Het bericht ‘Veluwe staat model bij aanpak criminelen.’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veluwe staat model bij aanpak criminelen»?1
Ja.
In hoeveel gemeenten is deze methode al geïmplementeerd? Wat zijn daar de resultaten?
Ik heb vernomen dat er verschillende gemeenten geïnformeerd hebben bij de gemeente Putten naar de wijze waarop Putten gebruikmaakt van dit instrumentarium. Mij is niet bekend hoeveel gemeenten gebruik maken van dit instrumentarium en wat de resultaten zijn.
Hoeveel gemeenten hebben interesse om deze bestuursrechtelijke sanctiemethodiek te implementeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze bestuursrechtelijke sanctiemethode zich tot de strafrechtelijke vervolging uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)?
De gemeente Putten maakt gebruik van de last onder dwangsom. Een dergelijke last is een reparatoire bestuurlijke sanctie (herstelsanctie), zoals geregeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en is geen bestraffende sanctie. Een herstelsanctie kan worden opgelegd om een overtreding ongedaan te maken of te beëindigen, om te voorkomen dat een overtreding wordt herhaald dan wel zodra het gevaar voor een (eerste) overtreding klaarblijkelijk dreigt. Artikel 6 EVRM ziet op strafrechtelijke vervolging en is in beginsel niet van toepassing op een last onder dwangsom. Wel kunnen de concrete omstandigheden van het geval de rechter tot het oordeel brengen dat een herstelsanctie toch moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie.2 De rechter kijkt daarbij naar de aard van de overtreding (mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie) en de zwaarte van de maatregel. Naast artikel 6 EVRM stelt overigens ook de Awb grenzen aan de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een last onder dwangsom op te leggen. Zo mogen de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, Awb) en moet de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom (artikel 5:32b, derde lid, Awb).
Hoe beoordeelt u de stelling dat de gemeente met deze methode eigenlijk op de stoel van het openbaar ministerie (OM) en de rechter gaat zitten? Zo ja, hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid van deze procedure?
Op grond van artikel 5:32 Awb, in samenhang met artikel 125 Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert, zoals de APV. Zoals gezegd is een last onder dwangsom in beginsel geen bestraffende sanctie. Uitgangspunt van het bestuursrecht is dat besluiten worden genomen door het bestuur en vervolgens kunnen worden beoordeeld door de (bestuurs)rechter. Het democratisch gelegitimeerde en gecontroleerde bestuur is aangesteld om de wetgeving uit te voeren.
Voordat de gemeente Putten de last oplegt, stelt zij de overtreder in de gelegenheid om zijn zienswijze naar voren te brengen. Tegen de last en – als betrokkene de last negeert en opnieuw in de fout gaat – tegen de beschikking tot invordering van de dwangsom staan bezwaar, beroep en hoger beroep open. De rechtspraak laat zien dat de bestuursrechter uitstekend in staat is om ook ingrijpende (al dan niet punitieve) sancties indringend te beoordelen op hun rechtmatigheid, aan de hand van een met rechtswaarborgen omklede volledige belangenafweging en proportionaliteitstoets.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van dit soort methodes in het licht van het feit dat de bestuursrechter doorgaans een marginale toets uitvoert in tegenstelling tot de toets van de strafrechter?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de gemeenten bij het opleggen van een bestuurlijke sanctie niet naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte kijken? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Nee, die conclusie trek ik niet uit de mij door de gemeente Putten verstrekte informatie. De last onder dwangsom is daar onderdeel van een integrale handhavingsaanpak, waarbij per geval wordt beoordeeld welk strafrechtelijk of bestuurlijk instrument passend is. De gemeente Putten werkt daarbij nauw samen met de politie en het openbaar ministerie. Uiteindelijk is het natuurlijk aan de rechter om te beoordelen of de gemeenten die dit instrument hanteren, voldoende oog hebben voor de persoonlijke omstandigheden van de overtreder.
In hoeveel van de gevallen waar een last onder dwangsom of bestuurlijke boete met als doel preventief crimineel gedrag tegengaan wordt de dwangsom of boete ook daadwerkelijk geïnd? Hoe ingewikkeld is het om het bedrag te innen? Hoe beoordeelt u in dit verband het effect van deze methode op lange termijn?
In 90 tot 95% van de gevallen wordt in Putten nadat de last onder dwangsom is opgelegd, geen nieuwe overtreding geconstateerd en volgt dus uiteraard ook geen invordering. In de overige gevallen (5 tot 10%) gaat de gemeente Putten tot invordering over. Die invordering verloopt effectief aldus de gemeente.
Het bericht ‘problemen met vloeren ministerie BZK: honderden inspecties, tijdelijke ontruiming en aanpassingen vereist’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het waar dat er in het gebouw van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Turfmarkt 147) inspecties zijn uitgevoerd naar de vloerconstructies en dat die inspecties hebben uitgewezen dat het gebouw op twee plaatsen moet worden versterkt?1
Naar aanleiding van de situatie rond de in aanbouw zijnde parkeergarage op Airport Eindhoven heeft de Minister van BZK alle betrokken partijen opgeroepen zich in te zetten om zo snel mogelijk eventuele gebreken in gebouwen met vergelijkbare vloeren op te sporen en waar nodig maatregelen te nemen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163). Hierbij is verwezen naar het informatiedocument «onderzoek constructieve veiligheid breedplaatvloeren in bestaande bouwwerken opgeleverd na 1999» dat het Ministerie van BZK heeft laten opstellen. Ook het Rijksvastgoedbedrijf geeft vanzelfsprekend opvolging aan deze oproep. In antwoord op de Kamervragen van de leden Ronnes en Koerhuis (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163) is uw Kamer hierover reeds geinformeerd. Het Rijksvastgoedbedrijf voert in goed samenspel met de gebruikers, waaronder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderzoeken uit volgens het informatiedocument en het daarin opgenomen stappenplan. Ook bij het gebouw Turfmarkt 147 is een onderzoek opgestart. Inmiddels zijn alle te inspecteren risicogebieden in een tussenrapportage helder geworden en zijn er maatregelen genomen om veranderingen in de belasting tot een minimum te beperken. Het onderzoek naar de risicogebieden loopt nog tot eind april. Dit onderzoek betreft zowel fysieke inspecties als de rekenkundige verwerking.
Wat doet het Rijksvastgoedbedrijf om de problemen, die naar aanleiding van de inspecties zijn geconstateerd, te verhelpen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verloopt de samenwerking in dezen tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksvastgoedbedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre klopt het dat er al eerder een tussenrapport is uitgebracht, waaruit bleek dat de belasting van de vloeren in het gebouw niet mag worden verhoogd? Is er op dat moment actie ondernomen en zo nee, waarom is dat niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Worden er de komende tijd op meer plekken in het gebouw inspecties uitgevoerd? Zo ja, wanneer zijn die inspecties afgerond en welke inspecties betreft het? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat behelst het toezicht tijdens de inspectieperiode de komende tijd? Hoe wordt de veiligheid van het personeel gegarandeerd?
De vloeren zijn veilig voor het bestaande gebruik.
De risico’s worden beheerst door de stappen die conform het informatiedocument van BZK zijn doorlopen en door ervoor te zorgen dat bij ruimten waar maatregelen nodig zijn veranderingen van de vloerbelasting tot een minimum worden beperkt en de belasting door bestaand gebruik niet wordt overschreden. In een aantal gevallen zijn ruimtes voorlopig buiten gebruik gesteld. Naar de medewerkers is over het proces en de uitkomsten open gecommuniceerd via de (openbare) interne mediakanalen en is aan de gebruikers aangegeven dat de belasting op de vloeren niet mag worden verhoogd. Hierop wordt toegezien door het facilitair bedrijf FMHaaglanden in samenwerking met het Rijksvastgoedbedrijf.
Wat betekenen de uitkomsten van de inspecties van de vloerconstructies tot nu toe voor de personen die in het gebouw werkzaam zijn en eventuele bezoekers?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de te verwachten kosten van het herstel van de gebreken in het gebouw?
Dat kan op dit moment nog niet worden aangegeven.
Klopt het dat het gebouw aan De Turfmarkt 147 officieel op 17 oktober 2013 is geopend? Hoe kan het dat er problemen met de vloeren zijn?
Dat klopt. Zoals vermeld in de brief van de Minister van BZK aan alle betrokken partijen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163) kan uit de onderzoeksresultaten naar de situatie rond de in aanbouw zijnde parkeergarage in Eindhoven worden opgemaakt dat er vergelijkbare risico’s zich voor kunnen doen bij andere gebouwen met vloeren met geprefabriceerde breedplaten. Het gebouw Turfmarkt 147 kent ook deze toepassing.
In hoeverre is er een kans of is het bekend dat zich soortgelijke situaties bij andere ministeries voor (gaan) doen?
De inspecties worden uitgevoerd bij alle Rijks- en Defensiegebouwen die voldoen aan de onderzoekskenmerken zoals vermeld in het informatiedocument van BZK. Tot op heden zijn bij de volgende gebouwen vloeren geïdentificeerd waarbij op een aantal plaatsen werkzaamheden nodig zijn om zwaardere belasting dan bestaand gebruik in de toekomst mogelijk te maken:
Ook bij deze gebouwen zijn beheersmaatregelen genomen in afwachting van herstel zoals genoemd in het antwoord op vraag 6 en 7.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van de gehouden inspecties en de te ondernemen acties?
Ik zal de Kamer zo spoedig mogelijk na afronding van de onderzoeken informeren.
Het bericht ‘Gemeentes moeten zich beter voorbereiden op klimaatverandering’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeentes moeten zich beter voorbereiden op klimaatverandering»?1
Ja
Deelt u de mening dat Nederlandse gemeenten meer kunnen doen om met extreme weersomstandigheden ten gevolge van klimaatverandering om te gaan? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten spelen een zeer belangrijke rol bij het aanpassen aan klimaatverandering. Zij hebben taken op het gebied van stedelijk waterbeheer en de ruimtelijke inrichting. Er zijn al veel goede voorbeelden van gemeenten die daarbij rekening houden met het steeds vaker voorkomen van extreem weer. In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie uit 2017, onderdeel van het Nationale Deltaprogramma, hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken dat deze aanpak wordt versneld en geïntensiveerd en dat partijen landsdekkend aan de slag gaan met ruimtelijke adaptatie.
Kunt u bevestigen dat alle gemeenten direct dan wel indirect te maken (zullen) krijgen met de gevolgen van klimaatverandering2, evenals de hoog oplopende maatschappelijke kosten die het met zich meebrengt wanneer die uitdagingen niet worden geadresseerd?3 Zo ja, kunt u aangeven wat de laatste inschattingen zijn van het risico en de daarmee gepaard gaande maatschappelijke kosten?
Heel Nederland heeft te maken met klimaatverandering en de gevolgen daarvan. We zien nu al dat extreme neerslag steeds vaker voorkomt, evenals langere perioden van droogte en hitte. Het is dan ook van belang ons daaraan aan te passen om schade zo mogelijk voor te zijn. De laatste inschatting van de maatschappelijke kosten door wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen is gedaan door Deltares in 2012. Uit dat onderzoek kwam een geschatte schade van 71 miljard euro tot 2050 in onze steden, als we niets doen aan klimaatadaptatie.
