings)bronnen, zoals verkeer4 , 5. Bij sigarettenrook is er sprake van een heel ander mengsel. Er is mij geen onderzoek bekend waarbij deze vergelijking voor uitsluitend fijnstof is gemaakt.
Deelt u de mening dat houtstook niet duurzaam is, omdat de bij houtstook veel CO2 wordt uitgestoten? 3
Biomassa is een vorm van hernieuwbare energie, immers de bron van de energie (biomassa) kan weer aangroeien. Bij deze groei wordt CO2 uit de lucht opgenomen en vastgelegd in de bomen en de ondergrond. Zolang de houtkap die plaatsvindt kleiner is dan de totale bijgroei in de bosbeheerseenheid neemt de aanwezige biomassa verder toe en wordt CO2 vastgelegd.
Wat vindt u ervan dat maar liefst één op de vijf Nederlanders zegt last te hebben van houtrook?
Uit onderzoek van Motivaction, uitgevoerd onder een groot aantal Nederlanders en in opdracht van MilieuCentraal8, blijkt dat in totaal iets minder dan de helft van de ondervraagde Nederlanders op zijn minst enige mate van overlast ervaart. Circa tien procent van de ondervraagden geeft aan dat dit in grote of zeer grote mate zo is. Tegelijkertijd geeft een meerderheid aan positief te zijn over hout stoken. De tien procent in het onderzoek van Motivaction komt goed overeen met de cijfers van het CBS9. Het beeld dat een substantieel deel van de Nederlanders aangeeft last te hebben van houtrook is daarom herkenbaar. In het Motivaction onderzoek valt ook te lezen dat ongeveer een kwart van de mensen vindt dat er strengere regels moeten komen en ongeveer een op de twaalf mensen ziet het liefst houtstook helemaal verboden worden.
Ik vind ik het belangrijk om gemeenten handvatten te geven om daadwerkelijke overlastsituaties aan te kunnen pakken. Zoals ik in mijn reactie op de brief van het Platform aangeef zal ik samen met gemeenten kijken naar haalbare maatregelen.
Wat is uw reactie op het feit dat bijna de helft van de Nederlanders vindt dat de overheid moet komen met regels voor het stoken van hout in een woonwijk en dat een derde zelfs vindt dat stoken helemaal verboden moet worden?4
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om landelijke regels op te stellen om houtstook te beperken, vanwege de negatieve gevolgen van houtstook voor de volksgezondheid, het klimaat en het milieu? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het nieuwe Klimaatakkoord en in Green Deals biomassa(bij)stook niet langer als duurzaam alternatief te definiëren voor energieomzetting of ruimteverwarming, en subsidies voor pelletkachels en biomassaketels te beëindigingen? Zo nee, waarom niet?
Voor de subsidies voor pelletkachels gelden de uitstootnormen van de Ecodesign-eisen van Verordening (EU) 2015/1185 en voor de subsidies van biomassaketels worden de best beschikbare technieken geëist, waarbij het activiteitenbesluit wordt gevolgd. Biomassa wordt gezien als een duurzame energiebron en voor de installaties die voor subsidie in aanmerking komen gelden strikte uitstootnormen. Het verstrekken van ISDE subsidie voor de aanschaf en installatie van pelletkachels past in het beleid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om de inzet van duurzame energie te bevorderen.
Het bericht ‘Groningen en Drenthe in gevaar door falende aanpak bij catastrofe kerncentrale Lingen Case’ |
|
William Moorlag (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groningen en Drenthe in gevaar door falende aanpak bij catastrofe kerncentrale Lingen»?1
Ja.
Klopt het dat er bij een kernramp in de kerncentrale in Lingen een verouderd rampenplan wordt gevolgd dat niet is verbeterd sinds de kernramp in Fukushima?
Op dit moment is het rampenbestrijdingsplan van de deelstaat Nedersaksen nog niet volledig in lijn met de laatste federale aanbevelingen uit 2016 van het Bundeministerium für Umwelt, Naturschutz, Bau und Reaktorsicherheit (BMUB). Naar verwachting zullen de aanbevelingen in 2019 ingevoerd zijn door deelstaat Nedersaksen.
Klopt het dat volgens dit oude rampenplan mensen in Nederland niet geëvacueerd zouden hoeven worden, terwijl sommige bewoners van Nederland wel degelijk geëvacueerd zouden moeten worden?
Voor de Nederlandse burgers geldt dat planvorming met betrekking tot evacuatie in relatie tot de kerncentrale Lingen niet aan de orde is. Zowel de oude evacuatiezone van 2 en 10 km als de nieuwe van 5 en 20 km liggen in zijn geheel op Duits grondgebied. Hierdoor zijn er geen gevolgen voor de preparatie voor de bevolking aan Nederlandse zijde.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de relevante autoriteiten hierover in Duitsland en op actualisatie van de rampenplannen aan te dringen? Zo nee, waarom niet?
Afstemming met onze buurlanden over samenwerking bij de crisisbeheersing van kernongevallen vind ik van groot belang. Nederland en Duitsland hebben sinds de jaren »70 een gezamenlijke commissie met betrekking tot de uitwisseling van informatie over de nucleaire installaties alsmede over informatie-uitwisseling gerelateerd aan incidenten bij nucleaire installaties. Uiteraard zullen Duitsland en Nederland blijven afstemmen over de voorbereiding op kernongevallen en volgen we de voortgang van de actualisatie.
Bent u ook bereid om er in gesprekken met de Duitse autoriteiten op aan te dringen dat de samenwerking met betrekking tot de rampenplannen in de grensregio verbetert, zoals experts aanbevelen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn alle relevante rampenplannen in Nederland wel geactualiseerd sinds de ramp in Fukushima?
Ja, sinds 1 januari 2017 is de nieuwe samenwerkingsstructuur in het kader van het beheer van het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten (NCS) in werking getreden. Dit betreffen het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten en het Responsplan NCS, naast het Crisiscommunicatieplan Stralingsincidenten.
Het huidige rampbestrijdingsplan voor kerncentrale Lingen van Veiligheidsregio Twente «Kernkraftwerk Emsland» is opgesteld in 2012 en herzien in 2015. Eind 2018 wordt een nieuwe versie opgeleverd, waarin tussentijdse wijzigingen vanwege de actualisatie van nationale planvorming zijn verwerkt.
Files bij de Afsluitdijk door herhaaldelijke storingen bij de draaibruggen bij Kornwerderzand |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Brug Kornwerderzand weer kapot, verkeer over zuidelijke brug»1 en «Brug Kornwerderzand nog stuk, kans op vertraging»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het aantal storingen bij de draaibruggen bij Kornwerderzand veel te hoog is en het fileleed van en naar de Afsluitdijk veel ergernis en economische schade oplevert, terwijl de Afsluitdijk een belangrijke levensader is voor Fryslân en het achterland?
Storingen zijn erg vervelend. Er is mij alles aan gelegen om storingen zoveel mogelijk te voorkomen. Helaas zijn storingen nooit helemaal te voorkomen.
In geval van storingen probeert Rijkswaterstaat de hinder zoveel mogelijk te beperken. De economische schade van storingen wordt niet berekend.
In de afgelopen jaren zijn er diverse werkzaamheden uitgevoerd om storingen te doen verminderen, zoals het vervangen van het besturings-en bedieningssysteem en het vervangen van de voegovergangen bij bruggen. Verder is het onderhoudsconcept aangepast door het intensiveren van de inspecties en het regulier onderhoud. Daarnaast is en wordt een aantal technische verbetermaatregelen doorgevoerd.
Wat is de verklaring voor de regelmatige storingen aan de draaibruggen?
De storingen die optreden zijn divers van aard. Bij Kornwerderzand hebben zich in 2016 negen storingen voorgedaan en in 2017 waren dat er vijf. Hiervan waren er twee korte storingen aan de zuidbrug die veroorzaakt werden door een kabelbreuk en niet-functionerende schakelaar. De overige drie storingen in 2017 waren aan de noordbrug en werden veroorzaakt door de warmte. Ook de storing van 6 maart jongstleden aan de noordbrug bij Kornwerderzand is veroorzaakt door een temperatuurverschil tussen de onderkant en de bovenkant van de brug. Door de zon was de bovenkant van de brug sterk opgewarmd. Tegelijkertijd was het water en de onderkant van de brug nog erg koud, waardoor de brug aan de onderkant afkoelde. Hierdoor vervormde de brug, waardoor deze niet meer kon sluiten. Een dergelijke situatie is nog niet eerder zo vroeg in het jaar opgetreden. In het voorjaar/zomer van 2017 heeft de noordbrug van de Afsluitdijk bij Kornwerderzand ook te kampen gehad met dit probleem.
Rijkswaterstaat heeft hierop actie ondernomen, door bij warmte handmatig te koelen. Op 6 maart jongstleden was het niet mogelijk het koelen van de brug goed uit te voeren vanwege de toen nog optredende nachtvorst, hetgeen weer andere veiligheidsrisico’s met zich mee zou brengen. In april 2018 komt er op de noordbrug net zoals op de zuidbrug een automatisch koelsysteem, waardoor storingen als gevolg van warmte kunnen worden ondervangen De andere twee storingen in 2018 zijn veroorzaakt door een losgetrilde sensor en door technische problemen aan de sensor van de remmen. Sinds de werkzaamheden (medio 2016) aan de bruggen bij Den Oever heeft zich daar één storing voorgedaan, namelijk die op 15 januari jongstleden, veroorzaakt door een defecte printplaat.
Wat is de status van het onderhoud aan de draaibruggen bij Kornwerderzand door Rijkswaterstaat?
Zoals gezegd in het antwoord bij vraag 2 zijn inspecties en ook het regulier onderhoud geïntensiveerd. Zo wordt in april 2018 de aandrijving (motor, rem en tandwielkast) van de noordbrug vervangen, omdat deze einde levensduur is. Ook wordt de noordbrug opnieuw gebalanceerd. Deze aanpak moet zorgen voor het voorkomen en verminderen van het aantal storingen in de periode tot vervanging van de bovenbouw.
Zoals in de Kamerbrief van 15 juni 2017 is aangegeven, is op dit moment niet voor 2050 de gehele vervanging van de bruggen voorzien (zowel bij Kornwerderzand als Den Oever). Dit is de uitkomst van een technisch onderzoek dat is uitgevoerd in 2016. Op basis van dit zelfde onderzoek zal in 2020 een reparatie plaatsvinden aan de stalen bovenbouw (het rijdek). De vervanging van de bovenbouw, inclusief de bewegingswerken, is voorzien tussen 2023 en 2025. De werkzaamheden aan het rijdek zullen meer inzicht geven in het meest doelmatige moment van vervanging van de stalen bovenbouw (inclusief bewegingswerken), waarna de planning kan worden aangescherpt.
Hoe verklaart u de urenlange storing bij de draaibrug van de Stevinsluizen bij Den Oever in Noord-Holland op 15 januari jongstleden, terwijl vorig jaar de bedieningssystemen vernieuwd en compleet vervangen zijn?3
De storing op 15 januari jl. is veroorzaakt door een defect in een printplaat. Deze printplaat is geplaatst tijdens de werkzaamheden in 2016 (waarbij de bedienings- en besturingssystemen zijn vervangen). Helaas faalt elektrotechnische apparatuur af en toe. Onderzocht wordt hoe deze storing exact is veroorzaakt. Ongelukkigerwijs konden de vangrails op de weg niet snel worden verwijderd om auto’s te kunnen laten doorsteken naar de andere weghelft, waardoor het verkeer helaas langdurig vast stond.
Kunt u verklaren waarom er nog steeds ernstige storingen optreden, terwijl vorig jaar door Rijkswaterstaat werd gemeld dat de storingen aan zowel de Noord-Hollandse als de Friese zijde van de Afsluitdijk voortaan «voltooid verleden tijd» zouden zijn?4
Zie allereerst de antwoorden bij de vragen 2 en 3. Storingen zijn helaas niet te voorkomen. Rijkswaterstaat voert onderhoudswerkzaamheden en inspecties uit om storingen zoveel mogelijk uit te sluiten. Ook de werkzaamheden die in 2015–2016 zijn uitgevoerd, waren hierop gericht. In het artikel waar naar wordt verwezen geeft Rijkswaterstaat aan dat de kans op storingen door de ingrepen »in principe flink is verkleind» maar garanties niet gegeven kunnen worden,
Bent u bereid bij Rijkswaterstaat aan te dringen op een structurele oplossing voor de storingen aan de draaibruggen en hiervoor goede afstemming en samenwerking te zoeken met de provincies Fryslân en Noord-Holland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4 waarin ik de planning heb weergegeven. Uiteraard zoek ik goede afstemming en samenwerking met de provincies Fryslân en Noord-Holland.
Daarnaast heeft lid Dijkstra (VVD) tijdens het AO Wegen en Verkeersveiligheid (13 maart 2018)nog gevraagd of we ervoor gaan zorgen dat je sneller omgeleid wordt [in geval van storingen], zodat je sneller kunt doorrijden? En of de samenwerking met de provincie en Rijkswaterstaat daar goed is?
Op het moment dat er een storing aan een van de draaibruggen op de Afsluitdijk is, is het beleid dat het ingesloten verkeer zo snel mogelijk over de andere brug wordt geleid. Om dit veilig te kunnen doen, moet het tegemoetkomend verkeer eerst over één rijstrook worden geleid, vervolgens moet de vangrails tussen de rijbanen worden verwijderd. Helaas kon de vangrail op 15 januari niet snel verwijderd worden en moest deze worden doorgezaagd. Het is erg vervelend dat het wegverkeer zo lang heeft moeten wachten. Daarom zal de vangrail zodanig worden aangepast dat de calamiteitendoorsteek sneller beschikbaar is en het verkeer sneller kan worden omgeleid. Daarnaast zijn er nadere afspraken met politie en brandweer gemaakt om in geval van een storing direct te kunnen helpen om het verkeer verder te geleiden. Uiteraard zoek ik goede afstemming en samenwerking met de provincies Fryslân en Noord-Holland.
