Het ‘uitrusten’ van werknemers met microchips |
|
Mahir Alkaya |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat in het Verenigd Koninkrijk een bedrijf bij 150 werknemers microchips heeft geïmplanteerd onder de huid?1 Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Ja, dat bericht ken ik. Het gebruik van nieuwe technologieën op de werkvloer moet op een zorgvuldige en ethische verantwoorde manier plaats vinden. Er kunnen voordelen aan nieuwe technologie zitten, als bijvoorbeeld mensen met een arbeidsbeperking in staat worden gesteld te re-integreren op de werkvloer. Bij de toepassing van nieuwe technologie moet men zich echter altijd aan de kaders van de wet houden. Privacy en de bescherming van de lichamelijke integriteit zijn fundamentele rechten die ook op de werkvloer beschermd moeten worden.
Overigens is het artikel niet duidelijk over de precieze toepassing van de microchips en betreft dit een voor Nederland hypothetische casus.
Zijn er al bedrijven in Nederland die ook hun werknemers met microchips hebben «uitgerust»? Heeft u signalen van Nederlandse bedrijven die bezig zijn met voorbereidingen om deze stap te zetten?
Er zijn mij geen gevallen bekend.
Is het verplichten, dan wel verzoeken van werknemers om een chip te laten plaatsen in hun lichaam door hun werkgever toegestaan binnen de algemene verordening gegevensbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vooropgesteld zij dat de Autoriteit Persoonsgegevens de primaire verantwoordelijkheid heeft voor de handhaving van de AVG.
Uit het door het genoemde artikel wordt niet duidelijk welke gegevens worden verzameld en waarvoor ze worden gebruikt. Afgaande op het artikel gaat het om het plaatsen van een chip in het lichaam van werknemers voor authenticatie doeleinden en kunnen mogelijk ook medische gegevens worden opgeslagen.
Als het gaat om het koppelen van een identificatienummer aan een chip en die geïmplanteerd wordt in het lichaam om vervolgens de gegevens daarop te verwerken lijkt het om biometrische gegevens te gaan. Dat zijn immers persoonsgegevens die het resultaat zijn van een specifieke technische verwerking met betrekking tot de fysieke, fysiologische of gedragsgerelateerde kenmerken van een natuurlijke persoon op grond waarvan eenduidige identificatie van die natuurlijke persoon mogelijk is of wordt bevestigd, zoals gezichtsafbeeldingen of vingerafdrukgegevens (artikel 4 lid 14 AVG). Na het implanteren van de chip kan deze niet meer los gezien worden van het lichaam.
Het verwerken van biometrische gegevens is niet toegestaan, behoudens enkele uitzonderingen in de wet. Zo mogen ze verwerkt worden met de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkenen (artikel 22 UAVG). De Europese toezichthouders gegevensbescherming hebben echter aangegeven dat in de relatie werkgever – werknemer toestemming vrijwel nooit als grondslag voor gegevensverwerking kan worden gebruikt, omdat er sprake is van een gezagsrelatie.2
Artikel 29 UAVG stelt dat een uitzondering op het verbod op het verwerken van biometrische gegevens ook kan zijn dat gegevens verwerkt worden voor authenticatie en veiligheidsdoeleinden. Dan echter moeten nog steeds afwegingen gemaakt worden of de verwerking proportioneel is. De vraag is of die toets kan worden doorstaan als authenticatie ook via een toegangspas of ander middel kan plaatsvinden.
Uit het artikel blijkt niet welke data wel en welke data niet wordt opgeslagen of wordt gebruikt. De mogelijkheid dat gezondheidsgegevens worden opgeslagen wordt ook genoemd en dus niet uitgesloten. Voor verwerking van bijzondere persoonsgegevens geldt dat deze gegevens alleen onder strengere voorwaarden, zoals uitdrukkelijke toestemming, mogen worden verwerkt. Gezien de relatie werkgever – werknemer mag worden aangenomen dat dat in dit geval niet mag. Al in de context van wearables heeft de Autoriteit Persoonsgegevens bijvoorbeeld aangegeven dat werkgevers de gezondheidsgegevens van werknemers met behulp van wearables niet mogen verwerken.3
Is deze praktijk toegestaan volgens artikel 11 van de Grondwet, het recht op onaantastbaarheid van het lichaam? In hoeverre is dit grondrecht op basis van de «vrijwilligheid» van werknemers te omzeilen door werkgevers?
Het dwingend voorschrijven van microchips zou in strijd zijn met artikel 11 Grondwet. Daarnaast zou een medische ingreep noodzakelijk zijn, waarbij toestemming van de patiënt (en dus werknemer) vereist is op grond van artikel 7:450 lid 1 BW. Zoals aangegeven, kan in beginsel van een vrijwillig gegeven toestemming geen sprake zijn omdat er een gezagsrelatie is. Eveneens zij andermaal benadrukt dat het een voor Nederland hypothetische casus betreft.
Wat kunnen toezichthouders zoals de Inspectie SZW of de Autoriteit Persoonsgegevens doen om te voorkomen dat werknemers «vrijwillig» slachtoffer worden van dit soort misbruik door hun werkgever, omdat zij bijvoorbeeld bang zijn hun baan te verliezen?
Werknemers die zich in hun rechten geschaad zien kunnen gebruik maken van de klachtenprocedures bij de Autoriteit Persoonsgegevens en de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW heeft ook een taak in de opsporing van arbeidsuitbuiting. In het recent aan de kamer aangeboden nieuwe meerjarenplan van de Inspectie SZW is er veel aandacht voor de gevolgen van technologische ontwikkeling, nieuwe praktijken worden nauwgezet in de gaten gehouden.4
Wat gaat u doen om rechten van werknemers zoals privacy en menselijke waardigheid te beschermen tegen werkgevers die allerlei nieuwe technologieën toepassen in een snel digitaliserende werkomgeving?2
Privacy, menselijke waardigheid en de bescherming van de lichamelijke integriteit zijn fundamentele rechten die ook in een snel digitaliserende werkomgeving beschermd moeten worden.
Al in 2017 hebben de Europese toezichthouders gegevensbescherming advies gegeven over de toepassing van het gegevensbeschermingsrecht op de werkvloer.6 Daarin geven zij aan dat werkgevers ongeacht de technologie die wordt gebruikt de principes uit het gegevensbeschermingsrecht moeten eerbiedigen, en dat werknemers in principe zonder gevolgen hun privacyrechten zouden moeten kunnen inroepen.
Overlast en geweld door bepaalde groepen asielzoekers in asielzoekerscentra |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat er na de zomer een groep van vijftig voornamelijk alleenstaande jongemannen uit Marokko en Algerije tegelijkertijd in Asielzoekerscentrum (azc) Beverwaard zijn geplaatst?1 Klopt dit bericht?
Ja
Klopt het dat het aantal incidenten waar de politie bij is ingeschakeld sindsdien zeer is toegenomen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 15 november jl. heb ik in de afgelopen periode vanuit verschillende gemeenten signalen ontvangen over overlast door asielzoekers.2 Daarbij kreeg ik ook signalen dat dit op verschillende plaatsen inderdaad heeft geleid tot een toename van incidenten waar de politie voor moest worden ingeschakeld.
Is het bij het Centraal orgaan voor asielzoekers (COA) bekend dat deze specifieke groepen asielzoekers vaker overlast geven?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven wijst de praktijk uit dat de groep asielzoekers die overlast veroorzaakt, vaak afkomstig is uit een veilig land van herkomst.3 Dit is uiteraard ook bekend bij het COA. Dit doet echter niet af aan het feit dat het COA de taak heeft om opvang te bieden aan hen die daar recht op hebben, waaronder ook asielzoekers die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst. Het COA hanteert bij plaatsing het uitgangspunt van spreiding van groepen en zet daarnaast, samen met betrokken partijen, in op adequate inzet van beschikbare maatregelen om de beheersbaarheid en veiligheid op locaties te borgen. Het is hierbij relevant dat de betrokken partijen uit de lokale driehoek en de lokale structuren vanuit de migratieketen (Lokaal Terugkeer Overleg) gezamenlijk in beeld hebben wie de overlast veroorzaken, en er relevante informatie tussen de ketenpartners wordt gedeeld, zodat er dossieropbouw plaatsvindt en gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.
Waarom heeft het COA besloten een dergelijke groep in een azc te plaatsen waar veel gezinnen met kinderen verblijven? Vindt u dit een verstandig besluit?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt voorafgaande aan zo’n beslissing dit risico niet afgewogen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het, dat de beveiligers in het centrum niet durven in te grijpen bij ruzies uit angst dat aangifte tegen hen wordt gedaan?
Ik heb van het COA geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat deze afspraak niet nagekomen wordt. Indien daarbij geweld of ander ontoelaatbaar gedrag tegen personeel plaatsvindt, is de afspraak dat de politie wordt ingeschakeld en er aangifte wordt gedaan. Ik heb van het COA geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat deze afspraak niet nagekomen wordt.
Onder welke voorwaarden kan een persoon naar het speciale azc voor overlastgevende asielzoekers worden gestuurd? Gebeurt dit ook in alle gevallen?
Ik verwijs hiervoor naar eerdere brieven aan uw Kamer waarin uitgebreid is ingegaan op de voorwaarden die gelden voor een plaatsing op de extra begeleiding- en toezichtlocatie.4
Wat is de gemiddelde periode dat asielzoekers uit veilige landen in procedure zijn? Welke maatregelen neemt u teneinde deze te bekorten?
Sinds de invoering van het sporenbeleid worden asielaanvragen van asielzoekers afkomstig uit een veilig land van herkomst versneld en met voorrang door de IND behandeld. Voor de actuele doorlooptijden en maatregelen om de doorlooptijden te verkorten verwijs ik naar antwoorden op recente Kamervragen.5
Is het feit dat de Extra Begeleidings- Toezichtslocatie (EBTL) bestaat, eigenlijk bekend bij COA-personeel, gezien uw oproep dat «iedereen moet weten dat dit bestaat»?2
Ja. Vanaf de opening van de ebtl’s is er binnen het COA veel aandacht besteed aan voorlichting over de extra begeleidings- en toezichtlocatie en de mogelijkheid tot overplaatsing naar deze modaliteit.
Is er voldoende capaciteit in dit speciale azc? Klopt het dat er maar weinig gebruik van gemaakt wordt?3 Zo ja, hoe komt dat?
In totaal zijn er 100 plaatsen beschikbaar in de ebtl’s. Op dit moment is dat voldoende. Ik verwijs voorts naar mijn brief van 15 november jl.8
Wordt er volgens u voldoende gebruik gemaakt van alle wettelijke mogelijkheden die er zijn?
Voor een effectieve inzet van de maatregelen die voorhanden zijn om overlastgevende asielzoekers aan te pakken is het belangrijk om te realiseren dat de mate waarin overlast voorkomt fluctueert, en de aard en achtergrond van de overlast verschilt. Dit vraagt dan ook om een intensieve lokaal gecoördineerde casusgerichte aanpak waarbij de betrokken partijen gezamenlijk bezien welke maatregelen moeten worden ingezet – op zowel strafrechtelijk, bestuursrechtelijk als vreemdelingrechtelijk terrein – om de overlastgevers adequaat aan te pakken.
De afgelopen periode is duidelijk geworden dat deze aanpak op een aantal locaties zichtbaar positieve effecten meebrengt, maar dat tegelijkertijd op andere locaties de overlast blijft of zelfs toeneemt. Daarom is het belangrijk om in geval van lokale problematiek te bezien of de maatregelen die beschikbaar zijn optimaal worden ingezet of dat extra inzet geboden is. Om hier gezamenlijk invulling aan te geven wordt in geval van lokale signalen van overlast vanuit mijn departement en de betrokken diensten verbinding gelegd met de lokaal betrokken partijen.
Welke problemen worden ervaren bij het uitzetten van asielzoekers uit veilige landen? Welke maatregelen neemt u teneinde de problemen op te lossen?
Als een vreemdeling niet langer in Nederland mag blijven is terugkeer aan de orde. De inzet van de migratieketen is erop gericht om in die gevallen vreemdelingen zelfstandig te laten vertrekken. In die situaties waarin de persoon niet bereid is om actief aan terugkeer te werken, kan de overheid overgaan tot gedwongen vertrek. De overheid beschikt daartoe over verschillende bestuursrechtelijke maatregelen, waarvan vreemdelingenbewaring de uiterste maatregel is. Vreemdelingenbewaring kan alleen toegepast worden als wordt voldaan aan strikte criteria waaronder zicht op uitzetting, een onttrekkingsrisico, dat een lichter middel niet volstaat en als kan worden betoogd dat de maatregel niet onredelijk bezwarend is. Zoals bekend bij uw Kamer is in geval van gedwongen vertrek medewerking nodig van het land van herkomst. Er zijn landen die hier onvoldoende aan meewerken. Om gedwongen vertrek naar dergelijke landen te intensiveren is de inzet van het kabinet erop gericht om in bilaterale relaties en op EU-niveau een betere terugkeersamenwerking te realiseren.
De rol van de Raad van Europa en het uitvoerend WADA-comité bij het opheffen van de schorsing van de Russian Anti-Doping Agency |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over het opheffen van de schorsing van de Russian Anti-Doping Agency (RUSADA)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het grootscheepse dopinggebruik in de Russische sport, waarvoor RUSADA geschorst was, een van de grootste (zo niet de grootste) dopingschandalen van de afgelopen tijd is geweest?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo hoort te zijn dat als gevolg van procesmatige onzorgvuldigheid waardoor de vertegenwoordiger van de Raad van Europa geen mandaat had om inhoudelijk te stemmen, de schorsing van RUSADA opgeheven is zonder dat zij aan alle 31 voorwaarden heeft voldaan voor terugtreding bij het World Anti-Doping Agency (WADA)?
Ik ben van mening dat besluitvorming over belangrijke onderwerpen als deze zorgvuldig tot stand moet komen, met betrokkenheid van alle relevante partijen. In dit geval was zeer beperkte ruimte om een dialoog te voeren over de gevraagde besluitvorming. Een inhoudelijk standpunt over de vraag of RUSADA inmiddels aan alle voorwaarden voldeed, kon vanwege het ontbreken van benodigde informatie niet gevormd worden. Om die reden is vanuit Europa aangedrongen op uitstel van het besluit. Bij besluitvorming van het uitvoerend comité geldt echter een meerderheid van stemmen en is door negen van de twaalf leden ingestemd met het voorstel om de schorsing van RUSADA op te heffen.
Met welke bewoordingen heeft u uw ongenoegen over deze onzorgvuldige besluitvorming bij de Raad van Europa ingebracht?
Ik heb bij de voorzitter van CAHAMA mijn verbazing en onbegrip over de gang van zaken bij WADA kenbaar gemaakt. Ook heb ik geprobeerd zoveel mogelijk helderheid te krijgen over het advies van de Compliance Review Committee van WADA dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om Rusland weer toe te laten.