Deelt u de mening dat klimaatadaptatie voor gemeenten vooral een kans is om hun wijken, dorpen en steden mooier, slimmer en aangenamer te maken om in te wonen, werken en recreëren, aangezien veel maatregelen een prettig leefklimaat in een gemeente versterken, zoals groene daken, meer groen in de wijk, de aanleg van nieuwe natuurgebieden om wateroverloop te managen (klimaatbuffers) etc. en aangezien veel maatregelen ook daadwerkelijk kunnen lonen voor particulieren en ondernemers?
Klimaatadaptatie biedt inderdaad ook kansen. Door de opgave te combineren met andere opgaven kan een verbetering van de stedelijke kwaliteit worden bereikt. In veel gevallen, vooral in hoog dynamische stedelijke gebieden, is het bovendien niet efficiënt en niet effectief om alleen voor ruimtelijke adaptatie «de straat open te breken». De komende decennia spelen ook andere grote ruimtelijke opgaven, zoals nieuwbouw, herstructurering, de energietransitie, de transitie naar een circulaire economie, natuurontwikkeling en aanleg en onderhoud van infrastructuur. De inzet van het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie is om bij al dit soort ontwikkelingen de kansen voor een klimaatbestendige inrichting te benutten.
Deelt u de mening dat om deze kansen in kaart te brengen het cruciaal is dat gemeenten allemaal een klimaatstresstest doen, zoals die is voorgeschreven in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie? Zo nee, waarom niet?
Om de uitdagingen van klimaatverandering goed in beeld te brengen is het inderdaad van belang om door middel van stresstesten inzicht te krijgen in de kwetsbaarheden voor wateroverlast (door zowel hoosbuien als langdurige regen), hittestress, droogte en overstromingen. Daarom hebben gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk in het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie afgesproken om uiterlijk eind 2019 voor hun eigen beheergebied deze stresstesten te hebben uitgevoerd.
Klopt het dat tijdens het laatste Deltacongres bleek dat de stresstest nog niet breed bekend is, en dat uit de cijfers inderdaad blijkt dat eind 2017 pas de helft van de gemeentes bezig was met «een vorm van» een klimaatstresstest?4 Zo nee, waarom niet? Hoeveel gemeentes hebben inmiddels een klimaatstresstest gedaan, uitgesplitst naar de kwetsbaarheidsscan en de daadwerkelijke klimaatstresstest?
Op dit moment wordt geïnventariseerd hoeveel gemeenten al een stresstest in enige vorm hebben uitgevoerd. De resultaten zullen worden opgenomen in het Deltaprogramma 2019 dat ik op Prinsjesdag 2018 aan uw Kamer zal toesturen.
Bent u bereid om gemeenten die nog geen klimaatstresstest hebben gedaan verder aan te sporen om dit alsnog te doen, aangezien dit een eerste stap is richting een groenere, fijnere en meer leefbare wijk, dorp of stad? Zo ja, welke actie gaat u daarop nemen en op welke termijn, en is een verplichting iets waar u aan denkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 6 aangegeven hebben gemeenten, maar ook waterschappen, provincies en het Rijk, zich in het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie gecommitteerd aan het uitvoeren van een stresstest voor eind 2019. Dat is een bestuurlijke afspraak, geen (wettelijke) verplichting. In het Deltaprogramma 2019 zal de Deltacommissaris rapporteren hoe ver gemeenten daarmee zijn. Overigens zie ik in veel gebieden al dat gemeenten, vaak in samenwerking met waterschappen, werken aan stresstesten. Vanuit het Deltaprogramma wordt hiervoor ondersteuning geleverd in de vorm van een handreiking voor het uitvoeren van een stresstest, diverse bijeenkomsten en een stimuleringsprogramma. Ook faciliteert het Deltaprogramma het delen van ervaringskennis tussen gemeenten. Een wettelijke verplichting is mijn inziens niet nodig.
Wat is de stand van zaken van de standaardisatie van en de handreiking voor de klimaatstresstest, zodat gemeenten sneller en beter van elkaar kunnen leren en er geen enkele gemeente meer kan zijn die niet weet hoe om te gaan met klimaatadaptatie?
De «Handreiking gestandaardiseerde stresstest light» is reeds beschikbaar, u vindt deze op https://ruimtelijkeadaptatie.nl/stresstest/handreiking/. Met deze handreiking kan op een eenvoudige, voor iedereen toegankelijke, manier een eerste beeld gekregen worden van de kwetsbaarheden van een gebied voor wateroverlast, hitte en droogte, overstromingen.
Op dit moment wordt in het Deltaprogramma Ruimtelijke adaptatie verder gewerkt aan standaardisatie van inputparameters, waarmee overheden de kwetsbaarheid van hun gebied in een stresstest kunnen doorrekenen. Afronding daarvan is in het najaar van 2018 voorzien. De «gestandaardiseerde» stresstest bevat een aantal scenario’s voor de toekomst, die onder andere de kans op extreme buien en zeer warme dagen weergeven. Gebruikmaken van een gestandaardiseerde methodiek heeft verschillende voordelen: niet elke partij hoeft zelf het wiel uit te vinden, de vergelijkbaarheid wordt groter en het wordt gemakkelijker ervaringen uit te wisselen.
Wat is de stand van zaken van (het onderzoek naar) de inzet van financiële instrumenten die kunnen bijdragen aan bewustwording en aan het vinden van mooie oplossingen die lonen voor particulieren en ondernemers? In hoeverre helpen de vrijgekomen middelen uit het interbestuurlijk programma hierbij?
In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie is de afspraak opgenomen dat het Rijk voor 2020 met waterschappen, gemeenten en provincies verkent of het mogelijk en effectief is om klimaatbestendig handelen door private partijen te stimuleren met financiële prikkels, waaronder differentiatie van heffingen. Inmiddels is een inventarisatie uitgevoerd naar verschillende soorten financiële prikkels, die gemeenten en waterschappen kunnen inzetten om inwoners en ondernemers te stimuleren tot het klimaatbestendig inrichten van hun gebouwen en tuinen, zie https://ruimtelijkeadaptatie.nl/actueel/actueel/nieuws/2018/financiele-prikkels/
In deze inventarisatie is een aantal aanbevelingen gedaan voor vervolgstappen. Komende maanden wordt gewerkt aan een voorstel voor een gezamenlijk ontwikkeltraject. Ik wil dat betrekken bij voorstellen door de Unie van Waterschappen op basis van haar onderzoek naar een toekomstbestendig belastingstelsel van de waterschappen, dat naar verwachting in het najaar wordt afgerond.
In de programmastart van het Interbestuurlijk Programma dat Rijk en medeoverheden op 14 februari jl. hebben getekend, is opgenomen dat, zoals in het Regeerakkoord is aangekondigd, de afspraken over klimaatadaptatie worden vastgelegd in een bestuursakkoord klimaatadaptatie. Verder is in het Interbestuurlijk Programma opgenomen dat voor klimaatadaptatie vanaf 2018 middelen van het Rijk en de medeoverheden worden ingezet. Ik ben daar nu samen met de medeoverheden mee aan de slag en bezie hoe middelen uit het Regeerakkoord daarbij kunnen worden betrokken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kennisinstellingen volop betrokken kunnen worden bij de totstandkoming en toepassing van klimaatstresstesten, zodat deze instellingen ook actief hun kennis kunnen aanbieden, bijvoorbeeld in de vorm van een living lab en goede monitoring?
Bij het proces van doorontwikkeling van de stresstesten is een groot aantal kennisinstellingen betrokken, waaronder RIVM, TNO, Deltares, KNMI, Stowa en Stichting Rioned. Als opdrachtnemer, in expertteams en in begeleidingsgroepen. Verder kunnen deze instellingen hun kennis ook actief aanbieden bij de overheden die de stresstesten gaan uitvoeren.
Deelt u de mening dat het verstandig is om nationale uitdagingen met betrekking tot klimaatadaptatie een integraal onderdeel te laten vormen van de Nationale Omgevingsvisie, en dat het in de rede ligt dat een klimaatstresstest vooraf zou moeten gaan aan het opstellen van omgevingsvisies?
Klimaatadaptatie is één van de nationale uitdagingen die bepalend zijn voor de toekomstbestendige ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatadaptatie is daarnaast is ook een sector overstijgend onderwerp. Dit biedt de mogelijkheid tot meekoppelen met andere grote opgaven en transities, maar daardoor zijn beleidskeuzes soms ook onvermijdelijk. Bijvoorbeeld waar het gaat om toenemende verdichting van steden in relatie tot de bouwopgave enerzijds en de benodigde ruimtelijke aanpassingen voor de gevolgen van klimaatverandering (wateroverlast, hittestress, etc.) anderzijds. Ik zet mij er daarom voor in dat klimaatadaptatie een belangrijk onderdeel vormt van de NOVI.
Met lokale en regionale overheden is in het kader van het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie afgesproken dat zij hun ambities voor klimaatadaptie, volgend uit onder andere de stresstesten, zullen vastleggen in de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies en -plannen en -programma’s. Zodoende wordt klimaatadaptatie een integraal onderdeel van afwegingen in de lokale en regionale ruimtelijke inrichting.
De begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2017, inzake de Landbouw, Veeteelt en Visserij (L.V.V.) |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat er op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor bijna 1 miljoen dollar per jaar gereserveerd staat voor de L.V.V. (Landbouw, Veeteelt en Visserij)?
Er is USD 902.970 gereserveerd op de begroting voor het dienstjaar 2017.
Wat is het effect van deze 1 miljoen per jaar op de verbetering van de landbouw op Bonaire?
De dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) is een onderdeel van het Openbaar Lichaam Bonaire en als zodanig een publieke dienst, die niet primair gericht is op het maken van winst. De verschillende onderdelen van de dienst LVV voeren diverse taken uit, zoals het geven van voorlichting, het beheer van plantsoenen, keuring van vlees, vis en overige dierlijke producten en het beheren en exploiteren van het slachthuis. Naast landbouw worden hierin ook andere maatschappelijke relevante doelen gerealiseerd, zoals kennisoverdracht en het verbeteren van de infrastructuur. De beoordeling van de jaarlijkse effecten van deze taken en investeringen op het gebied van landbouw, zowel maatschappelijk als financieel, is aan het openbaar lichaam Bonaire.
Waarom stijgen de baten niet bij toenemende productie, gezien uit de baten blijkt dat er een batig saldo van 6.200 dollar is?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bedrag van structureel 10.000 dollar op de begroting voor onderhoud van machines ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Over hoeveel machines gaat het dan?
De betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de bestedingen van de begroting zal tijdens de controle van de jaarrekening 2017 door de accountant worden vastgesteld. Op basis van de wet Financiën Bonaire, Sint Eustatius en Saba moet de vastgestelde jaarrekening van 2017 uiterlijk medio juli 2018 opgeleverd worden. Daarnaast heeft de eilandsraad uiteraard een verantwoordelijkheid om het bestuurscollege van Bonaire te controleren op de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid.
Is het bedrag van structureel 50.000 dollar op de begroting voor In de begroting voor onderhoud aan putten, dammen en waterbakken, ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Om hoeveel putten, dammen of waterbakken gaat het dan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere partijen zijn betrokken bij landbouwprojecten op Bonaire? Kunt u daar een lijst van geven?