Het afkopen van strafrechtelijke vervolging via schikkingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de verschillende berichtgevingen van Zembla waarin wordt aangegeven dat bedrijven die voor miljoenen euro’s frauderen strafvervolging kunnen afkopen bij het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Kunt u uitgebreid uiteenzetten wat nu nog het doel is van een schikking met bedrijven en hoe dat doel precies wordt bereikt? Kunt u in uw antwoord ook eerdere uitspraken van voormalig Staatssecretaris Teeven betrekken dat het ministerie boetes en transacties altijd al heeft gebruikt om gaten op de begroting te dichten?2
Het Openbaar Ministerie (OM) hanteert als uitgangspunt dat bedrijven, net als natuurlijke personen, die worden verdacht van ernstige strafbare feiten worden gedagvaard en dat zij zich voor de rechter in het openbaar dienen te verantwoorden. In een enkel geval komt het voor dat op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht (Sr.) een transactie aan een verdachte (rechts)persoon wordt aangeboden. Het OM biedt enkel een hoge transactie aan indien daarmee, gelet op alle omstandigheden van het geval, een passende afdoening wordt gerealiseerd. Daarbij staat voorop dat een bedrijf beboet wordt voor de strafbare feiten waarvan het bedrijf wordt verdacht en het de door het OM geconstateerde feiten erkent.
In geval van een transactie met een bedrijf zou ter terechtzitting enkel een vermogensstraf kunnen worden geëist en bijvoorbeeld geen gevangenisstraf. Door een zaak aan de rechter voor te leggen zou in materiële zin derhalve geen ander resultaat kunnen worden behaald dan oplegging van een geldboete. Via een transactie kan dan op effectieve wijze een zelfde resultaat worden bereikt.
Een ander doel is veranderingen te doen aanbrengen in de bedrijfsstructuur waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een bedrijf nogmaals in de fout gaat en de maatschappij daardoor nogmaals schade wordt berokkend. In het kader van een hoge of bijzondere transactie kunnen effecten worden gerealiseerd die de rechter niet kan opleggen, zoals het doorvoeren van maatregelen ter verbetering van de compliance.
Het doel van een transactie kan ook gelegen zijn in internationale samenwerking. Daar waar meerdere landen betrokken zijn bij een strafzaak tegen een bepaald bedrijf, kan het voorkomen dat gezamenlijk wordt besloten tot een buitengerechtelijke afdoening, uiteraard wanneer wordt voldaan aan de daarvoor geldende eisen. In dat verband is het van belang om op te merken dat steeds meer landen het middel van transactie als afdoeningsmiddel (recent) hebben ingevoerd of overwegen in te voeren.
Het instrument van de hoge transactie ex artikel 74 Sr. stelt het OM ook in staat meer zaken te vervolgen. Dit verhoogt de pakkans en daarmee ook de effectiviteit van handhaving, hetgeen resulteert in een hogere mate van compliant gedrag. Het is immers een gegeven dat complexe strafzaken (bijvoorbeeld op het gebied van fraude of milieu) tegen bedrijven vaak jarenlang duren. Door zaken die zich daarvoor lenen relatief snel buitengerechtelijk af te doen, worden kosten en capaciteit van de rechtspraak en het OM bespaard, die voor andere zaken kunnen worden ingezet.
In de gevallen waarin een zaak wordt afgedaan door middel van een hoge of bijzondere transactie, wordt in een uitgebreid persbericht uiteengezet waarom deze vorm van afdoening in dat geval passend is en daarmee welk doel gediend is met de betreffende transactie.
Met betrekking tot de uitspraken van de voormalig Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie kan ik melden dat, conform het regeerakkoord, per 1 januari 2018 alle ontvangsten uit boetes en transacties (ook wel B&T-ontvangsten) en alle ontvangsten uit hoofde van afpakken/schikkingen een generaal dossier zijn. De geraamde B&T-ontvangsten (en afpakopbrengsten) blijven op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staan, maar omdat in het regeerakkoord is afgesproken dat de financiële ruimte voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid niet afhankelijk dient te zijn van de opbrengst van boetes en schikkingen, wordt er hiermee voor gezorgd dat afwijkingen in de opbrengsten geen last of voordeel voor de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid vormen. Ook zijn hiermee eventuele risico’s of perverse prikkels voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid geheel weggenomen.
In hoeverre controleert het OM of een bedrijf volledige openheid van zaken heeft gegeven? Wat is de consequentie als (achteraf) blijkt dat dit niet is gebeurd? Kunt u in uw antwoord ook reageren op een artikel hierover van Transparancy International?3
In de beslissing om een strafzaak door middel van een hoge transactie af te doen, is van belang dat de verdachte de door het OM geconstateerde feiten erkent en medewerking verleent aan het strafrechtelijk onderzoek. Deze medewerking kan er onder meer in bestaan dat de verdachte die informatie aan het OM verstrekt die het OM van belang acht voor het in kaart brengen van de aard en de omvang van de strafbare feiten. Voorts is van belang dat het OM in zaken waarin sprake is van internationale criminaliteit, zoals in de door Transparancy International aangehaalde zaak tegen SBM Offshore, nauw overleg voert met andere landen.
Met het door middel van een transactie afdoen van een strafzaak wordt rechtszekerheid voor de verdachte nagestreefd. Dat neemt niet weg dat het OM in beginsel de mogelijkheid behoudt om in geval van nieuwe feiten of omstandigheden opnieuw onderzoek te verrichten. Dit betekent dat niet in zijn algemeenheid valt te zeggen of en hoe het OM nieuwe of andere strafbare feiten zal afdoen. Ieder nieuw signaal zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
In hoeverre is het staande praktijk om ook bij een schikking strafvervolging van natuurlijke personen af te kopen? Waarom en onder welke omstandigheden kan ervoor worden gekozen om alleen te ontnemen van een bedrijf en niet ook, naast de schikking, verdachte personen binnen datzelfde bedrijf strafrechtelijk te vervolgen?
Het uitgangspunt van het OM is dat strafzaken altijd een passende afdoening krijgen. Dat kan in een specifiek geval een afdoening van de strafzaak door middel van een transactie zijn.
Door een transactie te accepteren voorkomt enkel degene die de transactie aangeboden krijgt strafvervolging. Het OM accepteert niet dat als voorwaarde in het kader van een transactie wordt opgenomen dat andere verdachten, waaronder natuurlijke personen, niet worden vervolgd. Een dergelijke voorwaarde kan geen deel uitmaken van een transactie. Iedere strafzaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
Indien het OM onderzoek doet naar mogelijke strafbare feiten gepleegd door een rechtspersoon, onderzoekt het OM ook de rol van betrokken natuurlijke personen, zoals (voormalige) bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon en het verwijt dat hen kan worden gemaakt. Daarbij is van belang dat strafbare gedragingen van deze personen primair toegerekend worden aan de rechtspersoon. Het OM kan besluiten om natuurlijke personen niet te vervolgen, bijvoorbeeld wanneer er onvoldoende bewijs bestaat om hen individueel een strafrechtelijk verwijt te maken, of dat vervolging op grond van de omstandigheden van het geval niet opportuun wordt geacht.
Voor zover deze vragen zien op de transactieovereenkomst met de Rabobank, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6 en 11 van de leden Van Dam en Groothuizen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208) over hetzelfde onderwerp.
Deelt u de mening dat het niet vervolgen van natuurlijke personen geen afspraak en/of onderdeel hoort uit te maken van een schikking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat de regels hierop worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voormalige president van de Hoge Raad, de heer Corstens, dat in de zaak tegen PON ook overgegaan had moeten worden tot vervolging van de betrokken personen binnen PON? Kunt u daarbij ook reageren op zijn eindconclusie, namelijk dat door de mogelijkheid om strafvervolging van personen af te kopen het preventieve effect van schikkingen nihil is en daarmee slechts een perverse prikkel?4
In het strafrechtelijk onderzoek waarin ook PON verdachte was, zijn meerdere rechtspersonen en natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. PON’s Automobielhandel heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek een geheel nieuwe compliance-structuur in het leven geroepen. Alle personen die werkzaam waren bij PON en als verdachte waren aangemerkt, hebben de organisatie verlaten.
Ten aanzien van alle verdachten heeft het OM op basis van alle bekend geworden informatie een vervolgingsbeslissing genomen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat meerdere natuurlijke personen zijn vervolgd en inmiddels door de rechtbank zijn veroordeeld. Ik deel de conclusie van de heer Corstens, dat er sprake is van een perverse prikkel, dan ook niet.
In welke gevallen kan er, zoals in de zaak tegen de Rabobank, worden besloten om in de schikking melding te maken van verdachte personen? Wat is eigenlijk het doel om «mede te delen» dat niet tot vervolging van verdachte personen zal worden overgegaan?5 Hoe vaak is het voorgekomen dat dergelijke «mededelingen» zijn opgenomen in schikkingen en er dus voor is gekozen om het niet overgaan tot vervolging van personen onderdeel uit te laten maken van een schikking?
De transactie met de Rabobank is tot stand gekomen nadat de Rabobank inzage had gegeven in de door het OM relevant geachte informatie en had meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek. Er zijn, naar tevredenheid van de toezichthouder en het OM, maatregelen ingevoerd teneinde herhaling van de strafbare feiten te voorkomen. Zo zijn de personen die hoofdverantwoordelijk waren voor de fraude uit hun functie ontheven en hebben andere, meer ondergeschikte, betrokken medewerkers disciplinaire straffen gekregen. Ik verwijs op dit onderdeel naar de brief aan de Kamer van 29 januari 20167, waarin ook wordt vermeld dat tegen de natuurlijke personen bij wie naar het oordeel van het OM de kern van het verwijt ligt, in de Verenigde Staten vervolging is ingesteld.
In het strafrechtelijk onderzoek tegen de Rabobank heeft het OM ook de rol van betrokken natuurlijke personen onderzocht alsmede welk verwijt hen kan worden gemaakt. Vervolgens heeft het OM ten aanzien van alle betrokkenen een afzonderlijke en eigenstandige vervolgingsbeslissing genomen. Ik verwijs in dit kader ook naar het antwoord op de vragen 6 en 11 van de leden Groothuizen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208). Het OM is van oordeel dat met deze afdoening de Rabobank afdoende gestraft is voor de strafbare feiten die haar verweten werden.8
Waarom heeft het OM er in de zaak tegen de Rabobank voor gekozen om de Rabobank in bescherming te nemen tegen een zogenaamde «constante stroom van aandacht»? In hoeverre mag dit in uw ogen een overweging zijn bij het treffen van een schikking?6
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat er in strijd met de regels niet door het OM in het persbericht is vermeld van welk strafbaar feit de Rabobank werd verdacht? Wat zou de consequentie moeten zijn voor het overtreden van deze regels? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de precieze betekenis van de uitspraak van de hoofdofficier dat het wel wat transparanter had gekund?7 Gaat het namelijk niet alleen om meer transparantie, maar voornamelijk om het correct naleven van de regels?
Het feit dat het persbericht in de zaak Libor wat betreft omvang summier was en de transparantie omtrent de gekozen afdoening gebrekkig was, doet niet af aan het feit dat de regels in deze zaak correct zijn nageleefd. Dit was destijds ook het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in de artikel 12 Sv-procedure.11
Gelet op het doel van een persbericht (het betrachten van transparantie en het compenseren van het uitblijven van publiciteit die anders zou zijn gegenereerd bij een openbare behandeling ter terechtzitting en een in het openbaar uitgesproken rechterlijke uitspraak, alsmede de generaal preventieve werking die daarvan uitgaat), constateer ik echter – in lijn met de bestaande kritiek en met het OM – dat dit persbericht uit 2013 niet voldoet aan de huidige lijn die het OM hanteert. Het OM is op basis van de ervaringen met deze eerste hoge transactie in een internationale samenwerkingscontext alsmede op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat in situaties waarin een hoge of bijzondere transactie wordt gesloten, in alle gevallen een persbericht wordt uitgebracht en dat dit persbericht zo uitgebreid mogelijk is en wordt voorzien van een feitenrelaas.
Wat is uw reactie op de kritiek dat persberichten over schikkingen niet uitgebreid en transparant genoeg zijn en de daarop aansluitende uitspraken van de heer Corstens dat hij de geheimzinnigheid niet begrijpt en schikkingsovereenkomsten publiek moeten worden gemaakt ten behoeve van de publieke controle?8
Zie antwoord vraag 9.
Is het, net als in de schikking met de Rabobank over de Liborfraude, nog steeds mogelijk om geen schuld te erkennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een transactie vereist op basis van de wettelijke systematiek geen expliciete schulderkenning aan een strafbaar feit. Het OM hanteert – op basis van de ervaringen in deze eerste hoge transactie in een internationale samenwerkingscontext en mede op basis van voortschrijdend inzicht – de lijn dat een verdachte de door het OM geconstateerde feiten dient te erkennen en daarop moet acteren door bijvoorbeeld verbeteringen door te voeren binnen de organisatie. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 7 van de leden Groothuizen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208).
Klopt het dat er onderhandelingsruimte is bij schikkingen over de wijze van publiciteit?9 In hoeverre vindt u dit wenselijk? Kunt u ook aangeven waarover bij een schikking allemaal kan worden onderhandeld?
Nee. Er is geen onderhandelingsruimte over de wijze van publiciteit. Het persbericht is onderdeel van de wijze waarop het OM communiceert over de afdoening. Indien het OM een zaak door middel van een transactie afdoet, wordt de verdachte erop gewezen dat conform de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties (hierna: de Aanwijzing) een persbericht over die transactie zal worden uitgebracht. Dat persbericht wordt opgesteld aan de hand van het feitenrelaas. In de transactieovereenkomst wordt opgenomen dat beide stukken worden gepubliceerd. De verdachte wordt wel in de gelegenheid gesteld het feitenrelaas en het persbericht op feitelijke onjuistheden te controleren.
In het kader van een hoge of bijzondere transactie wordt ook anderszins door het OM niet onderhandeld. Tijdens de besprekingen over de inhoud van een eventuele transactie worden – in lijn met een behandeling ter zitting – wel zienswijzen uitgewisseld tussen het OM enerzijds en de verdachte en zijn advocaat anderzijds ten aanzien van de in het strafrechtelijke onderzoek geconstateerde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Vervolgens kan het OM een voorstel doen om tot een buitengerechtelijke afdoening te komen. Wanneer een verdachte daar niet mee akkoord gaat, wordt de zaak aan de rechter voorgelegd.
