De problematiek rondom (chronische) Lyme |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen rondom de (chronische) ziekte van Lyme, zoals deze de laatste tijd in de media zijn geweest?1 Heeft u kennisgenomen van de petitie namens Platform Lyme dat blijft Plakken?2
Ik heb kennisgenomen van de discussie in de media en de ingediende petitie. Ik vind het ernstig om te lezen dat de groep patiënten met chronische klachten zich niet altijd gehoord en geholpen voelt. De complexiteit en onzekerheid rond de ziekte van Lyme geven aanleiding tot discussie, maatschappelijk, maar ook in de spreekkamer. Er wordt hard gewerkt om patiënten goed te betrekken bij behandeling en onderzoek. Zo heeft het Nederlands Lymeziekte-expertisecentrum (verder: NLe) bij het bepalen van nieuwe onderzoeksprioriteiten samengewerkt met de patiëntvertegenwoordigers. Het lukt nog niet altijd om op één lijn te komen. Het is jammer dat teleurstelling ertoe leidt dat deze samenwerking onder druk komt te staan.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gedaan aan de preventie van de ziekte van Lyme? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Preventie van de ziekte van Lyme vergt voortdurend aandacht. Er is een aantal zaken belangrijk voor deze preventie.
Er is veel onderzoek gedaan naar de aspecten die samenhangen met teken en de besmetting van teken (Control of tick-borne diseases: Shooting the messenger). Het RIVM heeft een instrument waarmee natuurbeheerders een inschatting kunnen maken van de risico’s op tekenbeten. Ook kan het RIVM terreinbeheerders adviseren over maatregelen die in bos- en natuurgebieden toegepast kunnen worden.
Al ruim tien jaar wordt jaarlijks in de maand maart, in samenwerking met een grote groep landelijke organisaties, de «Week van Teek» georganiseerd. Het RIVM biedt naast folders en posters, de serious game www.Teekcontrol.nl aan, een voorlichtingsfilm over teken en Lyme: http://rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Multimedia/Infectieziekten/RIVM_Teken_en_Lyme_video/Download/Video_Teken_en_Lyme, en de app «Tekenbeet».
Een andere manier om de ziekte van Lyme te voorkomen zou een vaccin zijn tegen de Borrelia-bacterie, de veroorzaker van de ziekte. Ik stimuleer dat onderzoek door middel van financiering van Intravacc, dat onderzoekers kan ondersteunen bij de ontwikkeling van een vaccin. Overigens is ontwikkeling van een vaccin, altijd een kwestie van lange adem.
Vindt u dat de ziekte van Lyme in voldoende mate herkend wordt? Acht u het denkbaar dat een deel van de besmette gevallen niet wordt gediagnosticeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, Ziet u mogelijkheden om de diagnosestelling van Lyme te verbeteren?
Elk jaar lopen mensen in Nederland meer dan een miljoen tekenbeten op. Gemiddeld krijgen ongeveer 2 à 3 op de 100 mensen de ziekte van Lyme na een tekenbeet, zo’n 27.000 mensen per jaar. Het grootste deel van de mensen die de lymeziekte oploopt (77–95%) krijgt alleen een rode vlek of ring, maar 2 op de 1000 tekenbeten leidt tot een uitgebreidere vorm van lymeziekte met neurologische klachten, gewrichts-, huid- of hartklachten. Het merendeel knapt na een antibioticumkuur op. Hiernaast wordt geschat dat 1.000 tot 2.500 mensen langdurig klachten houden, ondanks een antibioticumkuur.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is vooral herkenning in een vroeg stadium belangrijk. Om de diagnose lymeziekte te kunnen stellen zijn in eerste instantie een zorgvuldig gesprek met de patiënt en lichamelijk onderzoek van groot belang. Zo is het belangrijk te weten of er sprake is geweest van een tekenbeet bij de patiënt. Bij de ziekteverschijnselen speelt de vraag in hoeverre er sprake is van kenmerkende symptomen. Lichamelijk onderzoek kan kenmerkende afwijkingen aan het licht brengen, zoals de rode ring, die zelfs als de patiënt zich geen tekenbeet herinnert, een bewijs zijn voor lymeziekte. Maar hoe kenmerkend ook, de herkenning van de rode ring blijkt in de praktijk lastiger, het ziet er niet altijd «perfect» uit als op het plaatje. Ook bij huidafwijkingen die er net een beetje anders uitzien kan Lyme de veroorzaker zijn.
Diagnostische testen zijn bij herkenning van beperkte waarde. De huidige diagnostische test geeft bij 23% van de patiënten een onjuist negatief resultaat. En ongeveer 20% van de mensen komt positief uit de test, terwijl ze de ziekte van Lyme niet hebben. Betere diagnostische tests zijn dus gewenst. Hiernaar wordt zowel wereldwijd, als in Nederland onderzoek gedaan. In Nederland voert het NLe de Victory studie uit, waarin de effectiviteit van verschillende al bestaande diagnostische tests wordt onderzocht. Welke tests hierin worden onderzocht, is in nauwe samenwerking met patiëntvertegenwoordigers bepaald.