Het betreft hier een verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam Bonaire. Voor zover mij bekend zijn er diverse partijen actief op het gebied van landbouw. Bij de beleids- en planvorming van landbouwprojecten vanuit de overheid zijn het bestuurscollege, de dienst LVV en het Ministerie van LNV (voorheen Economische Zaken) betrokken. Naast de initiatieven vanuit de dienst LVV, vanuit de markt en een initiatief waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is, is er ook sprake van kleinschalige landbouwprojecten. Het betreft hier kassenprojecten bij scholen, moes- en tuinbouwprojecten op privé of overheidsterreinen of kleinschalige landbouw ten behoeve van eigen consumptie.
Welke ontwikkeling is er op het terrein van de landbouw geweest sinds 10-10-2010? Wat is de meeropbrengst van de landbouw geweest in de afgelopen zeven jaar? Kunt u een weergave van de opbrengst per jaar geven?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Rol België in geheime operatie tegen IS’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rol België in geheime operatie tegen IS» van 8 maart 2018 van het ANP?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Belgische collega over het dit bericht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het bericht?
Er is op basis van dit bericht geen contact geweest met de Belgische Minister van Defensie.
Verricht Nederland inlichtingenwerk voor de operatie «Gallant Phoenix»?
Nederland neemt deel aan de door de VS geleide internationale anti-ISIS coalitie. Binnen deze coalitie delen landen inlichtingen met elkaar. Dit is ook in het belang van de veiligheid in Nederland. In het kader van de operationele veiligheid doet het kabinet geen uitspraken over specifieke werkzaamheden in het inlichtingendomein. Nederlanders die zich bij ISIS hebben aangesloten zijn geen expliciet doelwit van de Nederlandse overheid.
Zijn er Nederlanders betrokken bij het doorzoeken van de database in Jordanië?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat Nederland op een andere manier inlichtingen verstrekt die bijdragen aan de operatie «Gallant Phoenix»? Zo ja, gaat u hiertegen stappen ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat publiek zorggeld van Stichting Buurtzorg naar privébedrijfjes zou zijn gesluisd |
|
Sophie Hermans (VVD), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Buurtzorg sluisde miljoen naar privébedrijven oprichter Jos de Blok»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Klopt het dat de Stichting Buurtzorg meer dan een miljoen euro aan publiek zorggeld heeft overgemaakt aan Buurtzorg Concepts BV? Zo ja, wat vindt u ervan dat publiek zorggeld besteed wordt aan het verspreiden van het gedachtegoed van Buurtzorg naar andere landen?
Zorgaanbieders zijn private instellingen en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving hebben ze de vrijheid om hun organisatie naar eigen inzicht in te richten. Daarbij is van belang dat de bedrijfsvoering ordelijk en controleerbaar is en bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van de organisatie: het leveren van goede zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna IGJ of inspectie), heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen signalen heeft dat de door Buurtzorg geleverde zorg niet op orde zou zijn voor wat betreft kwaliteit en veiligheid.
Het is vanzelfsprekend dat bij de organisatie van de zorg iedere (schijn van) belangenverstrengeling moet worden vermeden. Vanuit mijn positie kan ik niet beoordelen of met de door Stichting Buurtzorg gekozen constructie (governance)regels zijn overtreden. Het is in eerste instantie aan de raad van toezicht van Buurtzorg om toe te zien of de bestuurders zich hieraan houden. Daarnaast kan iedere belanghebbende een overtreding van Governancecode Zorg voorleggen aan de Governancecommissie Gezondheidszorg van Scheidsgerecht gezondheidszorg.
De IGJ gebruikt de Governancecode Zorg als breed gedragen veldnorm bij haar toezicht op de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Dat betekent dat wanneer de IGJ een overtreding van de WTZi of Wkkgz constateert en vervolgens grond van de betreffende wet handhavend optreedt, zij de bepalingen van de Governancecode Zorg kan gebruiken ter onderbouwing dat er sprake is van een wettelijke overtreding. Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Is het doorsluizen van zorggeld, voor eigen doeleinden, van een stichting naar bedrijven waarvan de bestuurder van de stichting zelf (deels) eigenaar in strijd met de Governancecode zorg2, zeker gezien artikel 2.6 waarin staat:«Elke vorm van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie wordt voorkomen en de schijn hiervan wordt vermeden»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het toezicht van de Nederlandse Zorgautoriteit geregeld op de geldstromen van publiek zorggeld naar aparte aan de organisatie gelieerde bv’s, en in dit geval van de Stichting Buurtzorg naar bv’s zoals Buurtzorg Concepts BV, Ecare en Buurtzorg Consultancy & Advies? Welke rol spelen hier de Raad van Toezicht enerzijds en betrokken accountants anderzijds?
Op grond van de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op de rechtmatigheid van zorgdeclaraties. De NZa houdt geen toezicht op geldstromen tussen zorgaanbieders en gelieerde rechtspersonen. De IGJ heeft hier een rol vanuit haar toezicht op grond van de WTZi. Het betreft het toezicht op 1) transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur, 2) het jaarlijks door zorgaanbieders deponeren van het Jaarverslag Maatschappelijke Verantwoording (JMV) alsmede 3) het verbod op winstuitkering.
Het verbod op winstuitkering is overigens niet van toepassing op aanbieders van thuiszorg zoals Buurtzorg. De inspectie heeft mij laten weten dat Buurtzorg aan haar verplichtingen ten aanzien van het JMV voldoet. Ten aanzien het toezicht van de IGJ op transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur bij Buurtzorg heeft de IGJ bij mij aangegeven dat zij naar aanleiding van de recente berichtgeving nadere informatie verzamelt.
Wat betreft de rol van de accountants heeft Stichting Buurtzorg mij laten weten dat er bij de jaarrekeningen door de accountants tot nu toe geen vragen zijn gesteld bij de door Buurtzorg gehanteerde handelwijze.
Zijn er financiële middelen gebruikt die onttrokken zijn aan de Stichting Buurtzorg om deze privé bv's op te richten? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Desgevraagd heeft Stichting Buurtzorg mij hierover laten weten dat het Buurtzorg-concept in 2005/2006 is ontwikkeld door de oprichters van Buurtzorg Concepts BV en Buurtzorg Consultancy en Advies BV, in eerste instantie als een franchiseconcept om aan bestaande thuiszorgorganisaties te verkopen. In 2006 zijn bij circa acht zorgorganisaties door de Consultancy & Advies BV in Nederland opdrachten uitgevoerd. In datzelfde jaar is met de inkomsten uit deze activiteiten, een bancaire lening aan de Buurtzorg Consultancy & Advies BV en door inbreng van privé middelen van de oprichters de Stichting Buurtzorg Nederland opgericht.
Klopt het dat er sprake is van een terugbetalingsregeling met de Belastingdienst? Zo ja, kan deze deal openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kunnen gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) door mij geen mededelingen worden gedaan.
Is het een standaardonderdeel van de afspraken tussen privé personen en de Belastingdienst die in zijn algemeenheid niet openbaar worden gemaakt dat de Belastingdienst een privé persoon verbiedt deze afspraken openbaar te maken?
De fiscale geheimhoudingsplicht verbiedt de Belastingdienst afspraken met belastingplichtigen openbaar te maken. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen houdt niet in dat de belastingplichtige niet zelf de afspraken openbaar mag maken.
Heeft Buurtzorg Concepts BV reële (zorg)activiteiten ontwikkeld in Zweden en de Verenigde Staten?
Stichting Buurtzorg heeft mij desgevraagd laten weten dat in Zweden en de VS, conform het Buurtzorg-concept, kleine organisaties zijn opgestart om te leren van de gezondheidszorgsystemen daar. Hiervoor zijn leningen verstrekt vanuit de Stichting Buurtzorg Nederland die deels al terugbetaald zijn. Beide organisaties leveren zorgactiviteiten die inmiddels zijn overgedragen aan de Stichting Buurtzorg Nederland.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
Het bericht ‘Toename van spoedposten voor ouderen in ziekenhuizen' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Toename van spoedposten voor ouderen in ziekenhuizen»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
De laatste jaren is de drukte in de ziekenhuizen, waaronder de Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH’s) toegenomen. Dit blijkt ook uit de marktscan Acute zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit. Uit deze marktscan blijkt dat er niet één oorzaak is aan te wijzen voor de druk in de acute zorg2.
In het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) worden in de regio’s afspraken gemaakt door partijen om de acute zorgvraag op te vangen. Er wordt in toenemende mate contact gelegd met de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) sector, gemeenten en verzekeraars.
Afhankelijk van de aard en omvang van de problematiek treffen zorgaanbieders ieder hun eigen maatregelen binnen hun eigen organisatie. Aanvullend hierop zijn samenwerking en afspraken in de regio cruciaal om het hoofd te bieden aan de toenemende druk op de spoedzorg. Het ROAZ fungeert als platform om deze verbeteringen af te stemmen en door te voeren.
De initiatieven die in dit bericht worden genoemd maken onderdeel uit van deze aanpak. Ik vind het positief dat er door ziekenhuizen naar maatwerk oplossingen wordt gezocht om de beste zorg te bieden voor oudere patiënten en tegelijkertijd de druk op de SEH’s te verminderen.
Wat vindt u ervan dat er inmiddels in ziekenhuizen zo’n vijftien aparte ouderenpoli’s naast eerste hulpposten (SEH) zijn?
Oudere patiënten die op de SEH terecht komen hebben vaak meerdere medische aandoeningen. Het is van belang om kwetsbare ouderen te herkennen. Door dit tijdig te doen kan voorkomen worden dat een oudere snel weer op de SEH komt omdat intussen de nodige aanpassingen in de woning zijn gedaan of dat er meer zorg thuis is geregeld. Een ouderenpoli of geriatrische trauma unit heeft zorgverleners met specifieke kennis in huis die kunnen achterhalen welke problemen een oudere heeft en of er sprake is van achterliggende problematiek die heeft gezorgd voor het letsel waarmee de oudere op de SEH terecht is gekomen. Deze kennis kan er tevens voor zorgen dat de vervolgzorg goed geregeld wordt en er een goede overdracht is naar deze vervolgzorg of zorg die thuis nodig is.
Werken deze vijftien ouderenpoli’s allemaal volgens dezelfde systematiek? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Er bestaat voor zover mij bekend geen vaste systematiek voor ouderenpoli’s of geriatrische trauma units. De ziekenhuizen zijn vrij om te bepalen welke aanpak zij kiezen voor de inrichting van deze afdelingen.
Kunt u voor de behandeling van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2019 de Kamer informeren over het aantal behandelingen dat tot dan toe op de ouderenpoli’s wordt gegeven?
Het gaat hier om acute zorg, de behandelingen op ouderenpoli’s of geriatrische trauma units worden niet apart geregistreerd.
Kunt u inzichtelijk maken of de aparte poli’s zorgen voor een lagere werkdruk op de «gewone» SEH-posten en zo ja, hoeveel dan?
Er wordt geen onderscheid gemaakt in ziekenhuizen met of zonder een ouderen poli. Het doel van de aparte poli’s of trauma units voor ouderen is om de beste zorg te kunnen geven aan deze patiënten. Ook zorgen deze afdelingen ervoor dat de doorstroom in het ziekenhuis maar ook de uitstroom naar vervolgzorg wordt verbeterd. Het is aannemelijk dat de druk op de «reguliere» SEH hierdoor op termijn lager wordt omdat een deel van de patiënten daar niet meer komt maar op de ouderenpoli wordt behandeld.