Ziet u mogelijkheden om het besluitvormingsproces van zowel de Raad van Europa als van het Comité ad hoc Européen pour l’Agence mondiale antidopage (CAHAMA) aan te passen zodat er effectiever gehandeld kan worden?
Ik zie het besluitvormingsproces bij CAHAMA als een waardevolle en noodzakelijke stap om te komen tot een Europees standpunt. Voor bepaling van dat Europese standpunt en het mandaat is een discussie nodig, waarin Nederland zich actief uitspreekt.
Op voorspraak van Europese vertegenwoordigers in het Uitvoerend Comité van WADA is sinds een jaar wel sprake van een effectievere afstemming. Er is sindsdien namelijk een vooroverleg ingevoerd waarbij alle overheidsvertegenwoordigers in het Uitvoerend Comité van WADA hun standpunten op elkaar afstemmen.
Bent u het eens met de oproep van achttien antidopingbureaus om – mede naar aanleiding van de protesten tegen het opheffen van de schorsing van RUSADA – het WADA strenger te hervormen? Zo ja, op welke wijze kunt u hier invloed op uitoefenen?2
De genoemde oproep concentreert zich uitsluitend op de besluitvorming rondom RUSADA. Ik zie echter een breder probleem. Ik ben van mening dat WADA als organisatie meer volgens de principes van good governance zou moeten opereren. Dat wordt bevestigd door de manier waarop deze besluitvorming tot stand is gekomen. Ik probeer daar invloed op uit te oefenen door het onderwerp in CAHAMA aan te snijden, rechtstreeks met WADA te spreken en ook met gelijkgestemde landen te bespreken hoe we hierin samen kunnen optrekken.
Klopt het dat het WADA in december zich opnieuw buigt over de situatie in Rusland? Kan het omstreden besluit van het WADA hierin teruggedraaid worden? Zo ja, bent u bereid om zich hiervoor in te zetten?3
In december 2018 verloopt de deadline die RUSADA heeft om de samples uit het dopinglaboratorium in Moskou ter beschikking aan WADA te stellen. Als dat niet gebeurt, buigt WADA’s interne Compliance and Review Committee zich in januari daarover. Daarna zal mogelijk nieuwe besluitvorming over RUSADA worden voorbereid. Ik acht het – gelet op de uitkomst van de stemming, zie antwoord 3 – niet waarschijnlijk dat het recente besluit over het opheffen van de schorsing van RUSADA wordt teruggedraaid. Ik heb er bij WADA op aangedrongen dat in het vervolg besluitvorming op dit onderwerp een hogere mate van zorgvuldigheid vereist. Dat zal ik ook blijven doen.
Het bericht ‘Afronden herziening luchtruim binnen vijf jaar is onrealistisch’ |
|
Cem Laçin , Lammert van Raan (PvdD), Corrie van Brenk (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op motie Lelystad Airport: «Afronden herziening luchtruim binnen vijf jaar is onrealistisch»?1
Ja.
Klopt het dat het afronden van de luchtruimherziening binnen vijf jaar onrealistisch is? Waarop is uw inschatting gebaseerd?
Zoals is afgesproken in het Regeerakkoord gaat het Kabinet de voorgenomen aanpassing van het luchtruim per 2023 realiseren. In het voorjaar van 2019 neem ik daartoe, samen met de Staatssecretaris van Defensie, het startbesluit. Dat besluit beschrijft de aanpak van de herziening van het luchtruim. Het startbesluit markeert de start van de Verkenningsfase. Deze fase mondt in 2020 uit in een besluit van het Kabinet over de te realiseren voorkeursvariant. Dit definitieve ontwerp wordt in de periode 2021–2022 concreet uitgewerkt en vanaf 2023 toegepast. In de voorkeursvariant wordt uitgegaan van een adaptief luchtruim waarin technologische ontwikkelingen die zich na 2023 aandienen, bijvoorbeeld vanuit SESAR, inpasbaar zijn. De planning is gemaakt door het programma Luchtruimherziening waarin ook het Ministerie van Defensie, LVNL, de militaire luchtverkeersleiding en Eurocontrol Maastricht deelnemen.
Kunt u garanderen dat de laagvliegroutes van Lelystad Airport uiterlijk 2023 weg zijn? Zo ja, hoe onderbouwt u deze garantie?
In het Startbesluit zal naast de te onderzoeken scenario’s voor de luchtruimherziening tevens worden aangegeven welke verbeterstappen nog voor 2023 doorgevoerd zullen worden. Daartoe behoren in ieder geval verbeteringen die voor die datum een einde moeten maken aan belemmeringen om op de aansluitroutes van Lelystad Airport zoveel mogelijk ongehinderd te kunnen doorklimmen. Deze verbeteringen voor de aansluitroutes zijn randvoorwaardelijk voor de doorgroei van Lelystad Airport boven de 10.000 vliegtuigbewegingen.
Hoe definieert u een laagvliegroute? Welke bandbreedtes worden gehanteerd bij laagvliegroutes? Wanneer is vliegen op aldus gedefinieerde laagvliegroutes voorbij? Bij hoeveel meter hoogte is er geen sprake meer van een laagvliegroute?
Van het begrip laagvliegroute bestaat geen definitie. De term duidt een relatief begrip aan waarmee hier bedoeld wordt dat het vertrekkend Lelystadverkeer zonder aanvullende instructie onder het luchtruim moet blijven dat gereserveerd is voor Schipholverkeer. In het huidige routeontwerp leidt dat dus tot langer vliegen op routedelen op Flight Level 60 (ongeveer 1.800 meter). In de praktijk zal bij opening van de luchthaven overigens al vaak doorgestegen kunnen worden. Door het verbeteren van de aansluitroutes worden de routes zodanig aangepast dat het niet meer nodig zal zijn om het Lelystadverkeer op deze hoogte onder het Schipholverkeer te laten vliegen. Hierdoor kan standaard zoveel mogelijk ongehinderd doorgeklommen worden.
Wat betekent het precies als u als voorwaarde voor de openstelling van Lelystad Airport meegeeft dat het luchtruim uiterlijk in 2023 is heringedeeld en dat de laagvliegroutes verdwijnen? Betekent die voorwaarde dat u garandeert dat uiterlijk 2023 de laagvliegroutes weg zijn? Zo nee, wat betekent die voorwaarde dan wel?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de gevolgen voor de routes en voor Lelystad Airport als u die voorwaarde stelt, maar herindeling vóór 2023 niet gereed is?
Zie het antwoord op vraag 3.
Acht u het zinvol en noodzakelijk om de herindeling c.q. herinrichting van het luchtruim te vergezellen van een plan m.e.r.-procedure, zoals bij programma's, plannen en projecten aan de grond ook gebruikelijk is? Zo ja, wat is hier de planning voor? Zo nee, waarom niet?
Een plan Milieu Effect Rapportage is geen verplicht onderdeel van de procedure om het luchtruim te herzien. Momenteel wordt bekeken of en zo ja op welke wijze, een plan MER toegevoegde waarde heeft in deze procedure. De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal ik bij het Startbesluit bepalen.
De prijs van Orkambi |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vertex told to reveal CF drug price, as MPs begin inquiry»?1
Ja.
Bent u bereid om, in navolging van de Britse parlementaire commissie, Vertex te dwingen haar vraagprijs voor het dure medicijn Orkambi openbaar te maken?
De Apotheek-inkoopprijs (AIP) uit de eerste vergoedingsaanvraag van de fabrikant (februari 2016) beschouw ik als de originele vraagprijs. Deze AIP is de prijs die een geneesmiddelenfabrikant of farmaceutische groothandel ten hoogste aan een apotheker in rekening mag brengen. De AIP uit de vergoedingsaanvraag voor Orkambi is mij bekend en openbaar. Aangezien het Zorginstituut oordeelde dat deze prijs te hoog was heb ik met Vertex een vertrouwelijk financieel arrangement afgesloten voor Orkambi. Door deze vertrouwelijke afspraken kon Orkambi beschikbaar komen voor patiënten. Binnen het arrangement varieert de prijs met het volume en is er dus geen sprake van één constante prijs. Hoewel het de leverancier vrij staat transparant te zijn over deze afspraken kan ik, gegeven de afspraken over vertrouwelijkheid, de fabrikant niet dwingen de afspraken openbaar te maken.
Wat voor gevolgen kan de openbaarheid van getroffen regelingen met landen waar Vertex haar medicijnen verkoopt hebben voor de prijs van Orkambi in Nederland, gezien het verzoek van de Britten ertoe kan leiden dat prijzen in verschillende landen bekend worden?
In 2017 heb ik met de leverancier van Orkambi een financieel arrangement afgesloten. Dit financieel arrangement loopt tot en met 2020. Een eventuele openbaarheid van de regelingen in andere landen heeft geen effect op de lopende afspraken met de leverancier en zal daarom de huidige vertrouwelijke prijs van Orkambi in Nederland niet beïnvloeden.
Hoe staat het met uw pogingen om coalities te smeden met andere landen om sterker te staan in de prijsonderhandelingen met farmaceutische bedrijven?
Binnen het Beneluxa-initiatief werken België, Nederland, Luxemburg, Oostenrijk en Ierland op vrijwillige basis samen op het terrein van de betaalbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen, met Nederland als voorzitter.
We werken samen op verschillende thema’s:
Er is binnen het Beneluxa-initiatief samen met België tweemaal onderhandeld over de prijs van een geneesmiddel: (i) in 2017 is een eerste pilot afgerond (Orkambi) waarbij zowel HTA beoordeling, als een prijsonderhandeling gezamenlijk zijn doorlopen, (ii) In 2018 is er – na een gezamenlijke HTA beoordeling – een gezamenlijk onderhandelingstraject succesvol afgerond: België en Nederland hebben een gezamenlijke prijsafspraak over het middel Spinraza bereikt.
De inzet op gezamenlijke HTA beoordelingen en onderhandelingen wordt gecontinueerd en met de aansluiting van Ierland bij het initiatief verbreed.
Deelt u de mening dat de kosten voor dure medicijnen gedrukt kunnen worden als de onderhandelingen transparanter worden?
Nee die mening deel ik niet.
Sinds 2013 sluit het Ministerie van VWS financiële arrangementen af met fabrikanten van geneesmiddelen. Middels vertrouwelijke prijsafspraken beoog ik belangrijke maar dure geneesmiddelen toegankelijk te maken voor patiënten. Zoals ik eerder heb gecommuniceerd in de brief aan de Tweede Kamer van 15 juni 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 29 477, nr. 489) zet ik in op maximale prijstransparantie. In de praktijk echter stellen fabrikanten als harde voorwaarde dat de afspraken vertrouwelijk blijven, en is de kostenbesparing met een vertrouwelijk arrangement hoger dan met een niet-vertrouwelijk arrangement. Hoewel dit zeker niet mijn voorkeur heeft, ben ik in voorkomende gevallen genoodzaakt hiermee, in het belang van betaalbaarheid en daarmee de toegang voor de patiënt, akkoord te gaan. Wel wil ik, zoals ik ook heb aangegeven in mijn recente voortgangsbrief over het geneesmiddelenbeleid, inzetten op meer transparantie tussen (samenwerkende) landen, zoals in Beneluxa verband.
In hoeverre bestaat er een verband tussen hoge medicijnprijzen en stijgende zorgkosten (waaronder de premie)?
Uit een recente publicatie van het Zorginstituut Nederland blijkt dat de uitgaven aan dure intramurale geneesmiddelen in 2017 zijn gestegen met 9% naar € 2,1 miljard. De uitgaven voor extramurale geneesmiddelen, zijn in 2017 vrijwel gelijk gebleven aan de uitgaven in 2016. Aangezien nieuwe dure geneesmiddelen over het algemeen niet kostenbesparend zijn zullen de zorgkosten toenemen. In welke mate de hogere zorgpremie toe te rekenen is aan de stijging van de
geneesmiddelen uitgaven, kan ik u niet zeggen. De zorgpremie wordt vastgesteld door de zorgverzekeraars. Wel is bekend dat ruim de helft van de premiestijging in 2019 toe te rekenen is aan de stijging van de zorgkosten. De stijging van de zorgkosten wordt onder andere veroorzaakt door de stijging van de kosten voor dure geneesmiddelen.
Het bericht ‘Nieuwe belasting op attracties voor dagjesmensen’ |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe belasting op attracties voor dagjesmensen?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Met welke regelgeving vanuit het Rijk hebben lokale overheden te maken bij het opleggen van de verschillende soorten toeristenbelasting en het bepalen van de hoogte daarvan? Welke beperkingen in de gemeentelijke beleidsvrijheid zijn er vanuit het Rijk?
De regelgeving omtrent de toeristenbelasting is opgenomen in de Gemeentewet. Gemeenten kunnen de toeristenbelasting instellen ten aanzien van het verblijf van niet-inwoners van de gemeente. De bepalingen omtrent de contouren van de toeristenbelasting zijn daarbij niet opgenomen in formele wetgeving. Wel vloeien deze voort uit rechtspraak.
Toeristenbelasting wordt door gemeenten veelal geheven over overnachtingen in de gemeente of dagrecreatie (in bijvoorbeeld attractieparken, maar ook bij overtochten met een veerboot). De hoogte van de tarieven kan door gemeenten autonoom worden vastgesteld.
Kan elke gemeente onbeperkt de toeristenbelasting verhogen? Kan elke gemeente zelf bepalen waar de gemeente toeristenbelasting op heft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het tarief voor de toeristenbelasting kan autonoom worden vastgesteld en aldus tevens ook autonoom worden verhoogd. Hierin kunnen gemeenten alleen worden beperkt indien sprake is van buitensporige lasten voor de burgers. Elke gemeente kan zelf bepalen waar zij toeristenbelasting op heft mits de heffing ziet op het verblijf houden binnen de gemeente door niet-inwoners. Het oordeel of de hoogte van het tarief dan wel het object van de heffing past binnen het doel en de strekking van de wetgeving is aan de rechter.
Zijn er andere belastingen of heffingen die de gemeente kan toepassen om attracties, activiteiten of (kunst- en cultuur)instellingen te belasten? Zo ja, welke?
De gemeente mag op basis van de Gemeentewet vermakelijkhedenrechten heffen. Deze heffing is bedoeld om gemeenten die relatief veel recreanten en (dag)toeristen ontvangen een effectief instrument te geven om de kosten te verhalen van voorzieningen die samenhangen met dit bezoek. De wetsgeschiedenis2 noemt als voorbeelden een VVV, extra wegenaanleg of -onderhoud, extra politie en andere ambtenaren.
Deelt u de mening dat in tijden waarin mensen moeten gaan voelen dat het beter gaat, het heffen van extra lokale belastingen het tegenovergestelde doel bereikt? Hoe interfereren dergelijke lokale heffingen met het landelijk gevoerde (fiscale) koopkrachtbeleid? Wat is de toegevoegde waarde van deze «attractiebelasting»?