Wat vindt u van de suggestie van de Raad voor de rechtspraak om bij megaschikkingen in strafzaken de rechter een controlerende en rechtsbeschermende taak te geven?10 Bent u bereid om over de invulling hiervan het gesprek aan te gaan met de Raad voor de rechtspraak en de Kamer te informeren over de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
De roep om controle en rechtsbescherming ten aanzien van het instrument hoge transactie begrijp ik. In dat kader hecht ik eraan te melden dat rechterlijke toetsing van een beslissing niet verder te vervolgen maar te transigeren in de huidige situatie reeds mogelijk is. Zoals mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven in reactie op het jaarverslag over 2016 van de Raad voor de rechtspraak, kunnen belanghebbenden op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv.) beklag doen bij het Gerechtshof17.
Echter, de kritieken van de Raad voor de rechtspraak en Transparancy International neem ik zeer serieus. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. U zult begrijpen dat dit proces uitermate zorgvuldig dient te geschieden. Op 6 maart jl. heeft uw Kamer mij bij Regeling van Werkzaamheden verzocht om een brief over het proces rond de hoge transactie. Op dit moment beraad ik mij op dit proces en dit zal worden meegenomen in het kader van de evaluatie Wet OM-afdoening. In de beleidsreactie op die evaluatie zal ik gedetailleerder ingaan op de vragen die u mij hebt gesteld ten aanzien van dit proces.
Ten aanzien van het functioneren van het strafrechtsysteem kan ik u verzekeren dat ik net als u streef naar een zo optimaal mogelijke werking. Ik verwijs u in dat kader naar de antwoorden op de vragen van de leden Van Nispen (SP) en Buitenweg (GroenLinks) d.d. 26 februari jl.18
Hoe komt het dat minder dan 50 procent van de strafzaken aan de rechter wordt voorgelegd en de rest, zoals de Raad voor de rechtspraak zelf stelt, door het OM wordt afgehandeld door bijvoorbeeld de verdachte een geldbedrag te laten betalen in ruil voor niet verdere vervolging?11
Op grond van het opportuniteitsbeginsel bepaalt het OM welke zaken er voor de rechter worden gebracht. Daarnaast kan het OM strafzaken zelfstandig afdoen. Het aandeel van de misdrijfzaken die het OM voor de rechter brengt is vorig jaar gestegen van 52% naar 55%. De overige zaken worden deels afgedaan door middel van transacties (5% in 2017), strafbeschikkingen en voorwaardelijk sepots en deels eindigen deze zaken in een onvoorwaardelijk sepot. Laatstgenoemde categorie is aan de orde indien er onvoldoende bewijs is om de verdachte(n) te kunnen vervolgen (technisch sepot) of als het OM er op grond van maatschappelijke overwegingen voor kiest om de zaak niet voor de rechter te brengen (beleidssepot).
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Raad voor de rechtspraak over de concrete invulling van hun wens om het strafrechtsysteem beter te laten functioneren?12 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw reactie op de kritiek van onder andere Transparancy International op het Nederlandse schikkingsbeleid en hun aanbevelingen voor een verbetering hiervan?13 In hoeverre komt of zal Nederland hieraan tegemoetkomen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u naar aanleiding van de verschillende berichtgevingen en kritieken op het Nederlandse schikkingsbeleid van plan de regels hieromtrent aan te passen? Zo ja, op welke punten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het dertigledendebat over het afkopen van strafrechtelijke vervolging via schikkingen?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie’ |
|
Albert van den Bosch (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten waar het niet mogelijk is met contant geld te betalen?
Er is geen compleet en sluitend overzicht van alle gemeenten die een pin-only beleid hanteren bij gemeentelijke publieksbalies. Uit een inventarisatie van het Ministerie van Financiën in 2016 blijkt dat op dat moment 21 gemeenten een pin-only beleid voerden, namelijk Amersfoort, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Etten-Leur, Geldermalsen, Hardenberg, Hellevoetsluis, Kampen, Krimpenerwaard, Leiden, Leidschendam-Voorburg, Molenwaard, Oldebroek, Ommen, Raalte, Sint-Michielsgestel, Valkenswaard, Vlaardingen en Zuidplas. Uit gesprekken die een delegatie van de Werkgroep Toegankelijkheid en Bereikbaarheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 in 2017 met een aantal gemeenten voerde, blijkt dat in aanvulling inmiddels ook andere gemeenten een pin-only beleid voeren. Daarbij worden in de praktijk bij gelegenheid ook uitzonderingen gemaakt door gemeenten voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Hoe is gewaarborgd dat mensen die niet kunnen of willen pinnen wel hun rekeningen kunnen betalen bij hun gemeente?
In de praktijk worden uitzonderingen gemaakt voor burgers die alleen kunnen betalen met contant geld. Gemeenten treffen verschillende oplossingen voor mensen die aan de balie niet kunnen of willen betalen met pin. Bijvoorbeeld door hen in de gelegenheid te stellen om geld over te maken voordat zij hun product ophalen, door een eenmalige machtiging uit te geven, of door een medewerker van de gemeente thuis bij de klant te laten komen, zodat aldaar alsnog met contant geld kan worden betaald.
Deelt u de mening dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dus ook alle wettige betaalmiddelen dient te accepteren?
Ik deel de mening van de Minister van Financiën dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dat het van belang is dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft.3 Omdat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen en de gemeente de enige instantie is waar burgers bepaalde documenten zoals paspoort kunnen aanvragen, acht ik het van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid voor deze burgers mogelijk blijven. In de praktijk worden dergelijke uitzonderingen ook gemaakt.
Onderschrijft u de analyse van de Nederlandsche Bank dat elke gemeente minimaal één balie moet hebben waar men contant kan betalen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending van Zembla “Zakendoen met justitie” |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent de uitzending van Zembla van 28 februari 2018 over zakendoen met justitie?
Ja.
Hoeveel hoge transacties (transacties van meer dan 50.000 euro) en bijzondere transacties heeft het openbaar ministerie (OM) in de jaren 2016 en 2017 getroffen, en wat was (per genoemd jaar) het totale bedrag van deze hoge- en bijzondere transacties?
In 2016 zijn er 8 hoge transacties, waarvan 2 in één zaak, getroffen voor een totaal bedrag van ruim 340 miljoen euro.
In 2017 zijn er 19 hoge transacties, waarvan 10 in één zaak en 2 in één zaak, alsmede 1 bijzondere transactie, getroffen voor een totaal bedrag van ruim 258 miljoen euro.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is tevens vervolging ingesteld tegen een of meer bestuurders van de betrokken rechtspersonen?
De hiervoor genoemde transacties zijn met name gesloten in zaken waarin sprake was van fraude of milieucriminaliteit. Kenmerkend voor dit type zaken is dat de verdachte relatief vaak een rechtspersoon betreft en dat er ook relatief vaak sprake is van grote bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het OM onderzoekt in dergelijke gevallen zowel het verwijt dat de verdachte rechtspersoon gemaakt kan worden, als de rol van betrokken natuurlijke personen (zoals (voormalige) bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon) in dat verband en het strafrechtelijk verwijt dat hen kan worden gemaakt.
Met grote regelmaat dagvaardt het OM rechtspersonen en bestuurders of medewerkers die er van worden verdacht feitelijk leiding te hebben gegeven aan strafbare gedragingen die door een rechtspersoon zijn begaan. Dat gebeurt óók in gevallen waarin de betrokken rechtspersoon een transactie heeft geaccepteerd. Zo heeft het OM in de strafzaak rondom VW-importeur Pon vervolging ingesteld tegen meerdere betrokken medewerkers en is in het persbericht over de transactie met Telia Company bekend gemaakt dat de rol van betrokken natuurlijke personen wordt bekeken.1
Ik merk in dit verband op dat het OM in internationale zaken ook aandacht heeft voor de vervolging van natuurlijke personen in het buitenland. In voorkomende gevallen worden onderzoeken ook overgedragen als in Nederland geen rechtsmacht bestaat.
Een volledig overzicht van het aantal natuurlijke personen waartegen in het kader van de genoemde transacties vervolging is ingesteld, kan ik niet geven nu niet alle onderzoeken zijn afgerond. Zoals bekend kan ik over lopende onderzoeken geen mededelingen doen.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is tevens vervolging ingesteld tegen een of meer medewerkers van betrokken rechtspersonen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is als afspraak opgenomen dat het OM geen verder onderzoek zou doen naar strafbare feiten?
Wanneer een transactie door het OM wordt aangeboden en wordt geaccepteerd door een verdachte, betekent dit dat de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd zal worden voor de feiten waarvoor de transactie is aangeboden. Dit volgt ook uit de tekst van artikel 74 Sr en dit gegeven maakt in zoverre onderdeel uit van iedere transactie.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 van het lid Van Nispen over ditzelfde onderwerp (2018Z04041).
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is als afspraak opgenomen dat het OM geen verdere vervolging zou instellen tegen bestuurders en/of medewerkers van de betrokken rechtspersoon?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van het lid Van Nispen over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Voor zover uw vraag ziet op de transactieovereenkomst met de Rabobank, merk ik op dat de beslissing om geen (verdere) vervolging in te stellen naar de op dat moment nog bij de Rabobank werkzame personen, een afzonderlijke en eigenstandige beslissing van het OM is geweest, voorafgaand aan de transactieovereenkomst. Voor wat betreft de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid, verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 29 januari 2016.2 Deze beslissing is daarna ter bevestiging vermeld in de met de rechtspersoon aangegane transactieovereenkomst en vloeit dus niet daaruit voort. Overigens wordt in genoemde Kamerbrief vermeld dat tegen de natuurlijke personen bij wie naar het oordeel van het OM de kern van het verwijt ligt, in de Verenigde Staten vervolging is ingesteld.
In hoeveel van deze hoge en bijzondere transacties is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat het betrokken bedrijf de feiten niet erkent?
Een cruciale voorwaarde voor het OM om een hoge of bijzondere transactie aan een verdachte aan te bieden is erkenning door verdachte van de geconstateerde feiten. Deze erkenning kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte meewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek en – indien nodig – maatregelen treft, zoals een compliance-beleid, om herhaling in de toekomst te voorkomen. Maatregelen kunnen ook bestaan uit het nemen van interne maatregelen tegen de natuurlijke personen die bij de strafbare feiten betrokken waren. Zo heeft Telia Company bijvoorbeeld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek alle voor de fraude verantwoordelijke personen uit hun functie ontheven en is er een compleet nieuw (top)management aangesteld.
In de transactieovereenkomst die in 2013 tot stand is gekomen met Rabobank, is opgenomen dat Rabobank geen schuld erkent aan strafbare feiten. Met de huidige kennis en ervaring van hoge transacties moet worden geconcludeerd dat deze passage ongelukkig is geformuleerd. Ervaringen met hoge transacties binnen een internationale samenwerkingscontext enerzijds en voortschrijdend inzicht anderzijds hebben ertoe geleid dat een dergelijke passage tegenwoordig niet meer in een transactieovereenkomst wordt opgenomen.
In hoeveel van deze transacties heeft het betrokken bedrijf geheimhouding bedongen? In hoeveel gevallen heeft het OM daaraan gehoor gegeven?
Het OM hecht grote waarde aan transparantie. Op grond van de Aanwijzing publiceert het OM een persbericht en in aanvulling daarop een aanvullend feitenrelaas met daarin een beschrijving van de geconstateerde feiten, het bewijs en de overwegingen die hebben geleid tot de transactie. Geheimhouding van de inhoud van een transactie is dus niet aan de orde.
Kunt u uitleggen hoe de hoogte van een transactie tot stand komt? In hoeverre is dit bedrag gerelateerd aan de hoogte van het geschatte illegale voordeel dat een rechtspersoon heeft behaald?
Bij het aanbieden van een hoge transactie hanteert het OM het uitgangspunt dat de verdachte wordt gestraft voor de geconstateerde strafbare feiten en dat het eventuele wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Misdaad mag immers niet lonen.
Om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen, wordt een berekening gemaakt op basis van alle specifieke omstandigheden van het geval, variërend van winsten die door criminele gedragingen zijn verkregen tot kosten die door de gedragingen zijn bespaard. Daarnaast kan bestraffing onder meer plaatsvinden door het stellen van de voorwaarde dat een geldboete aan de Staat wordt betaald. Per geval wordt door het OM onderzocht wat een passend bedrag is. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen het bedrag dat ter terechtzitting zou worden geëist, indien de verdachte zou zijn gedagvaard.
Welke fiscale afspraken worden gemaakt over het te betalen bedrag? Is het juist dat bedrijven het te betalen bedrag kunnen aftrekken van de belasting?
Het OM maakt geen afspraken met de verdachte over de wijze waarop fiscaal wordt omgegaan met het door de verdachte te betalen bedrag. Als het gaat om transacties met een ontnemingscomponent is zowel in de Aanwijzing Afpakken als in de Instructie Afpakken van het College van Procureurs-Generaal bepaald dat het OM bij een voorgenomen transactie met ontnemingscomponent hoger dan € 5.000 een melding aan de Belastingdienst doet; bij een ontnemingscomponent hoger dan € 100.000 volgt expliciet overleg met de Belastingdienst over het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede over de fiscale consequenties van de ontneming.
Bedragen die worden betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging zijn niet aftrekbaar. Daar valt een betaling in het kader van een hoge of bijzondere transactie onder. De aftrekbeperking is vastgelegd in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Deze bepaling is via de schakelbepaling in artikel 8 van de Wet Vpb 1969 ook van toepassing voor de vennootschapsbelasting.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending genoemde afspraak met de RABO-bank om geen nader onderzoek in te stellen en geen medewerkers van RABO-bank te vervolgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending genoemde passage in de vaststellingsovereenkomst waarbij RABO-bank de feiten niet erkent?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u het aangaan van hoge transacties in het licht van het beginsel van rechtsgelijkheid? Welke maatregelen kunt u nemen om de rechtsgelijkheid te bevorderen?
Iedere zaak wordt aan de hand van de wet zorgvuldig beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die aan de orde zijn in die zaak. Artikel 74 Sr. bepaalt dat het OM in bepaalde gevallen een transactie kan aanbieden, waarin het OM voorwaarden stelt waaraan een verdachte moet voldoen om strafvervolging te voorkomen. In elke zaak wordt gezocht naar een passende afdoening, waarvan de (hoge of bijzondere) transactie op grond van artikel 74 Sr. één van de mogelijkheden is.
Hoe kunt u voorkomen dat het beeld hoe dieper de zakken, hoe minder kans op gevangenisstraf kan worden voorkomen?