Hoeveel patiënten melden zich jaarlijks aan voor consult, diagnose en behandeling van Lyme? Hoeveel mensen gaan door en worden er uiteindelijk voor behandeld?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat er onder chronische lymepatiënten gemiddeld 6,5 jaar vergaat na het eerste bezoek aan de huisarts, voordat de diagnose chronische Lyme wordt vastgesteld, en de cliënt bij gemiddeld negen artsen is geweest? Deelt u de mening dat de kennis over vooral chronische Lyme tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd ernstig voor de patiënt als de correcte diagnose lang op zich laat wachten. Bij niet-kenmerkende klachten is de diagnose lymeziekte echter moeilijk te stellen. De niet-kenmerkende klachten kunnen immers het gevolg zijn van verschillende aandoeningen. Soms is de basis voor deze klachten niet bekend. De aanwezigheid van antistoffen tegen de lymebacterie wijst er wel op dat de patiënt in contact is geweest met de bacterie, maar mag niet gelijk worden gesteld aan het op dat moment doormaken van een infectie. Antistoffen tegen de lymebacterie komen immers voor bij tot tien procent van de gezonde populatie.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is enerzijds vooral herkenning in een vroeg stadium zeer belangrijk. Daarom wordt er gratis nascholing aangeboden aan alle huisartsen in Nederland over tekenbeten en vroege manifestaties van de ziekte van Lyme. Tevens is er vorig jaar een nieuwe behandelrichtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (verder: NHG) uitgebracht over tekenbeten en EM (Erythema migrans).
Anderzijds is het belangrijk dat ook patiënten met niet-kenmerkende klachten geholpen worden. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers daarom naar deze klachten om ze in de toekomst beter te kunnen behandelen. Voor een deel van de patiënten zal nu bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten.
In welke mate is er structurele aandacht voor Lyme tijdens de opleiding en bij nascholing voor huisartsen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is er voor alle huisartsen gratis nascholing beschikbaar over de ziekte van Lyme. Ook in de basisopleiding wordt aandacht besteed aan de ziekte van Lyme.
Bent u bekend met de 18 ziekteverwekkers via teken?3 Letten artsen bij de verdenking op de ziekte van Lyme ook op co-infecties, zoals door onderzoekers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt aanbevolen?4
Ja daar ben ik mee bekend, alhoewel niet al deze ziekteverwekkers in Nederland voorkomen. In het proefschrift van Seta Jafahri (https://www.rivm.nl/sites/default/files/2018-11/Jahfari_Proefschrift.pdf) staat een overzicht.
In het LymeProspect onderzoek wordt gekeken naar de rol van deze micro-organismen op de ziekte van Lyme. En in het onderzoek Ticking on Pandora’s box wordt gekeken of deze micro-organismen ook op zichzelf ziektes kunnen verwekken in mensen na een tekenbeet. Met het Pandora-onderzoek willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door deze andere verwekkers dan de lymebacterie voorkomt bij patiënten met koorts na een tekenbeet in Nederland. Daarnaast willen zij de diagnostische tests die deze ziekteverwekkers aantonen verbeteren. Het onderzoek zal meer inzicht geven in de maatschappelijke en medische impact van andere aandoeningen die teken kunnen overdragen in Nederland.
In de NHG richtlijn genoemd in het antwoord op vraag 5, staat ook aangegeven dat er sprake kan zijn van andere door teken overdraagbare infecties. Artsen worden er dus op gewezen dat ze ook bewust moeten zijn van het risico op co-infecties.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de behandeling van chronische lymepatiënten en de beschikbaarheid van hulpmiddelen zoals fysiotherapie en krukken en dergelijke?
Bij een kleine groep patiënten is er sprake van chronische klachten na lyme. Er is meer kennis nodig over hoe vaak dergelijke klachten voorkomen en hoe ze precies veroorzaakt worden. Daarom voert het NLe het LymeProspect onderzoek uit. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers en artsen hoe vaak deze klachten voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Met het onderzoek hopen de betrokken onderzoekers in de toekomst langdurige klachten beter te kunnen behandelen en te kunnen voorkomen.
Bij de behandeling van patiënten met blijvende klachten als gevolg van beschadiging van bijvoorbeeld zenuwen of gewrichten of (langdurige) niet-kenmerkende klachten wordt steeds meer de nadruk gelegd op een integrale benadering. Het is van groot belang dat de klachten van de patiënt serieus worden genomen en dat arts en patiënt samen verder zoeken naar oplossingen. Als de oorzaken van deze klachten bekend zijn, kan over worden gegaan op het selecteren van behandelwijzen die de oorzaak van de klacht aanpakken. Voor een deel van de patiënten zal bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten, bijvoorbeeld door fysiotherapie. Ik heb geen aanwijzingen dat hulpmiddelen zoals krukken onvoldoende beschikbaar zijn.
Bent u bereid de Gezondheidsraad, na het laatste advies uit 2013, opnieuw advies te vragen, met betrekking tot de behandeling van (chronische) Lyme, mede omdat de inzichten in de Verenigde Staten over persistente infectie zich snel hebben ontwikkeld? Zo ja, wanneer bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het advies uit 2013 betrok het perspectief van patiënten en behandelaars nadrukkelijk. De commissie die het advies opgesteld heeft, heeft het Dutch Cochrane Centre (DCC) een literatuuronderzoek laten doen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over een van de meest bediscussieerde punten bij lymeziekte: langdurig behandelen met antibiotica bij aanhoudende symptomen en klachten. Deze aanpak is tijdrovend maar heeft de commissie wel in staat gesteld een afgewogen advies uit te brengen. Een nieuw advies zal veel tijd vergen. Ik vind het verstandiger om nu eerst de uitkomsten van het onderzoek binnen het NLe af te wachten, dat over enkele jaren zal zijn afgerond. In LymeProspect en LymeProspect KIDS kijken onderzoekers hoe vaak langdurige klachten zoals pijn, vermoeidheid of zich slecht kunnen concentreren voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Binnen het Victory-onderzoek wordt
onderzocht of cellulaire tests van aanvullende waarde zijn in het stellen van de diagnose lymeziekte. Via Ticking on Pandora’s box willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door andere verwekkers voorkomt. Op basis van de uitkomsten wil ik een nieuwe adviesvraag formuleren.
De verplichte rijenbemesting vanaf 2021 en de aangepaste teeltmaatregelen voor 2019 die voortvloeien uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de aangepaste teeltmaatregelen voor maistelers op zand- en lössgrond, die voortvloeien uit het zesde actieprogramma om de nitraatuitspoeling te beperken, op voldoende wijze zijn gecommuniceerd met de telers? Zo ja, op welke manier zijn de aangepaste teeltmaatregelen met de telers en (ondersteunende) bedrijven gecommuniceerd?
De maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: zesde actieprogramma) zijn sinds eind vorig jaar voor een ieder te raadplegen via internet (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Voorafgaand aan invoering van de maatregelen vindt uitwerking en verdere invulling plaats. Daarbij wordt met sectorpartijen, waaronder telers, overleg gevoerd. Maatregelen uit het zesde actieprogramma die worden uitgewerkt in regelgeving, worden verder geconsulteerd via de website www.internetconsultatie.nl en daar waar dit wettelijk is voorgeschreven, aangekondigd in de Staatscourant. Hiermee krijgt een ieder gelegenheid om op de voorgenomen regelgeving te reageren. Na vaststelling wordt de regelgeving gepubliceerd in het Staatsblad of de Staatscourant. Hoe een maatregel moet worden toegepast in de praktijk, wordt door RVO.nl gecommuniceerd op hun website en via hun digitale nieuwsbrief waar iedere boer zich op kan abonneren. Ook kunnen boeren telefonisch contact opnemen met RVO.nl of bij landbouwbeurzen waar RVO.nl aanwezig is vragen stellen. Ik ben van mening dat landbouwers op deze manier voldoende worden geïnformeerd.
Heeft u gegevens over of en hoe de gewijzigde informatie in het algemeen en in deze specifieke situatie (van de aangepaste teeltmaatregelen) tot de boeren en betrokken ondernemers komt? Zo nee, wat vindt u daarvan?
In haar nieuwsbrief van november jongstleden heeft RVO.nl aandacht besteed aan de maatregelen die per 1 januari aanstaande in zullen gaan. RVO.nl heeft hierover weinig vragen ontvangen. Ook in de nieuwsbrief van december zal RVO.nl aandacht besteden aan deze maatregelen.
Deelt u de mening dat er voor boeren al heel veel wijzigingen plaatsvinden en de boeren op verschillende manieren aangeven dat het heel veel wijzigingen van beleid zijn en dat het niet altijd duidelijk is hoe wijzigingen eruit zien?
De implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma brengt wijzigingen in regelgeving met zich. Dit is onoverkomelijk om als Nederland te blijven voldoen aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn en in aanmerking wil komen voor derogatie. Met de sector is bij de opstelling van het actieprogramma overleg gevoerd en wordt ook nu overleg gevoerd over de precieze invulling van de maatregelen. RVO.nl geeft in haar communicatie aandacht aan wijzigingen, zodat landbouwers daar nog eens extra op worden geattendeerd.
Vindt u dat de gewijzigde informatie op die manier gecommuniceerd moet worden dat boeren hier kennis van kunnen nemen, zonder dat zij zelf op zoek moeten naar gewijzigde informatie? Zo ja, bent u bereid om hier het komende jaar een speerpunt van de maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het actief aanbieden van informatie vanuit de overheid kan bijdragen aan de bekendheid van maatregelen in de sector. RVO.nl speelt hierin een belangrijke rol. Landbouwers blijven er echter zelf voor verantwoordelijk dat zij zich op de hoogte stellen van de geldende regelgeving. De komende jaren zal RVO.nl aandacht blijven besteden aan de communicatie over maatregelen ter uitvoering van het zesde actieprogramma. Dit blijft ook vanuit mij een aandachtspunt.
Wat vindt u van de uitkomst van een peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs waar 40% van de telers aangaf nog nog niet bekend te zijn met de aangepaste teeltmaatregelen of nog niet te weten wat zij moeten gaan doen?1
Voor een goede uitvoering van de maatregelen is het belangrijk dat de sector in de volle breedte op de hoogte is van de maatregelen en deze toepast om zo tot een goede landbouwpraktijk te komen. De uitkomst van deze peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs geeft een signaal over kennis van aangepaste teeltmaatregelen bij de telers. Daaruit komt naar voren dat ondanks het openbaar zijn van het actieprogramma en de voorlichting van RVO.nl hierover, een deel van de telers niet op de hoogte lijkt te zijn. Dat is een signaal voor mij om hierover in overleg te blijven met de sector en te blijven communiceren.
Klopt het dat het nog steeds onduidelijk is welke hoofdgewassen in aanmerking komen voor het zaaien van een vanggewas na de oogst of voor een andere hoofdteelt na de mais? Zo nee, wanneer is dit duidelijk geworden?
De wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen, waarin de voorgenomen lijst vanggewassen en de hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt aangewezen, is besproken met de sectorpartijen, en vervolgens gepubliceerd bij de internetconsultatie, bij de voorhangprocedure en nu in de nahangprocedure. De definitieve lijst vanggewassen en hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt gepubliceerd na afronding van de nahangprocedure van de wijziging van het Besluit gebruik meststoffen. Dit zal voor het einde van dit jaar zijn, zodat de wijzigingen per 1 januari 2019 in werking kunnen treden.
Bent u voor de keuze van de hoofdgewassen in contact getreden met ondernemers (boeren en bedrijven die diensten verlenen) in de betreffende regio’s die te maken krijgen met deze aangepaste teeltmaatregelen en die dus veel expertise hebben over de mogelijke gevolgen en beperkingen van de keuze voor het hoofdgewas? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit gesprek alsnog te voeren?