Ik vind het van belang dat gemeenten maatwerk kunnen bieden in de aanpak van specifieke uitdagingen, zoals lokale drukte. Het hiervoor benodigde maatwerk kan onder andere middels de autonomie op het gebied van de lokale heffingen worden bewerkstelligd.
Voorts deel ik niet de mening dat het heffen van een vermakelijkheidsretributie dan wel toeristenbelasting een grote afbreuk zal doen aan het gevoel van burgers dat het beter gaat. Dit zijn immers geen structurele kostenposten voor de gemiddelde burger, waardoor het weinig tot geen afbreuk zal doen aan het gevoel van burgers dat het beter gaat.
Gemeenten genieten (in beginsel) de vrijheid om de hoogte van lokale heffingen vast te stellen. Het is daarom praktisch onmogelijk om in het landelijk gevoerde koopkrachtbeleid rekening te houden met de verschillende lokale heffingen van de verschillende gemeenten.
Deelt u de mening dat kunst en cultuur de samenleving verbinden, verblijden en verrijken en dat door deze «attractiebelasting» de toegang hiertoe juist moeilijker wordt?
Ja, ik deel de mening dat kunst en cultuur de samenleving verbinden, verblijden en verrijken. Het effect van een eventuele belasting op de toegankelijkheid hangt af van de invulling door de gemeente.
Wat zijn de effecten van deze belastingen op de omzet van de ondernemers ten aanzien van wie men voornemens is een belasting te heffen? Worden deze ondernemers nu (in hun klandizie) getroffen? Bent u bereid erop aan te dringen bij de desbetreffende gemeente dat het politieke streven is om ook ondernemers te laten profiteren van de economische groei?
In dit stadium is onvoldoende bekend over de door de gemeente Amsterdam gewenste maatregel om iets te kunnen zeggen over de potentiële effecten ervan op ondernemers of hun omzet. In algemene zin kan opgemerkt worden dat als de gemeente de opbrengst aanwendt om de voorzieningen te verbeteren, dit ook een positief effect kan hebben voor de ondernemers.
Wat vindt u van het feit dat de door het Rijk gesubsidieerde instellingen nu extra belasting gaan vragen via deze «attractiebelasting»? Hoe staat dit in verhouding tot het doel om culturele instellingen middels subsidie juist toegankelijker te maken?
In dit stadium is onvoldoende bekend over de door de gemeente Amsterdam gewenste maatregel om iets te kunnen zeggen over de potentiële effecten ervan op door het Rijk gesubsidieerde instellingen. In algemene zin kan worden gesteld dat als de opbrengst wordt gebruikt om de voorzieningen bij instellingen te verbeteren, dit mogelijk ook de toegankelijkheid verbetert.
Hoe staat u tegenover het plan van de wethouder uit Amsterdam?
De wethouder stelt eerst nog met de inwoners van de gemeente in gesprek te gaan. Uiteindelijk wordt een concreet voorstel, waarvan nog niet duidelijk is of dat er komt, in de gemeenteraad besproken. Volgens mij is dat de juiste volgorde die ook recht doet aan de lokale democratie. Dat decentrale overheden binnen hun autonomie de lokale problemen ook lokaal oplossen vind ik belangrijk. Uiteraard moet de gemeente hierbij wel binnen de kaders van de wet en jurisprudentie blijven.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Pleegzorg door grootouders |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Pauw op maandag 12 november 2018 over pleegzorg door grootouders?
Ja
Bent u het eens met de stelling van de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland (SBPN) dat het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors omhoog kan? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat kinderen «zo thuis mogelijk» opgroeien. Wanneer het niet mogelijk is om in het eigen gezin op te groeien, speelt pleegzorg een belangrijke rol. Pleegzorg zorgt er namelijk voor dat kinderen alsnog in een gezin op kunnen groeien als dit in het eigen gezin niet lukt. Om pleegzorg zo goed mogelijk in te zetten, wordt in elk individueel geval bekeken welk pleeggezin het best past bij het kind, waarbij eerst naar het netwerk wordt gekeken (waar grootouders uiteraard ook toe behoren). De wensen en behoeften van het pleegkind staan altijd centraal bij het vinden van een pleeggezin.
Ik vind het goed om te zien dat grootouders zich in willen zetten om voor hun kleinkind(eren) te zorgen. Op deze manier blijven kinderen in een vertrouwde omgeving. Momenteel werk ik samen met Jeugdzorg Nederland uit op welke manier we de werving van pleegouders op lange termijn kunnen borgen, conform de motie Raemakers/Dijksma1. Hierbij kijken we uiteraard ook naar (nieuwe) manieren waarop we binnen de familie (grootouders, ooms, tantes, etc.) en het sociale netwerk kunnen werven voor pleegouderschap. Ik zal u via de reguliere voortgangsrapportage Jeugd op de hoogte houden van de vorderingen op het vlak van werving en de uitvoering van de motie Raemakers/Dijksma.
Ik waardeer de gedachte van SBPN dat grootouders via een codicil proactief aangeven de zorg voor hun kleinkinderen op zich te willen nemen, mocht dat nodig zijn. Wel blijft het van belang dat wordt nagegaan welk pleeggezin geschikt is voor een kind. Ook in het geval van een codicil moet voor elk kind gekeken worden of de grootouders geschikte pleegouders zijn of niet, waardoor een codicil het proces van plaatsing niet versnelt. Mede tegen deze achtergrond zie ik vooralsnog geen rol voor mij om een dergelijk codicil landelijk in te voeren.
Welke mening heeft u over het voorstel van de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland (SBPN) om een codicil in te voeren, waarin men kan aangeven dat ze de zorg voor hun kleinkind(eren) op zich willen nemen, mocht dat nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u andere mogelijkheden om het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors te verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u nog belemmeringen in wet- en regelgeving om het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors te verhogen? Zo ja, bent u bereid deze belemmeringen weg te nemen? Kunt u het antwoord toelichten?
Voor kinderen die pleegzorg nodig hebben wordt in eerste instantie gekeken of het netwerk dit kan leveren. De huidige uitvoering van wet- en regelgeving biedt ruimte voor de inzet van pleeggrootouders voor hun kleinkind(eren).
Met de uitvoering van het actieplan pleegzorg ga ik wel na of we pleegzorg aantrekkelijker kunnen maken voor pleegzorg in het netwerk van het kind en of er (andere) belemmeringen zijn die we weg kunnen nemen. Zo zal ik, conform de motie Westerveld2, nagaan of pleegouders fiscale nadelen ondervinden. Ook wordt in opdracht van VWS en JenV de wet verbetering positie pleegouders (welke grotendeels is overgenomen in de Jeugdwet) geëvalueerd. Het doel van deze evaluatie is om te achterhalen welke (rechts)positie pleegouders innemen in het hulpverleningstraject, hoe tevreden/ontevreden pleegouders hierover zijn, en of er verbetermaatregelen mogelijk zijn om de positie van pleegouders te verbeteren. Al deze acties dragen bij aan het aantrekkelijker maken van pleegouderschap, ook voor pleeggrootouders.
De werkdruk in de thuiszorg |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV bezorgd om werkdruk thuiszorg: volgepropte roosters en geen pauzes»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat meer dan de helft van het personeel in de thuiszorg niet toekomt aan de verplichte pauzes en dat medewerkers vaak in eigen tijd moeten doorwerken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De signalen en zorgen waarover u vragen stelt bij vraag 2, 3 en 4, hebben allen betrekking op het volgens de werknemers niet-nakomen van cao-afspraken door werkgevers. RTL Nieuws berichtte hierover naar aanleiding van een enquête van FNV Zorg en Welzijn die door ongeveer 2000 van hun leden is ingevuld.
Wij kunnen dit onderzoek niet verifiëren, maar als dit een representatief beeld geeft, zijn het zorgwekkende signalen. Hierover is ook contact geweest met Actiz, waarover meer bij het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u ervan dat thuiszorginstellingen niet altijd de reistijd tussen cliënten vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het bericht dat werknemers in de thuiszorg min-uren kunnen opbouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u al eerder signalen gekregen over genoemde problemen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Nee.
Welke maatregelen gaat u nemen om de problemen die bij vraag 2, 3 en 4 worden genoemd aan te pakken? Bent u bereid om met de organisatie van zorgondernemers Actiz in gesprek te gaan?
Als een werkgever de cao-afspraken niet nakomt, is het in eerste instantie zaak dat hij daarop wordt aangesproken door de betreffende medewerker. Als het niet lukt om samen tot een oplossing te komen, kan een medewerker hierbij hulp krijgen van bijvoorbeeld het juridisch loket of de vakbond. Naar aanleiding van deze berichtgeving is ook gesproken met Actiz. Van hen begrijp ik dat zij bij concrete signalen hierover bij hun leden, daarover met die leden in gesprek gaat. Het onderschrijven van de cao is zelfs een voorwaarde voor lidmaatschap.
Ik moedig werkgevers en werknemers aan hierover met elkaar in gesprek te gaan. Cao’s staan aan de basis van een gezonde relatie tussen werknemers en werkgevers. Hierin staan niet alleen afspraken over salaris, maar ook over bijvoorbeeld de minimale lengte van pauzes of het wel of niet vergoeden van reistijd. De cao is ook de basis waaraan een werkgever zich dient te houden. Dit is het moment om goed werkgeverschap te tonen. Hiermee kunnen werkgevers zich juist in deze krappe arbeidsmarkt onderscheiden.
Wat vindt u van de opmerking van een bestuurslid van Actiz dat de krappe planning het gevolg is van de tariefstructuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het signaal niet. Zowel vanuit de Wet Langdurige Zorg als de Wet Maatschappelijke Ondersteuning gelden eisen voor het vaststellen van de tarieven. Daar zitten waarborgen in dat die tarieven toereikend zijn voor de zorg die daaruit moet worden gefinancierd, met inachtneming van de geldende cao- afspraken.
Deelt u de opvatting dat een bericht zoals deze schadelijk is voor het imago van de zorg?
We moeten er vooral voor zorgen dat het prettig werken is in de zorg. Minder overbodige regels, een normale werkdruk, vaste contracten. Dat is uiteindelijk de beste manier om mensen naar de zorg te trekken en daar te houden. Dat is wat we willen bereiken met het Actieprogramma Werken in de Zorg.
Kansen voor Nederlandse batterij-industrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Duitsland investeert in batterijen voor elektrische auto’s», waarin wordt vermeld dat Duitsland een miljard euro uittrekt voor onderzoek naar en productie van nieuwe batterijen voor elektrische auto’s?1
Ja.
Klopt de bewering in het artikel dat het Duitse plan onderdeel is van Europese pogingen om de eigen (Europese) batterij-industrie te stimuleren en de afhankelijkheid van Azië te verminderen?
Nee. Het Duitse plan is geen onderdeel van het Europese plan, maar een initiatief met nationale middelen dat aansluiting zoekt bij het Europese initiatief. Duitsland zet hierbij in op internationale samenwerking, zowel bilateraal als op Europees niveau. In de uitgangspunten van het plan, die op 13 november 2018 openbaar zijn gemaakt, wordt gesteld dat productie en toepassing van deze sleuteltechnologie op grote schaal een essentiële voorwaarde is voor het behoud van het Duitse en Europese concurrentievermogen. Duitsland stelt tot 2021 een bedrag van € 1 miljard beschikbaar voor dit programma.
In hoeverre wordt bij het Duitse initiatief gebruik gemaakt van Europese middelen en in hoeverre staan de mededingingsregels Europese en nationale overheidsinvesteringen in deze technologie en industrie in de weg?
Het Duitse initiatief is nog onvoldoende uitgewerkt om te kunnen vaststellen of, en zo ja, hoe het gebruik zal maken van Europese middelen, en of het ook tegen Europese mededingingsregels zal aanlopen. Wel meldt Duitsland dat het verwacht dat het financieringskader in overeenstemming zal zijn met de richtlijnen van de Europese Commissie binnen de «Important Projects of Common European Interest» (IPCEI), dat een uitzondering mogelijk maakt op het Europese staatssteunkader voor projecten met een aantoonbaar strategisch Europees belang.
Bent u van mening dat de ontwikkeling en productie van accu’s ten behoeve van de opslag en benutting van hernieuwbare energie ook voor Nederland kansen biedt, gezien Nederland sterke technische universiteiten heeft en een toeleverancier is voor de auto-industrie en dat dit ook ten goede komt aan de economie, werkgelegenheid en energietransitie?
In lijn met het antwoord van de Staatssecretaris van IenW op vragen van uw Kamer van 14 november jongstleden steunt Nederland het streven van de Europese Commissie om een eigen Europese batterij-industrie op te zetten. Nederland is een belangrijke toeleverancier voor de automobielindustrie maar op dit moment geen noemenswaardige producent van batterijen, ook niet voor toepassingen buiten de automobielindustrie. Om die reden verkent de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) op dit moment of er kansen zijn voor Nederland met betrekking tot de ontwikkeling, productie en toepassing van batterijen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de toepassing in mobiliteit, maar ook naar smart grids en stationaire opslagtoepassingen.
Ziet u mogelijkheden om onderzoek en innovatie op het gebied van baterijen en ook een batterij-industrie in Nederland te stimuleren? Zo ja, op welke wijze denkt u dit te gaan doen?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt een Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) uitgewerkt, die een programmatische aanpak van innovatie bepleit op de onderwerpen die direct voor de afspraken in het akkoord van belang zijn. Energieopslag en -conversie zal daar naar verwachting een plek in krijgen, waaronder het in internationaal verband ontwikkelen van batterijtechnologie voor mobiliteit of ander gebruik. De IKIA, die prioriteiten aangeeft voor de inzet van innovatiemiddelen en daarmee batterijontwikkeling kan stimuleren, is evenwel nog niet gereed. De vragen die in zo’n IKIA een rol spelen zijn bijvoorbeeld: in hoeverre kan onderzoek en ontwikkeling in Nederland internationaal het verschil maken, en hoe zwaar weegt inzet op deze innovaties om onze Nederlandse klimaatdoelen te bereiken?
Daarnaast staat uiteraard het reguliere innovatie- en financieringsinstrumentarium ter beschikking van bedrijven en kennisinstellingen, waaronder de WBSO, de MIT en het Innovatiekrediet.
Bent u hiervoor in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten in het kader van het Europese batterij-initiatief? Zo ja, hoe lopen deze gesprekken en hoe zet u in op investeringen in Nederland?2
Met de Europese Commissie en ook met de Europese Investeringsbank (EIB) vinden gesprekken plaats over het Europese batterij-initiatief, die erop gericht zijn om Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen optimaal te kunnen informeren, onder meer over mogelijke investeringen. Daarnaast is er op zowel ambtelijk als politiek niveau contact over batterijen met Duitsland. Op basis van de eerdergenoemde verkenning zullen als daar aanleiding toe is gerichte gesprekken worden gevoerd, ook met andere lidstaten.