Kunt u aangeven of deze ouderenpoli’s in sommige regio’s meer voor komen dan in andere regio’s?
De acute zorgpartijen in de regio, dit zijn niet alleen ziekenhuizen maar ook wijkverpleging, eerstelijnszorg, langdurige zorg, zorgverzekeraars en gemeenten zijn aan zet om de zorg in de regio te organiseren en te coördineren. Hiervoor worden in alle regio’s initiatieven ontplooid. De ouderenpoli is hier één van. Niet in alle regio’s spelen dezelfde problemen op dezelfde schaal. De partijen bepalen in ROAZ verband wat er in de betreffende regio nodig is. Er is geen landelijk overzicht van welke initiatieven waar worden ingezet.
Kunt u aangeven wat de invloed is op de volumes van ziekenhuizen door de komst van de ouderenpoli’s?
De komst van ouderenpoli’s zal niet leiden tot een toe- of afname van de volumes van ziekenhuizen. De patiënten die op deze poli’s worden behandeld zouden anders op de reguliere SEH worden behandeld, het is geen nieuwe groep patiënten, de zorg voor deze groep wordt geconcentreerd en aangepast aan wat deze patiënten specifiek nodig hebben.
Hoe kunt u bevorderen dat substitutie van de tweede naar de eerste lijn gaat plaatsvinden voor ouderdomsklachten die niet op de SEH thuishoren?
Er zijn in verschillende regio’s projecten opgezet waarbij gemeenten, huisartsen, wijkverpleegkundigen en specialisten ouderengeneeskunde patiënten screenen, risico’s inventariseren en structureel overleggen wat deze patiënten nodig hebben om op een verantwoorde wijze thuis te kunnen blijven wonen. Deze aanpak draagt bij aan dat voorkomen wordt dat ouderen op de SEH terecht komen met klachten die, als deze in eerder stadium waren gesignaleerd, in de eerste lijn behandeld hadden kunnen worden.
De beveiliging van mevrouw El-Rhazoui |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Franse schrijfster-journalist Zineb el-Rhazoui op 8 maart in De Balie spreekt?1
Ja
Deelt u de Franse risicoanalyse dat mevrouw el-Rhazoui beveiligd dient te worden? Zo ja, bent u het met mij eens dat Nederland in een vergelijkbaar beveiligingsniveau moet voorzien in het geval de haar toegewezen gewapende Franse beveiliging niet op Nederlands grondgebied wordt toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Er is in de aanloop naar het bezoek frequent en uitvoerig contact geweest tussen de politie, De Balie, het lokaal gezag en de NCTV. Hierbij is afgewogen welke maatregelen op basis van dreiging en risico dienden te worden genomen. Relevante informatie uit Frankrijk is meegenomen in deze afweging. Dit heeft ertoe geleid dat het lokaal bevoegd gezag heeft besloten tot het treffen van passende maatregelen. Ook heeft de organiserende instelling een aantal maatregelen getroffen.
Het beveiligingsniveau van een persoon in Nederland is niet automatisch gelijk aan het beveiligingsniveau van deze persoon in een ander land. Uiteraard worden overwegingen die ten grondslag liggen aan het dreigingsniveau van een persoon in een ander land waar mogelijk door de NCTV meegenomen bij het vaststellen van het dreigingsniveau in Nederland.
Is het waar dat de Nederlandse overheid haar geen beveiliging heeft aangeboden? Zo ja; waarom is haar, gezien het feit dat zij ernstig bedreigd wordt, geen beveiliging geboden?
Nee. Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en de Nationale Politie beveiliging door de Nederlandse politie niet nodig vonden? Zo ja, op basis waarvan is deze afweging gemaakt? Hoe valt dit te verklaren gezien het feit dat deze persoon in Frankrijk continu beveiligd moet worden?
Er is in aanloop naar het bezoek nauw contact geweest tussen de NCTV en het lokaal gezag over de dreiging en de genomen maatregelen. Daarbij is bezien of de NCTV over relevante aanvullende informatie beschikte. De NCTV heeft ten aanzien van de verzoeken om de wapenverloven van de eigen Franse beveiligers negatief geadviseerd.
De afweging welke lokale maatregelen genomen dienden te worden was in dit geval een verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag dat daartoe in nauwe afstemming stond met de NCTV. Zoals in vraag 2 ook is toegelicht heeft het lokaal bevoegd gezag passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel zou zijn dat mensen die bedreigd worden niet meer vrijuit kunnen spreken omdat zij geen adequate beveiliging van de overheid krijgen? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat mensen te allen tijde ongehinderd gebruik kunnen maken van hun vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Onze democratische rechtsorde en open samenleving zijn gebouwd op fundamenten zoals de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is een essentiële hoeksteen van een pluriforme samenleving en levendige democratie als de onze. Een democratische samenleving veronderstelt de mogelijkheid van een vrij maatschappelijk debat, waarin een ieder zijn of haar gedachten kan verwoorden binnen de grenzen van de wet. De vrijheid van meningsuiting is verankerd in artikel 7 van de Grondwet, dat ook een verbod van censuur kent, en in internationale verdragen en EU-regelgeving. Deze vrijheid geldt onder andere in het geval van debat en toespraken.
Het kabinet, als ook de burgemeester van Amsterdam, achten het een kwalijke zaak wanneer zij die gebruikmaken van hun vrijheid van meningsuiting zich onder druk van dreigingen moeten terugtrekken uit het debat. Andermans woorden mogen in elk geval nooit gelden als excuus om geweld te gebruiken of bedreigingen te uiten. Indien daarvan sprake is, wordt behalve de persoonlijke vrijheid van de ander, ook de vrijheid van de samenleving als geheel op onaanvaardbare wijze aangetast. Als er concrete aanwijzingen zijn dat dat gebeurt, dient direct tegen dergelijk gedrag te worden opgetreden. Mensen moeten zich onbedreigd weten bij het uiten van hun mening.
Burgers en organisaties mogen van de overheid verwachten dat die hen door het treffen van beveiligingsmaatregelen te hulp schiet op het moment dat de aantasting van hun veiligheid zulke vormen dreigt aan te nemen dat zij daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kunnen bieden. Dit betekent dat, als risico en dreiging daartoe aanleiding geven, door het bevoegd gezag passende maatregelen zullen worden genomen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen om ervoor te zorgen dat mensen in Nederland veilig en ongestoord gebruik kunnen maken van dit recht. Dit is ook gebeurd bij onderhavige casus.
Het bericht dat OCW geen standpunt meer inneemt over doorbetalen stakers in het basisonderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Waarom wordt door de woordvoerders van uw Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kenbaar gemaakt dat geen standpunt wordt ingenomen over het wel of niet doorbetalen van stakende leraren aan hun schoolbesturen? Gaat u ervoor zorgdragen dat dit alsnog geschiedt?1
De werkgever is niet verplicht om de stakende werknemer salaris door te betalen over de gestaakte tijd. Maar het is ook niet verboden. Of de werkgever het salaris daadwerkelijk al dan niet doorbetaalt is een zaak tussen werknemer en werkgever. De beslissing ligt op de werkvloer omdat de arbeidsvoorwaardenvorming in het Primair Onderwijs al jaren is gedecentraliseerd. Ik heb daar geen rol in.
Wat was de reden om bij de stakingen in het basisonderwijs van 5 oktober en 12 december 2017 wel door te betalen? Wat is er sindsdien veranderd, waardoor het ministerie geen standpunt meer inneemt?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven besluiten schoolbesturen zelf of ze de stakers doorbetalen of niet. Dat is ook mijn standpunt geweest bij de stakingen van 5 oktober en 12 december. Overigens heb ik van sommige scholen vernomen dat zij bij de stakingen van 5 oktober en 12 december het salaris niet hebben doorbetaald.
Waarom willen de woordvoerders van uw ministerie niets kenbaar maken over een standpunt en laten ze daarmee schoolbesturen in het luchtledige, zoals ook de VOS/ABB aangeeft in haar artikel?
De wet bepaalt dat bij een staking geen loon aan de stakers hoeft te worden betaald. Dat is ook helder voor schoolbesturen en werknemers. Of vervolgens toch het loon bij een staking wordt doorbetaald is een zaak van werkgevers. Zij kunnen hier evt. binnen hun koepel (de PO-raad) ook een afspraak over maken. De arbeidsvoorwaardenvorming is immers gedecentraliseerd. Hoewel ik er niet over ga, wil ik niet de indruk wekken dat ik de praktijk van het doorbetalen van salaris aan een stakende werknemer goedkeur.
Het bericht dat het gevangenisziekenhuis te Scheveningen zou knoeien met medicaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te Scheveningen zou knoeien met de medicatie van gevangenen?1
Ja.
Bent u geschrokken dat nu weer nieuwe misstanden aan het licht komen, terwijl al eerder aandacht is gevraagd voor de toestanden in het gevangenisziekenhuis te Scheveningen?2
Zoals in elke zorginstelling vindt de medicatieverstrekking in het JCvSZ op nauwkeurige, geprotocolleerde en zorgvuldige wijze plaats. Medicatieverstrekking is mensenwerk en het kan gebeuren dat een fout wordt gemaakt. Als dit gebeurt, wordt hier net als in de reguliere zorg meteen actie op ondernomen. De Melding Incidenten Patiëntenzorg (MIP) commissie evalueert dit soort incidenten en adviseert over verbetermaatregelen. Periodiek worden de geregistreerde incidenten geanalyseerd, om te onderzoeken of procedures kunnen worden verbeterd en toekomstige incidenten kunnen worden voorkomen.
Ik heb geen aanwijzingen dat het proces van medicijnverstrekking in het JCvSZ op dit moment slecht verloopt. Het JCvSZ stond tot maart 2014 onder geïntensiveerd toezicht van de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg nu de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Voor de toen gesignaleerde problematiek zijn maatregelen getroffen. Na toetsing hiervan door IGJ is het geïntensiveerde toezicht beëindigd. De voorwaarden voor verantwoorde zorgverlening waren naar het oordeel van de IGJ geborgd en de randvoorwaarden voor kwalitatief goede zorg op orde. Het JCvSZ staat vanaf die tijd onder regulier toezicht. Sindsdien heeft de IGJ meerdere reguliere werkbezoeken aan het JCvSZ gebracht. Geen van deze werkbezoeken zijn voor de IGJ aanleiding geweest om de status van regulier toezicht te herzien.
Hoe verklaart u dat de medicijnverstrekking zo slecht verloopt in het JCvSZ? Hoe wilt u de problemen met de medicijnverstrekking gaan aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het zeer ernstige feit dat een medisch dossier van een gevangene klaarblijkelijk verloren is geraakt? Komt dit vaker voor? Bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Volgens de directeur van het gevangenisziekenhuis is er geen sprake van dat een dossier van een gedetineerde is kwijtgeraakt of kwijt is geweest.
Bent u bereid, na de onthullingen van deze nieuwe en ernstige misstanden, te onderzoeken of opnieuw verscherpt toezicht noodzakelijk is bij het gevangenisziekenhuis te Scheveningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd?
De IGJ bezoekt zorginstellingen zowel aangekondigd als onaangekondigd. Dat geldt ook voor het JCvSZ. De IGJ bepaalt zelf aan de hand van hun bevindingen of het nodig is een instelling onder geïntensiveerd toezicht te plaatsen.
Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
Maatschappijprofielen op vwo die niet aansluiten op de universiteit |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van het proefschrift Secondary school students» university readiness and their transition to university van Els van Rooij, dat op het vwo het doel van de profielstructuur bij de maatschappijprofielen wordt gemist doordat studenten met die profielen minder goed presteren bij de opleidingen in de alfa- en gammagebieden dan de studenten met een natuurprofiel, die het beter doen op de universiteit, ook in de alfa- en gamma-opleidingen?1
Els van Rooij constateert in haar boeiende proefschrift dat afgestudeerde vwo-leerlingen met een natuurprofiel het vaak wat beter doen in het wetenschappelijke vervolgonderwijs dan leerlingen met een maatschappijprofiel. Daarvoor noemt ze verschillende mogelijke verklaringen, zoals het grotere aantal uren wiskunde dat leerlingen in de natuurprofielen volgen (en dan ook vaak nog de als moeilijker ervaren variant daarvan: wiskunde b), de meer verwante programmatische aansluiting tussen de natuurprofielen in het vwo enerzijds en universitaire bètastudies anderzijds, en het «softere» imago van maatschappijstudies waardoor ambitieuzere en / of talentvollere jongeren eerder geneigd zijn om (toch) voor een natuurprofiel te kiezen (zelfselectie).
Dit wil echter zeker niet zeggen dat de maatschappijprofielen in het vwo leerlingen onvoldoende voorbereiden op de universiteit in het algemeen en op wetenschappelijke alfa- of gammastudies in het bijzonder. In de regel starten ook leerlingen die een maatschappijprofiel hebben gevolgd uitstekend toegerust aan een studie in het wetenschappelijk onderwijs. Wel biedt het proefschrift van Els van Rooij interessante suggesties om de (programmatische) aansluiting van de maatschappijprofielen op wetenschappelijke alfa- en gammastudies te verbeteren, en mede daardoor ook in het vwo het imago van alfa- en gammastudie te versterken. Ze merkt op dat de wetenschappelijke opleidingen in het alfa- en gammadomein inhoudelijk «nieuwer» zijn voor leerlingen met een vwo-maatschappijprofiel dan wetenschappelijke bèta-opleidingen dat zijn voor leerlingen met een natuurprofiel. Veel academische studies in het domein van de mens-, maatschappij- en geesteswetenschappen (bijvoorbeeld psychologie, linguïstiek, bestuurskunde of talen die niet in het Nederlandse voortgezet onderwijs worden aangeboden) hebben namelijk geen «counterpart» in de vakken in de bovenbouw van het vwo en de inhoud daarvan komt daar ook niet of nauwelijks in andere vakken aan de orde. Veel technische en natuurwetenschappelijke academische studies gaan daarentegen verder met vakken en onderwerpen die leerlingen in het vwo al wel hebben gehad, zoals (inhouden van) natuur- en scheikunde en biologie.
In die zin zouden in de maatschappijprofielen in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de daarmee corresponderende wetenschappelijke werelden. Dergelijke raakvlakken kunnen in de eerste plaats op schoolniveau, in de les, worden gezocht. Of dat ook nodig, wenselijk en mogelijk zou zijn voor het formele curriculum, kan onderwerp zijn van de momenteel gaande zijnde integrale curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs (curriculum.nu).
Zouden er bij de maatschappijvakken in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de wetenschappelijke wereld, door bijvoorbeeld leerlingen een beeld te geven van wetenschappelijk onderzoek dat in deze vakken wordt verricht en zou er binnen de maatschappijprofielen meer aandacht kunnen worden besteed aan onderzoeksmatig leren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke consequenties verbindt u aan de bevindingen van dit proefschrift voor de opdracht aan de ontwikkelteams die aan de slag gaan met de curriculumherziening in het voortgezet onderwijs?
De Ontwikkelteams, waarin leraren en schoolleiders uit primair en voortgezet onderwijs zitting hebben, zullen in 2018 bouwstenen ontwikkelen aan de hand waarvan vanaf 2019 de formele curricula zullen worden herijkt. Mét uw Kamer heb ik ervoor gekozen de regie hierbij (inclusief bij de opdrachtformulering aan de Ontwikkelteams) nadrukkelijk bij de sector zelf te leggen. Daarom zie ik er op dit moment van af om zelf consequenties te verbinden aan dit proefschrift.
Dat laat echter onverlet dat ik het proefschrift onder de aandacht heb gebracht van de Ontwikkelteams (in het bijzonder de Ontwikkelteams Mens en Maatschappij, Kunst en Cultuur, Nederlands en Engels / Moderne vreemde talen), zodat zij ook hun voordeel kunnen doen met de interessante aanbevelingen die Els de Rooij hierin doet. Ook voor de formulering van vernieuwde onderwijsdoelen na de oplevering van de bouwstenen, zoals deze onder meer in (geactualiseerde) kerndoelen en eindtermen tot uitdrukking zullen komen en waarbij in elk geval bij de eindtermen ook het vervolgonderwijs nauw zal worden betrokken, biedt het proefschrift zinvolle input.
Het bericht ‘Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie’. |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie?»1
Ja.
Hoe strookt het in vraag 1 genoemde bericht met de belofte van de rijksoverheid om open te zijn over haar contacten met de tabaksindustrie «ter bescherming van het Nederlandse gezondheidsbeleid tegen commerciële belangen van de tabaksindustrie»?
De rijksoverheid is zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. De rijksoverheid wil transparant zijn over deze contacten. Elk ministerie publiceert daarom de eigen documenten over contacten met de tabaksindustrie op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie
Ik erken dat een deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie nog niet was geopenbaard. De Belastingdienst/Douane werkt als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Financiën aan een update van deze informatie. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van EZK hebben inmiddels de betreffende documenten op de website van de rijksoverheid geplaatst.
Daarnaast worden documenten pas gepubliceerd, wanneer de discussie hierover is afgerond. Zo worden documenten over bijvoorbeeld het voorstel om een uitstalverbod te verplichten, pas gepubliceerd nadat de internetconsultatie is afgesloten.
Waarom heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn contacten met de tabaksindustrie niet openbaar gemaakt op zijn website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat achtien documenten een publicatiedatum hebben gekregen die ligt (ver) voordat de beschreven contacten plaats zouden hebben gevonden?
Op de website van de rijksoverheid wordt per geplaatst document een datum van publicatie aangegeven. Deze datum van publicatie betreft niet de datum van het online plaatsen van het document op de website door de rijksoverheid. De datum die wordt weergegeven bij elk document is de datum waarop de oorspronkelijke vraag is binnengekomen.
Ter illustratie krijgt de op 12 januari 2016 ontvangen e-mail van de Vereniging Nederlandse Kerftabak (VNK) en die is beantwoord op 28 januari 2016 door het Ministerie van Financiën, als publicatiedatum 12 januari 2016.
Hoe kan het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën stellen nog maar één keer per jaar met de tabaksindustrie te overleggen, terwijl uit het transparantieregister en de interne correspondentie blijkt dat dit in werkelijkheid 70 contactmomenten waren in anderhalf jaar tijd? Wat is uw verklaring voor dit aanzienlijke verschil?
Alle contacten die het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, heeft met de tabaksindustrie worden of zullen op korte termijn worden geregistreerd in het transparantieregister. Daarbij worden bijvoorbeeld ook e-mails geregistreerd die eenzijdig of ongevraagd worden toegezonden vanuit de tabaksbranche. Het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, ontvangen regelmatig eenzijdig e-mails vanuit de tabaksindustrie. Daarnaast heeft de Douane bijvoorbeeld twee keer per jaar een overleg over uitvoeringstechnische kwesties in het kader van de handhaving. Voorts kan het voorkomen dat overleg tussen het Ministerie van Financiën en de tabaksbranche gewenst is, bijvoorbeeld over de grootte van het accijnszegel. De vraag wat wordt verstaan onder «contactmomenten» en «overleggen» lijken in deze vraag door elkaar te lopen. Dit verklaart ook de in het artikel genoemde verschil.
Betekent het feit dat een derde deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie niet is geopenbaard, dat de ministeries de nota van de regering, waarin wordt gesteld dat de overheid op zowel lokaal als landelijk niveau in de regel geen contacten mag onderhouden met de tabaksindustrie (Nota van toelichting Kamerstuk 2016/17, nr. 32011-52), en het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ter bestrijding van tabaksgebruik niet serieus nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is sprake van gesprekken met de tabaksindustrie over onderwerpen waar de overheid eigenlijk niet met de tabaksindustrie over in gesprek mag? Op wiens initiatief worden deze gesprekken georganiseerd? Kan uitputtend worden aangegeven waar deze gesprekken over gingen?
Niet-noodzakelijk contact met de tabaksindustrie staat op gespannen voet met artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. Contact met de tabaksindustrie vindt daarom alleen plaats als het gaat over uitvoeringstechnische kwesties die voortkomen uit vastgestelde wet- en regelgeving of publieke consultaties in het kader van nieuwe regelgeving.
De tabaksindustrie heeft bijvoorbeeld via een publieke internetconsultatie kunnen reageren op een voorstel voor nieuwe verpakkingseisen en het uitstalverbod.
Deze reacties zijn daarmee openbaar of worden door het Ministerie van VWS binnenkort openbaar gemaakt. Het Ministerie van VWS heeft naar aanleiding van moties van uw Kamer op eigen initiatief overleg gevoerd met een aantal branches van verkooppunten over de mogelijkheid om een convenant te sluiten voor de vrijwillige invoering van een uitstalverbod. De verslagen hiervan zijn openbaar gemaakt. Met de tabaksindustrie zelf is hierover niet overlegd.
Bent u bereid alle nog niet gepubliceerde documenten alsnog in het Transparantieregister Zorg op te nemen? Bent u bereid voortaan alle relevante documenten in het transparantieregister op te nemen?
Ja, deze contacten tussen het Ministerie van VWS en de tabaksindustrie zijn reeds gepubliceerd op de eerder genoemde website.
Is het toeval dat juist wanneer de contacten met de tabaksindustrie gevoelige onderwerpen (zoals het Track & Trace systeem van tabaksproducten of accijnsverhoging) betreffen de overheid het minst transparant is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rijksoverheid heeft het contact met de tabaksindustrie gepubliceerd, of werkt aan een update van deze informatie. Publicatie vindt plaats ongeacht de aard van het onderwerp.
Deelt u de conclusie van het artikel dat het speciaal ingerichte transparantieregister onvolledig, rommelig en vatbaar voor manipulatie is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Het transparantieregister is speciaal ingericht om alle soorten contacten met de tabaksindustrie te publiceren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen e-mails, verslagen of andere documenten.
Het bericht ‘EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege 'agressieve belastingplanning' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege «agressieve belastingplanning»?1
Ja.
Wat zijn de precieze bewoordingen geweest van Eurocommissaris Moscovici? Heeft hij zich op dezelfde manier uitgelaten in uw gesprekken met hem?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici, waaraan in het artikel van Trouw wordt gerefereerd, zijn gedaan tijdens een persconferentie bij gelegenheid van de presentatie door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van de zogeheten landenrapporten in het kader van het Europees Semester, inclusief de diepteonderzoeken in het kader van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure. Tijdens die persconferentie heeft Eurocommissaris Moscovici verschillende uitspraken gedaan. In sommige van deze uitspraken stelde de heer Moscovici inderdaad dat zeven landen agressieve belastingplanning mogelijk zouden maken. De heer Moscovici heeft zich in zijn gesprek met mij op 5 maart jl. niet op eenzelfde manier uitgelaten. Wel hebben wij tijdens dat gesprek gesproken over de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking door Nederland, zoals verwoord in de brief aan uw Kamer van 23 februari jl.2
Wat is de consequentie van de bewoordingen van Eurocommissaris Moscovici? Wordt Nederland nu op de «zwarte lijst» geplaatst?