Diverse ondernemers en sectorpartijen hebben gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te reageren op de consultatie van de voorgenomen maatregelen in het ontwerp zesde actieprogramma in 2017 en op de consultatie van de wijzigingen van regelgeving in 2018. De zienswijzen ten aanzien van het ontwerp zesde actieprogramma zijn in een bijlage bij het zesde actieprogramma beantwoord en daarin is op hoofdlijnen aangegeven hoe ik invulling wil geven aan deze maatregel. Voor de teelt van snijmaïs geldt dat uiterlijk op 1 oktober een vanggewas moet worden geteeld. Dat kan door onderzaai of door inzaai van een vanggewas na de oogst. Na de teelten van andere maïs (suikermaïs, maïskolvensilage en corn cob mix) en van biologische geteelde (snij)maïs is het mogelijk om op uiterlijk 31 oktober een aangewezen graangewas als hoofd- of vanggewas te telen. De reacties op de internetconsultatie van de wijziging van de regelgeving zijn betrokken bij de aanwijzing van gewassen in de regeling. De regeling zal naar verwachting medio december worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier kunnen boeren en bedrijven die boeren ondersteunen (zoals loonwerkers) anticiperen op de regels behorende bij het verplichten van de rijenbemesting in mais op alle zand- en lössgronden per 1 januari 2021?
Indien zij dit nog niet gedaan hebben, kunnen zij de maatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het zesde actieprogramma raadplegen. Bijlage 5 bij het zesde actieprogramma geeft weer wanneer de verschillende maatregelen in werking moeten treden. Daarnaast kunnen deze partijen de publicatiekanalen van het ministerie en van RVO.nl in de gaten houden, om op de hoogte te blijven van de nadere invulling van de maatregelen. Zoals eerder aangegeven voer ik met betrokken sectorpartijen overleg over de invulling van de maatregelen.
Zijn de aangepasten teeltmaatregelen voldoende duidelijk zodat boeren en bedrijven geen desinvestering in machines doen, in acht nemend dat loonwerkers die nu voor een investering staan een machine moeten kunnen kopen die langer dan drie jaar dienst kan doen? Zo ja, op welke manier is dit gecommuniceerd?
Op dit moment is nog niet voor alle teeltmaatregelen die na 2019 ingaan duidelijk welke eisen precies gesteld zullen gaan worden. Hier wordt aan gewerkt, onder meer met de sectorpartijen en de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Zodra er meer duidelijkheid is over invulling van maatregelen zal hierover actief worden gecommuniceerd. De voorgenomen regelgeving zal via internetconsultatie worden geconsulteerd en wanneer de regelgeving definitief is, zal op de in bovenstaande antwoorden omschreven manieren zo spoedig mogelijk informatie worden verstrekt aan boeren door RVO.nl.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met het onderzoek naar mogelijkheden voor andere opties van maiszaaien bij een volveldbemesting die ook kunnen voldoen aan de verminderde uitspoeling van mineralen (ruitzaai/driehoeksverband etc.)?
Ik veronderstel dat bij deze vraag gedoeld wordt op de Publiek Private Samenwerking Ruwvoerproductie en Bodemmanagement. In dit onderzoek zijn voor het derde seizoen metingen verricht aan onder andere de opbrengst en stikstofopname bij verschillende opties voor maïszaai. De eindrapportage wordt eind 2019 verwacht. Dit onderzoek is niet gericht op alternatieve maatregelen voor het zesde actieprogramma. Ik blijf werken aan de invulling van de maatregelen zoals omschreven in het actieprogramma.
Wilt u deze vragen één voor één en voor het algemeen overleg Mestbeleid beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Structurele problemen bij het CAK |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u in uw reactie in de uitzending van Radar over een 93-jarige mevrouw die door een fout in de administratie van het Centrale Administratiekantoor (CAK) een rekening kreeg van ruim 27.000 euro aan schuld die zij moet terugbetalen, niet gepleit voor kwijtschelding van de schuld in deze kwestie? Wanneer zal deze kwestie op een nette manier opgelost zijn?1 2
In mijn reactie heb ik het volgende verwoord:
Hieraan is ondertussen uitvoering gegeven (zie volgende vragen).
Herinnert u zich het ontwerpbesluit tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, dat ervoor zorgt dat het aanleveren van cliënt- en zorggegevens door gemeenten en aanbieders tijdig gebeurt, zodat cliënten niet met stapelfacturen worden geconfronteerd? Vindt u het ook niet vreemd dat dit geregeld is aan de kant van gemeenten en aanbieders, maar ondertussen het CAK vrij uit gaat als zij cliënten confronteren met stapelfacturen door fouten in hun eigen administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
In het ontwerpbesluit waaraan gerefereerd wordt in de vraag is ook de termijn waarbinnen het CAK de eigen bijdrage moet vaststellen geregeld. Met de inwerkingtreding van dit besluit is het CAK verplicht de eigen bijdrage direct na het aanleveren van de cliënt- en zorggegevens door gemeenten of aanbieders vast te stellen. Er is voor het CAK geen ruimte hiervan af te wijken, waardoor cliënten zo snel mogelijk de eigen bijdrage opgelegd krijgen en stapelfacturen tot een minimum worden beperkt.
Omdat ik naheffingen als het gevolg van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging aan de kant van het CAK zijnde, zeer onwenselijk vind, wordt de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening mag worden opgelegd verkort naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren. Dit vereist een algemene maatregel van bestuur. Het kost enige tijd voordat deze in werking treedt. Daarom stuur ik het CAK een brief met de vraag alvast hiernaar te handelen vooruitlopend op toekomstige regelgeving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CAK haar beleid wijzigt om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met stapelfacturen die de oorzaak zijn van de handelwijze van het CAK zelf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de informatievoorziening van de website van het CAK te herzien en te kijken waar dit volledig kan worden aangepast, gezien de meldingen die de SP al jarenlang krijgt dat de informatievoorziening op de website van het CAK niet volledig is waardoor mensen in de problemen komen, omdat ze niet weten wat precies de regels zijn bij diverse aanvragen? Zo nee, waarom niet?