De hoge transactie is een wettelijk geregelde afdoeningsmodaliteit. Wanneer een hoge transactie wordt aangeboden, is de verdachte in de regel een rechtspersoon. Voor verdachte rechtspersonen geldt dat zij een gevangenisstraf feitelijk niet kunnen ondergaan. De rechter zal bij een bewezenverklaring van de feiten dan ook geen andere hoofdstraf kunnen opleggen dan een geldboete. In dit opzicht kan met de gang naar de rechter dan ook feitelijk geen beter resultaat worden bereikt dan met de transactie. Bovendien kunnen aan het aanbieden van een transactie eisen worden gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van verbetering van compliance binnen het betreffende bedrijf, hetgeen ter terechtzitting niet kan worden bereikt.
De elementen die leiden tot een hoge transactie worden uitgelegd in een uitgebreid persbericht dat door het OM wordt uitgebracht naar aanleiding van de transactie. Daarnaast dienen de uitgangspunten met betrekking tot het aangaan van een hoge of bijzondere transactie voor iedereen helder te zijn en dient elke hoge of bijzondere transactie binnen het OM zorgvuldig te worden getoetst. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. Ook zal de Aanwijzing in lijn worden gebracht met de staande praktijk op het gebied van transparantie.
Hoe beoordeelt u het geheimhouden van de inhoud van hoge transacties? Zou het niet beter zijn de inhoud van hoge en bijzondere transacties, in beginsel, openbaar te maken? Welke maatregelen kunt u nemen om de openbaarheid van hoge en bijzondere transacties te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het departementale beleid ten aanzien van artikel 5 van de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties? In hoeverre is het gestelde in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties nog actueel, mede in het licht van de uitspraken van de hoofdofficier van justitie in de uitzending van Zembla? Op welke punten kan deze Aanwijzing aangepast worden aan nieuw verworven inzichten? Bent u voornemens deze Aanwijzing aan te passen?
Ik neem de kritieken op het beleid betreffende de hoge transactie zeer serieus. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. Dit proces dient zeer zorgvuldig te geschieden. Bij de evaluatie van de wet OM-afdoening wordt ook het proces ten aanzien van de hoge transacties betrokken, alsmede de visie van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak.
Uiteraard bestaat daarnaast voor iedere belanghebbende altijd de mogelijkheid om op grond van artikel 12 Sv. een beklagprocedure aanhangig te maken bij het gerechtshof, teneinde het besluit om een zaak buitengerechtelijk af te doen, door een rechter te laten beoordelen. Deze procedure is bijvoorbeeld gevolgd in het geval van de transactie met de Rabobank van 29 oktober 2013. Het Haagse gerechtshof heeft het beklag overigens ongegrond verklaard.3
Bent u bereid te onderzoeken of hoge- en bijzondere transacties kunnen worden getoetst door de rechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Worden de opbrengsten van hoge en bijzondere transacties als schattingen meegenomen in de rijksbegroting? Zo ja, bent u van mening dat dit een perverse prikkel kan geven om strafvervolging af te kopen?
De verwachte ontvangsten uit grote transacties zijn net als andere ontvangsten opgenomen in de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2 van het lid Van Nispen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Op wiens balans vallen de baten van de hoge en bijzondere transacties? Is dit de balans van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, of vloeien alle baten op de balans van het Ministerie van Financiën? Indien beide, kunt u aangeven welk deel op welke balans valt en waarom?
Zie antwoord vraag 18.
Het schikkingsbeleid van het Openbaar Ministerie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving van Zembla over zakendoen met Justitie?1
Ja.
Wat vindt u van het in de uitzending geschetste beeld dat met bedrijven zoals Rabobank, KPMG en VW-importeur Pon grote schikkingen worden overeengekomen om strafvervolging te voorkomen, terwijl in vergelijkbare gevallen met een aanzienlijk kleiner schadebedrag verdachten wel voor de strafrechter worden gebracht?
Ik verwijs in dit kader naar mijn antwoord op vraag 13 van de leden Groothuizen en van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Welke voorwaarden zijn precies in de schikkingsovereenkomst met het in de uitzending genoemde bedrijf SBM Offshore gesteld? Voor welke feiten is precies geschikt en hoe wordt door het openbaar ministerie geacteerd op feiten die na de schikking ter kennis van het OM zijn gekomen? Wordt nader onderzoek ingesteld naar strafbare feiten die tussen 2007 en 2011 zijn begaan, die zijn begaan in andere landen dan de drie landen die in het persbericht van 12 november 2014 zijn genoemd en de strafbare feiten die zijn begaan door individuele werknemers van SBM Offshore? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het OM voornemens deze strafbare feiten af te doen?
In november 2014 heeft het OM de strafzaak tegen SBM Offshore N.V. afgedaan door middel van een transactie ex artikel 74 Sr. De aan die transactie ten grondslag liggende door SBM Offshore gepleegde strafbare feiten betroffen omkoping en valsheid in geschrifte in de periode 2007 tot en met 2011 in Angola, Equatoriaal Guinea en Brazilië. De transactie bestond uit een betaling door SBM Offshore aan het OM van in totaal US$ 240.000.000. Dit bedrag bestond uit US$ 40.000.000 boete en US$ 200.000.000 ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het OM is van oordeel dat met deze transactie een passende afdoening van de strafzaak tegen SBM Offshore is gerealiseerd. Daarbij is redengevend dat SBM de strafbare feiten uit eigen beweging bij het OM heeft gemeld, dat SBM heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek, dat zij de feiten heeft erkend en dat zij een adequaat compliance-beleid heeft ingevoerd om herhaling van de gedragingen in de toekomst te voorkomen. Ik verwijs ook naar het uitgebreide persbericht dat het OM over deze zaak heeft gepubliceerd.2
Evenals bij een rechterlijk vonnis, wordt met een transactie een strafzaak met het daarin onderzochte feitencomplex afgedaan. In beginsel heeft het OM altijd de mogelijkheid om in geval van nieuwe feiten of omstandigheden opnieuw onderzoek te verrichten. Dit betekent dat niet in zijn algemeenheid valt te zeggen of en zo ja, hoe het OM nieuwe of andere strafbare feiten zal afdoen. Ieder nieuw signaal zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat in dit soort megaschikkingen in strafzaken de voorafgaande instemming van de rechter nodig is om in openheid te kunnen beoordelen of de schikking voldoet aan alle rechtstatelijke eisen? Zo nee, waarom niet?
De roep om controle en rechtsbescherming ten aanzien van het instrument hoge transactie begrijp ik. In dat kader hecht ik eraan te melden dat rechterlijke toetsing van een beslissing niet verder te vervolgen maar te transigeren in de huidige situatie reeds mogelijk is. Zoals ik uw Kamer in de reactie op het jaarverslag over 2016 van de Raad voor de Rechtspraak heb geschreven, kunnen belanghebbenden op grond van artikel 12 Sv. beklag doen bij het Gerechtshof.
Op 6 maart jl. heeft uw Kamer mij bij regeling van werkzaamheden verzocht om een brief inzake het proces rond de hoge transactie. In de beleidsreactie op de evaluatie Wet OM-afdoening zal ik gedetailleerder ingaan op de vragen die u mij hebt gesteld. Het proces van de hoge transacties kan niet los worden gezien van de Wet OM-afdoening. Dit proces wordt meegenomen in de evaluatie, zodat het in het bredere scala van afdoeningsmodaliteiten kan worden bezien.
Het bericht ‘De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren‘ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie, uitgevoerd door Twynstra Gudde in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die volgens artikel 5, vijfde lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Rotterdamwet) moet worden uitgevoerd? Kent u het bericht «De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren»1?
Ik heb kennisgenomen van de belangrijkste conclusies uit de evaluatie, zoals die door de gemeenteraad in de aanvraag voor de gebiedsaanwijzing voor toepassing van artikel 8 en 9 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) zijn opgenomen. Ik ken het door u aangehaalde bericht.
Weet u dat in de aanvraag van de gemeente Rotterdam voor verlenging van de maatregel wordt aangegeven dat de evaluatie aantoont dat zonder toepassing van de wet de problemen veel groter waren geweest? Weet u dat dit volgens het College voor de Rechten van de Mens gebaseerd lijkt op cijfers over sociaaleconomische samenstelling van de wijk, terwijl het doel van de wet echter is niet het veranderen van de sociaaleconomische samenstelling van de wijk maar het vergroten van de leefbaarheid? Welke conclusies trekt u uit de evaluatie ten opzichte van de leefbaarheid?
In de aanvraag heeft de gemeenteraad aangegeven dat de evaluatie van de werking van de maatregel (selectieve woningtoewijzing op basis van «inkomen uit arbeid») aantoont dat de maatregel een positief effect heeft op het bijstandsniveau in de aangewezen gebieden. De maatregel verbetert de verhouding werkenden-niet werkenden en daarmee de zelfredzaamheid van de lokale bevolking. Ondanks de financiële en economische crisis is in de aangewezen wijken het aandeel inwoners dat afhankelijk is van een uitkering gedaald of in ieder geval niet toegenomen.
Daarnaast geeft de gemeenteraad aan dat er in de aangewezen gebieden nog steeds straten en buurten zijn die op bewonerskenmerken in de Leefbaarometer onvoldoende of ruim onvoldoende scoren ten opzichte van het gemiddelde. Verder blijkt uit de evaluatie dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd. Hieruit concludeert de gemeenteraad dat zonder de toepassing van de Wbmgp de situatie verslechterd zou zijn in de wijken die zijn aangewezen. Alles bij elkaar genomen heeft de Rotterdamse gemeenteraad weloverwogen de conclusie getrokken dat het evaluatierapport voldoende aanleiding en noodzaak gaf om een nieuwe aanvraag te initiëren voor de aangewezen wijken Tarwewijk, Carnisse, Oud-Charlois, Hillesluis, Bloemhof en vijf straten in Delfshaven.
Naar aanleiding van de opmerking van het College voor de Rechten van de Mens over de cijfers met betrekking tot de sociaaleconomische samenstelling van de wijk, benadruk ik dat de samenstelling van de bevolking een van de aspecten is van het brede begrip leefbaarheid (naast cijfers over woningen, voorzieningen, fysieke omgeving en veiligheid)2. Met de toepassing van artikel 8 (en artikel 9) van de Wbmgp wordt bijgedragen aan het tegengaan van segregatie en van een eenzijdige bevolkingssamenstelling. Ik kan mij dan ook vinden in de conclusie van de gemeenteraad op basis van de evaluatie dat de maatregel wat dit aspect betreft een positief effect heeft op het bevorderen van de leefbaarheid in de aangewezen wijken.
Aan welke criteria toetst u de aanvragen van gemeenten om gebruik te mogen maken van deze wet?
Ik beoordeel de aanvragen aan de hand van de vier criteria in de wet, te weten noodzakelijkheid, geschiktheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De gemeenteraad moet in de aanvraag aan mij voldoende aannemelijk maken dat de beoogde gebiedsaanwijzing daaraan voldoet.
Neemt u in uw afweging om een aanvraag voor verlenging al dan niet goed te keuren mee dat toepassing van de Rotterdamwet een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikelen 1 en 22 van de Grondwet en dat, wanneer een wet niet effectief is, de inbreuk op het grondrecht niet gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre voldoet de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet in Rotterdam blijkens het evaluatierapport en eerdere evaluatierapporten aan die eisen?
De afweging of de Wbmgp een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikel 1 en 22 van de Grondwet, wordt niet betrokken bij de beoordeling van de afzonderlijke aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp te mogen toepassen. In de toelichting bij het wetsvoorstel en tijdens de parlementaire behandeling is aan de grondrechten nadrukkelijk aandacht besteed, zowel wat betreft het voorstel met betrekking tot artikel 8 en 9 (30 091), als bij het wetsvoorstel met betrekking tot het per 1 januari 2017 in werking getreden artikel 10 inzake selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlast gevend en crimineel gedrag (34 414).
Voorts merk ik hierbij op dat naar aanleiding van een casus bij de gemeente Rotterdam het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak heeft gedaan over de vraag of toepassing van artikel 8 van de Wbmgp een gerechtvaardigde beperking is van het recht van verplaatsing en om vrijelijk zijn verblijfsplaats te kiezen op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, art. 2, paragraaf 4, Vierde Protocol bij het EVRM). Nadat eerder (2016) de Kamer van het EHRM met 7 rechters oordeelde dat er geen sprake was van schending van het EVRM heeft ook de Grote Kamer met 17 rechters de zaak bezien en in november vorig jaar geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het EVRM m.a.w. dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van betrokkene om vrijelijk haar verblijfplaats te kiezen.
Wat betreft de effectiviteit van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp in Rotterdam verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2
Rechtvaardigen in uw ogen de zeer beperkte tot bijzonder negatieve effecten van de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, een verlenging van de toepassing van deze maatregel? Zo ja, op welke gronden trekt u deze conclusie?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is aangegeven, blijkt uit de evaluatie dat met de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp de verhouding werkenden-niet werkenden in een aangewezen wijk verbetert, dat daarmee een eenzijdige samenstelling van de bevolking wordt tegengegaan, en zo wordt bijgedragen aan de leefbaarheid. De aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam om de maatregelen op grond van artikel 8 en artikel 9 van de Wbmgp wederom te mogen toepassen in de aangewezen wijken zal ik beoordelen aan de hand van de bij antwoord 3 aangeduide vier criteria in de wet. Zodra ik daarover een besluit heb genomen, zal ik ook uw Kamer hierover informeren, zoals gebruikelijk is bij alle besluiten die ik neem over de aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing toe te passen op grond van de Wbmgp.
Welke conclusies trekt u uit het geconstateerde «waterbedeffect» van toepassing van de Rotterdamwet?
Dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd kan op een waterbed-effect duiden als gevolg van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp. Het zou echter ook kunnen zijn dat deze wijken zich al negatiever aan het ontwikkelen waren, ongeacht de toepassing van artikel 8 in andere aangewezen wijken. In dat verband merk ik op dat het lastig is voor onderzoekers om een causaal verband aan te tonen van een mogelijk waterbed-effect. Daarvoor zijn er in het kader van een integrale gebiedsgerichte aanpak (fysiek, sociaal, veiligheid, selectieve woningtoewijzing) te veel factoren en te veel verschillende interventies en beleidsmaatregelen van invloed op de leefbaarheid in wijken en buurten.
Hoe verhoudt het feit dat de Rotterdamwet, naast Rotterdam (waar nu ook artikel 10 wordt toegepast), ook in Vlaardingen, Capelle en Schiedamdit wordt toegepast zich tot het vereiste in artikel 6, tweede lid, van de wet?