In het Europese plan zijn er innovatiemiddelen voorgesteld in het kader van het nieuwe kaderprogramma Horizon Europe. Vooruitlopend op dit programma zijn er binnen het huidige programma Horizon 2020 al middelen aangemerkt rondom het onderwerp batterijen. Ik zet mij daarom in voor consortiumvorming en goede positionering van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen om hiervan maximaal te profiteren.
Kunt u toelichten of de ontwikkeling van batterijen onderdeel is van de topsectoren Energie en High Tech Systemen en Materialen (HTSM)? Zo ja, wat zijn de concrete plannen vanuit deze topsectoren?
Batterijtechnologie wordt zeer breed toegepast in de genoemde topsectoren Energie en HTSM, maar ook in de topsector Chemie. Op kleinschalige uitzonderingen na worden er in Nederland geen batterijen geproduceerd. Nederlandse kennis en kunde betreft met name systeemintegratie, toepassingen in de industrie, smart grids, de warmtebatterij en andere stationaire toepassingen.
Fundamenteel onderzoek naar energieopslag is onderdeel van de topsector Chemie, vaak in samenwerking met de topsectoren HTSM en Energie. Het richt zich bijvoorbeeld op energieopslag en afgifte bij fluctuaties in het energienetwerk en een toekomstige generatie veiliger, krachtige en goedkopere batterijen. Concrete programma’s zijn o.a. Materials for Sustainabillity en Moleculen met X-factor voor batterijen, en het nieuwe cross-sectorale programma Electrochemische Conversie en Materialen (ECCM).
Binnen de topsector HTSM werkt TNO aan technologie (op basis van 3D dunne film technologie met Li-ion en vast stof electroliet) die voordelen biedt qua capaciteit, laadsnelheid en veiligheid boven de nu gebruikelijke Li-ion technologie. TNO heeft de ambitie deze technologie in Nederland en de EU te commercialiseren. Ook NWO heeft de laatste jaren een flink aantal projecten op het gebied van batterijtechnologie gehonoreerd en ook de komende tijd worden op dit terrein NWO-projecten verwacht.
Bent u op de hoogte van het concrete initiatief om op TechnologyBase in Twente een R&D-centrum te vestigen voor de ontwikkeling van slimme en schone accu’s, waarbij de Universiteit Twente, bedrijfsleven en regionale overheden intensief samenwerken?
Ja.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met dit initiatief, om te verkennen hoe het kabinet deze kans voor de economie en de energietransitie kan helpen verzilveren?
Vanuit de rijksoverheid vinden er reeds gesprekken plaats met dit initiatief met als doel te verkennen of, en zo ja, op welke wijze de rijksoverheid kan bijdragen aan de realisatie van dit initiatief. Daarbij is ook regionale ontwikkelmaatschappij OostNL nauw betrokken.
Het bericht ‘TU wordt voor studenten buiten EU stuk duurder’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «TU wordt voor studenten buiten EU stuk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat zolang het collegegeld niet hoger is dan de werkelijke kosten van de opleiding, de kosten verhoogd mogen worden?
Bij de invoering van het huidige stelsel van instellingscollegegeld (2010) is er de mogelijkheid van gedifferentieerd instellingscollegegeld ingevoerd voor verschillende groepen studenten. De instelling mag zelf de hoogte bepalen, dat kan onder het kostprijsniveau zijn, gelijk eraan of erboven. Van de instelling wordt wel verwacht dat vanuit het oogpunt van toegankelijkheid de tarieven redelijk zijn.
In hoeverre betekent het antwoord op de vorige vraag dat studenten van buiten de Europese Unie (EU) op de Technische Universiteit Delft een niet-kostendekkende financiële bijdrage hebben gegeven, en op deze manier indirect gesubsidieerd werden vanuit de overheid? Vindt u het ook onwenselijk dat we op deze manier indirect subsidiëren? Zo nee, waarom niet?
De overheid is verantwoordelijk voor een kwalitatief en toegankelijk nationaal onderwijsstelsel en verstrekt daarvoor een lumpsumbekostiging aan bekostigde instellingen. Het is aan de instelling om te bepalen hoe deze bekostiging wordt verdeeld over haar wettelijke taken, waaronder ook het onderwijs aan niet-EER-studenten valt. De instelling heeft de ruimte om bij het inzetten van de bekostiging de nadruk te leggen op studenten van binnen de EER. Een EER-student betaalt voor een eerste studie en voor studies die tegelijkertijd worden gevolgd wettelijk collegegeld. Voor een tweede studie na een eerste studie betaalt deze student het instellingscollegegeld. De niet-EER-student betaalt in elk geval het instellingscollegegeld. Ook in ons omringende landen zoals Denemarken, België, Schotland en delen van Duitsland gelden vergelijkbare uitgangspunten bij het collegegeld.
In het voorjaar van 2018 is er een motie van Van Meenen (D66) en Westerveld (GroenLinks) aangenomen (Kamerstukken II 2017/18, 31 524, nr. 357) om een maximum in te stellen op de hoogte van het instellingscollegegeld. Ik ben voornemens om bij het regelen hiervan het maximum alleen te laten gelden voor de groep studenten die in Nederland recht heeft op het wettelijk collegegeld en studiefinanciering. Kort gezegd: EER-studenten. Instellingen behouden daarmee ten aanzien van niet-EER-studenten de mogelijkheid om het instellingscollegegeld zonder maximum vast te stellen. Dit laatste past ook in de oproep die de Vereniging Hogescholen en VSNU hiertoe doen. Het is dan voor instellingen mogelijk om met de hoogte van het instellingscollegegeld te sturen op het aantal niet-EER-studenten dat zich inschrijft voor een opleiding (zie ook mijn brief «Internationalisering in evenwicht» van 4 juni jl.).
Kunt u aangeven in hoeverre ook bij andere instellingen voor hoger onderwijs (ho), opleidingen aan niet-EER studenten (studenten buiten de Europese Economische Ruimte) worden aangeboden die niet kostendekkend zijn? Kunt u een overzicht van de kostendekkendheid per ho-instelling naar de Kamer sturen?
In het Eindrapport Tweede studies – doorrekening maximering instellingscollegegelden van maart 2017 staan overzichten van de kostendekkendheid per ho-instelling (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/04/07/eindrapport-tweede-studies-doorrekening-maximering-instellingscollegegelden). Dit rapport is bij de beantwoording van deze vragen gevoegd.2
Klopt de bewering van het college van bestuur van de TU Delft dat er wettelijk weinig andere mogelijkheden zijn dan het verhogen van het collegegeld om buitenlandse studenten (zowel EU/niet-EU)? Kunt u dit toelichten?
De TU Delft doelt op de wettelijke middelen die een instelling heeft om forse groei van de instroom van buitenlandse studenten beter te beheersen.
Anders dan in de meeste landen is er in Nederland een toelatingsrecht voor bacheloropleidingen; in andere landen is meer gebruikelijk dat aankomende studenten toelaatbaar zijn. Toelatingsrecht houdt in dat iedereen langs dezelfde kwalitatieve lat wordt gehouden. Voldoe je aan de vooropleidingseisen en nadere vooropleidingseisen dan beschik je over het vereiste minimumniveau en heb je toegang (toelatingsrecht).
Indien er een numerus fixus is of er aanvullende eisen zijn gesteld voor een bacheloropleiding, geldt daarenboven dat degene die kwalitatief het beste is, toegelaten wordt (toelaatbaarheid).
Deze systematiek van selectie geldt voor EER-studenten (inclusief Nederlanders) niet anders dan voor niet-EER-studenten. Naast de bovengenoemde eisen die kunnen worden gesteld aan de toelating en de toelaatbaarheid zijn er in het bekostigde onderwijsstelsel geen mogelijkheden om forse groei van de instroom van buitenlandse studenten goed te beheersen.
Deelt u de mening dat het terugdraaien van Engelstalige opleidingen naar Nederlandstalig ook kan bijdragen aan het beperken van de toestroom van buitenlandse studenten? Zo ja, wilt u dit meenemen in gesprek met de TU Delft?
Zoals ik al vaker in de Kamer heb aangegeven, kan internationalisering ook zeker meerwaarde hebben, waarbij het gebruik van een andere taal dan het Nederlands van toegevoegde waarde kan zijn. Wel vind ik het verstandig als opleidingen continu blijven nadenken over de meest gewenste taalkeuze, waarbij een eerder gemaakte keuze voor een andere taal ook teruggedraaid zou moeten kunnen worden, indien het Nederlands toch het meest passend blijkt te zijn. Dit punt heb ik ook meermaals met de VSNU besproken. Ik ben voornemens de verantwoordelijkheid van instellingen om blijvend aandacht aan taalbeleid te besteden, ook nadat zij de keuze hebben gemaakt een opleiding in een andere taal aan te bieden, meer expliciet in de wet op te nemen. Het terugdraaien van de taalkeuze kan daarbij ook een reden vormen voor internationale studenten om voor een andere opleiding te kiezen. De drempel voor internationale studenten om het Nederlands te leren is vermoedelijk vrij hoog.
Misstanden bij woningcorporatie Mijande |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Klokkenluider meldt misstanden corporatie Mijande: ministerie grijpt in»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe is dit toch nog mogelijk, ondanks de nieuwe Woningwet?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) is aangewezen als integraal toezichthouder en ziet onder meer toe op de governance en integriteit bij corporaties en een correcte naleving van wet- en regelgeving. Bepaalde potentieel risicovolle handelingen van woningcorporaties, zoals de verkoop van vastgoed aan niet-huurders, zijn gebonden aan specifieke voorwaarden zodat de kans op onrechtmatigheden wordt geminimaliseerd. In deze casus is naar blijkt onder meer bewust onjuiste informatie verstrekt door de voormalig bestuurder. Ondanks strikte regelgeving en versterking van extern toezicht zijn dergelijke misstanden nooit volledig uit te sluiten. Om deze reden zijn in de herziene Woningwet ook de vereisten aan het interne toezicht door de RvC versterkt en legt de Aw in zijn taakuitoefening veel nadruk op de kwaliteit en werking van de governance van een corporatie. In het voorkomen danwel aanpakken van misstanden is intern toezicht namelijk de eerste verdedigingslinie. De RvC heeft in deze lijn opgetreden om deze misstand aan te pakken.
Hoe zit het met corruptie bij woningcorporaties? Hoe vaak wordt er door de Autoriteit Woningcorporaties ingegrepen?
Bij de Aw is het meldpunt integriteit woningcorporaties (MIW) ondergebracht. Iedereen kan hier melding doen van het vermoeden van onrechtmatigheden bij woningcorporaties. Meldingen geven vaak inzicht over misstanden in de cultuur en de governance bij een corporatie. Integriteit is nauw verbonden met governance. Aandacht voor governance en de interne «checks and balances» binnen een corporatie is bij het toezicht op integriteitrisico’s essentieel. Individuele integriteitschendingen kunnen worden voorkomen en gecorrigeerd als de interne bedrijfscultuur open en transparant is waardoor medewerkers, management en bestuur elkaar aanspreken bij mogelijke misstanden. De Aw neemt deze inzichten mee in haar toezicht op governance bij de corporaties.
Jaarlijks komen bij het MIW ongeveer 15 tot 20 meldingen binnen. Alle meldingen worden door de Aw onderzocht. Bij vermoeden van strafbare feiten wordt de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd. In nauwe afstemming tussen de Aw, de ILT-IOD en het Functioneel Parket wordt per casus bepaald welke interventie naar verwachting het meeste en juiste effect ressorteert: een strafrechtelijke, dan wel bestuursrechtelijk en soms allebei. Daarnaast kunnen ook via andere kanalen dan het MIW signalen bij de ILT-IOD binnenkomen over misstanden bij woningcorporaties. Ook deze signalen worden in nauwe afstemming met het Functioneel Parket en de Aw nader onderzocht.
De Woningwet geeft de Aw een aantal interventies als instrument. Afhankelijk van de ernst van de misstanden zal de Aw kiezen voor een passende interventie met de mogelijkheid om te escaleren op de interventieladder. De Raad van Commissarissen (RvC) is de werkgever van de (dagelijks) bestuurder en de Aw zal in eerste instantie proberen te bewerkstelligen dat de RvC optreedt bij misstanden van de bestuurder. Dit kan tot effect hebben dat bestuurders vanwege hun gedrag tegen werknemers of wegens het onrechtmatig bevoordelen van andere partijen met ontslag gaan zonder dat de Aw zelf tot interventie behoeft over te gaan.
De casus Mijande is overigens niet binnengekomen bij het MIW, maar betreft een rechtstreekse melding aan de Aw door de Raad van Commissarissen van Mijande op basis van artikel 29 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv). De RvC was van de onrechtmatigheden via een interne klokkenluidersmelding op de hoogte gebracht en de RvC heeft vervolgens de melding doorgezet naar de Aw.
Is er voldoende informatie beschikbaar bij de Autoriteit Woningcorporaties om dergelijke casussen goed te kunnen controleren? Hoe verhoudt deze casus zich tot de oproep aan corporaties om minder te verantwoorden? Deelt u de mening dat dit tegenstrijdig is? Zo nee, waarom niet?
De informatie bij dergelijke casussen kan worden verkregen via het MIW, Raden van Commissarissen of tijdens de governance-inspecties die de Aw periodiek uitvoert bij de individuele woningcorporaties en ook via de ILT-IOD. Deze instrumenten volstaan.
In het Convenant Verbetering Informatievoorziening Woningcorporatiesector van 5 december 2017 is afgesproken dat er minder gegevens worden opgevraagd door de Aw tijdens de jaarlijks uitvraag vanuit de Aw bij de woningcorporaties over de gerealiseerde en de geprognosticeerde investeringen/uitgaven en inkomsten. Omdat het gaat over twee verschillende informatiestromen die elk een ander toepassingsgebruik hebben, is de oproep van de woningcorporaties niet per se strijdig. Het toezicht op de governance van corporaties is de laatste jaren bovendien juist geïntensiveerd.
Had u van deze casus geweten als de klokkenluider er niet was geweest? Krijgen klokkenluiders genoeg bescherming wanneer zij dergelijke corruptiezaken naar buiten brengen? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Er is sinds 1 juli 2016 een algemene wet voor klokkenluiders, zie https://huisvoorklokkenluiders.nl/, met als doel klokkenluiders te beschermen. Deze wet geldt voor organisaties waar meer dan 50 personen werken. Op de website van de Aw staat daarnaast vermeld hoe klokkenluiders hun melding kunnen doen www.ilent.nl/onderwerpen/meldingen-en-vragen-autoriteit-woningcorporaties/meldpunt-integriteit-woningcorporaties). Ook stelt AEDES, de brancheorganisatie van Woningcorporaties, via de governancecode, een Klokkenluidersregeling verplicht voor hun leden. Tijdens de governance-inspecties van de Aw bij de individuele woningcorporaties komt het thema integriteit altijd aan de orde; daarnaast wordt nagegaan of er een klokkenluidersregeling bestaat. Of de casus Mijande was gedetecteerd zonder klokkenluidersmelding is niet met zekerheid vast te stellen. Sinds de instelling van het MIW in 2009 en de hiervoor genoemde meldplicht van Raden van Commissarissen die sinds 2015 bestaat, is wel gebleken dat corporaties in de loop van de jaren steeds alerter zijn geworden op misstanden en deze in veel gevallen actief delen met de Aw.