De website van het CAK is opgezet vanuit de behoeftes en vragen van de klanten van het CAK. Het CAK ziet het verbeteren van de website op basis van signalen als een continu proces. Zo worden nieuwe functionaliteiten toegevoegd, zoals de ontwikkeling van «Mijn CAK» en een vernieuwde rekenhulp voor het berekenen van de eigen bijdrage, informatie toegankelijker gemaakt en videoanimaties ingezet. Daarnaast is het CAK steeds op zoek naar feedback. Gebruikers kunnen dit snel en eenvoudig via iedere pagina doorgeven. Het CAK maakt periodiek gebruik van een klantenpanel en heeft een cliëntenraad opgericht.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het gaat om goed contact met mensen en het waar mogelijk voorkomen van geschillen en procedures? Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat het CAK in dit soort gevallen, bij geschillen over betalingen en achterstanden, op een menselijke wijze communiceert met mensen en er aan bij gaat dragen dat geschillen snel en redelijk worden opgelost naar tevredenheid van alle partijen?
Mijn motto is dat de zorg merkbaar, tastbaar en voelbaar beter wordt voor de cliënt. Dat betekent ook dat ik vind dat zorg zoveel als mogelijk persoonsgericht moet zijn. Ik weet dat het CAK deze lijn onderschrijft. In geval van een stapelfactuur belt het CAK met de cliënten om de factuur aan te kondigen en de mogelijkheden van een betalingsregeling te bespreken. Ook biedt het CAK de cliënt de mogelijkheid om in gesprek te gaan om oplossingsrichtingen te bespreken. Dit stimuleer ik ook van harte.
Het benoemen van een “burgerlid” in een commissie van een gemeenteraad |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eindelijk benoemd»?1
Ja.
Welke wet- en regelgeving geldt er ten aanzien van de benoemingsvereisten voor een burgerlid van een raadscommissie?
Artikel 82 van de Gemeentewet bepaalt dat de raad raadscommissies kan instellen ter voorbereiding van de besluitvorming van de raad en het voeren van overleg met het college of de burgemeester. Daarbij is aan de raad opgedragen om voor zover raadsleden benoemd worden, te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen. De Gemeentewet bevat geen benoemingsvereisten ten aanzien van niet-raadsleden.
Het is een autonome bevoegdheid van de raad om bij verordening al dan niet benoemingsvereisten te formuleren voor niet-raadsleden. In de praktijk komt het voor dat gemeenteraden voor het commissielidmaatschap van niet-raadsleden dezelfde benoemingsvereisten stellen als de wetgever doet aan het raadslidmaatschap, waaronder het vereiste van ingezetenschap en het bereikt hebben van de leeftijd van 18 jaar (artikel 10 van de Gemeentewet). Ook wordt in sommige gemeenten als vereiste gesteld dat betrokkene bij de laatstgehouden gemeenteraadsverkiezingen op een van de kandidatenlijsten moet hebben gestaan. Dit staat gemeenteraden vrij. De burgemeester heeft in dezen geen specifieke taak of bevoegdheid.
Kunnen er belemmeringen zijn voor de benoeming van een burgerlid van een raadscommissie als die aan de formele eisen uit wet- en regelgeving voldoet? Zo ja, welke belemmeringen?
Benoeming van personen kan plaatsvinden bij acclamatie of door middel van stemming. Vindt benoeming plaats door middel van stemming, dan bepaalt artikel 31 van de Gemeentewet dat de stemming geheim – en dus schriftelijk – is. Een stemming impliceert de mogelijkheid tegen de benoeming van betrokkene te stemmen. Dit kan ertoe leiden dat de kandidaat ondanks het voldoen aan de in de lokale verordening gestelde eisen, niet wordt benoemd. Het al dan niet houden van een stemming in relatie tot het bepaalde in de eigen verordening is een lokaal-autonome keuze; het is de raad die gaat over de benoeming van raadscommissieleden.
Ten aanzien van vernietiging door de Kroon is op grond van het wettelijk kader2 en het Beleidskader schorsing en vernietiging3 van belang of aan de betreffende beslissing een rechtsgevolg verbonden is, in de zin dat de beslissing bijvoorbeeld ten aanzien van andere bestuursorganen of particulieren een rechtsverhouding vastlegt, wijzigt of opheft.4 Brengt de beslissing geen rechtsgevolg met zich, dan komt die niet voor vernietiging in aanmerking. De benoeming van raadscommissieleden betreft de eigen bestuurlijke organisatie van de gemeenteraad. Het heeft daarmee een intern karakter: zij hebben geen externe werking naar andere bestuursorganen of particulieren zoals hierboven is bedoeld. Het al dan niet benoemen van een persoon tot lid van een raadscommissie is dan ook niet vatbaar voor vernietiging door de Kroon. Daar komt nog bij dat in het geval de beslissing betreft iemand niet als commissielid te benoemen, er geen sprake is van een voor vernietiging vatbare beslissing omdat het hierboven bedoelde rechtsgevolg ontbreekt.
Mag een gemeente aanvullende eisen stellen aan een dergelijke benoeming? Zo ja, welke eisen en wie mag die stellen? Wat is de rol van de burgemeester? Maakt het daarbij uit of een voorgedragen commissielid op de kandidatenlijst van een fractie heeft gestaan? Zo nee, waarom mogen er geen aanvullende eisen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de benoeming van een commissielid, waartegen geen formele bezwaren bestaan, door middel van stemming in de gemeenteraad geblokkeerd worden? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, waarom niet en kan een dergelijk besluit op grond van artikel 268 van de Gemeentewet bij koninklijk besluit vernietigbaar zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de benoemingwijze van het in het bericht genoemd commissielid, zich tot de toelichting bij de Model Verordening op de raadscommissies 2018 van de VNG en tot hetgeen in de verordening van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk staat, namelijk dat het mogelijk is «dat de raad (moet) besluiten een voorgedragen lid niet te benoemen tot lid van een commissie. Dit kan het geval zijn wanneer een «burgerlid» niet voldoet aan de vereisten van de Gemeentewet. Andere redenen om een dergelijke benoeming achterwege te laten zijn niet aan de orde»?2
Een gemeenteraad gaat over de eigen vergaderorde en besluitvorming, dat is een autonoom, lokaal proces. Hoe de benoemingswijze zich verhoudt tot hetgeen in de verordening van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk staat, dan wel het model van de VNG, dient om die reden door de desbetreffende gemeenteraad te worden beoordeeld op het moment dat het zich voordoet.