De gemeenteraad dient op basis van artikel 6, tweede lid, van de Wbmgp voor de toepassing van artikel 8 en artikel 10 van de Wbmgp aan mij voldoende aannemelijk te maken dat woningzoekenden aan wie als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen, passende huisvesting te vinden.
Om dit in het kader van het proportionaliteitscriterium te kunnen beoordelen vraag ik op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wbmgp advies aan gedeputeerde staten van de provincie. Voor de aanvragen van de gemeenteraden van Rotterdam, Vlaardingen, Capelle aan den IJssel en Schiedam is dat ook gebeurd. De gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland hebben bij deze aanvragen positief geadviseerd. Hierbij heeft de provincie bij de laatste aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam voor toepassing van artikel 10 wel opgemerkt dat de mogelijkheden voor woningzoekenden, die als gevolg van de aanwijzing op grond van de Wbmgp elders in de regio passende huisvesting moeten vinden, in de regio steeds verder beperkt worden. Omdat gedeputeerde staten zien dat door de aanwijzingen op grond van Wbmgp het regionale probleem groter wordt, is de provincie samen met de betrokken regio-gemeenten en corporaties een proces gestart om te bezien wat nodig is om te voorzien in een passend aanbod voor de doelgroepen. Dit proces wordt wat de provincie betreft zo ingericht dat de effecten van de huisvestingsverordeningen op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Wbmgp worden meegenomen in concrete afspraken over de betaalbaarheid en beschikbaarheid van de sociale voorraad, de particuliere voorraad en de goedkope koopsector in de verschillende gemeenten van de regio. Ik juich het ingezette proces om tot regionale afspraken te komen toe, zodat die kunnen helpen bij de advisering door gedeputeerde staten over toekomstige aanvragen op basis van de Wbmgp.
Bent u bereid de toepassing van de Rotterdamwet tijdelijk op te schorten dan wel nieuwe aanvragen (ook tot verlenging) niet te honoreren, voor nader onderzoek gezien de zeer beperkte tot zeer negatieve effecten van toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, zoals eerder ook gebleken uit het evaluatierapport van de Universiteit van Amsterdam?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp tijdelijk op te schorten of op voorhand nieuwe aanvragen van gemeenteraden terzake niet te honoreren. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 5 en tevens naar de kabinetsreactie4 eind 2015 op de wetenschappelijke evaluatie naar het effect van de Wbmgp, opgesteld door de Universiteit van Amsterdam. Wat betreft de volgende evaluatie van de Wbmgp merk ik op dat overeenkomstig artikel 17 van de Wbmgp iedere vijf jaar een evaluatie van de wet aan de Staten-Generaal wordt gezonden. De eerstvolgende evaluatie zal derhalve in 2020 plaatsvinden. Dan zal meer gezegd kunnen worden over de toepassing bij meer gemeenten van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp en de effecten daarvan. Ook kan dan aandacht worden besteed aan de zorgen die er leven bij de vragensteller.
Deelt u de mening dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd? Hoe verhoudt zich naar uw mening artikel 8 van de Rotterdamwet waarin de economische positie van mensen wordt gekoppeld aan overlast gevend gedrag tot deze stigmatisering?
Ik ben het met u eens dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd. Dat is bij de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp ook niet aan de orde. Waar het hier om gaat is dat met het toepassen van deze maatregel een onevenwichtige bevolkingssamenstelling wordt tegengegaan en dat de gemeente samen met betrokken instellingen beter in staat is om de zittende bewoners in een kwetsbare sociaaleconomische positie te ondersteunen. Voor het verlenen van een huisvestingsvergunning vindt telkens een individuele beoordeling door de gemeente plaats. Hierbij merk ik nog op dat bij de toepassing van artikel 8 aan de woningzoekenden zonder inkomen uit arbeid èn die zes jaar of langer in de regio wonen geen huisvestingsvergunning wordt geweigerd in een aangewezen gebied. Ook heeft de gemeente de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen.
Verder kan ik niet genoeg benadrukken dat er geen enkele koppeling is tussen woningzoekenden met een zwakke sociaaleconomische positie (waarop artikel 8 van toepassing kan zijn) en overlastgevend of crimineel gedrag (waarop artikel 10 van toepassing is). Dat daar een relatie tussen zou zijn is echt een misverstand. Woningzoekenden met een bijstandsuitkering of laag inkomen die een woning willen betrekken in een aangewezen gebied waarop alleen artikel 10 van toepassing is en die geen ernstig overlastgevend of crimineel gedrag in het recente verleden hebben vertoond, ondervinden op grond van de Wbmgp geen enkele belemmering bij het vinden van een geschikte woonruimte in dat gebied.
Is het waar dat bepaalde doelgroepen zoals mensen die dakloos zijn, mensen met psychische problemen en statushouders die onder de 120 procent van het minimumloon verdienen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte? Zo ja, is dit naar uw oordeel (mede) het gevolg van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek? Zo nee, waarom niet?
Indien de door u genoemde doelgroepen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte, kan dat in bepaalde regio’s te maken hebben met schaarste op de woningmarkt. Bij de beoordeling van de aanvragen van gemeenteraden voor toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp bekijk ik zorgvuldig of woningzoekenden, die geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen als gevolg van de toepassing van artikel 8 of artikel 10 voor een aangewezen gebied, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio passende huisvesting te vinden. Ik vraag daarover ook advies van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Is het waar dat kortlopende huurovereenkomsten niet onder de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek vallen en dat hierdoor in sommige wijken veel kortlopende huurovereenkomsten worden afgesloten? Hoe beoordeelt u dit effect van de wet?
De Wbmgp noch de Huisvestingswet bevatten bepalingen die gaan over de duur van een af te sluiten huurovereenkomst en maken dus geen onderscheid tussen huurcontracten die een gebruik betreffen dat naar zijn aard van korte duur is (doorgaans vakantiehuur, soms ook wel short stay genoemd), tijdelijke huurcontracten en huurcontracten voor onbepaalde tijd. Bij toepassing van artikel 8, 9 of 10 van de Wbmgp kan op grond van de huisvestingsverordening aan woningzoekenden al dan niet een huisvestingsvergunning worden verleend om woonruimte te betrekken in aangewezen complexen, straten of gebieden. Dat staat los van de tijdelijke huurovereenkomsten die op grond van de Wet doorstroming huurmarkt kunnen worden afgesloten en de «korte duur» huurcontracten.
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vordering van een gezakte leerling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 over de vordering van een gezakte leerling?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de leerling door het arrest terug bij af is en dat een eventuele bestuursrechtelijke procedure nu pas zou moeten aanvangen?
Het Hof heeft de leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen bij de civiele rechter, omdat volgens het Hof een bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd had kunnen worden. Wij treden niet in het oordeel van de rechter. Ik vind het wel vervelend dat deze leerling zich in een situatie van vooralsnog voortdurende onzekerheid bevindt. Het is aan de leerling om indien gewenst in cassatie te gaan tegen het arrest van het Hof. Ik heb begrepen dat de leerling dit doet, en ondersteun dit besluit. Ik hecht, net als de leerling, aan duidelijkheid over de te volgen rechtsgang en ik hoop dat de uitkomst van deze procedure hieraan bijdraagt.
Hoe reageert u op het oordeel van het hof dat onduidelijk kon zijn dat de leerling met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is? Kan aangenomen worden dat die onduidelijkheid vaak aan de orde zal zijn bij besluiten over examens en diploma’s? Vindt u dat bij besluiten over examens en diploma’s vermeld moet worden dat bezwaar open staat, mede gelet op het feit dat procesvertegenwoordiging niet altijd verplicht is en dat deze zelfs wanneer deze wel aanwezig is kennelijk niet altijd soelaas biedt?
Alleen de vaststelling van de uitslag op grond van artikel 48 Eindexamenbesluit VO is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar tegen staat in beginsel geen bezwaar en beroep open omdat artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Awb daaraan in de weg staat: tegen de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling staat geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. In onderhavig geval is discussie of de correctie via de N-term onder de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling valt. Het is nu aan de Hoge Raad om zich daar over uit te laten.
Bezwaar en beroep tegen besluiten over de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling is niet mogelijk. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen een bestuursrechtelijke rechtsgang open staat tegen het besluit omtrent de vaststelling van de uitslag van het eindexamen. Het is aan het bevoegd gezag om leerlingen te informeren, bijvoorbeeld via het examenreglement, over de mogelijkheden tot het aantekenen van bezwaar tegen deze beslissingen.
Deelt u de inschatting dat de huidige systematiek van de correctie van examens, waarin volgens een rechterlijk oordeel gerichtere correctie van fouten mogelijk tot een diploma had kunnen leiden, aansporing kan zijn om een juridische procedure te starten? Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat ook juridisch zo snel mogelijk duidelijkheid kan worden geboden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het College voor toetsen en examens over de vraag in hoeverre de regeling zodanig kan worden ingericht dat correctie van fouten niet middels aanpassing van de N-term hoeft te gebeuren?
Er is op dit moment geen aanleiding om met het College voor toetsen en examens (CvTE) in gesprek te gaan over de aanpassing van de regeling omdat het Hof geen inhoudelijke uitspraak heeft gedaan over het al dan niet rechtmatig handelen van het CvTE en de rechtmatigheid van de huidige systematiek van de correctie van examens.
Nu de leerling niet-ontvankelijk was heeft de Staat juridisch geen middelen om verder te procederen. Dat betekent dat het initiatief voor een verdere procedure bij de leerling ligt.
Hoe verhoudt het gegeven dat burgers het College voor toetsen en examens vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet direct aansprakelijk kunnen stellen zich tot de keuze van de wetgever om dit college bewust de status van zelfstandig bestuursorgaan toe te kennen? In hoeverre heeft de wetgever zich hiervan bewust rekenschap gegeven?
Het uitgangspunt bij een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zoals het CvTE is dat het geen rechtspersoonlijkheid heeft omdat er geen noodzaak is voor een afgescheiden vermogen (Rapport herpositionering van zbo’s, Algemene Bestuursdienst, 22-01-2014, blz.25)2. Het bestuur of college kan zelfstandig besluiten nemen en bestuursrechtelijk als partij optreden. In het geval van civiele procedures treedt de Staat op als procespartij.
Het bericht ‘Ook gemeenten doen contant geld in de ban’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ook gemeenten doen contant geld in de ban»?1
Ja.
In hoeveel gemeenten kunnen burgers niet meer met contant geld betalen?
Er is geen compleet en sluitend overzicht van het aantal gemeenten dat de mogelijkheid van contant betalen aan de balie heeft afgeschaft en dat in beginsel uitsluitend pinbetalingen accepteert (hierna: pin-only). Uit een inventarisatie van het Ministerie van Financiën blijkt dat het in 2016 om 21 gemeenten ging. Uit gesprekken die een delegatie van de Werkgroep Toegankelijkheid en Bereikbaarheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 in 2017 met een aantal gemeenten voerde, blijkt dat in aanvulling inmiddels ook andere gemeenten een pin-only beleid voeren. Daarbij worden in de praktijk bij gelegenheid ook uitzonderingen gemaakt door gemeenten voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Onderkent u dat er burgers zijn die om uiteenlopende redenen niet willen of kunnen pinnen: zoals ouderen, verstandelijk of visueel beperkten en daklozen?
Ja.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat betalen met contant geld mogelijk moet blijven, zeker omdat gemeenten een monopoliepositie hebben. Zo nee, waarom niet?
De Nationale ombudsman stelt dat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen en dat een pin-only beleid de toegang tot de overheid en het verkrijgen van essentiële documenten voor bepaalde groepen burgers bemoeilijkt.3 Net als de Nationale ombudsman acht ik het voor deze groepen van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid mogelijk moeten blijven.
Bent u bereid in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) om gemeenten ertoe te bewegen af te zien van het weigeren van contante betalingen bij publieksbalies en zo uitsluiting te voorkomen?
Ja, ik ben bereid tot nader overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het MOB over de acceptatie van contant geld door gemeenten.
De uitvoering van de WMO in Groningen |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage over de uitvoering van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) in Groningen in het programma Hallo Nederland, uitgezonden op 5 maart 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Groningen 200 hulpbehoevende inwoners van de stad niet of onvoldoende hulp biedt? Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Groningen de aanvraag van de mevrouw in de reportage heeft afgewezen, terwijl zij niet meer in staat is alleen te reizen?
De Wmo2015 geeft gemeenten de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen ter bevordering van hun zelfredzaamheid en participatie. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeenteraad om die opdracht door te vertalen in lokaal beleid ten behoeve van de uitvoering. De Wmo2015 biedt de ingezetene die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag, de nodige waarborgen. Zo is de gemeente gehouden na een melding een zorgvuldig onderzoek in te stellen ten behoeve van de weging, of ondersteuning van de zijde van de gemeente in die betreffende situatie geboden moet worden. Als die vraag met ja wordt beantwoord, dient die ondersteuning in aard en omvang ook passend te zijn, aan te sluiten op de kenmerken van de persoon en diens situatie. Ingezetenen die het niet eens zijn met een beslissing van de gemeente op hun aanvraag, kunnen hier bezwaar tegen maken en daarna zo nodig in beroep gaan.
Ik kan niet treden in de afweging die de gemeente in individuele situaties heeft gemaakt. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de uitvoering van de wet.
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Groningen. De gemeente Groningen heeft mij bevestigd de aanvragen om maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen, waaronder die in de betreffende rapportage, zeer serieus te nemen en daarover het gesprek aan te gaan. Bij afwijzing zullen betrokkenen expliciet worden gewezen op de mogelijkheid van bezwaar.
Deelt u de mening dat deze zaak zo urgent is dat er geen tijd meer is om een beschikking af te wachten en dat deze mevrouw zo snel mogelijk geholpen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u eventueel bereid om dit snel met de gemeente Groningen te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat gemeenten bij elke Wmo-aanvraag een zorgvuldige individuele afweging maken en proberen met maatwerk een oplossing te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit bevorderen?
Ik deel deze mening ten volle, zie ook mijn antwoord onder 1. De Wmo2015 biedt op dit aspect voldoende helderheid aan gemeenten. Het is daarbij primair aan de gemeenteraden om toe te zien op een adequate uitvoering van de wet en het lokale beleid door het college. Daar waar een gemeente, anders dan incidenteel, blijkt geeft van een onvoldoende adequate uitvoering van de wet en de gemeenteraad zijn verantwoordelijkheid in deze niet neemt, kan ik het college aanspreken in mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder. Daartoe zie ik momenteel geen aanleiding.