Draagt de voormalige corporatiebestuurder financieel bij aan de geleden kosten, in navolging van de motie-Koerhuis c.s. (Kamerstuk 29 453, nr. 469) om corporatie(bestuurder)s bij wanbestuur financieel te laten bijdragen? Zo nee, waarom niet?
De voormalige bestuurder is op staande voet ontslagen, heeft geen ontslagvergoeding ontvangen, en kan daardoor ook geen gebruik meer maken van de betreffende (functie gebonden) auto. Daarnaast heeft de Aw de toestemming ingetrokken van de verkoop van de woningen die onder de getaxeerde verkoopprijs waren verkocht. Dit betekent dat de verkoop nietig is en dat teruglevering via de notaris plaats dient te vinden zodat het bezit weer in handen komt van de woningcorporatie. Daarvoor moet de koper wel meewerken en indien dit niet het geval is zal door de woningcorporatie een civiele procedure gestart moeten worden om teruglevering af te dwingen.
Er bestaat door bovenstaande acties bij de voormalige bestuurder, dan wel bij derden, geen financieel voordeel meer. Indien er wel sprake is van schade voor het maatschappelijk gebonden vermogen dan ziet de Aw erop toe dat deze schade wordt verhaald op de veroorzakers. Dit is reeds bij wet geregeld, in lijn met de genoemde motie. Bij de herziening van de Woningwet in 2015 is tevens geregeld dat commissarissen persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden voor onbehoorlijk toezicht. Op dit moment is niet vastgesteld dat het maatschappelijk gebonden vermogen is aangetast.
Is het waar dat de huidige interim--corporatiebestuurder de heer R. is? Wat is het interim--salaris van de heer R.? Valt dit interim--salaris bij corporatie Mijande wel binnen de beloningscode voor bestuurders van corporaties, in tegenstelling tot het interim--salaris van de heer R. bij corporatie Geertruidenberg?2
Woningcorporaties dienen te voldoen aan de Wet Normering Topinkomens (WNT). Bij het toezicht op de naleving van de WNT steunt de Aw op de controlewerkzaamheden van de externe accountant, zoals vastgelegd in het jaarlijks gepubliceerde controleprotocol WNT. De bezoldiging moet in de jaarrekening openbaar worden gemaakt voor zover die boven het bezoldigingsmaximum uitkomt. De accountant meldt een onterechte betaling aan de Aw als deze niet in de jaarrekening is opgenomen. De Aw neemt kennis van deze stukken en intervenieert bij geconstateerde afwijkingen op de regelgeving van de WNT. De bezoldiging van de interim-bestuurder zal worden verantwoord in de jaarrekening van 2018, waarop vervolgens in de loop van 2019 genoemde accountantscontrole zal plaatsvinden. De Aw kan daarom nu nog geen inzage geven over bezoldiging van bestuurders over 2018.
In hoeverre zijn er genoeg instrumenten om foute corporatiebestuurders aan te pakken?
Zie tevens het antwoord op vraag 3. De Raad van Commissarissen (RvC) is de werkgever van de (dagelijks) bestuurder en de Aw zal in eerste instantie bewerkstelligen dat de RvC optreedt bij misstanden van de bestuurder. Zo kan de Aw erop aandringen dat de corporatie aangifte doet van een strafbaar feit of de schade civielrechtelijk verhaalt op betrokkene. De Aw kan in het uiterste geval een commissaris ook schorsen en betrokkene via de Ondernemingskamer voordragen voor ontslag. Daarnaast heeft de Aw de gebruikelijke handhavingsbevoegdheden op grond van de Woningwet, zoals het geven van een aanwijzing, de last onder dwangsom of het aanstellen van een externe toezichthouder. Hiermee zijn er voldoende instrumenten om corporatiebestuurders aan te pakken indien daar aanleiding toe is.
Problemen met veiligelanders |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur: «Asielzoekers die zich misdragen, moeten naar besloten azc»?1 Wat is uw oordeel daarover.
Ja. Zoals eerder aangegeven vind ik het volstrekt onacceptabel dat een beperkte groep asielzoekers overlast veroorzaakt. Dit vraagt om een gerichte aanpak waartoe een palet aan maatregelen beschikbaar is, waar ik uw Kamer meermaals over heb geïnformeerd.2 Bij deze aanpak moet scherp in de gaten gehouden worden wanneer overlast gevend gedrag overgaat in crimineel gedrag. In die gevallen zal – net zoals voor iedereen in ons land – de aanpak primair via het strafrecht moeten verlopen
Klopt het dat 4.000 asielzoekers in beeld zijn bij de politie, waarvan de helft afkomstig is uit veilige landen?
Ik verwijs hiervoor naar antwoorden op eerdere Kamervragen en daarbij verstrekte data van de monitorberichten handhaving en toezicht, afkomstig van het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt.3
Klopt het dat veel van deze zogenaamde «veiligelanders» die overlast veroorzaken, heel goed weten dat zij geen enkele kans maken op asiel? Deelt u de mening dat hun verblijf in Nederland buitengewoon slecht is voor het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen?
Ja. Dit is dan ook de inzet van de migratieketen. Asielaanvragen van vreemdelingen uit een veilig land van herkomst worden door de IND beoordeeld in een versnelde procedure. Indien er geen aanleiding is tot inwilliging is terugkeer aan de orde.
Deelt u de mening dat deze «veiligelanders» zo snel mogelijk moeten terugkeren naar hun land van herkomst?
Zie antwoord vraag 3.
Wat onderneemt u tegen de landen die «veiligelanders» weigeren terug te nemen? Deelt u de mening dat u bij deze landen – conform de aangenomen motie-Jasper van Dijk over bindende afspraken met veilige landen – steviger moet inzetten op terugkeer, teneinde het draagvlak voor vluchtelingenopvang in stand te houden?2
Conform de door u aangehaalde motie zet Nederland in op het maken van effectieve afspraken over samenwerking met veilige landen van herkomst voor de terugkeer van personen die irregulier in Nederland verblijven.
De Europese Commissie heeft met instemming van de lidstaten ten aanzien van een aantal landen, waaronder Marokko en Algerije, het voortouw genomen voor het afsluiten van een bindende terugnameovereenkomst. Dit is echter een proces van lange adem dat in de afgelopen jaren zijn doel nog niet naar tevredenheid heeft bereikt.
In de praktijk zet Nederland dan ook in op het opbouwen en onderhouden van een goede brede bilaterale relatie met de betrokken landen en tussen de uitvoerende diensten, om zo de mogelijkheid tot gedwongen terugkeer naar die landen te intensiveren. Nederland zoekt daarbij gericht naar mogelijkheden tot samenwerking die direct of indirect bijdragen aan terugkeer. Waar mogelijk wordt gestreefd naar een pakket afspraken dat van wederzijds belang is voor Nederland en het betreffende land.
Hoe oordeelt u over het idee van de burgemeester van Weert, overlastgevende asielzoekers in «besloten asielzoekerscentra» onder te brengen? Zijn hier juridische mogelijkheden voor?
Het is juridisch niet mogelijk om een gesloten opvanglocatie te hanteren. Er is in het verleden wel voor gekozen om gedurende een duidelijk afgebakende korte periode (rondom een feest of evenement) een specifieke groep bewoners te verplichten op de locatie te blijven. Op basis van hun gedrag in het verleden hebben zij individueel een kortdurende vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd gekregen. Als een vreemdeling standaard het terrein van een opvang locatie niet zou mogen verlaten, kan dat worden uitgelegd als een vorm van vrijheidsontneming. Voor vrijheidsontneming gelden andere juridische en uitvoeringskaders dan voor opvang, namelijk de kaders die gelden voor vreemdelingbewaring. Vreemdelingenbewaring vereist zowel juridisch als in de uitvoering dan ook echt iets anders dan de opvang en begeleiding in asielzoekerscentra.
Zoals bekend vloeit uit Europese regelgeving voort dat vreemdelingenbewaring alleen kan worden toegepast als wordt voldaan aan strikte criteria waaronder zicht op uitzetting, wanneer een lichter middel niet volstaat en als kan worden betoogd dat de maatregel niet onredelijk bezwarend is. Aan deze kaders zal in de regel niet zijn voldaan bij vreemdelingen die verblijven op een opvanglocatie; als dat wel het geval was, zouden die vreemdelingen immers in bewaring zijn geplaatst.
Ook ik zou graag zien dat er meer ruimte zou zijn om in bepaalde gevallen eerder vreemdelingenbewaring op te kunnen leggen, zeker in geval van overlastgevende vreemdelingen die criminele strafbare feiten begaan. Dit is dan ook onze inzet in de onderhandelingen in Brussel over diverse wetgevingstrajecten in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
Waarom wordt dit groeiende probleem niet opgelost met behulp van de Extra Beveiligde Toezichtlocaties (de Aso-Azc’s)? Hoeveel plaatsen zijn daar op dit moment beschikbaar?
In onder meer mijn brieven van 8 juni en 15 november jl. ben ik ingegaan op het palet aan maatregelen dat beschikbaar is om overlastgevende asielzoekers lik op stuk te geven.5 Plaatsing in de extra begeleiding- en toezichtlocatie (ebtl) maakt hier onderdeel van uit en wordt – afhankelijk van de individuele situatie – ook ingezet. De twee ebtl’s bieden in totaal 100 plaatsen.
Deelt u de mening dat veiligelanders moeten terugkeren naar hun land van herkomst en dat u tot die tijd alles op alles zet om te voorkomen dat zij voor nog meer overlast zorgen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het Chinese leger massaal onderzoekers stuurt naar westerse universiteiten |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Chinese leger massaal onderzoekers stuurt naar westerse universiteiten, onder meer naar de Technische Universiteit Delft?1 2
Ja.
Om welke opkomende en «dual use»-technologieën gaat het in het geval van Delft?
In het onderzoek dat wordt aangehaald in beide krantenartikelen wordt voornamelijk gedoeld op STEM (Science – Technology – Engineering – Mathematics) opleidingen.
Zijn de veiligheidsdiensten op de hoogte van de aanwezigheid van Chinese studenten en 3 wetenschappers die naar Nederland komen om de eigen Chinese militaire systemen en technologieën verder te ontwikkelen in opdracht van het Volksbevrijdingsleger (PLA)?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen geen uitspraken over hun actuele kennisniveau. De AIVD doet onderzoek naar personen en/of organisaties die een dreiging kunnen vormen voor de nationale veiligheid en democratische rechtsorde. De MIVD voert onderzoek uit naar spionage wanneer deze een bedreiging kan vormen voor het optreden van de krijgsmacht, voor de defensie-industrie of voor bondgenootschappelijke organisaties. De AIVD en de MIVD hebben de afgelopen jaren gerapporteerd over de (opkomende) rol van China. De ontwikkeling van de «Nieuwe Zijderoutes» is daar een goed voorbeeld van.
China werkt aan de overgang van een productie-economie, die vooral gericht is op export, naar een hoogwaardige technologische economie. Dat manifesteert zich onder meer in pogingen om technisch-wetenschappelijke kennis te verwerven.
Hoe stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vast of Chinese studenten en wetenschappers op academische gronden naar Nederland komen of dat ze naar Nederland komen in opdracht van de PLA voor de hier aanwezige opkomende en «dual-use»-technologieën?
Een niet-EU student die in Nederland een verblijfsvergunning voor studie wil aanvragen, dient ingeschreven te zijn bij een onderwijsinstelling die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst is erkend als referent én hij/zij dient aan die instelling voltijds hoger of wetenschappelijk onderwijs te gaan volgen. De onderwijsinstelling verzamelt alle relevante bewijsstukken en documenten en toetst of aan alle toepasselijke voorwaarden wordt voldaan. Hiertoe ondertekent de onderwijsinstelling een verklaring. Voorwaarde is in ieder geval een voldoende vooropleiding van de student om in Nederland een hogeronderwijsopleiding te volgen. Vervolgens dient de onderwijsinstelling de aanvraag voor afgifte van de verblijfsvergunning in bij de IND. Op basis van de aanvraag en indien de onderwijsinstelling heeft verklaard dat de student aan alle voorwaarden voldoet, verleent de IND aan de student een verblijfsvergunning. Wel voert de IND een toets uit op mogelijk gevaar voor de openbare orde. Hiernaast zal de IND eventuele twijfels over de motieven van een student en het vermoeden dat hij/zij mogelijk een gevaar vormt voor de nationale veiligheid kenbaar maken aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Aangezien het in eerste instantie de onderwijsinstelling is die toetst of aan alle voorwaarden wordt voldaan, ligt daar ook primair de taak om alert te zijn op twijfels aangaande de (studie)motieven van studenten. De onderwijsinstellingen dienen zich te allen tijde bewust te zijn van de mogelijke veiligheidsrisico’s in de samenwerking met buitenlandse instellingen, wetenschappers en studenten. In een recent gesprek met de VSNU en Vereniging Hogescholen heb ik dan ook sterk aangedrongen op meer bewustwording en alertheid bij de kennisinstellingen in aangelegenheden als deze. In voorkomende gevallen staat het ook de onderwijsinstelling vrij om zorgen of twijfels kenbaar te maken aan de relevante diensten.
Bent u bereid om Chinese studenten en wetenschappers die opteren voor Nederlandse universiteiten waar gewerkt wordt met opkomende en «dual use»-technologieën te weren van Nederlandse universiteiten? Zo nee, waarom niet?
Er is geen Nederlandse wetgeving om studenten en wetenschappers met specifieke nationaliteiten van Nederlandse universiteiten te weren, met uitzondering van de «Kennisregeling Noord-Korea» waarmee op basis van VN-sancties tegen Noord-Korea studenten en wetenschappers geweerd kunnen worden voor specifieke proliferatiegevoelige opleidingen. Het risico van ongewenste kennis- en technologieoverdracht wordt erkend en heeft de aandacht van het kabinet. Hierover is contact met de Nederlandse universiteiten en het bedrijfsleven. Zo worden er bijvoorbeeld bijeenkomsten georganiseerd om bewustwording te bevorderen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4. Daarnaast wordt momenteel actief gekeken of het huidige beleidskader ter voorkoming van ongewenste kennis- en technologieoverdracht volstaat.
Het bericht dat oud-minister Opstelten het ‘minder Marokkanen-proces’ zou hebben beïnvloed |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beïnvloedde oud-Minister Opstelten het «minder Marokkanen»-proces?»?1
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van de e-mail die door RTL Nieuws op 31 mei aan u is gestuurd via een medewerker van uw departement en waarin staat dat «meerdere bronnen tegen RTL Nieuws gezegd hebben dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, zich destijds tegenover (de voorzitter van) het College van Procureurs-Generaal voorstander heeft getoond van het instellen van strafvervolging» en dat de toenmalige Minister «een verzoek heeft gedaan om te besluiten tot het instellen van strafvervolging» en dat «dit gegeven overigens schriftelijk is vastgelegd, onder meer in notulen van het College van Procureurs-Generaal, en meerdere personen binnen het OM en het ministerie hiervan op de hoogte zijn»?