Het bericht dat studenten weinig gebruik maken van inspraak |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het ISO, LSVb en de SP waaruit blijkt dat verkiezingen voor opleidingscommissies weinig plaatsvinden, een groot deel van de opleidingscommissieleden onbekend is met een belangrijk aantal nieuwe advies- en instemmingsbevoegdheden en een aanzienlijk deel van de opleidingscommissies nog steeds geen volledige ambtelijke ondersteuning krijgt?1 2
Ik heb het onderzoek van het ISO, LSVb en de SP met interesse gelezen. Uiteraard neem ik het signaal dat daarin gegeven wordt serieus. Met de Wet versterking bestuurskracht zijn de bevoegdheden van studenten in de medezeggenschap vergroot. Zoals in de aanbevelingen van het onderzoek al wordt beschreven, ligt er enerzijds een verantwoordelijkheid bij instellingen om studenten voldoende te faciliteren. Anderzijds ligt er ook een verantwoordelijkheid bij studenten om voldoende gebruik te maken van hun rechten.
Welke stappen gaat u zetten om er zorg voor te dragen dat de aanbevelingen uit het onderzoek worden uitgevoerd?
De aanbevelingen uit het onderzoek zijn gericht op instellingen en studenten/medewerkers. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen en van de studenten en medewerkers om te bepalen of zij (meer) verkiezingen willen houden en om zorg te dragen voor een goede training en facilitering.
Daarnaast verwijs ik u voor de aanbeveling over een grotere inventarisatie naar de werking van de Wet versterking bestuurskracht naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de werking van de Wet Versterking bestuurskracht te bestuderen en te inventariseren wat de knelpunten zijn? Kunt u dit toelichten?
Ja, ik zal voldoen aan twee toezeggingen die eerder zijn gedaan aan de Eerste Kamer. In de eerste plaats de toezegging om een momentopname uit te voeren ten aanzien van het functioneren van opleidingscommissies na een jaar na inwerkingtreding van de Wet versterking bestuurskracht. In de tweede plaats zal ik voldoen aan de toezegging om de Wet versterking bestuurskracht breed te evalueren in het studiejaar 2020/2021.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op het feit dat verkiezingen van leden van opleidingscommissies weinig plaatsvinden? Bent u het met de SP, ISO en LSVb eens dat hierdoor het democratisch gehalte van opleidingscommissies in het geding is? Kunt u dit toelichten?
Nee. Ik vind het van belang dat de wijze van samenstellen van een opleidingscommissie aansluit bij de situatie op de desbetreffende instelling. De wettelijke norm die geldt voor het samenstellen van opleidingscommissies is dat de samenstelling door verkiezingen plaatsvindt, tenzij na overleg met de medezeggenschap een andere wijze van samenstelling dan verkiezing is bepaald. Wanneer op een instelling dus, in samenspraak met zowel de facultaire medezeggenschap als de opleidingscommissie zelf, het besluit wordt genomen om geen verkiezingen te houden worden hiermee de democratische spelregels die op een instelling gelden nageleefd.
Hoe gaat u samen met de instellingen er voor zorgen dat leden van opleidingscommissies bekend raken met al hun bevoegdheden? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is de wet duidelijk over de bevoegdheden die behoren bij de medezeggenschap. Bekendheid hiermee is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de student/medewerker in de medezeggenschap. Daarnaast hebben de instellingen hier ook een rol bij. Ik roep – voor zover nodig – de instellingen dan ook op om bekendheid te geven over de bevoegdheden van en aan de medezeggenschap. Zo zijn er instellingen die aan het begin van elk studiejaar actief de medezeggenschap informeren. Daarnaast zou ik de suggestie willen doen aan de organisatoren van de Dag van de Medezeggenschap om opleidingscommissies actief te betrekken bij deze dag.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op het feit dat een aanzienlijk deel van de opleidingscommissies geen volledige ambtelijke ondersteuning krijgt? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat opleidingscommissies hun belangrijke taak goed kunnen uitvoeren en dat daarvoor goede facilitering van belang is. Dit belang heb ik ook nog eens in de kwaliteitsafspraken voor het voetlicht gebracht. In de wet is dan ook voorzien in een recht op de ambtelijke ondersteuning die een opleidingscommissie naar redelijkheid nodig heeft voor de uitvoering van haar taak. Ik hecht er dus aan dat instellingen hier op de juiste wijze invulling aan geven. Daarom roep ik instellingen dan ook op om zorg te dragen voor voorzieningen en scholing van opleidingscommissies.
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
Het bericht 'Drijvende zonnepanelen wekken de meeste stroom op - alleen jammer van dat subsidiefoutje' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Drijvende zonnepanelen wekken de meeste stroom op – alleen jammer van dat subsidiefoutje»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat dit project met drijvende zonnepanelen een opbrengst heef van ruim 22,4 Terawattuur (TWh) en dat dit ruim anderhalf keer de hoeveelheid stroom is die de vijf Noordzee-windparken gaan opleveren?
Ik ben ermee bekend dat in het artikel een idee wordt gepresenteerd om «een zesde deel van het IJsselmeer te bestemmen tot «zonnemeer»».
In welke mate ziet u kansen voor dergelijke projecten met drijvende zonnepanelen? Onderschrijft u de potentie aan opbrengst?