Deelt u de mening dat deze zorgvuldige afweging hier niet heeft plaatsgevonden, dat er vooral gekeken is naar regels en niet naar de persoonlijke situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat dit een gevolg is van de ongewenste beleidsvrijheid van gemeenten, waardoor het recht op ondersteuning in feite afhankelijk is van je woonplaats? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals verwoord kan ik geen uitspraak doen over de situatie in de reportage.
Het is aan gemeenten om de Wmo2015 uit te voeren en ter invulling daarvan lokaal beleid vast te stellen dat zo goed mogelijk aansluit op de lokale situatie. Het beleid per gemeente kan verschillen, maar dat doet niets af aan de wettelijke opdracht voor gemeenten om passende voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning te verstrekken aan hun ingezetenen, waarbij na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat zij daarop zijn aangewezen.
De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en kan daardoor – in goed contact met die burger – ook de beste afweging maken welke vorm en mate van ondersteuning passend is.
Het bericht ‘Acht gemeenten accepteren alleen nog pinbetalingen’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Acht gemeenten accepteren alleen nog pinbetalingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat contant geld een wettig betaalmiddel is en in principe geaccepteerd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Europese bankbiljetten en -munten hebben krachtens Europees recht de status van een wettig betaalmiddel. In het algemeen geldt het recht om met contant geld te betalen niet ongeclausuleerd is. In de verordening over de invoering van de Euro is opgenomen «dat beperkingen inzake betalingen in bankbiljetten en munten, die de lidstaten om openbare redenen hebben getroffen, niet onverenigbaar zijn met de status van wettig betaalmiddel van eurobankbiljetten en munten, mits er andere rechtsgeldige middelen beschikbaar zijn voor het verevenen van financiële schulden». 2 Naar Nederlands recht staat het partijen bij een overeenkomst in beginsel vrij om voor het aangaan van een transactie contant geld als betaalmiddel uit te sluiten, mits die uitsluiting niet onredelijk bezwarend is. Ten aanzien van de vraag welke ruimte gemeenten concreet hebben om de acceptatie van contant geld aan banden te leggen, bestaan nog geen (Europees)rechtelijke uitspraken die op dit punt duidelijkheid bieden.
Zijn gemeenten verplicht om wettige betaalmiddelen te accepteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de kritiek van de Nationale ombudsman en De Nederlandsche Bank op het feit dat burgers in sommige gemeenten niet contant kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
De Nationale ombudsman en het MOB3 hebben aangegeven dat een pin-only beleid de toegang tot de overheid en het verkrijgen van essentiële documenten voor bepaalde groepen burgers bemoeilijkt, en dat situaties waarin niet met contant geld kan worden betaald vooral problematisch en onredelijk bezwarend zijn als het gaat om lokale monopolies.4 Ik acht het van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid mogelijk moeten blijven voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Wat kunnen burgers die, om het even welke reden, alleen met contant geld willen betalen bij gemeenten doen wanneer gemeenten geen contant geld accepteren?
Op grond van artikel 9:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen burgers in die gevallen een klacht bij hun gemeente indienen.
Bent u bereid om met de VNG en de betreffende gemeenten in gesprek te gaan over het feit dat contant geld een wettig betaalmiddel is en burgers in principe keuzevrijheid zouden moeten hebben om zelf te bepalen welk wettig betaalmiddel zij willen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid tot nader overleg over de acceptatie van contant geld door gemeenten.
Het bericht dat perfluoroisobutene is vrijgekomen bij Chemours |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten over het vrijkomen van perfluoroisobutene (PFIB) bij chemiefabrikant Chemours?1 2
Ja.
Hoeveel PFIB is vrijgekomen bij dit incident en klopt de bewering van de woordvoerders van Chemours dat het een ongevaarlijke hoeveelheid betreft?
In het vragenuur van 6 maart jl. heb ik uw Kamer gemeld dat DCMR Milieudienst Rijnmond namens het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, aan het bedrijf om nadere gegevens heeft gevraagd naar aanleiding van de gedane melding. Het bedrijf heeft enkele weken om deze gegevens aan te leveren. De eerste inschatting van DCMR is dat het inderdaad om een dusdanig beperkte hoeveelheid gaat dat dit geen gevaar zal hebben opgeleverd buiten de terreingrens.
Wat is uw oordeel over de hoop die Chemours uitspreekt om dergelijke incidenten in de toekomst niet meer te hoeven melden na de overgang van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid naar de milieudienst Rijnmond, DCMR, als toezichthouder? Deelt u de visie dat het bedrijf hiermee niet uitstraalt dat veiligheid een essentieel onderdeel is van het bedrijfsproces?
De overgang van het toezicht van OZHZ naar DCMR heeft al op 1 juli vorig jaar plaatsgevonden, in lijn met de wettelijke eis dat per die datum het toezicht op BRZO-bedrijven, zoals Chemours, moet worden uitgevoerd door een van de zes aangewezen BRZO-omgevingsdiensten. Deze overgang heeft niet geleid tot aanpassing van het meldingsregime. De provincie heeft aangegeven op dit moment ook geen reden te zien dit regime te wijzigen. Op 6 maart heb ik uw Kamer mondeling gemeld dat ik dit standpunt van de provincie deel.
Kunt u een overzicht geven van de momenten waarop PFIB in 2017 en 2018 is vrijgekomen bij Chemours?
In 2017 was er naar opgave van DCMR sprake van vier meldingen over situaties waarbij PFIB vrij zou zijn gekomen: 29 juni, 7 en 17 juli en 8 augustus. Bij meldingen die gedaan zijn voor 10 en 13 augustus bleek bij nader onderzoek geen PFIB te zijn vrijgekomen. In 2018 is er tot nu toe één melding gedaan, met als datum 2 maart. Los van deze meldingen is in de vergunning van het bedrijf een kleine emissie van PFIB vergund. Deze emissie kan onder andere vrijkomen als de thermal converter (afvalgasverbrander) van het bedrijf uitvalt. Deze situatie heeft zich in 2017 en 2018 vier keer voorgedaan: op 2 april en 3 november 2017 en 26 januari en 20 februari 2018. In de vergunning van het bedrijf is voorgeschreven dat de thermal converter een verwerkingsrendement van minimaal 95% heeft. Mocht deze uitvallen, dan is het bedrijf verplicht de productie stil te leggen.
Acht u het veilig om deze stof in de buurt van woonwijken uit te stoten?
Bij het verlenen van een vergunning voor de uitstoot van een zeer zorgwekkende stof (ZZS), zoals PFIB, is het uitgangspunt om te streven naar een nulemissie, de minimalisatieverplichting. Een emissie kan alleen vergund worden als het bedrijf alle redelijke maatregelen treft en onder de voorwaarde dat er geen overschrijding is van het maximaal toelaatbaar risico (MTR). Dit is een voorwaarde die opgenomen is in artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit. Door het bevoegd gezag is bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geconcludeerd dat de emissie van het bedrijf voldoet aan deze voorwaarde. Daarbij is ook rekening gehouden met de situatie dat de thermal converter uit zou vallen, zoals beschreven in antwoord 4.
Hoe wordt gecontroleerd in hoeverre medewerkers worden blootgesteld aan PFIB bij een «gecontroleerde ontsnapping»?
De arbeidsomstandighedenwetgeving stelt dat de werkgever zorgt voor een veilige en gezonde werkplek door onder meer alle risico’s te inventariseren en te evalueren en een plan van aanpak op te stellen met alle te nemen maatregelen om de risico’s te voorkomen. Dit geldt op gelijke wijze voor gecontroleerde en ongecontroleerde ontsnappingen. Chemours heeft detectoren op het terrein geplaatst die automatisch alarm geven als PFIB wordt waargenomen. Tevens heeft Chemours procedures opgesteld hoe te handelen indien een alarm afgaat, en de werknemers dienen deze procedures te kennen en op te volgen. De Inspectie SZW heeft het bedrijf bezocht in verband met dit incident.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van de rechtszaak die gemeenten tegen Chemours hebben aangespannen voor ambtelijke kosten die zij maken om verontreiniging tegen te gaan en bezorgde inwoners te informeren?3
Op dit moment loopt er geen rechtszaak. De gemeenten hebben aan het bedrijf kenbaar gemaakt dat zij de door hen gemaakte kosten en nog te maken kosten op het bedrijf willen verhalen. Of het tot een daadwerkelijke rechtszaak komt, is mede afhankelijk van de opstelling van het bedrijf.
Heeft Chemours voldaan aan de verplichting om blijvend te zoeken naar maatregelen om de emissie te verlagen? Zo ja, wat heeft dit veranderd aan het productieproces waarbij PFIB wordt uitgestoten?4
Bij elke emissie van ZZS geldt dat de vergunninghouder minimaal vijfjaarlijks moet rapporteren over mogelijkheden om de emissie verder te verlagen. In het verleden heeft dit bij dit bedrijf ook geleid tot aanpassingen. Zo is in 1998 het gebruik van een thermal converter verplicht gesteld voor bepaalde gasvormige afvalstromen, waaronder stromen waar PFIB in voorkomt. In 2013 is door het bevoegd gezag geconcludeerd dat de beperkte, nog resterende PFIB-emissie voldeed aan de minimalisatieplicht. In 2017 zijn door het bedrijf voor de emissies van ZZS (waaronder PFIB) onderzoeken uitgevoerd naar verdergaande emissiereductie. Daarbij is ook opnieuw de blootstelling van de omgeving getoetst. In 2018 wordt de vergunning van het bedrijf helemaal opnieuw doorgenomen (revisie), waaruit een nieuw oordeel moet komen of de nu vergunde emissie nog verder omlaag kan.
Het kantelen van een vrachtwagen met 300 jonge kalfjes aan boord |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u vernomen dat er meer dan 100 kalfjes zijn gestorven nadat de vrachtwagen waarin ze stonden was gekanteld op de A16?1
Ja. De kalveren waren gemiddeld 25 dagen oud, dus ruim 3 weken. De leeftijd varieert van 18 dagen tot 43 dagen.
Hoe oud waren de kalfjes in deze vrachtwagen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat deze kalfjes onderweg waren vanuit Noord-Ierland naar een kalvermesterij in Groningen? Zo nee, waar kwamen de kalfjes dan vandaan en wat was hun bestemming?2
De kalveren zijn volgens het certificaat voor intracommunautaire handel (INTRA-certificaat) geladen op een verzamelcentrum in Ierland, dus niet Noord-Ierland. Als bestemming van de kalveren is inderdaad een veehouderij in Groningen aangegeven.
Van hoeveel verschillende bedrijven kwamen deze kalfjes?
De kalfjes waren afkomstig van ruim 40 bedrijven.
Kunt u schetsen wat er voor de kalfjes aan voorafging voordat ze met z’n driehonderden in een vrachtwagen stonden die uit Noord-Ierland vertrok naar Groningen?
De kalveren worden van verschillende (melkvee)bedrijven opgehaald en naar een verzamelcentrum vervoerd. Daar worden ze op stal gezet krijgen ze melk. De kalveren worden geselecteerd naar bestemming en vervolgens opgeladen voor export.
Wat was de werkelijke vertrektijd van dit transport vanuit Noord-Ierland? Zijn de dieren ’s nachts vervoerd? Zo ja, wat zijn de laagste temperaturen geweest die tijdens dit transport zijn geconstateerd?
Het transport is op 27 februari 2018 om 16:27 in Ierland vertrokken. De overtocht van Ierland naar Frankrijk was in de nacht van 27 op 28 februari. Uit de output van de temperatuursensoren van het vervoermiddel blijkt dat de laagste temperaturen tussen de 0 en 5 graden zijn geweest. Dit betreft het transportgedeelte tijdens de overtocht.
Kunt u toelichten hoeveel uur het geplande transport van deze dieren in beslag zou nemen? Was er sprake van een transport van meer dan 19 uur? Zo ja, is de vereiste tussenstop van 24 uur uitgevoerd waarbij de kalfjes zijn uitgeladen om uit te rusten in een stal op stro? Zo ja, hoe is dit gecontroleerd en bij welke temperatuur zijn de kalfjes dan uitgeladen?
De geplande transportduur volgens het INTRA-certificaat was 43 uur. Uit de analyse van de GPS gegevens blijkt dat er een tussenstop van ruim 12 uur is uitgevoerd op een controlepost in Frankrijk. Dit is in lijn met de transportverordening die voorschrijft dat dieren na een bootreis waarbij de dieren niet worden gelost, na aankomst een rusttijd van 12 uur moeten krijgen. Op deze controlepost zijn de kalfjes op stal gezet, in stallen voorzien van stro. Volgens de temperatuursensoren in het vervoermiddel zijn de kalfjes uitgeladen bij een temperatuur van tussen de 2 en 4 graden. Controles op de controlepost worden uitgevoerd door de officiële autoriteiten in Frankrijk.
Bent u er mee bekend dat, ondanks dat tussenstops wel geboekt worden om de exportvergunning te krijgen, de verplichte tussenstop in de praktijk vaak wordt overgeslagen?
Het komt inderdaad voor dat de verplichte rusttijd op controleposten niet altijd in acht wordt genomen. Hierop vinden risicogerichte controles plaats en er wordt gehandhaafd als de regels niet worden nageleefd. De NVWA werkt hiervoor samen met de autoriteiten van andere EU-lidstaten.
Welk drinksysteem was aanwezig in de veewagen? Hoe controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) of alle kalveren in de volle veewagen daadwerkelijk toegang hebben tot de drinkspenen?
Het betreffende vervoermiddel is niet gecontroleerd op drenkvoorzieningen. Bij export worden alle transporten gecontroleerd op drenkvoorzieningen en bij importzendingen van ongespeende kalveren controleert de NVWA steekproefsgewijs om te verifiëren of de drenkvoorzieningen geschikt en bereikbaar zijn.
Kunt u bevestigen dat de gebrekkige drinkwatervoorziening in 2015 aanleiding is geweest om de internationale kalvertransporten op te schorten?
Ja. In december 2015 besloot de NVWA om geen exportcertificaten meer af te geven voor de export van ongespeende kalveren naar bestemmingen die verder dan 8 uur rijden zijn. Er was een toename geconstateerd van dit soort lange afstandstransporten en uit bevindingen van de exportkeuring bleek dat er voor deze jonge kalveren geen geschikt drinksysteem aanwezig was op de wagens. Hierdoor kon er niet aan de EU eisen van het transport worden voldaan.