De consequentie van de bewoordingen van de heer Moscovici is niet dat Nederland nu op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties in belastingzaken (hierna: de EU-lijst) wordt geplaatst. Nederland hoort ook niet thuis op een dergelijke EU-lijst, omdat Nederland ruimschoots voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst. Nederland zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Deze eisen betreffen:
Wat is uw reactie op de mening van Eurocommissaris Moscovici? Waarom heeft Nederland niet net zoals België en Luxemburg eerder duidelijk gereageerd?
In mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl. heb ik uitgelegd dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Ik heb in dezelfde brief aangegeven dat het kabinet belastingontduiking en belastingontwijking wil aanpakken en dat dit voor mij een beleidsspeerpunt is. Ik heb daarbij opgemerkt dat internationaal de afgelopen jaren belangrijke stappen zijn gezet in de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking, waarbij Nederland zich actief en positief heeft opgesteld. De Europese richtlijnen tegen belastingontwijking worden de komende tijd in nationale wetgeving omgezet. Daarnaast treft het kabinet nationaal maatregelen ter bevordering van transparantie en worden bronbelastingen op dividend, rente en royalty’s naar zogenoemde landen met een laag winstbelastingtarief en in misbruiksituaties geïntroduceerd. Ook wil dit kabinet – onder meer via het zogenoemde Multilateraal Verdrag – antimisbruikbepalingen in verdragen opnemen om te voorkomen dat het (uitgebreide) Nederlandse verdragennetwerk oneigenlijk wordt gebruikt. Het mag duidelijk zijn dat al deze inspanningen en de tastbare resultaten die we al hebben geboekt geen enkele grond bieden om Nederland als belastingparadijs te kwalificeren en dat het beeld dat Nederland zou meehelpen aan agressieve belastingplanning, laat staan aan belastingontduiking, niet terecht is.
Dat een hardnekkig beeld bestaat dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken, draagt eraan bij dat de reactie van de buitenwereld op de ambitie van het kabinet met betrekking tot het aanpakken van belastingontduiking en belastingontwijking dikwijls nog «eerst zien, dan geloven» is. In die zin heb ik de reactie van Eurocommissaris Moscovici ook begrepen. In ons gesprek op 5 maart jl. heb ik de maatregelen in de brief van 23 februari jl. aan hem uitgelegd, waarop hij aangaf deze uitleg als nuttig te hebben ervaren. In de landenrapporten erkent de Commissie ook dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking. Dat ook elders de brief van 23 februari jl. positief wordt ontvangen blijkt ook uit de reactie van directeur belastingbeleid Pascal Saint-Amans van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op een seminar op het Ministerie van Financiën op 22 maart jl. gaf hij aan dat de brief hem als muziek in de oren klinkt en dat het nieuwe Nederlandse beleid echt een fundamentele wijziging is ten opzichte van het verleden.
Kunt u hard en helder afstand nemen van de suggestie dat Nederland een belastingparadijs zou zijn, of dat het zou meehelpen aan agressieve belastingplanning? Bent u bereid dat hierbij te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke kwalificatie een belediging is aan het adres van miljoenen hardwerkende ondernemers, werknemers en Nederlanders, die hier weg worden gezet als ware zij medeplichtig aan illegale praktijken zoals belastingontduiking?
Zie antwoord vraag 4.
Is het toeval dat Eurocommissaris Moscovici slechts kleine landen aanwijst als landen die zouden meewerken aan agressieve belastingplanning? Is het werkelijk zo dat een land als Frankrijk geen enkele vorm van belastingprikkel kent?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici komen voor zijn rekening. Belastingprikkels hoeven overigens niet altijd negatief te zijn en agressieve belastingplanning te bevorderen. Zij komen in elk belastingstelsel voor, bijvoorbeeld met het oog op het bevorderen van innovatie of van werkgelegenheid. In het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO en de Europese Gedragscodegroep beoordelen landen elkaars belastingmaatregelen om vast te stellen of sprake is van schadelijke belastingconcurrentie. Indien dat het geval is moet het land in kwestie de belastingmaatregel aanpassen of intrekken. Zo dient bijvoorbeeld Frankrijk zijn patentbox nog aan te passen aan de internationaal gemaakte afspraken.
Is Eurocommissaris Moscovici het regeerakkoord en uw brief van 23 februari 2018 ontgaan, waarin zeer ambitieuze maatregelen genomen worden om belastingontduiking tegen te gaan? Zo ja, zou het raadzaam zijn hem deze documenten alsnog te sturen?2
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u Eurocommissaris Moscovici erop gewezen dat Nederland een net zo ambitieuze aanpak in het toezicht op de naleving van de begrotingsregels uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), eveneens zijn verantwoordelijkheid, zou waarderen, als dat hij nu doet in het beoordelen van de landelijke belastingstelsels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Mijn gesprek met Eurocommissaris Moscovici op 5 maart jl. ging hoofdzakelijk over belastingonderwerpen. Hoewel het kabinet hecht aan strikte naleving van de begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact, is de handhaving ervan, om deze reden, in dit gesprek niet aan bod gekomen.
Deelt u de mening dat het niet handhaven van het SGP net zozeer schade toebrengt aan de rechtvaardigheid, eerlijke concurrentie in de interne markt verhindert en de rekening voor de Europese belastingbetalers verhoogt? Hoe is Eurocommissaris Moscovici van plan dit probleem aan te pakken?
Het moge bekend zijn dat het kabinet een voorstander is van strenge naleving en handhaving van de begrotingsregels uit het SGP. Als lidstaten hun begroting op orde hebben draagt dat bij aan de stabiliteit van individuele lidstaten en de eurozone als geheel. Het SGP is ook door de lidstaten gezamenlijk afgesproken. De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Deelt u de mening dat de Luxemburgse premier Bettel dat het «aan de schandpaal nagelen» van deze landen niet bedoeld mag zijn om harmonisering van Europese belastingen te pushen?3
Zoals reeds gesteld komen de uitspraken van Eurocommissaris Moscovici voor zijn rekening. Ik weet dan ook niet wat er met deze uitspraken is beoogd. Het is bekend dat Nederland terughoudend staat tegenover de C(C)CTB.5
Is het toeval dat de aangesproken landen grotendeels ook de meest kritische landen zijn op harmonisering van belastingen, bijvoorbeeld bij de Common Corporate Tax Base (CCTB) of de Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB)?
Zie antwoord vraag 11.
Onterecht betaalde uitkeringen door het UWV |
|
René Peters (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onterecht uitbetaalde uitkeringen kostten de samenleving 175 miljoen euro»?1
Ja.
Wat is hiervan de oorzaak en in welke mate is hier sprake van fraude?
In de periode 2013–2017 heeft UWV circa € 420 miljoen aan vorderingen opgelegd die betrekking hebben op fraude. Bij fraudevorderingen betreft het benadelingsbedragen (onterecht betaalde uitkeringen) en opgelegde boetes als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht2. De € 420 miljoen is opgebouwd uit een benadelingsbedrag van circa € 310 miljoen en € 110 miljoen aan opgelegde boetes. Van de benadelingsbedragen en boetes die in 2013 door het UWV zijn opgelegd is na vijf jaar 72,6 procent geïncasseerd. De verwachting is dat dit percentage verder oploopt, omdat uitvoeringsinstanties de fraudevorderingen minimaal tien jaar moeten terugvorderen.
Andere oorzaken van vorderingen zijn bijvoorbeeld administratieve fouten en het verrekenen van inkomsten en voorschotten. Bij het verrekenen van inkomsten betreft het veelal een correctie van het door de uitkeringsgerechtigde opgegeven inkomen met het inkomen dat later in de polisadministratie staat.3 Als het opgegeven inkomen lager is dan het uiteindelijke inkomen in de polisadministratie, vindt er een vordering plaats.
Het UWV spant zich in om zoveel mogelijk vorderingen te innen. In sommige gevallen is het echter niet mogelijk om alle uitstaande bedragen volledig te innen. Het UWV moet immers de beslagvrije voet te allen tijde respecteren en kan, onder voorwaarden, meewerken aan een schuldregeling. Daarnaast kunnen er situaties zijn waarbij vorderingen niet meer kunnen worden geïnd, zoals bij overlijden.
Deelt u de mening dat fraude nooit mag lonen en iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald dient te worden?
Ik ben van mening dat iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald moet worden. In de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is daarom geregeld dat overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen. Daarnaast moet er bij een overtreding een boete worden opgelegd of een waarschuwing worden gegeven. Dat is van belang om het draagvlak voor onze sociale voorzieningen te behouden.
Constaterende dat er de afgelopen jaren fors is geïnvesteerd om de aanpak van fraude door het UWV te intensiveren, kunt u precies aangeven wat er met dat geld gedaan is?
In 2013 is voor de periode 2014–2017 jaarlijks gemiddeld € 23,5 miljoen toegevoegd aan het budget van UWV om handhavingsactiviteiten te intensiveren. Deze intensivering zag overigens niet op het verhogen van de incassoratio, maar op de volgende onderdelen:
Het programma is inmiddels afgerond. Een tweetal onderdelen zijn eerder beëindigd. Het onderdeel preventie en controle bij werkzoekenden vanwege tegenvallende resultaten. Wel zijn elementen uit dit traject met een verbeterde insteek opgenomen in het persoonlijke dienstverleningsprogramma van UWV, waar de resterende middelen voor zijn ingezet. Voor het beëindigde onderdeel fraudesignalen gold dat het oppakken van interne en externe fraudesignalen gerealiseerd kon worden met de bestaande capaciteit en binnen het budget van UWV. Dit was onder meer het gevolg van de inkomensverrekening in de Wwz, waardoor het aantal nieuwe signalen sterk afnam. Het onderdeel gefingeerde dienstverbanden is vanwege goede resultaten als regulier onderdeel opgenomen in de werkzaamheden en het bestaande budget van UWV.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er bij onterecht betaalde uitkeringen eerder ingegrepen wordt en mensen niet onnodig geconfronteerd worden met een stapeling aan boetes die zij vervolgens niet terug kunnen betalen?
Het UWV probeert zoveel mogelijk te voorkomen dat er teveel uitkering wordt betaald. Om overtredingen te voorkomen voert UWV onder andere een communicatiestrategie om uitkeringsgerechtigden bekend te maken met en te wijzen op hun plichten. Dit gebeurt digitaal en in persoonlijke gesprekken.
Daarnaast maakt het UWV zoveel mogelijk gebruik van gegevens waar het UWV zelf al over beschikt. Een voorbeeld is de inkomensverrekening in de Wwz. Het aantal opgelegde boetes is hierdoor gedaald, maar zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, betekent deze systematiek soms ook dat de opgegeven inkomsten achteraf gecorrigeerd moeten worden en het verschil terug wordt gevorderd. Het UWV neemt in deze gevallen contact op met de uitkeringsgerechtigde om nieuwe vorderingen te voorkomen. Daarnaast probeert het UWV fraude eerder te detecteren door met bestandkoppelingen signalen van mogelijke fraude te genereren en door de fraudealertheid van medewerkers te verbeteren.