Ja.
Waarom heeft RTL Nieuws op de door haar gestelde vragen, die zij onder andere in de vorm van een Wob-verzoek heeft gesteld welke procedure daardoor nu al bijna een half jaar duurt, louter onvolledige en ontwijkende antwoorden ontvangen? Wat is de reden dat veel vragen voor en lopende het Wob- verzoek niet direct – en concreet en volledig – zijn beantwoord?
De gehele procedure vanaf de eerste persvragen van RTL Nieuws tot aan het besluit op het Wob-verzoek van RTL Nieuws, heeft drie maanden geduurd. Voor de volledigheid schets ik hier de gang van zaken.
RTL Nieuws heeft op 31 mei 2018 gevraagd of het klopte dat het al dan niet instellen van strafvervolging destijds door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, is besproken met (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal, of het klopte dat de toenmalig Minister zijn opvatting hierover had ingekleed niet als een formele aanwijzing maar als een informeel verzoek, en wat de reactie van de voorzitter van het college hierop was. In antwoord hierop is op 6 juni 2018 geantwoord dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een zelfstandige vervolgingsbeslissing heeft genomen op basis van eigen afwegingen, en dat de Minister hierover bij ambtsbericht van 10 september 2014 is geïnformeerd, zoals te doen gebruikelijk in gevoelige zaken.
Hierop zijn door RTL Nieuws vervolgvragen gesteld, onder meer onder verwijzing naar (vermeende) notities met opties zoals ook in vraag 18 genoemd, en een (vermeend) contact met de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zoals ook in vraag 19 genoemd. Hierop is op 15 juni 2018 geantwoord dat ook na een nieuwe grondige check geen enkele indicatie is aangetroffen dat het anders is gegaan dan zoals eerder aan RTL Nieuws gemeld, namelijk dat het OM indertijd een zelfstandige vervolgingsbeslissing heeft genomen op basis van eigen juridische afwegingen.
Er is ten behoeve van deze beantwoording onderzoek gedaan in de (digitale) systemen van het bestuursdepartement en ook is navraag gedaan bij het OM. Bij dit onderzoek zijn betrokken (oud-)medewerkers van het bestuursdepartement en het OM bevraagd.
Ook anderszins is niet gebleken van enige andere gang van zaken dan die al vanaf het begin is gemeld door het OM, namelijk dat het OM zelfstandig de beslissing tot vervolging heeft genomen op basis van eigen afwegingen.
Bij brief van 27 juni 2018 heeft RTL Nieuws vervolgens een Wob-verzoek ingediend over «de beslissing om strafvervolging in te stellen tegen de heer G. Wilders wegens diens «minder-Marokkanen» uitspraak in 2014 en de vraag of er enigerlei betrokkenheid is geweest van mijn ministerie bij dat besluit van het openbaar ministerie«. In het besluit op dit verzoek d.d. 23 augustus 2018 is vermeld dat het College van procureurs-generaal mijn ambtsvoorganger met een ambtsbericht van 10 september 2014 heeft geïnformeerd over het besluit van het OM om vervolging tegen de heer Wilders in te stellen. Het genoemde ambtsbericht is middels interne correspondentie aan mijn ambtsvoorganger aangeboden.
Volledigheidshalve maak ik ook melding van enkele andere stukken die zijn aangetroffen bij de hierboven beschreven zoekacties betreffende deze zaak die buiten de reikwijdte vielen van de door RTL Nieuws gestelde persvragen en het Wob-verzoek. Het OM heeft mij laten weten te beschikken over een korte aantekening naar aanleiding van een regulier periodiek overleg tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalig voorzitter van het College van 2 april 2014 die inhoudt: «Wilders – procedure besproken – 1000 aangiften».
Voorts is aangetroffen een aantal stukken van na de vervolgingsbeslissing van het OM. Het betreft een memo van het OM van 24 september 2014 inzake de beveiliging rondom een eventuele rechtszaak. Verder een ambtsbericht van 7 oktober 2014 waarin het College van procureurs-generaal mijn ambtsvoorganger heeft geïnformeerd over vervolgstappen. Vervolgens heeft het College van procureurs-generaal mijn ambtsvoorganger bij ambtsbericht van 17 december 2014 geïnformeerd over de openbaarmaking van de vervolgingsbeslissing. Op 18 december 2014 heeft het OM hierover een persbericht uitgebracht.
Indien RTL Nieuws uw departement in een e-mail aan u vraagt of het correct is dat de toenmalig Minister zijn opvatting als een verzoek en niet als een aanwijzing heeft ingekleed en dat dat is vastgelegd in onder meer de notulen van het College van procureurs-peneraal, deelt u dan de mening dat het het navolgende antwoord van uw ministerie namens u zoals gegeven op 6 juni 2018 middels een mail van een van uw medewerkers volstrekt ontwijkend is: «Het OM heeft een zelfstandig vervolgingsbeslissing genomen op basis van eigen afwegingen. Voor de achtergronden hiervan verwijs ik naar het OM. Voor uw vraag over de notulen van het College verwijs ik u eveneens aan het OM»? Kunt u nu alsnog deze vragen klip en klaar beantwoorden in antwoord op deze kamervragen?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zal de vragen in het vervolg van deze antwoorden zo goed mogelijk beantwoorden.
Bent u zich er van bewust dat een dergelijke onvolledige en ontwijkende beantwoording op de terechte vragen die RTL Nieuws zowel het ministerie als het OM heeft voorgelegd, de schijn wekt dat er iets te verbergen valt en de bronnen van RTL Nieuws de waarheid spreken, zeker gelet op de uitspraken die de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten deed op 21 maart 2014: «Dit zijn uitspraken die echt niet kunnen, walgelijk. Dit past niet in een land als Nederland. Intrekken, dat moet hij doen.»?
Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen. Er is aan RTL Nieuws meermalen bericht dat bij de onder vraag 3 beschreven onderzoeken in de systemen niet is gebleken van een (formele) aanwijzing van de Minister ex artikelen 127 en 128 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), noch van enig verzoek tot vervolging.
Indien de informatie van RTL Nieuws over het verzoek van de voormalig Minister of het bestaan van notulen onjuist zou zijn, waarom heeft u dit in in antwoord op alle verzoeken van RTL Nieuws sinds mei van dit jaar, dan niet ontkend?
Zoals bij de vorige vraag reeds is aangegeven is RTL Nieuws meermalen bericht dat bij onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten niet is gebleken van een (formele) aanwijzing van de Minister ex artikelen 127 en 128 Wet RO, noch van een verzoek tot vervolging. Tijdens de zoekacties zoals in het antwoord op vraag 3 beschreven, is betreffende de vervolgingsbeslissing alleen het ambtsbericht van 10 september 2014 aangetroffen waarin mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal is geïnformeerd over de door het OM genomen beslissing.
Deelt u de mening dat het volstrekt onaanvaardbaar zou zijn indien een Minister het OM verzoekt een Kamerlid, tevens leider en fractievoorzitter van een oppositiepartij, strafrechtelijk te vervolgen of op welke wijze dan ook zou aangeven dat wenselijk te vinden?
Ingevolge de artikelen 127 en 128 Wet RO kan de Minister van Justitie en Veiligheid een aanwijzing geven. De Minister van Justitie en Veiligheid maakt zeer terughoudend gebruik van zijn wettelijke aanwijzingsbevoegdheid.
Is er vanuit het ministerie contact geweest met de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, naar aanleiding van de verzoeken om informatie van RTL? Zo ja, waaruit bestond dit contact en wat is er precies besproken met de heer Opstelten? Wat was zijn reactie? Zo nee, waarom niet? Is er contact geweest met de oud voorzitter van het College van procureurs-generaal? Zo ja, waaruit bestond dat contact precies en wat is precies met hem besproken? Wat was zijn reactie?
Vanuit het departement is aan de heer Opstelten ter kennisneming de reactie van het OM doorgestuurd, die op dat moment reeds aan RTL Nieuws was verstrekt. De heer Opstelten heeft daarop de e-mail waarin hij RTL Nieuws berichtte niets toe te voegen te hebben aan de reeds door het OM gegeven reactie, ter kennisneming doorgezonden aan mijn departement. Vanuit het OM is er contact geweest met de oud-voorzitter van het College. Hij heeft aangegeven geen aanwijzing of verzoek te hebben gehad van de toenmalig Minister van Justitie en Veiligheid en dat het OM zelfstandig de beslissing tot vervolging heeft genomen.
Heeft de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, of een van zijn ambtenaren, zich destijds tegenover de Voorzitter of andere leden of medewerkers van het College van procureurs-generaal of tegenover anderen werkzaam bij het OM, voorstander getoond van het instellen van strafvervolging tegen mij vanwege de uitspraken die ik heb gedaan over Marokkanen op 12/19 maart 2014, dan wel op enigerlei manier kenbaar gemaakt wat zijn standpunt daarover was, dan wel om strafvervolging heeft verzocht, nog vóór het OM – naar eigen zeggen zelfstandig en op basis van eigen afwegingen- een vervolgingsbeslissing had genomen? Zo ja, op welke manier en in welke vorm is dit gebeurd en wat is er precies gezegd?
Ik kan geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement communiceren met medewerkers van het OM. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van medewerkers die een persoonlijke opvatting ventileren of bijvoorbeeld van een miscommunicatie. Zoals reeds meermalen is aangegeven, is niet gebleken van een (formele) aanwijzing of een verzoek van dien aard van de toenmalig Minister. Ook van een dergelijk verzoek van een ambtenaar van mijn departement is mij niet gebleken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Is het u bekend dat toen de heer Opstelten hiernaar werd gevraagd door RTL Nieuws hij voor een reactie verwees naar de reactie van het OM? Is het u voorts bekend dat de oud-voorzitter van het College van procureurs-generaal de heer Bolhaar eerst ook via zijn woordvoerder verwees maar het OM maar na aandringen van RTL Nieuws zei dat het commentaar van het OM niet leidend was en zich ineens onthield van commentaar? Hoe verklaart u dit?
Zoals reeds op vraag 8 is geantwoord, is mij bekend dat de heer Opstelten RTL Nieuws heeft gemeld niets toe te voegen te hebben aan de reactie van het OM. Het is het College bekend dat de oud-voorzitter van het College eerst via zijn woordvoerder verwees naar de reactie van het OM. Van een reactie van de oud-voorzitter zoals hierboven beschreven is het College niets bekend.
Zijn eventuele uitlatingen van de heer Opstelten, of een van zijn ambtenaren, zoals hiervoor bij vraag 9 genoemd op enigerlei manier schriftelijk vastgelegd, zoals bijvoorbeeld in (ambtelijke) notities, gespreksverslagen, agenda’s, besluitenlijsten of notulen van uw ministerie of het Collega van procureurs-generaal of elders bij het OM? Zo ja, kunt u die stukken toevoegen als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 9. Tijdens de onder vraag 3 beschreven onderzoeken zijn geen uitlatingen van deze strekking in wat voor schriftelijke vorm dan ook aangetroffen. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Heeft de Minister van Justitie destijds notulen, die op basis van artikel 6, eerste lid, jo. artikel 6, zesde lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal «zo spoedig mogelijk na een vergadering een besluitenlijst, waarin de conclusies en afspraken worden opgenomen» door de secretaris worden ontworpen en het feit dat «de vastgestelde notulen, met uitzondering van onderdelen van personeelsvertrouwelijke en van (dienst)- vertrouwelijke aard, zo spoedig mogelijk ter kennis worden gebracht van de parkethoofden en van de Minister van Justitie.» ontvangen van het College van procureurs-generaal die op enigerlei te maken hebben met (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing cq. onderhavige strafzaak? Zo ja, kunt u deze stukken toevoegen als bijlage bij beantwoording van deze Kamervragen? Indien het antwoord op de laatste vraag ontkennend is, waarom niet?
Onder meer in het kader van de behandeling van het Wob-verzoek van RTL Nieuws is expliciet gezocht naar notulen met (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing dan wel de strafzaak op het departement en het OM. Deze zijn niet aangetroffen.
Heeft de Minister destijds informatie ontvangen omtrent de (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing cq. deze strafzaak van het College van procureurs-generaal die voortvloeit uit de verplichtingen van artikel 11, eerste lid, jo. derde lid Reglement van Orde College van procureurs-generaal? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM genomen vervolgingsbeslissing geïnformeerd. In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Met de informatie die langs deze weg tot mij komt, ga ik prudent om. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om gevolgen heeft voor een zaak. Ik zal daarom geen afschrift doen van dit ambtsbericht.
Heeft de Minister destijds aangegeven aan het College van procureurs-generaal danwel aan het OM dat de Minister op de hoogte wenste te worden gehouden van ontwikkelingen, onderzoek en besluiten aangaande de (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing cq. deze strafzaak?
Ingevolge artikel 11 van het Reglement van Orde van het College van procureurs-generaal en artikel 129 Wet RO, informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid over (de voortgang van) gevoelige strafzaken. Zoals ook in de brief d.d. 21 december 2016 van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer2, in reactie op de motie Van der Staaij-Segers d.d. 12 oktober 20163, is aangegeven, stelt mij dat in de gelegenheid om mijn politieke verantwoordelijkheid voor het handelen van het OM waar te maken. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het doen van een zogenaamd «verzoek» omtrent strafvervolging in plaats van het geven van een «aanwijzing» aan het College van procureurs-generaal? Zo ja, hoe vaak heeft het College van procureurs-generaal een dergelijk «verzoek» ontvangen? Kunt u met 100% zekerheid uitsluiten dat er in onderhavige zaak een dergelijk «verzoek» is gedaan aan het College? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 9. Bij de onder vraag 3 beschreven onderzoeken is daar niets van gebleken. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op vraag 16.
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er sprake is geweest van enig «verzoek», advies, opvatting enz die vanuit het Ministerie van V&J of BZK of enig ander departement richting College van procureurs-generaal danwel richting het OM, op wat voor manier dan ook, is kenbaar gemaakt omtrent de te nemen vervolgingsbeslissing?