Zijn alle kalfjes nu wel in staat om te drinken uit de nieuwe drinksystemen? Zo ja, uit welke gegevens zou dat onomstotelijk moeten blijken?
In 2017 heeft de sector aangepaste drinkvoorzieningen gedemonstreerd. Geconstateerd is dat de kalveren bij een gangbare belading in staat waren om uit de drinkspenen te drinken. De specificaties van deze aangepaste systemen zijn vastgelegd en gecommuniceerd naar de autoriteiten van andere EU-lidstaten.
Hoe wordt kalfjes, die een natuurlijke zuigbehoefte hebben en de speen van hun moeder zoeken, aangeleerd hoe ze moeten drinken tijdens het transport?
Kalveren met een natuurlijke zuigbehoefte hebben een zuigreflex en uit praktijkonderzoek is gebleken dat de aanwezige drinkspenen hiervoor geschikt zijn.
Uit hoeveel etages bestond de betreffende vrachtwagen en hoe hoog was de betreffende vrachtwagen?
Het vervoermiddel was op 3 lagen beladen. Volgens de Regeling voertuigen mag een bedrijfsauto op de Nederlandse weg niet hoger zijn dan 4 meter. In de meeste gevallen is het dak van veewagens in hoogte verstelbaar. Omdat in andere EU-lidstaten mogelijk andere normen gelden, kan de wagen bij vertrek mogelijk hoger zijn geweest.
Voldeed het transport aan alle geldende regels? Zo ja, uit welke daadwerkelijk uitgevoerde controles zou dat moeten blijken?
Uit de GPS gegevens is gebleken dat er wel is voldaan aan de 12 uur rusttijd, maar dat het transport niet op de juiste controlepost is gestopt. Hierover is contact opgenomen met de Ierse autoriteiten. Zij zullen hierop handhaven.
Wat was de oorzaak van het ongeluk? Heeft de wind een rol gehad in het omslaan van de vrachtwagen?
De NVWA is niet bij het ongeval aanwezig geweest en is niet bekend met de oorzaak. Dit onderzoek vindt plaats door de politie.
Bent u bereid om het hitteprotocol voor diertransporten uit te breiden naar andere weersomstandigheden. zoals vrieskou of sterke wind? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent een Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen. Het Nationaal Plan bevat afspraken tussen overheid en diersectoren over het transport van vee bij extreme temperaturen. De aangesloten sectoren hebben elk een protocol ingediend, waarin is aangegeven welke maatregelen de betreffende sector neemt om aantasting van het dierenwelzijn bij het transport van dieren bij extreme temperaturen te voorkomen. Deze protocollen omvatten zowel maatregelen tijdens extreme hitte als tijdens extreme koude. Tevens is afgesproken dat tijdens code rood van het KNMI het Nationaal Plan van kracht zal zijn. Nederland blijft het EU Platform voor Dierenwelzijn en de nieuwe subgroep voor Transport benutten om soortgelijke zaken over dierenwelzijn ook op EU-niveau te agenderen. Zo is Nederland binnen de subgroep voorzitter van een werkgroep over transport bij extreme temperaturen. Als EU-lidstaat is Nederland bovendien actief binnen het bestaande «National contact points netwerk» voor de Transportverordening.
Kunt u van de afgelopen tien jaar per diersoort uiteenzetten hoeveel ongelukken er gebeuren met diertransporten en hoeveel dieren er jaarlijks om het leven komen bij ongelukken met diertransporten? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze cijfers in de toekomst wel te kunnen verstrekken?
De NVWA wordt in sommige gevallen ingeschakeld als er wegongevallen met diertransporten zijn, maar het is geen wettelijke taak van de NVWA om wegongevallen met dieren te registreren en daarover te rapporteren. Ik ben ook niet voornemens deze informatie in de toekomst door de NVWA te laten registreren. Van belang is dat iedere weggebruiker de verkeersveiligheid in acht neemt en verkeersongelukken en -slachtoffers worden voorkomen.
Kunt u van de afgelopen tien jaar inzichtelijk maken hoeveel kalfjes hun transport niet overleven? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze cijfers in de toekomst wel te kunnen verstrekken?
Als kalveren gestorven zijn bij of na aankomst op een kalverenbedrijf dan wordt dit door het betreffende kalverenbedrijf gemeld in het I&R-systeem. Bij deze doodmelding wordt geen oorzaak vermeld. Het is niet bekend hoeveel dieren tijdens een transport sterven. De NVWA voert bij een steekproef van importen van levende dieren een controle uit waarbij ook genoteerd wordt of er dieren tijdens het transport gestorven zijn. Het voorkomen van sterfte tijdens transport is een belangrijk onderwerp. De zorg voor diergezondheid vooraf en tijdens transport is de verantwoordelijkheid van de sector. Zij moet er op toezien dat zieke dieren niet getransporteerd worden en gepaste zorg krijgen. Het is ook de verantwoordelijkheid van de sector dat dieren tijdens transport de nodige zorg krijgen. Het is de taak van de NVWA om vervoerscontroles uit te voeren en handhavend op te treden bij overtredingen.
Kunt u van de afgelopen tien jaar inzichtelijk maken hoeveel kalfjes bij aankomst na hun transport lijden aan longontsteking? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze cijfers in de toekomst wel te kunnen verstrekken?
Deze cijfers worden in de eigen bedrijfsadministratie opgenomen, maar een bedrijfsdierenarts meldt dergelijke ziektegevallen niet openbaar. Het gaat hierbij ook niet om dierziekten waarvoor een meldingsplicht geldt. Deze cijfers worden dus als zodanig niet geregistreerd. Om die reden is het niet mogelijk om de gevraagde cijfers op een volledige en betrouwbare wijze te verzamelen en te verstrekken. Wel voert de NVWA controles uit op primaire bedrijven. Hierbij wordt ook geïnspecteerd of dieren de nodige zorg krijgen. De NVWA voert deze controles risico gebaseerd uit. Hoge sterfte onder kalveren is daar recent een selectiecriterium voor geweest.
Kunt u van de afgelopen tien jaar inzichtelijk maken hoeveel kalfjes bij aankomst na hun transport last hadden van diarree? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze cijfers in de toekomst wel te kunnen verstrekken?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u er mee bekend dat kalfjes van nature een half jaar tot een jaar bij hun moeder blijven en melk bij haar drinken?
Ja, dat is mij bekend. Met mijn brief van 5 februari 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 942) heb ik de Kamer geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen rondom het onderwerp «Kalf bij de koe» en bij deze brief heeft de Kamer tevens de brochure «Verkenning kalf bij de koe, een sectorbrede inventarisatie van kennis en ervaring rondom het houden van kalveren bij de koe» ontvangen. Ik verwijs dan ook naar deze stukken.
Kunt u bevestigen dat voor de productie van melk, kaas, toetjes en andere zuivelproducten kalfjes echter vrijwel direct na de geboorte bij hun moeder worden weggehaald zodra ze kunnen staan?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u bevestigen dat kalfjes al vanaf de leeftijd van 14 dagen op transport mogen worden gezet en tijdens zo’n soms dagenlang transport slechts ruimte hebben van 0,3 tot maximaal 0,95 m2 per dier? Zo nee, hoe zit het dan?
Voor transporten langer dan 8 uur geldt inderdaad een minimum leeftijd van 14 dagen. Het transport mag maximaal 9 uur duren, waarna 1 tot maximaal 3 uur gerust moet worden. Daarna mag nog maximaal 9 uur worden gereden. Na die tijd moeten de dieren 24 uur uitgeladen worden en op stal worden gezet in een controlepost. Indien een gedeelte van het transport per boot wordt uitgevoerd, waarbij de dieren niet worden gelost, gelden deze transport- en rusttijden niet, maar moeten de dieren na aankomst 12 uur rusten. De Europese Transportverordening schrijft 0,3 tot maximaal 0,95 m2 ruimte per dier voor tijdens transport.
Een mogelijke aanval van taxichauffeurs op het hoofdkantoor van Uber |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Taxichauffeurs willen aanval op Ubers hoofdkantoor in Amsterdam» en «Uber-chauffeur: «Brandbommen? Te gek voor woorden» – verbijstering over aanvalsplan hoofdkantoor»?1
Ja.
Heeft u eerder aanwijzingen gehad over mogelijke gewelddadigheden in Amsterdamse taxiwereld?
De politie Amsterdam is op de hoogte van deze oproep en is heel scherp op dit soort acties. In het verleden zijn er blokkades geweest in de nachtelijke uren. Die blokkades zijn door de politie beëindigd zonder ernstige openbare ordeverstoringen.
Hoeveel klachten over illegale taxivervoerders in relatie tot Toegelaten Taxi Organisaties (TTO’s) zijn er bij u bekend sinds 2017?
Bij de gemeente Amsterdam is een digitaal meldpunt voor illegaal taxivervoer (snorders), met een automatische koppeling naar het Meld- en Informatiecentrum (MIC) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Daar is sinds 2017 een tiental meldingen over illegaal taxivervoer binnengekomen.
De gemeente Amsterdam treedt zelf op tegen het aanbieden van illegaal taxivervoer op de opstapmarkt door taxichauffeurs die niet in het bezit zijn van een Amsterdamse taxivergunning. Volgens opgave van de gemeente Amsterdam is hiervoor in 2017 in totaal 127 keer een Rapport van Bevindingen (RvB) opgesteld. In 2018 is tot nu toe 12 tot 15 keer per maand een RvB opgesteld.
Kunt u aangeven hoeveel objectinspecties en administratieve controles de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) sinds 2017 heeft uitgevoerd in Amsterdam? Zo ja, kunt u aangeven tot hoeveel bestraffingen heeft dit geleid?
In 2017 heeft de ILT 70 georganiseerde taxi-inspecties uitgevoerd, waarbij 417 taxi’s zijn gecontroleerd. Bij 237 taxi’s werden één of meer overtredingen geconstateerd. Het aantal overtredingen lijkt hoog in verhouding tot het aantal gecontroleerde taxi’s, maar heeft te maken met de risicogerichte aanpak van de ILT, waarbij wordt gecontroleerd op plaatsen en tijdstippen dat het risico op overtredingen het grootst is. Door de ILT zijn boeterapporten opgesteld, die ter verdere behandeling zijn overgedragen aan het openbaar ministerie (OM).
Op welke manier werkt de ILT samen met de gemeente Amsterdam en de politie op het gebied van taxi-inspecties en -controles?
De samenwerking bestaat uit het gezamenlijk uitvoeren van handhavingsacties en daarnaast uit het delen van informatie, waardoor de handhaving effectiever en efficiënter kan worden opgepakt. De gemeente Amsterdam, de politie, het OM en de ILT hebben daarover afspraken gemaakt die in een convenant zijn vastgelegd.
Hoeveel fte heeft de ILT ter beschikking om toe te zien op veilig vervoer per taxi?
De ILT heeft de beschikking over 25 inspecteurs voor het toezicht en de handhaving op taxivervoer. De ILT werkt risicogericht en informatiegestuurd en zet de inspecteurs daar in, waar dit het meeste maatschappelijke effect heeft. Dat betekent dat straatcontroles bij voorkeur worden gehouden op plaatsen, tijdstippen en bij vervoerders waar een grote kans op overtreding aanwezig is.
Daarnaast is de ILT gestart met een proef waardoor meer taxi’s kunnen worden gecontroleerd dan bij tijdrovende traditionele straatcontroles. Bij deze proef vindt een snelle check op de arbeids- en rusttijden plaats, zodat taxichauffeurs zo min mogelijk in hun werkzaamheden worden gehinderd. De data die bij deze controles over taxibedrijven worden verzameld, worden door middel van deskresearch geanalyseerd en op basis daarvan worden risicogericht bedrijfsinspecties uitgevoerd. Deze aanpak vergroot de pakkans en zal naar verwachting de naleving van de taxiregels verbeteren.
Bent u van mening dat de ILT voldoende capaciteit heeft om er in Amsterdam op toe te zien dat ondernemers en chauffeurs in de taxibranche de regels naleven? Zo nee, welke oplossingen ziet u op de korte termijn hiervoor?
Zie antwoord vraag 6.
Incassofraude bij banken |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Fraude met incasso’s eenvoudig door gat in systeem banken»?1
Ja.
Klopt het dat ING en Rabobank voor een overboeking slechts controleren of een IBAN-rekeningnummer bestaat uit een in theorie geldige combinatie, maar niet of dat rekeningnummer daadwerkelijk bestaat? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Sinds de invoering van de Single Euro Payments Area (hierna: SEPA) in augustus 2014 zijn alle banken binnen SEPA, waaronder Rabobank, ING en alle andere Nederlandse banken, verplicht om het International Bank Account Number (hierna: IBAN) te gebruiken als standaard voor bankrekeningnummers. Banken en betaalinstellingen geven zelf IBAN’s uit, maar hebben over en weer geen inzage in elkaars individuele IBAN-administraties. Dat heeft tot gevolg dat zij alleen een zogeheten syntaxcontrole op de validiteit van het IBAN kunnen uitvoeren, ofwel een controle of het IBAN voldoet aan de «in theorie geldige combinatie».
Incassanten (bijvoorbeeld energieleveranciers) die rekeningen sturen naar klanten maken doorgaans gebruik van de Europese incasso, de betaalwijze die in het artikel wordt bedoeld. Hiermee krijgt een incassant de mogelijkheid om automatisch eenmalig of periodiek een bedrag af te laten schrijven van rekeningen van zijn debiteuren (consumenten of zakelijke partijen) ten gunste van zijn eigen rekening. Een incassant sluit daarvoor met zijn bank een incassocontract af en vraagt zijn debiteuren via een machtiging om toestemming voor de afschrijving. De Europese incasso werkt in de praktijk als volgt: voor de uitvoering van een dergelijke opdracht wordt de betaalrekening van een incassant met het bedrag van de opdracht gecrediteerd (bijgeschreven), en de betaalrekening van de debiteur met hetzelfde bedrag gedebiteerd (afgeschreven). Dit is de interbancaire verwerking. Wanneer de bank van de debiteur de incasso-opdracht van de bank van de incassant ontvangt, controleert eerstgenoemde bank of het te incasseren IBAN daadwerkelijk bestaat. Als dat niet het geval is, wordt de incassotransactie afgekeurd en ontvangt de bank van de incassant daarover bericht. Daarnaast wordt gecontroleerd of er voldoende saldo is voor de incasso.