Met betrekking tot de boeteoplegging geldt dat met de per 1 januari 2017 gewijzigde Fraudewet, het UWV, de SVB en gemeenten rekening moeten houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene. Bij de boeteoplegging wordt dus onder andere rekening gehouden met de financiële situatie en afloscapaciteit om te voorkomen dat boetes niet betaald kunnen worden. Ook kan voor wat betreft de bestuurlijke boete onder voorwaarden worden meegewerkt aan een schuldregeling. De onterecht betaalde uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat iedere gefraudeerde euro teruggevorderd gaat worden?
Uitvoeringsorganisaties zijn bij fraudevorderingen wettelijk tien jaar verplicht om de bedragen te innen. De uitvoeringsinstanties spannen zich in om zoveel mogelijk onterechte uitkeringen en boetes terug te vorderen. Het UWV maakt bijvoorbeeld gebruik van betalingsregelingen en/of verrekening met de uitkering om zo veel mogelijk bedragen te innen. In het uiterste geval gaat UWV over tot loonbeslag of het inschakelen van een deurwaarder.
Het bericht dat ministeries niet open zijn over de contacten met de tabaksindustrie |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie»?1
De rijksoverheid is zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. De rijksoverheid wil transparant zijn over deze contacten. Elk ministerie publiceert daarom de eigen documenten over contacten met de tabaksindustrie op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie
Ik erken dat een deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie nog niet was geopenbaard. De Belastingdienst/Douane werkt als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Financiën aan een update van deze informatie. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van EZK hebben inmiddels de betreffende documenten gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.
Daarnaast worden documenten pas gepubliceerd, wanneer de discussie hierover is afgerond. Zo worden documenten over bijvoorbeeld het voornemen om een uitstalverbod te verplichten pas gepubliceerd, nadat de internetconsultatie hierover is afgesloten.
Waarom zijn de contacten met de tabaksindustrie niet goed geregistreerd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg over het niet-registreren van contacten met de tabaksindustrie? Deelt u de mening dat dit ingaat tegen de afspraak dat alle contacten moeten worden vastgelegd in het Transparantieregister Zorg? Wanneer kunnen we openheid verwachten over de niet-geregistreerde contacten?
Ik deel uw mening dat alle contacten met de tabaksindustrie openbaar moeten worden gemaakt. De Belastingdienst/Douane, uitvoeringsinstantie van het Ministerie van Financiën, heeft inmiddels nagenoeg al het mailverkeer, de agenda’s en verslagen aangeboden aan de webredactie van het transparantieregister om in dat register op te nemen. Nog een enkel document zal geplaatst moeten worden, dit zal naar verwachting binnen een maand zijn afgerond.
Hoe zorgt u ervoor dat toekomstige contacten wel per ommegaande in het transparantieregister worden opgenomen?
Het Ministerie van VWS heeft op 10 november 2015 alle gemeenten, provincies en ministeries geïnformeerd over het belang van transparantie over contacten met de tabaksindustrie. Het Ministerie van VWS zal nu er gemeenteraadsverkiezingen zijn geweest opnieuw alle gemeenten, provincies en departementen in een brief
attenderen op artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging en de daaruit voortvloeiende verplichting contacten met de tabaksindustrie te publiceren.
Het niet publiceren van de Donorwet |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Donorwet, zoals aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 13 februari 2018, nog altijd niet gepubliceerd is in het Staatsblad, terwijl later aangenomen wetgeving (zoals de Wet terugvordering staatssteun) al wel gepubliceerd is?1
Ja.
Waarom bent u nog niet overgegaan tot publicatie? Kunt u een uitvoerige toelichting geven?
Anders dan bij een «gewoon» wetsvoorstel waarbij het initiatief van het kabinet komt, moet een initiatiefvoorstel voordat het kan worden bekrachtigd en gepubliceerd eerst in de ministerraad worden behandeld. Bij een wetsvoorstel waarbij het initiatief van het kabinet komt, zijn bijvoorbeeld zaken als financiën en communicatie al meegenomen in het voorstel. Dat is hier niet het geval en daarover zal dus in de ministerraad nog moeten worden gesproken. In reactie op het ordedebat van 13 maart jongstleden bevestig ik mijn voornemen om de financiële dekking van de kosten te betrekken bij de voorjaarsbesluitvorming over de begroting van 2019. Zoals aangegeven in mijn brief van 13 februari jongstleden2, stel ik alles in het werk om de wet tijdig en zorgvuldig te implementeren. Dat begint bij een goede voorbereiding in de ministerraad.
Daarbij hecht ik eraan zelf bij de bespreking in de ministerraad aanwezig te zijn omdat ik verantwoordelijk ben voor de uitvoering van de wet.
Kunt u aangeven wat de afgelopen jaren een gebruikelijke termijn tussen goedkeuring door de Eerste Kamer en publicatie in het Staatsblad was?
Op basis van een telling van de VWS (Rijks)wetten die in 2015 tot heden zijn gepubliceerd, exclusief de begrotingswetten, kom ik op 33 wetten met een gemiddelde van 30 kalenderdagen. Ik merk hierbij nog op dat het hier gaat om «reguliere» wetten die op initiatief van het Kabinet zijn opgesteld en niet om initiatiefwetten.
Realiseert u zich dat door verlate publicatie het organiseren van een wettelijk toegestaan raadgevend referendum gehinderd wordt?
De kwalificaties «verlate publicatie» en «bewust vertraagd» suggereren dat het kabinet niet op tijd is met vaststelling van het wetsvoorstel. Dat is niet aan de orde. De behandeling van de Donorwet heeft laten zien dat het hier om een onderwerp gaat dat met grote zorgvuldigheid moet worden behandeld en, zoals hiervoor al aangegeven, begint dit met een goede voorbereiding van de bespreking ervan in de ministerraad. Dit gezegd hebbende, zal het voorstel zo snel mogelijk geagendeerd worden in de ministerraad.
Kunt u zich maximaal inspannen om zo snel mogelijk over te gaan tot publicatie van de Donorwet in het Staatsblad, omdat nu de schijn ontstaat dat het publiceren van de Donorwet bewust vertraagd is om zo het organiseren van een referendum te bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, gegeven de tijdsdruk, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
De berichten “NS waarschuwt voor verbouwing Amsterdam CS” en “Iedereen wil openbaar vervoer, niemand wil het betalen.” |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u de berichten «NS waarschuwt voor verbouwing Amsterdam CS» en «Iedereen wil openbaar vervoer, niemand wil het betalen»?1
Ja.
Hoe zijn deze tekorten van € 200 miljoen voor de toekomstige ontwikkeling van de Amsterdamse sporen ontstaan?
In het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) is een verbouwing van Amsterdam Centraal voorzien om een hoogfrequente dienstregeling mogelijk te maken. In 2014 is het voorkeursalternatief vastgesteld met een budget van ongeveer € 450 miljoen. Gedurende de planuitwerkingsfase is duidelijk geworden dat dit budget naar verwachting niet voldoende is. Gebleken is dat de verbouwing van een historisch station dat – ook tijdens de verbouwing – druk gebruikt wordt aanzienlijk meer met zich meebrengt. In de Voortgangsrapportage PHS van juni 2017 is dit risico ook benoemd. Daarnaast is gebleken dat extra maatregelen moeten worden getroffen om de beoogde functionaliteit te waarborgen. Dit betreft onder andere hogere kosten voor de vrije kruising bij de Dijksgracht en eerdere vervangingsinvesteringen (aan het IJ-viaduct). Ik heb ProRail verzocht om beter grip te krijgen op de kostenontwikkelingen en in beeld te brengen wat men kan leren van de opgetreden kostenstijging ook in relatie met lessen van eerdere projecten.
Bent u voornemens om extra financiering te vinden of bent u van plan om de werkzaamheden goedkoper uit te voeren door bijvoorbeeld één spoor te schrappen, zoals in het artikel wordt gesuggereerd?
De verbouwing van Amsterdam Centraal is noodzakelijk om een hoogfrequente dienstregeling te kunnen rijden. In de NMCA 2017 blijkt dat – zelfs met een PHS-dienstregeling – in 2030 knelpunten bestaan op de trajecten van en naar Amsterdam. Niets doen is geen optie en daarom ben ik bereid, zoals gemeld in de brief over de infrastructuurkeuzes in Amsterdam van 18 juni 2018 (Kamerstuk 32 404, nr. 86), om € 150 miljoen extra budget toe te voegen vanuit de investeringsruimte Spoor (IF Art. 13.08). Daarvoor heb ik eerst gekeken welke optimalisaties mogelijk zijn. Door de aanleg van nieuwe infrastructuur in samenhang te bekijken met station Amsterdam Zuid is het mogelijk nu te kiezen voor negen in plaats van tien doorgaande sporen. Hiermee kan de kostenstijging worden beperkt. Wel heb ik ProRail gevraagd om het tiende doorgaande spoor in de toekomst niet onmogelijk te maken.
Is het nodig om hier op korte termijn een besluit over te nemen of kunnen delen van het project alvast ter hand worden genomen zodat de Kamer kan kiezen tussen extra geld of extra sporen?
ProRail werkt aan de planuitwerking van Amsterdam Centraal. Dat is nodig om een hoogfrequente dienstregeling (tienminutentreinen) te kunnen rijden van en naar Alkmaar, Eindhoven en Almere-Lelystad (OV SAAL) en om de huidige te smalle perrons te verbreden. Om verdere stappen te kunnen zetten is het nodig om te weten welke variant kan worden uitgewerkt in een ontwerp Tracébesluit. Met de besluitvorming op 18 juni 2018 is deze duidelijkheid verkregen.
Als er nu wordt gekozen voor negen sporen bij Amsterdam Centraal Station in plaats van tien, kan er dan later nog (tegen redelijke kosten) een extra spoor worden toegevoegd?
Ja, ProRail heeft dit na het bestuurlijk overleg MIRT van 15 maart 2018 nader bekeken en bevestigd. Bij een negensporig Amsterdam Centraal kan later tegen redelijke kosten een tiende spoor worden toegevoegd door het station uit te breiden richting het busstation (inclusief aanpassingen bij een tweetal perrons). Dit is onderdeel van de besluitvorming geweest op 18 juni 2018. Uitstel is niet duurder. De inschatting is dat uitbreiding van negen naar tien sporen in de periode na 2030 vergelijkbare kosten met zich mee zal brengen als de huidige meerkosten van een tiensporig Amsterdam Centraal.
Wat zijn de gevolgen van negen sporen ten opzichte van tien sporen voor de (trein)capaciteit van Amsterdam Centraal Station? Wat zijn de gevolgen voor de passagierscapaciteit?