Ik zie kansen voor de productie van hernieuwbare energie door middels van zonne-energie op water. Het Rijk onderzoekt de mogelijkheden voor de inzet van Rijksgronden voor de opwek van hernieuwbare energie, onder andere door de potentie voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit op deze gronden in kaart te brengen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar de potentie van opwek op binnenwateren die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat zoals het IJsselmeer. Uiteindelijk zal de beschikbare ruimte worden ingebracht bij de uitwerking van de Regionale Energie Strategie (RES). Ik wil nog niet op dit onderzoek vooruitlopen.
Klopt het dat in de SDE+-regeling nu geen rekening wordt gehouden met de verhoogde opbrengst van zonvolgende systemen in vergelijking tot reguliere zonnepanelen?
Ja.
Bent u bereid het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving, dat u heeft geadviseerd 25 procent meer subsidie aan zonvolgende systemen te leveren, op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, vanaf de SDE+ 2019 kunnen installaties op veld of water groter dan 1 MWp met een zonvolgsystemen (op basis van een aangeleverde energieopbrengstberekening) voor meer vollasturen subsidie in aanmerking komen. Dit zal ik nader toelichten in mijn kamerbrief over de openstelling van de SDE+ 2019.
Kinderarbeid en niet betalen van minimumlonen bij Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven die in India actief zijn |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Remedies for Indian seed workers in sight? – Monitoring report on tackling child labour and non-payment of minimum wages in Hybrid cotton- and vegetable seeds production in India» van de Landelijke India Werkgroep en de coalitie Stop Kinderarbeid?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit het rapport dat de in het rapport genoemde bedrijven aangeven dat er gemiddeld minder dan 1% kinderarbeid voorkomt in hun productieketens, terwijl eerdere rapportages van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 en recentere andere bronnen, waaronder een rapport van de Council on Ethics van het Norwegian Government Pension Fund, aangeven dat dat percentage veel hoger is?2 Wat is uw reactie op de bevinding dat er vaak door de leveranciers van zaadbedrijven nog geen minimumlonen worden betaald?
De bevindingen van de Landelijke India Werkgroep dat kinderarbeid nog steeds voorkomt in de zadenteelt en dat leveranciers vaak nog geen minimumloon betalen zijn uiteraard zorgelijk. Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart brengen en deze aan moeten pakken. Als kinderarbeid of te lage lonen als risico’s naar voren komen, dan wordt van bedrijven verwacht dat ze maatregelen nemen.
Het is niet aan het kabinet het geconstateerde verschil in percentages van kinderarbeid te verklaren. Het is belangrijk dat bedrijven uit de zadensector kinderarbeid in hun productieketen monitoren en data hierover delen. Als deze data afwijken van recente bevindingen van de Landelijke India Werkgroep (LIW) en andere rapporten, beveelt het kabinet beide partijen aan met elkaar in gesprek te gaan over methodes van monitoring en de verschillen om vervolgens kinderarbeid effectief te kunnen bestrijden.
Wat is er gebeurd met de toezeggingen die de vorige Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft gedaan in reactie op de Kamervragen naar aanleiding van de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015?3 Hoe beoordeelt u het feit dat er niet is of wordt gewerkt aan een «een sectorconvenant met de zadensector en direct betrokkenen»? Bent u bereid om stappen te nemen om te bevorderen dat er wel aan een dergelijk convenant wordt gewerkt of dat de zadenbedrijven zich aansluiten bij een mogelijk ander convenant, zoals Land- en Tuinbouw of Voedingsmiddelen?
Het kabinet heeft kinderarbeid onder de aandacht gebracht in bilaterale contacten en fora, waaronder tijdens het bezoek van de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan India in mei 2018. Ook de Minister van Buitenlandse Zaken heeft het thema mensenrechten aan de orde gesteld tijdens het bezoek aan zijn Indiase ambtgenoot Swaraj in mei 2017.
Het is positief dat India in 2017 de International Labour Organization (ILO) conventies over de minimum werkleeftijd (nr. 138) en de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182) heeft geratificeerd. Adequate implementatie en handhaving van conventies en wet- en regelgeving op het gebied van arbeids- en kinderrechten blijven echter aandachtspunten in India. Nederland draagt financieel bij aan de bevordering van deze implementatie, bijvoorbeeld via de ILO.
Het kabinet is in gesprek gegaan met de branchevereniging voor plantaardig uitgangsmateriaal Plantum over de mogelijkheden voor een sectorconvenant. In lijn met het SER-advies IMVO-convenanten, moet het initiatief om te komen tot een convenant genomen worden door de sector. De branchevereniging heeft aangegeven geen IMVO-convenant te willen verkennen, maar op andere wijze invulling te zullen geven aan de OESO-richtlijnen. Het ministerie blijft in gesprek met de sector over naleving van de OESO-richtlijnen en de manier waarop de sector dat invult.
Tevens heeft het kabinet de ambitie dat in 2023 90% van de grote bedrijven in Nederland de OESO-richtlijnen onderschrijft als referentiekader voor hun internationale activiteiten. De komende jaren zal de voortgang hierop met tussentijdse metingen worden gemonitord. Bedrijven uit de zadensector zullen hier – voor zover zij onder de definitie4 vallen – ook in worden meegenomen.
Kunt u aangegeven of er in het Memorandum of Understanding tussen Nederland en India gesproken wordt over kinderarbeid en het betalen van leefbaar loon door zaadbedrijven die actief zijn in India en wat daar mogelijk de resultaten van zijn?
Nederland en India hebben in 2011 een Letter of Intent getekend, dat zich richt op samenwerking tussen beide landen op het gebied van corporate governance en corporate social responsibility. Via de bilaterale werkgroep, die met ondertekening van de Letter of Intent is opgericht, gaat Nederland het gesprek aan over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) met diverse stakeholders uit beide landen. Ook is het India Dutch Sustainability (INDUS) forum opgericht, een platform gericht op partnerschappen tussen Nederlandse en Indiase bedrijven voor verduurzaming van handel. Dit platform dient tevens voor dialoog om MVO in India te bevorderen.