De bank van de incassant heeft in bepaalde gevallen het recht om tot terugboeking van de Europese incasso over te gaan. Dit mag als de debiteur geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen heeft en daarom diens bank om terugboeking heeft verzocht. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de debiteur geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de debiteur. Deze voorwaarden, rechten en plichten vloeien voort uit de SEPA-verordening en zijn te vinden in de incassocontracten die zijn afgesloten tussen bank en incassant.
In het systeem van de automatische incasso kan het zijn dat betalingen eerst interbancair worden verwerkt, waarbij door sommige banken mogelijk van een tussenrekening gebruik wordt gemaakt, en dat de controle later plaatsvindt. Terugboekingen, vanwege fraude met incasso’s, saldotekort of om een andere reden, komen relatief weinig voor. Daarom is het hanteren van een dergelijk systeem voor banken, incassanten en consumenten over het algemeen doelmatig, omdat de transactieverwerking op deze manier relatief makkelijk en snel kan gaan. Hoe en wanneer wordt verwerkt en gecontroleerd, kan per klant en per bank verschillen. In het incassocontract worden hier door banken en incassanten maatwerk-afspraken over gemaakt.
Zijn er nog andere Nederlandse banken die zo werken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat bij een dergelijke overboeking het over te schrijven geldbedrag wordt voorgeschoten vanaf een tussenrekening? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het geschatte schadebedrag van de in het artikel beschreven vorm van (incasso-)fraude over de jaren 2014–2017?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan._ De totale jaarlijkse incassofraude bedroeg gemiddeld circa 285 duizend euro per jaar over de jaren 2014–2017. In diezelfde periode zijn in Nederland gemiddeld jaarlijks circa 1,37 miljard incassotransacties voldaan, met een gemiddelde jaarlijkse totale waarde van 247 miljard euro. Op de gemiddelde jaarlijkse totale waarde van alle incassotransacties gaat het in de genoemde periode om circa 0,000115 procent aan frauduleuze incassotransacties. Voor een beoordeling van het in het artikel_ genoemde schadebedrag van 32.000 euro als gevolg van fraude met automatische incasso’s in 2016 acht ik het van belang dit bedrag af te zetten tegen het totaal-bedrag dat er in dat jaar in automatische incasso’s om ging. Dat is voor 2016 in totaal 250 miljard euro. Dat betekent dat het in 2016 ging om 0,0000128% aan schade als gevolg van frauduleuze incassotransacties.
De beperkte omvang laat onverlet dat rapportage over incassofraude en schade daardoor belangrijk is en blijft: zicht op de aard en omvang is essentieel voor de bestrijding. De Europese herziene richtlijn betaaldiensten (PSD II) schrijft voor dat betaaldienstverleners hun bevoegde autoriteiten (in Nederland is dat De Nederlandsche Bank, DNB) ten minste jaarlijks statistische gegevens over fraude met betrekking tot verschillende betaalmiddelen verstrekken. Dat betekent dat de in Nederland al bestaande frauderapportages, die tot op heden op vrijwillige basis worden verstrekt, worden geformaliseerd en geharmoniseerd op Europees niveau. Ook worden de rapportages verankerd in het nationaal toezicht.
Hoe vaak is over de bovengenoemde jaren aangifte gedaan van deze vorm van incassofraude?
Het is niet bekend hoe vaak over de bovengenoemde jaren aangifte is gedaan van deze vorm van incassofraude. Incassofraude bij banken wordt door de politie niet als zodanig geregistreerd. Afhankelijk van de wijze waarop het delict gepleegd of gemeld is, wordt het geregistreerd onder fraude met betaalmiddelen of overige horizontale fraude. Beide delicten vallen onder meerdere vormen van fraude, om die reden kan niet worden geconstateerd in hoeveel gevallen het incassofraude bij banken betreft. In geval van fraude zal de bank van de incassant de schade proberen te verhalen op de vermeende fraudeur, al dan niet in het kader van het strafproces.
Hoe beoordeelt u het in het artikel genoemde schadebedrag van 32.000 euro dat in 2016 is gemeld door Nederlandse banken bij de Nederlandse Vereniging van Banken? Klopt het dat deze gegevens niet worden gecontroleerd? Zo ja, waarom worden die gegevens niet gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wie draait in de regel op voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 6.
Is de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, in strijd met Nederlandse of internationale regels?
De werkwijze, zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4, is in lijn met de geldende (Europese) regelgeving, waaronder de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD I), PSD II en de SEPA-verordening. De transactieverwerking in geval van de Europese incasso is over het algemeen doelmatig: het systeem kent de voordelen van gemak, snelle verwerking en lage kosten voor banken, incassanten en consumenten. Banken dienen evenwel oog te hebben voor risico’s. Bij het afsluiten van een incassocontract met een incassant maken zij de afweging tussen risico en efficiëntie. Daarnaast monitoren banken het incassogedrag van incassanten, mede om mogelijke fouten en fraude te voorkomen. Tot slot kent Europese wetgeving verschillende consumentenbeschermende maatregelen, zoals het terugboekrecht in de SEPA-verordening. Deze wettelijke waarborgen, in combinatie met de inspanningen van banken en de beperkte omvang van incasso-fraude, geven mij het vertrouwen dat het systeem op dit moment voldoende op orde is.
Het is belangrijk dat alle betrokken partijen, waaronder incassanten, op de hoogte zijn van de rechten, plichten en gevolgen van niet-naleving zoals vastgelegd in regelgeving en in de tussen incassant en bank afgesloten incassocontracten. Daarin staat onder andere dat incasso-opdrachten voor wat betreft de standaard Europese incasso gedurende een bepaald aantal werkdagen na verwerking door de debetbank kunnen worden teruggedraaid en dat de creditbank niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van de terugboeking. Het is de verantwoordelijkheid van de incassant om deze regels te kennen en er naar te handelen, en van de bank om deze regels onder de aandacht te brengen in accurate productinformatie over de Europese incasso. Via het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) zal ik de banken verzoeken hier de komende tijd hernieuwde aandacht aan te geven.
Hoe verhoudt zich het feit, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, tot de voorschriften, normen en aanbevelingen die gelden binnen de Single European Payments Area?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe beoordeelt u de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid met de betrokken banken in gesprek te treden over hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het eens met de stelling dat banken ten minste de incassant zouden moeten waarschuwen dat het overgemaakte geld een voorschot is en dat het mogelijk is dat de betaling kan worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Gemeente harkt te veel persoonsgegevens binnen’ |
|
Maarten Hijink , Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat uit onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens blijkt dat gemeenten te veel persoonsgegevens binnen harken?1
Ja.
Hebt u er kennis van genomen dat de Autoriteit Persoonsgegevens op basis van onderzoek bij twee gemeenten de conclusie trekt dat gemeenten te veel persoonsgegevens binnen harken? Zijn deze gegevens volgens u representatief voor andere gemeenten? Is het volgens u nodig dat het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens uitgebreid wordt naar meer gemeenten?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geconstateerd dat in de gemeenten Nijmegen en Zaanstad voor het beoordelen van de vraag of een inwoner van die steden behoefte heeft aan hulp van de gemeente (waaronder maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp), soms gebruik wordt gemaakt van een zogenoemde «zelfredzaamheidsmatrix'2. Zij heeft voor een beperkt aantal gevallen waarin die matrix was gebruikt, onderzocht of niet te veel informatie werd geregistreerd. Haar conclusie was dat in sommige gevallen inderdaad meer is geregistreerd dan noodzakelijk was om het beoogde doel – vaststellen of iemand behoefte heeft aan hulp – te bereiken. Anders dan de kop boven het in de vragen aangehaalde artikel van Skipr suggereert, gaat het hier echter niet om gevallen waarin de twee gemeenten ongenuanceerd allerlei onnodige gegevens «naar binnen harken». De overtredingen die de Autoriteit Persoonsgegevens constateert zijn beperkt in omvang, en de gemeenten hebben inmiddels actie ondernomen om ze te beëindigen.
Het is mij niet bekend in hoeverre ook andere gemeenten ten behoeve van het kunnen vaststellen van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp gegevens registreren die daar niet strikt noodzakelijk voor zijn.
Een beslissing hierover is aan die Autoriteit Persoonsgegevens.
Wat is uw reactie op de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens dat de instructies van de gemeenten op dit punt onvoldoende concreet en specifiek zijn? Deelt u deze mening van de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, welke verbeteringen zullen er op dit gebied doorgevoerd worden?
Gelet op de bevindingen die de Autoriteit Persoonsgegevens over de instructies van de gemeenten Nijmegen en Zaanstad heeft gepubliceerd, deel ik de conclusie van die Autoriteit dat deze onvoldoende concreet en specifiek zijn en dat de twee gemeenten derhalve onvoldoende aan de in artikel 15 van de Wet bescherming persoonsgegevens neergelegde zorgplicht hebben voldaan.
Ik ben niet van plan om specifieke activiteiten te ondernemen die erop zijn gericht dat gemeenten die met zelfredzaamheidmatrices werken, daar vanuit het privacyrecht bezien goed mee omgaan. Naar mijn mening geven de rapporten van de Autoriteit Persoonsgegevens hier al voldoende aanwijzingen voor. Ook de VNG besteedt hier op haar website aandacht aan3. Wel blijf ik, zoals in het hiernavolgende wordt aangegeven, de gemeenten in meer algemene zin ondersteunen bij het volgens de privacyregels werken binnen het sociale domein.
Deelt u de mening van de Autoriteit Persoonsgegevens dat gemeenten door de onvoldoende concrete en specifieke instructies niet aan hun zorgplicht voldoen? Wat vindt u daarvan? Indien u de mening van de Autoriteit Persoonsgegevens deelt, welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten aan hun zorgplicht gaan voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat al vele malen (ook al vóór de decentralisaties) werd gewaarschuwd, onder andere door de Autoriteit Persoonsgegevens, voor grote problemen in het waarborgen van de privacy en dat gemeenten meer gevoelige informatie zouden gaan verzamelen dan nodig is en dat de de Autoriteit Persoonsgegevens aanbevelingen heeft gedaan hoe met deze kwestie om te gaan, bent u van mening dat gemeenten deze waarschuwingen voldoende serieus hebben genomen en de aanbevelingen voldoende hebben overgenomen? Bent u van mening dat gemeenten voldoende zijn ondersteund op dit gebied? Welke concrete acties zijn ondernomen naar aanleiding van deze waarschuwingen?2 3 4
Over het algemeen nemen de gemeenten de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens uiteraard serieus, wat echter niet betekent dat er nooit fouten worden gemaakt. Bij brief van 29 april 20167 heeft de vorige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties al opgesomd welke acties de rijksoverheid heeft ondernomen om gemeenten te ondersteunen bij het privacy proof werken, waaronder:
Ook sindsdien zijn er op ondersteuning gerichte initiatieven geweest. Ik noem bijvoorbeeld het opstellen van het «Handvat gegevensuitwisseling in het zorg- en veiligheidsdomein» met de bijbehorende producten10 en het manifest «In goed vertrouwen. De privacy van de jeugd geborgd» met de bijbehorende privacy-app. Daarnaast vormen knelpunten die zich in de praktijk voordoen op het terrein van gegevensdeling en privacy één van de thema's waar binnen het Programma Sociaal Domein oplossingen voor worden gezocht. Mijn ministerie participeert in dit Programma.
Hoe weegt u in dezen de bescherming van de privacy, de behoefte aan inzicht en de daarbij benodigde informatieverzameling én het willen beperken van de administratieve lasten voor zorgverleners? Waar moet volgens u de nadruk op liggen en hoe houden we deze drie onderdelen in balans?
Zoals ook de Autoriteit Persoonsgegevens in haar rapporten over het gebruik van de zelfredzaamheidsmatrix in de gemeenten Nijmegen en Zaanstad aangeeft, is het onvermijdelijk dat degenen die moeten vaststellen of een cliënt behoefte heeft aan hulp vanuit het sociale domein (zoals maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, maar bijvoorbeeld ook schuldhulpverlening), inzicht dienen te hebben in de persoonlijke situatie van die cliënt. Waar het in het kader van de privacy om gaat, is dat niet meer persoonsgegevens worden uitgevraagd dan de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om die behoefte vast te kunnen stellen. En dat niet meer persoonsgegevens worden geregistreerd dan noodzakelijk voor het toekennen en verlenen van de benodigde hulp. De Autoriteit Persoonsgegevens geeft een goed voorbeeld van het verschil tussen de gegevens die bij de cliënt opgevraagd mogen worden en de gegevens die geregistreerd mogen worden: soms zal het nodig zijn om gegevens op te vragen om vast te kunnen stellen òf er behoefte bestaat aan bepaalde hulp. Blijkt uit de gegevens echter dat de behoefte aan de desbetreffende hulp niet bestaat, dan is er geen noodzaak om die gegevens te registreren en is registratie daarom ook niet toegestaan. Dat scheelt dan bovendien in de administratieve lasten.
Vindt u het achteraf een verstandig besluit om de privacy in het gedecentraliseerde sociaal domein over te laten aan de «lerende praktijk»?5
Met de per 1 januari 2015 ingevoerde decentralisaties kregen de gemeenten, om voor hun cliënten maatwerk te kunnen leveren, grote beleidsvrijheid in de wijze waarop zij de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet uitvoeren. Om die reden konden en wilden de betrokken departementen geen gedetailleerde, op de gemeenten gerichte privacyregels opstellen en is een en ander overgelaten aan de lerende praktijk. Zoals in antwoord 5 is uiteengezet, zijn zij daar door het Rijk en de VNG wel bij ondersteund.
De bewindslieden die verantwoordelijk zijn voor de wetten die tot het sociale domein behoren, zullen uiteraard consequent aan blijven geven dat de gemeenten zich aan de privacywetgeving dienen te houden. De handhaving is echter geen taak van deze bewindslieden of hun ministeries, maar van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe zal gemeenten voor eens en altijd duidelijk worden gemaakt dat ze zich aan de privacywetgeving moeten houden? Ziet u daarbij ook taken en verantwoordelijkheden voor u zelf?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen bij gemeenten die te veel persoonsgegevens binnen blijven harken?
Zie antwoord vraag 7.