De keuze gaat vooral over het aanlanden van internationale treinen en de IC-direct vanaf het HSL-traject. Met negen sporen op Amsterdam Centraal en zes op Amsterdam Zuid, kunnen internationale treinen naar Amsterdam Zuid. Hiermee kunnen de westelijke sporen (westtak) in Amsterdam worden vrijgespeeld, waardoor een hoogfrequente OV-verbinding op het spoor tussen Schiphol en Amsterdam Centraal mogelijk wordt. Het vrijmaken van de westtak leidt tot een robuustere treindienst, omdat het lokaal en internationaal treinverkeer bij Schiphol ontvlochten wordt. Het creëert ruimte voor een hoogfrequente stedelijke OV-verbinding in combinatie met woningbouw langs de verbinding Schiphol – Amsterdam Centraal. Hiermee kan een bijdrage worden geleverd aan de oplossing van de forse woningbouwopgave. Om die reden is er vanuit de regio een nadrukkelijke wens voor het realiseren van een vijfde en zesde spoor op Amsterdam Zuid.
De verbouwing van Amsterdam Centraal zorgt ervoor dat het station klaar is voor het accommoderen van meer reizigers en meer treinen, met daarbij op alle perrons voldoende ruimte voor reizigerstransfer. Door de toevoeging van een derde perron op Zuid kan dit station doorgroeien naar een volwaardig alternatief voor Amsterdam Centraal, waardoor de spreiding over de stad beter wordt.
Wat zijn de gevolgen voor de bereikbaarheid van de stad en de verbindingen met het land? Welke geplande verbindingen, frequenties of diensten zouden daardoor komen te vervallen?
Zie antwoord vraag 6.
Is Amsterdam Centraal Station nog in staat om de vervoersvraag van 2030 en 2040 te voldoen, gezien de verwachte stijging van het aantal reizigers, zoals voorspeld in de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse?
In 2030 is dat het geval. Ook richting 2040 is de verwachting dat het station de reizigersstromen aan kan. De gekozen oplossing is flexibel om nog meer treinen toe te voegen dan nu voorzien met de PHS-dienstregeling. De toekomstige vervoerbehoefte binnen Amsterdam en ook bij Amsterdam Centraal wordt verder onderzocht in het kader van de uitwerking van het Toekomstbeeld OV.
Wat betekend dit voor de verdere ontwikkeling van de stad Amsterdam, zoals Havenstad en andere ontwikkelingen in West en Noord, die redelijkerwijs op het Centraal Station zijn aangewezen?
Zie het antwoord op vragen 6 en 7.
Wat betekent dit voor de internationale verbindingen, voor zowel de trein naar Schiphol, als de internationale treinen naar Duitsland, België en verder?
Een negensporig Amsterdam Centraal brengt met zich mee dat de Thalys, Eurostar, IC-direct en IC-Brussel afgeleid worden naar Amsterdam Zuid. Internationale treinen van en naar Duitsland kunnen op Amsterdam Centraal blijven aanlanden.
Hoe verhouden de wijzigingen bij Amsterdam Centraal zich met de andere wensen van onder andere Amsterdam om Schiphol via een lightrailverbinding te ontsluiten? Wat zou dat betekenen voor de capaciteit op Amsterdam Centraal Station en Schiphol voor (extra) internationale treinen? Hoe verhoudt dit zich tot negen dan wel tien sporen?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat zijn de opties voor het vinden van extra financiering, binnen het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer, binnen het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport of elders in de Rijksbegroting? Wat zijn de opties voor het vinden van extra financiering op de iets langere termijn? Wat zijn de opties voor financiering door private partijen zoals het NRC artikel suggereert?
In de brief van 18 juni 2018 heb ik aangegeven bereid te zijn om extra te investeren in Amsterdam Centraal en Amsterdam Zuid. Deze bijdrage komt vanuit de Investeringsruimte Spoor op het Infrastructuurfonds. Daarbij levert de regio bij Amsterdam Zuid ook een bijdrage. Deze cofinanciering is een belangrijke afweging voor de investering vanuit het Rijk.
De stormloop op grond voor zonneparken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Stormloop op grond voor zonneparken»?1
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de «run op grond» door buitenlandse investeerders, waarbij het vooral gaat om gras- en akkerland? Wat betekent dit voor grondprijzen en voor de beschikbaarheid van schaarse landbouwgrond? Wat zijn de gevolgen voor met name jonge boeren die willen investeren in bedrijfsuitbreiding of grondgebondenheid? Wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit, bijvoorbeeld voor het behoud van weidevogels?
Toenemende interesse in landbouwgrond voor de opwek van zonne-energie kan lokaal effect hebben op grondprijzen. Ik vind het in dit kader van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met goede landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor de plaatsing van zonnepanelen.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. Bij die afweging kunnen zij gebruik maken van de «ladder voor duurzame verstedelijking» die in de ruimtelijke ordening wordt gebruikt om efficiënt ruimtegebruik te stimuleren. Deze komt er voor zonneparken als stedelijke functie in essentie op neer dat het in gebruik nemen van landbouwgrond de laatste optie is2.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in 2015 voor grondgebonden zonneparken een verkenning gedaan naar afwegingskaders rond locatiekeuze en ruimtelijke inpassing in Nederland3. Gemeenten kunnen hier gebruik van maken. Een toenemende interesse voor grond voor de opwek van zonne-energie kan lokaal effect hebben op de grondprijzen en daarmee op de mogelijkheden van boeren die willen investeren in bedrijfsuitbreiding of grondgebondenheid.
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de effecten van zonnepanelen op de biodiversiteit. Wel is bekend dat vleermuizen hinder ondervinden van panelen die in een plat vlak worden geplaatst. Ook is bekend dat het gebrek aan licht onder zonnepanelen effect heeft op het leven onder deze panelen. Het slim plaatsen van zonnepanelen kan mogelijk bijdragen aan meer biodiversiteit als de gronden eronder extensiever worden gebruikt worden dan voorheen. Hoe weidevogels op zonnevelden reageren is onbekend.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de afspraak in het Klimaatakkoord van Parijs om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen zonder de voedselproductie in gevaar te brengen? Op welke manier wilt u invulling geven aan deze afspraak?
Het onderwerp voedselzekerheid heeft een belangrijke plaats in het klimaatverdrag van Parijs. In het verdrag staat dat we klimaatverandering moeten tegengaan, mede vanwege de negatieve effecten die klimaatverandering heeft op onze voedselzekerheid. Tegelijk stelt het verdrag dat de voedselproductie niet in gevaar mag komen. Daarom weegt het kabinet effecten op voedselzekerheid mee bij het formuleren van beleid voor het aanpassen aan klimaatverandering en het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen. Dit heeft nadrukkelijk de aandacht in het kader van de gesprekken over het klimaatakkoord. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Hoe verhoudt de forse uitbreiding van zonneweides zich tot de vele onbenutte daken van woningen, bedrijven, scholen en publieke gebouwen? Deelt u de mening dat het benutten van daken voor zonne-energie prioriteit moet hebben? Kent u de zogenaamde «solar-ladder» van branchevereniging HollandSolar, waarbij landbouwgrond één van de laatste opties zou moeten zijn? Ziet u kansen om eerst daken en vervolgens andere soorten grond te benutten, bijvoorbeeld rondom infrastructuur van Rijkswaterstaat of op oefenterreinen van Defensie?2
Zie mijn antwoord bij vraag 2. Ik deel de mening dat het wenselijk is als daken van gebouwen en niet-productieve gronden zoveel mogelijk worden benut. En ik juich het toe als gemeenten en provincies een actief stimuleringsbeleid voeren voor het bevorderen van opwek op daken, onproductieve gronden en meervoudig te gebruiken oppervlakten.
Bij het beschikbaar krijgen van locaties voor de opwek van duurzame energie zal het Rijk ook kijken naar wat er mogelijk is op het eigen vastgoed (gronden en gebouwen) en zoek ik naar mogelijkheden om deze opwek verder te versnellen. Hier geldt net als bij landbouwgronden de vraag of en zo ja hoe je dit kunt combineren met de primaire functie van dit vastgoed. Mede in het licht van Klimaatakkoord zal ik u voor de zomer van 2018 informeren over de aanpak om de opwek van duurzame energie op rijksvastgoed verder te versnellen.
Wat is de uitkomst van de prijsvraag van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over innovatieve ontwerpen voor agrarische zonnesystemen? Hoe worden deze innovaties verder opgepakt?
De prijsvraag van RVO had als doel om meer en betere zonne-energie oplossingen te vinden voor agrarische gebieden waarbij de agrarische functie mogelijk blijft en de agrarische opbrengst niet of weinig wordt beperkt. De inzendingen hebben laten zien dat er verschillende manieren zijn om zonne-energie te combineren met landbouw5. Deze benadering sluit aan bij de ladder zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. De prijsvraag leverde slimme mogelijkheden op voor functie-combinaties. Achterliggende gedachte is dat dit ondernemers en decentrale overheden stimuleert om hier verder over na te denken.
Een aantal van de ontwerpen uit de prijsvraag betreffen nieuwe zonsystemen die nog niet standaard in de markt beschikbaar zijn. De innovatieregelingen zoals TKI regeling urban energy, regeling hernieuwbare energie en regeling demonstratie energie-innovatie bieden marktpartijen ondersteuning om de ontwerpen verder te ontwikkelen en naar de markt te brengen. Ik heb naar aanleiding van deze vragen aan RVO gevraagd om deze regelingen -voor zover dat nog niet is gebeurd- bij de prijswinnaars onder de aandacht te brengen.
Of en in welke vorm deze ontwerpen in de praktijk verder worden opgepakt, hangt ervan af of dit voor ondernemers interessante business-cases oplevert en hoe decentrale overheden hier op sturen.
Welke mogelijkheden ziet u om de inpassing van zonneweides te verbeteren, bijvoorbeeld via tijdelijke constructies en inpassing van maatregelen die de biodiversiteit bevorderen?
Zonneweides kunnen net als de meeste andere vormen van hernieuwbare energie-opwek veel impact hebben op de lokale omgeving en het landschap. Dit betekent in ons dichtbevolkte land dat het zorgvuldig en verantwoord inpassen hiervan bepalend zal zijn om de klimaatdoelstellingen voortvarend te realiseren.
Hoe deze inpassing het beste kan plaatsvinden is maatwerk en vergt daarom een lokale afweging. In gemeentelijk en provinciaal beleid kunnen regionale en landelijke ambities worden vertaald naar randvoorwaarden voor verantwoorde realisatie. Hierin kunnen afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de duur van (tijdelijke) functiewijziging of behoud van biodiversiteit.
Daarnaast wil ik opmerken dat het goed inpassen van energieprojecten niet kan zonder inzicht in de belangen, wensen en ideeën van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden. Recent hebben 27 partijen de Green Deal Participatie van de Omgeving bij Duurzame Energieprojecten ondertekend. Zij slaan de handen ineen om te leren hoe dit proces verder kan worden verbeterd. Voor projecten op het gebied van zonne-energie is daarbij een aparte werkgroep in het leven geroepen.
Bent u bereid om dit onderwerp bij de vorming van het nationaal Klimaat- en Energieakkoord op de agenda te zetten en te zoeken naar oplossingen om de uitbreiding van zonne-energie te bevorderen zonder de voedselproductie in Nederland te bedreigen, bijvoorbeeld door middel van de «solar-ladder»?
Bij het realiseren van de energietransitie is een goede ruimtelijke inpassing van de verschillende vormen van duurzame energieopwekking van groot belang. Het Rijk zal dit agenderen in de sectorale tafels van het Klimaatakkoord, waaronder de tafel elektriciteit. Daarbij zal ik tevens aandacht vragen voor een zorgvuldige afweging van functies en hoe deze optimaal kunnen worden gecombineerd.