Ik kan geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van alle departementen bespreken met medewerkers van het OM. Zoals reeds meermalen is aangegeven, is niet gebleken van een (formele) aanwijzing of een verzoek van dien aard van mijn ambtsvoorganger. Van een dergelijk verzoek van een ambtenaar van een van de departementen is ook niet gebleken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Klopt het dat het College van procureurs-generaal (of leden daarvan, functionarissen) regulier overleg heeft met de Minister van Justitie of de secretaris-generaal? Zo ja, is er na de uitspraken op 12/19 maart 2014 en voor de beslissing tot het instellen van strafvervolging een dergelijk overleg geweest? Zo ja, is dat overleg op enigerlei wijze schriftelijk vastgelegd of voorbereid door middel van notities en/of agenda’s? Indien dit het geval is, kunt u de passages uit deze verslaglegging en agenda’s en notities en dergelijke die op enige manier te maken hebben met onderhavige zaak openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Er is regelmatig overleg tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de top van het OM. Dat gebeurt in het overleg zoals bedoeld in artikel 12 van het Reglement van Orde van het College van procureurs-generaal. Daar worden beleids- en beheersmatige onderwerpen besproken. Daarnaast informeert het College de Minister over gevoelige onderwerpen, ex artikel 11 Reglement van Orde. Dat gebeurt soms in persoon, maar veelal via ambtsberichten. Tussen 12/19 maart 2014 en de beslissing van het OM, om tot vervolging over te gaan – september 2014 – is er regulier overleg geweest tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalig voorzitter van het College van procureurs-generaal. Van deze overleggen wordt geen verslag opgemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven heeft het OM mij laten weten over een korte aantekening te beschikken van dit reguliere overleg. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving (DGRR) indertijd één of meerdere notities heeft opgesteld of heeft laten opstellen over (opties van) het wel of niet strafrechtelijk vervolgen van mij voor bovengenoemde uitspraken? Zo ja, kunt u die stukken toevoegen als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, waarom niet?
Uit de onder vraag 3 beschreven onderzoeken is mij niet gebleken van dergelijke notities.
Klopt het dat het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving (DGRR) indertijd contact heeft gehad met de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving (CZW) over (opties van) het wel of niet strafrechtelijk vervolgen van mij voor bovengenoemde uitspraken? Zo ja, was de toenmalige Minister van BZK ook van dit contact op de hoogte? Zo ja, kunt u die stukken toevoegen als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen?
Bij navraag binnen beide departementen en de onder vraag 3 beschreven onderzoeken, is mij niet gebleken van dergelijke contacten.
Kunt u alle schriftelijke stukken zoals bijvoorbeeld (ambtelijke) notities, gespreksverslagen, agenda’s, besluitenlijsten en notulen waaruit blijkt dat de eventuele vervolging van mij ter sprake is gekomen dan wel anderszins aan de orde is gekomen toevoegen als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, waarom niet?
Voor de aangetroffen documenten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Alleen het ambtsbericht van 10 september 2014 heeft betrekking op de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 21.
Klopt het dat het OM de Minister heeft geïnformeerd over de strafzaak en over de voorgenomen vervolgingsbeslissing? Zo ja, op welke wijze en wanneer en kunt u een afschrift hiervan voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Over de vervolgingsbeslissing in deze zaak is mijn ambtsvoorganger geïnformeerd bij ambtsbericht van 10 september 2014. In ambtsberichten informeert het College mij, gelet op mijn ministeriële verantwoordelijkheid, in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Met de informatie die langs deze weg tot mij komt, ga ik prudent om. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om gevolgen heeft voor een zaak. Ik zal daarom geen afschrift doen van dit ambtsbericht.
Kunt u (de relevante passages van) het ambtsbericht van het OM van 10 september 2014, waarnaar in het Besluit inzake het WOB-verzoek d.d. 23 augustus 2018 wordt verwezen, als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 21 voor de toelichting waarom ambtsberichten niet openbaar gemaakt worden.
Betreft «persoonlijke beleidsopvattingen» in het ambtsbericht ingevolge pagina 4 van het Besluit inzake het WOB-verzoek van 23 augustus 2018 alleen «persoonlijke beleidsopvattingen», standpunten, onderliggende argumenten en de weging van relevante feiten en omstandigheden bij het te nemen besluit over het instellen van strafvervolging van (functionarissen van) het college van procureurs-generaal? Kunt u deze openbaar maken? Bevat dit ambtsbericht ook (verwijzingen naar of delen van) «persoonlijke beleidsopvattingen», standpunten, onderliggende argumenten en de weging van relevante feiten en omstandigheden bij het te nemen besluit over het instellen van strafvervolging van de toenmalig Minister van V&J, danwel functionarissen van het Ministerie van V&J? Zo ja, kunt u die openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals door het OM is aangegeven, is de beslissing tot vervolging geheel zelfstandig genomen door het OM, op basis van eigen afwegingen. Het ambtsbericht waarin deze beslissing wordt gemeld, bevat die afwegingen.
Betreft «persoonlijke beleidsopvattingen» in het ambtsbericht ingevolge pagina 4 van het Besluit inzake het WOB-verzoek van 23 augustus 2018 alleen «persoonlijke beleidsopvattingen», standpunten, onderliggende argumenten en de weging van relevante feiten en omstandigheden bij het te nemen besluit over het instellen van strafvervolging van in van de (toenmalig) Minister van Veiligheid en Justitie of andere functionarissen van het Ministerie van (toen) V&J? Zo ja, kunt u die openbaar maken?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 23.
Kunt u (de relevante passages van) de ambtsberichten van het OM van 7 oktober 2014 en 17 december 2014 waarnaar in het Besluit inzake het WOB-verzoek d.d. 23 augustus 2018 wordt verwezen, als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 21.
Indien het niet mogelijk is om enig, via de hierboven gestelde vragen, document als bijlage bij de beantwoording van de Kamervragen te openbaren, is het dan mogelijk op een andere wijze (vertrouwelijke) inzage te krijgen in deze stukken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 17 en 21 voor een toelichting waarom ambtsberichten absoluut vertrouwelijk dienen te blijven. Dit geldt ook voor het (vertrouwelijk) inzage krijgen in het ambtsbericht.
Sinds wanneer precies was u als huidig Minister op de hoogte van deze kwestie?
Al voor mijn aantreden als Minister van Justitie en Veiligheid was ik op de hoogte van de beslissing van het OM tot vervolging over te gaan.
Wie heeft u hierover op de hoogte gesteld?
Ik was door openbare bronnen op de hoogte van de beslissing van het OM.
Wilt u al deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u de beantwoording van deze vragen vóór dinsdag 20 november 12.00 uur naar de Kamer sturen?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Kunt u het overzicht geven van alle contactmomenten tussen de regering (via het Ministerie van Financiën dan wel het Ministerie van Binnenlandse Zaken) en de Europese Commissie aangaande de vraag of woningbouwcorporaties onder de werking van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) vallen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 12 november jl.2 In die brief verstrek ik uw Kamer inlichtingen over de correspondentie met de Europese Commissie waarin de mogelijkheid van het al dan niet uitzonderen van woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel aan de orde wordt gesteld.
Het voorzien in een uitzondering voor woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, hetgeen naar de mening van het kabinet reële staatssteunrisico’s met zich brengt, zou tot de volgende budgettaire derving leiden:
Derving uitzondering woningcorporaties in het implementatiewetsvoorstel ATAD1
102
144
193
353
De budgettaire derving is gebaseerd op de huidige tariefstructuur van 20 en 25 procent. De voorgestelde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting is in deze reeks niet meegenomen.
Kunt u aangeven hoe de regering precies heeft gepleit om woningcorporaties uit te zonderen van de implementatie van ATAD1 en wat de voorziene budgettaire consequenties daarvan geweest zouden zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het door u gevraagde advies over de positie van woningbouwcorporaties onder ATAD1 aan de Kamer sturen?1
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorts het verzoek van de regering over de positie van de woningbouwcorporaties onder ATAD1 naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen uiterlijk op dinsdag 13 november 2018 om 12.00 uur beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2019 en Wet implementatie eerste EU-richtlijn anitbelastingontwijking te beantwoorden.
De productconformiteit van PC’s, laptops, tablets, smart TV’s, slimme thermostaten en andere slimme apparatuur thuis |
|
Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in pc’s, laptops, tablets, smart-tv’s, slimme thermostaten en andere slimme apparatuur thuis, diverse batterijen, processoren, werkgeheugens, opslagcapaciteit en netwerkkaarten verwerkt zijn, die niet of alleen tegen hele hoge kosten vervangen kunnen worden?
Ik ben er van op de hoogte dat consumentenelektronica uit veel verschillende componenten bestaat en dat sommige van deze componenten niet of slechts tegen hoge kosten vervangen kunnen worden als gevolg van keuzes van de fabrikant. Zo worden om ruimte te besparen chips gebruikt die permanent zijn bevestigd aan andere onderdelen.
Hoe verhoudt dit zich tot de regels voor productconformiteit van artikel 7:17 Burgerlijk Wetboek?
Artikel 7:17 van het Burgerlijk Wetboek gaat over conformiteit van een product, dat betekent dat een product moet voldoen aan de door de verkoper gewekte verwachtingen. Als een product niet voldoet aan de verwachtingen die de koper mag hebben (non-conformiteit), heeft de verkoper de plicht het product kosteloos te repareren of te vervangen. Het is voor de consument bij non-conformiteit dus niet relevant of vervanging slechts tegen hoge kosten mogelijk is.
Klopt het dat de winkelier in de eerste zes maanden wel degelijk eventuele mankementen moet vergoeden of vervangen en daarna ook nog voor de tijd van de economische en technische levensduur?
De eerste zes maanden na levering wordt aangenomen dat een defect product het gevolg is van een fout aan de kant van de verkoper. Ook na zes maanden heeft de verkoper de verplichting om non-conforme producten in conformiteit te brengen. Na deze zes maanden geldt dat de consument moet aantonen dat het gebrek bij de levering al bestond. De periode waarin een consument zich kan beroepen op non-conformiteit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, daarbij is leidend wat de verwachte levensduur van het product is.
Hoe lang is de economische en technische levensduur van de vraag een genoemde onderdelen? Welke jurisprudentie is hierover beschikbaar?
De wettelijke systematiek rondom conformiteit gaat over die van een product, niet van onderdelen. Er moet dus worden gekeken naar de verwachte levensduur van het product als geheel. Hoe lang de consument mag verwachten dat het product meegaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een leidraad bij de bepaling van de verwachte levensduur bij consumentenelektronica is de door de verkopende sector zelf opgestelde UNETO/VNI tabel, https://www.uneto-vni.nl/onze-leden/waar-staan-onze-leden-voor/gebruiksduurverwachting. Het is uiteraard aan de rechter om in een concreet geval een uitspraak te doen over wat de consument mag verwachten.
Kunt u over deze problematiek in overleg treden met de fabrikanten van pc’s, laptops, tablets, smart-tv’s, slimme thermostaten en andere slimme apparatuur thuis? Zo nee, waarom niet?
Het is aan fabrikanten om keuzes te maken over de inrichting van hun productieproces. Zij mogen daarbij ook zelf kiezen wat zij rekenen voor reparaties buiten de conformiteitsperiode.
Kunt u de fabrikanten ertoe aansporen dat de hier bedoelde onderdelen tegen redelijke kosten vervangbaar zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Nederlandse supermarkten fors meer zijn gaan stunten met goedkoop kippen-, varkens-, en rundvlees |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekent met het artikel «Wakker Dier ziet supermarkten steeds meer stunten met vlees»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal vleesaanbiedingen van supermarkten in Nederland sinds 2015 fors is gestegen?
Het aantal vleesaanbiedingen in de Nederlandse supermarkten wordt door de overheid niet bijgehouden. In het bericht van Wakker Dier worden geen onderliggende cijfers of onderzoek genoemd. Deze kan ik dan ook niet verifiëren.
Deelt u het advies van het Voedingscentrum dat we gemiddeld per persoon in Nederland minder vlees moeten gaan consumeren?
In de LNV-visie «Landbouw, natuur en voedsel: Waardevol en verbonden» staan kringlooplandbouw en waardering voor voedsel centraal. In de LNV-visie wordt de rol van de consument benadrukt: de huidige oriëntatie op lage prijs en veel gemak zou moeten verschuiven naar gedrag dat past bij de hogere eisen die worden gesteld aan de leefomgeving en aan de boeren en tuinders die daarin werken. «Stunten» met voedsel, dat wil zeggen voedsel aanbieden voor een prijs die ver beneden de waarde van het product ligt, draagt niet bij aan het bewustzijn van de consument voor de zorg en aandacht die de productie en consumptie van eten vragen. Eén van de uitgangspunten hierbij is een duurzame en gezonde voedselconsumptie. Daarbij hoort een goede balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten in het dieet, wat ook conform de aanbevelingen van de Gezondheidsraad is. Die zijn vertaald in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum (gebaseerd op de «Richtlijnen Goede Voeding 2015» van de Gezondheidsraad.
Passen dit soort aanbiedingen binnen uw visie over kringlooplandbouw en kunt u dit toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe deze kortingen passen in uw beleid om dierenwelzijn over de gehele breedte te verbeteren?
Supermarkten gaan zelf over hun prijsbeleid. Zij bepalen welke producten in de aanbieding komen. Supermarkten kunnen als schakel naar de consument een belangrijke rol vervullen in het verbeteren van dierenwelzijn. Ik zou graag zien dat het aandeel diervriendelijker geproduceerde dierlijke producten in supermarkten verder toeneemt en dat juist deze producten onder de aandacht van de consument worden gebracht en worden gekocht. Mijn ministerie is, in het kader van de LNV-Visie, in gesprek met supermarkten over hoe zij kunnen bijdragen aan de versnelling van de verduurzaming van de veehouderij. Daarbij wordt ook gesproken over dierenwelzijn.
Hoe verhouden deze kortingen zich met uw visie over kringlooplandbouw en een eerlijkere prijs voor producenten?
In de kringlooplandbouw is ook bij de consument een omslag nodig. In de LNV-visie is één van de doelen het vergroten van de waardering voor voedsel, bij zowel individuele burgers en consumenten als grootverbruikers en andere schakels in de keten. In lijn hiermee zet het kabinet met haar voedselbeleid in op duurzamere voedselproductie en consumptie.
We zien in de praktijk steeds meer bedrijven in de voedselketen die verantwoorde producten of diensten aanbieden of die zich op andere manieren extra inspannen om aan maatschappelijke eisen te voldoen. Zij leveren producten die op het gebied van dierenwelzijn of milieu aan hogere eisen voldoen dan het wettelijk minimum. Maar onduidelijk is of ze daar altijd een kostendekkende beloning voor krijgen. Daarom wordt er bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een agro-nutrimonitor opgericht, waarmee ik meer inzicht wil krijgen in de prijsvorming en transparantie in de keten en nagaan wat mogelijke aanknopingspunten zijn voor het voeren van gericht beleid.
Deelt u de mening dat wat in uw visie over kringlooplandbouw staat over korte ketens en dat boeren en burgers dichter bij elkaar gebracht gaan worden, haaks staat op het huidige beleid van supermarkten?
In de visie hebben korte ketens en het dichterbij elkaar brengen van boeren en burgers een prominente plaats. Het waarderen van voedsel en de positie van de boer in de keten zijn hierbij ook belangrijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is mijn ministerie in gesprek met de Nederlandse supermarkten waar ook deze punten op de agenda staan.
Deelt u de mening dat goedkoop kippen-, varkens-, en rundvlees niet leidt tot meer dierenwelzijn? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Kippen-, varkens- en rundvlees dat in de Europese Unie is geproduceerd, moet minimaal voldoen aan de dierenwelzijns- en gezondheidswetgeving van de EU en de lidstaten. De prijs voor deze producten ligt doorgaans lager dan de producten die zijn geproduceerd onder private labels die strengere, bovenwettelijke dierenwelzijnseisen stellen. Supermarkten kunnen alle vleesproducten in de aanbieding doen, of die nu gangbaar zijn geproduceerd of onder een welzijnslabel. Uiteindelijk is het aan de consument om hierin een keuze te maken.
Bent u bereid om een stevig gesprek aan te gaan met de supermarkten over hun verantwoordelijkheid voor dierenwelzijn?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Jongeren veroordeeld voor geweld tegen homo’s Dordrecht’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongeren veroordeeld voor geweld tegen homo’s Dordrecht»?1
Ja.
Klopt het dat er jaarlijks gemiddeld 1.300 aangiften tegen anti-homogeweld worden gedaan bij de politie, maar dat dit gemiddeld tot minder dan tien veroordelingen per jaar leidt? Zo ja, hoe kunt u dit grote verschil verklaren? Zo nee, kunt u de meest recente cijfers met de Kamer delen?
Uit het eerder aan uw Kamer gezonden rapport Discriminatiecijfers in 20172 blijkt dat in 2017 3.499 meldingen en aangiftes van discriminatie-incidenten zijn geregistreerd door de politie. Daarvan had 27% betrekking op seksuele gerichtheid.
Niet in al deze gevallen is echter ook sprake van een geweldsincident. Hetzelfde rapport meldt dat de politie in 2017 603 geweldsincidenten registreerde waarbij (ook) sprake was van discriminatie. Dit gaat om incidenten als bedreiging, geweld en geweld in combinatie met uitlatingen en bespugen. Hiervan stonden 239 gevallen geregistreerd als geweldsincident waarbij (ook) sprake was van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid.
Meldingen/aangiften komen niet allemaal bij het OM terecht (zie ook het antwoord op vraag 3). Zo zal in zaken waarin geen verdachte kan worden gevonden of waarin geen sprake blijkt van een strafbaar feit, geen vervolging worden ingesteld. Daarnaast leidt niet elke vervolging door het OM tot een veroordeling voor een specifiek discriminatiefeit.
Hoeveel van deze aangiften worden door de politie doorgestuurd naar het openbaar ministerie (OM)?
Het OM registreert geen discriminatie-incidenten, maar discriminatiefeiten.
Alle aangiften worden door politie en/of OM op strafbaarheid en opportuniteit beoordeeld. Wordt er bij de politie melding of aangifte gedaan, dan is het mogelijk dat er geen verdachte wordt gevonden of dat er sprake is van onvoldoende bewijs. Bij zaken die wel aan het OM worden ingestuurd, kan het scenario optreden dat een incident bij de politie staat geregistreerd als specifiek discriminatiefeit, maar dat bij de beoordeling door het OM blijkt dat niet is voldaan aan één of meer bestanddelen van het specifieke discriminatiefeit. Bij commune feiten met mogelijk een discriminatie-aspect, die in de politiesystemen als discriminatie-incident opgenomen zijn, kan na onderzoek blijken dat het discriminatie-aspect niet aannemelijk kan worden gemaakt. In al deze situaties stroomt een feit niet als commuun feit met discriminatie-aspect in bij het OM, en wordt het feit dus niet als zodanig opgenomen in de cijfers van het OM. In 2017 stroomden 144 specifieke discriminatiefeiten in bij het OM, behorend bij 138 verschillende zaken. 8% van die zaken zag op de seksuele gerichtheid.
In 2017 stroomden 187 commune feiten met een discriminatie-aspect (CODIS-feiten) in, behorend bij 154 verschillende zaken. In 29% van deze zaken betrof het discriminatoire aspect de seksuele gerichtheid.
Bij hoeveel zaken per jaar betreffende anti-homogeweld gaat het OM over tot vervolging?
Het aantal bij het OM ingestroomde feiten kan verschillen van het aantal feiten dat in een bepaald jaar wordt afgedaan en het gaat daarbij niet per se om dezelfde feiten. Een feit kan immers in het ene jaar instromen en in het daaropvolgende jaar worden afgedaan. In 2017 werden 45 CODIS-feiten geregistreerd waarbij het discriminatoir aspect iemands seksuele gerichtheid betrof. Daarbij ging het in 24 gevallen over een eenvoudige belediging (art 266 Sr), in 11 gevallen over openlijke geweldpleging (art 141 Sr), in 6 gevallen over bedreiging (art 285 Sr) en in 4 gevallen over mishandeling (art 300 Sr). Deze CODIS-feiten zijn op verschillende momenten in 2017 bij het OM ingestroomd, en verkeren in verschillende stadia van beoordeling en behandeling. Zo is mogelijk dat op een later moment wordt beoordeeld dat het discriminatie-aspect niet als voldoende vaststaand kan worden beschouwd, zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ziet u mogelijkheden het aantal vervolgingen van anti-homogeweld te vergroten?
Momenteel beraad ik mij op de uitvoering van de motie Sjoerdsma/Van den Hul3, die oproept tot het opstellen van een actieplan om geweld tegen LHBTI’s tegen te gaan. Met relevante betrokken partijen, zoals het OM, de politie, de anti-discriminatie-voorzieningen (ADV’s), het Ministerie van OCW en de G4-partijen, wordt momenteel gesproken over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de motie. Samen met de Minister van OCW zal ik in het eerste kwartaal van 2019 een Actieplan Veiligheid LHBTI aan uw Kamer zenden.
Is er in het algemeen iets te zeggen over de voorwaarden waar een vergrijp aan moet voldoen, om geclassificeerd te worden als homohaat?
Discriminatiezaken kunnen worden onderverdeeld in twee typen:
Een commuun delict met discriminatie-aspect is een feit waarbij
Daarnaast kan sprake zijn van feiten waarbij de discriminatieartikelen in het Wetboek van Strafrecht mogelijk zijn geschonden: het gaat dan om de artikelen 137c, 137d, 137e, 137f, 137g en 429quater Sr, voor zover die artikelen zien op de grond «homoseksuele gerichtheid».
Een uitlating moet, volgens vaststaande jurisprudentie, als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te tasten in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
Het Openbaar Ministerie en de strafrechter zullen steeds weer naar alle feiten en omstandigheden in een specifieke zaak moeten kijken om te beoordelen of sprake is van een discriminatoir aspect.
Zijn er volgens u situaties denkbaar waarin woorden als «kankerhomo» en «flikker» geclassificeerd moeten worden als homohaat en niet slechts als dagelijks taalgebruik?
Zie antwoord vraag 6.
De intenties van de Turkse ambassade om bij te dragen aan de integratie van de "Turkse gemeenschap" in Nederland |
|
Sven Koopmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Turkse ambassadeur in Nederland wil samenwerken voor integratie en tegen polarisering»?1
Ja.
Wat vindt u van de doelstelling van de Turkse ambassadeur om de «Turkse gemeenschap» in Nederland samen te brengen teneinde gezamenlijk te werken aan een betere integratie? Heeft u de Turkse ambassadeur hierover al gesproken en is u bekend hoe hij dit wil aanpakken?
Uit het interview waarop de door u aangehaalde publicatie is gebaseerd, begrijp ik dat de ambassadeur van Turkije in Nederland vooral heeft benadrukt dat hij de samenwerking tussen Nederland en Turkije wil versterken. Ook gaf de ambassadeur aan de Turks-Nederlandse gemeenschap bijeen te willen brengen en te willen samenwerken aan integratie. Het is echter zo dat het Kabinet verantwoordelijk is voor het beleid met betrekking tot integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond. Het Kabinet ziet hierin geen rol voor diplomatieke vertegenwoordigers van andere landen.
De Nederlandse opvatting over Turkse diaspora-politiek wordt veelvuldig met Turkse vertegenwoordigers besproken, recent bijvoorbeeld nog tijdens het bezoek van Minister Blok aan Turkije op 3 en 4 oktober jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk kan zijn wanneer de Turkse ambassadeur een centrale rol speelt of beoogt te spelen in de integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond, mede gelet op de visie van president Erdogan dat zij als «Turkse onderdanen» loyaal zouden moeten zijn aan Turkije?
Het Kabinet is zoals gezegd verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond en ziet hierin geen rol voor diplomatieke vertegenwoordigers van andere landen.
Wel staat het Turkije vrij om banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. Een dergelijke internationaal geaccepteerde diasporapolitiek is ook in Nederland toegestaan, zolang deze past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie en integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond niet belemmert.
Hoe beoordeelt u de inzet van de Turkse ambassadeur dat hij medewerkers van consulaten en ambassades wil laten samenkomen om «de ware kracht van de tradities en waarden van de Turkse cultuur aan de Nederlandse vrienden te laten zien en opnieuw te vertellen»?
De Turkse ambassadeur vertegenwoordigt Turkije in Nederland. Het past bij zijn rol en die van de Ambassade en de Consulaten om de Turkse cultuur en tradities te laten zien.
Is u bekend of de Turkse ambassade al initiatieven heeft genomen of heeft aangekondigd om de «Turkse gemeenschap in Nederland» samen te brengen? Zo ja, welke? Zo nee, kunt u dit nagaan?
Zoals ook hierboven vermeld, staat het Turkije vrij om banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid, past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie en integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond niet belemmert. Het is aan de Ambassade zelf om binnen dit kader initiatieven te nemen en uit te voeren.
Bent u bereid een gesprek met de Turkse ambassadeur te voeren over het belang van de Nederlandse waarden en cultuur voor Nederlanders met een Turkse achtergrond en het verstorende effect dat ongewenste beïnvloeding vanuit Turkije daar op kan hebben? Wilt u daarbij tenminste aan de orde stellen: 1) de onwenselijkheid van het sturen van politieke brieven vanuit de regering-Erdogan aan Nederlanders met een Turks paspoort, 2) de komst van Turkse politici voor campagneactiviteiten naar Nederland en 3) het financieren van Turkse weekendscholen in Nederland?
Het Kabinet is blij dat Turkije sinds afgelopen oktober weer een ambassadeur in Nederland heeft. De ambassadeur is voor Nederland een belangrijke gesprekspartner om van gedachten te wisselen over kwesties van gezamenlijk belang, en over kwesties waar we over van mening verschillen. De Nederlandse opvatting over Turkse diaspora-politiek wordt veelvuldig met Turkse vertegenwoordigers besproken, dus ook met de Turkse ambassadeur in Nederland. Daarnaast is dit thema ook opgebracht door Minister Blok tijdens zijn bezoek aan Turkije op 3 en 4 oktober jl.
Zoals gezegd staat het Turkije vrij om banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. De Turkse autoriteiten moeten zich daarbij onthouden van ongewenste bemoeienis met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Wanneer het Kabinet constateert dat de Turkse diasporapolitiek de grenzen van onze rechtsstaat overschrijdt dan wel participatie en integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond belemmert, zal het Kabinet niet aarzelen de Turkse autoriteiten hier op aan te spreken.
Parkeerplaatsen bij het belastingkantoor in Maastricht |
|
Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat maatschappelijk vastgoed zo nuttig mogelijk aangewend zou moeten worden?
Zoals ik u in mijn brief van 29 juni 2018 heb geschreven, ben ik voornemens het rijksvastgoed zo in te zetten dat het bijdraagt aan een optimaal financieel én maatschappelijk rendement.
Wat is uw mening over het feit dat de Rijksgebouwendienst over een flink aantal inpandige parkeergarages alsmede parkeerterreinen beschikt, die in de avonduren en weekenden vaak grotendeels leeg staan?
Onder voorwaarden (zie het antwoord op vraag 3) is terbeschikkingstelling van parkeergelegenheid van rijksgebouwen aan derden een goede zaak. Zo werd parkeerruimte beschikbaar gesteld in het pand van de Belastingdienst aan het Stationsplein in Apeldoorn. In Den Haag gebeurt dat onder meer in het rijkskantoor aan het Korte Voorhout 7.
Herinnert u zich de Kamervragen aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst over het herbestemmen van Rijksvastgoed?1 Zijn er feiten of omstandigheden die thans een ander standpunt zouden rechtvaardigen dan is weergegeven in de toen gegeven antwoorden?
De randvoorwaarden zoals toen door de Minister voor Wonen en Rijksdienst aangegeven en hieronder nog eens op een rij gezet, acht ik nog steeds actueel en valide.
Bent u bekend met het feit dat er een Leisure en Sport ontwikkeling in Maastricht West heeft plaatsgevonden, waarbij aldaar een groot fitness centrum is gerealiseerd met een schoonheidsinstituut, trampolinepark, glowgolf en racesimulatoren?
Het is mij bekend dat er een Leisure en Sport ontwikkeling heeft plaatsgevonden.
Is het u bekend dat deze ontwikkeling aanmerkelijk gebaat zou zijn bij bereidheid van de Belastingdienst en Rijksgebouwendienst om het openbaar gebruik van de parkeerplekken, indien de belastingdienst deze niet benut (buiten kantooruren), toe te staan?
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u aangeven waarom niet aan de redelijke verzoeken van belanghebbenden wordt voldaan?
De gebruiker van een rijksgebouw, in dit geval de Belastingdienst, is verantwoordelijk voor de beveiliging en veiligheid van de betreffende locatie door middel van gecontroleerde toegang en toezicht tijdens kantooruren, maar ook buiten kantooruren. Buiten kantooruren is op de meeste locaties, zo ook in Maastricht, geen bewakingspersoneel aanwezig. Door het beschikbaar stellen van de parkeerruimte aan derden op deze locatie, ontstaan er veiligheids- en praktische problemen bij de hoofdgebruiker, zoals de noodzaak tot het apart beveiligen van de gebouwen en het houden van toezicht op het in- en uitrijden. Dit is voornamelijk ook een probleem voor de Belastingdienst omdat het pand in Maastricht een hoger beveiligingsregime kent als gevolg van de aanwezigheid van de FIOD. Om deze redenen laat de Belastingdienst buiten kantooruren tot nog toe geen derde partijen op het terrein van deze locatie toe. Voor deze specifieke locatie geldt daarnaast dat in de afgelopen periode veel vernielingen zijn aangericht. Het openstellen van parkeerfaciliteiten zal de kans op vernielingen doen toenemen.
Het Rijksvastgoedbedrijf en de Belastingdienst zullen samen de mogelijkheid tot meervoudig ruimtegebruik onderzoeken en in beeld brengen wat er mogelijk is bij locaties waar de Belastingdienst de gebruiker is. Hierbij geldt wel dat beveiligingsaspecten zoals hiervoor benoemd daar belangrijke factoren in zijn. De kosten van aanvullende maatregelen komen daarbij voor rekening van de medegebruiker.
Bent u bereid om met betrokkenen naar een passende oplossing te zoeken?
Zie antwoord vraag 6.