Bent u bereid om Indiase organisaties of nieuwe gezamenlijke initiatieven te steunen waarvan gebleken of te verwachten is dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het effectief aanpakken van kinderarbeid in de groente- en katoenzaadteelt en het werken aan tenminste het officiële minimumloon, toewerkend naar een leefbaar loon?
Het kabinet is bereid dergelijke nieuwe initiatieven te beoordelen op aansluiting bij de beleidskaders en op kwaliteit. Dit kan via het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK). Vier projecten in India ontvangen al financiering uit het FBK; één daarvan wordt uitgevoerd door een onderzocht bedrijf in het rapport. Ook steunt het kabinet de Coalitie Stop Kinderarbeid met de gebiedsgerichte aanpak ter bestrijding van kinderarbeid, onder meer in de zadenteelt in India.
Binnenkort zal een nieuw fonds worden opgezet, waaruit bedrijven samen met maatschappelijke organisaties financiering kunnen krijgen voor projecten om omstandigheden in productielanden te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van leefbaar loon.
Zijn er bedrijven en/of de brancheorganisatie Plantum die naar aanleiding van de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 daadwerkelijk effectieve klachtenmechanismes hebben opgezet? Zo nee, wat gaat u doen om dit alsnog op te (laten) zetten?
Een van de pijlers van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen is toegang tot herstel voor benadeelden. De mogelijkheid een klacht in te dienen, dient hiervan deel uit te maken. Uit het rapport blijkt dat slechts twee bedrijven dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. In gesprek met de sector zal het ministerie hierop blijven aandringen.
Verder vormen – in overeenstemming met de OESO-richtlijnen – de Nationaal Contactpunten (NCP) een belangrijk geschillenbeslechtingsmechanisme. Bij onvoldoende naleving van OESO-richtlijnen door een bepaald bedrijf kunnen belanghebbenden een zaak melden bij het NCP. Het NCP kan vervolgens een bemiddelingstraject starten.
Kunt u aangeven tot welke activiteiten de steun aan de aanbeveling4 uit de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 over leefbaar loon heeft geleid? Bent u bereid om – gezien in het nieuwe rapport geconstateerde geringe vooruitgang – bedrijven en Plantum daarop aan te spreken?
Het beleid van het kabinet is gericht op een leefbaar loon voor werknemers in internationale productieketens. Daartoe is het kabinet bereid bedrijven en brancheorganisaties op hun verantwoordelijkheid aan te spreken, en doet dat ook bij geschikte fora en gelegenheden. In gesprek met de zadensector zal het ministerie de bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid het minimumloon te betalen en toe te werken naar een leefbaar loon.
Het helpt inkopende Nederlandse bedrijven als overheden van productielanden een minimumloon vaststellen op de hoogte van een leefbaar loon. Daarom steunt het kabinet een nieuw ILO project «Methodologies and indicators for wage setting» (2018 – 2021) waarmee de ILO methodes voor het berekenen van de kosten van levensonderhoud gaat testen in een aantal landen, waaronder India. De uitkomsten van de berekende benchmarks kunnen als richtsnoer dienen voor de vaststelling van minimumlonen en voor lonen in aanvullende afspraken, bijvoorbeeld op sectoraal of plantage niveau.
Onderschrijft u de aanbevelingen van het rapport en welke mogelijkheden ziet u om aan de uitvoering daarvan bij te dragen? Bent u bereid met de betrokken bedrijven in overleg te gaan en aan te dringen op de vorming van een convenant of aansluiting bij een convenant, inclusief concreet stappenplan?
De aanbevelingen van het rapport sluiten op hoofdlijnen aan bij het kabinetsbeleid op het gebied van IMVO, kinderarbeid en leefbaar loon. In de voorgaande antwoorden is beschreven hoe aan de uitvoering daarvan kan worden bijgedragen.
Het ministerie blijft in gesprek met de sector over naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de mogelijkheden om hier concrete invulling aan te geven.
Het onderzoek van TNO waaruit blijkt dat asbesthoudende vensterbanken veilig zijn te verwijderen in de laagste risicoklasse |
|
Erik Ziengs (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) waaruit blijkt dat asbesthoudende vensterbanken veilig zijn te verwijderen in de laagste risicoklasse?
Mij is een advies bekend van TNO over de «SMArt risicoklasse aanpassing voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken» (uit oktober 2017) en een notitie van TNO over «resultaten blootstellingsstudie tijdens het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken onder verlicht beheersregime (rk1)» (uit januari 2018).
Constaterende dat het instrument Stoffen Manager Asbest Risico Techniek (SMA-rt) dat de risicoklasses voor asbesthoudende toepassingen bepaalt, nu voor asbesthoudende vensterbanken de «worst case inschatting» risicoklasse 2 geeft; bent u het ermee eens dat als deze vensterbanken onder risicoklasse 1 worden verwijderd, de kosten voor woningeigenaren tien keer lager zijn?
Voor het verwijderen in risicoklasse 1 kan voor een verantwoorde bescherming volstaan worden met minder maatregelen. Zo hoeft er geen containment (afscherming van de ruimte waar het asbest verwijderd wordt) gebouwd te worden en is er geen onafhankelijke eindbeoordeling na oplevering van de sanering verplicht. Dit betekent dat de kosten van verwijdering in risicoklasse 1 lager kunnen zijn. Hoeveel lager, hangt onder meer af van de wijze van organisatie van het werkproces en de keuzes die de opdrachtgever hierin maakt. Hierover is geen objectieve informatie voorhanden.
Bent u op de hoogte van de metingen die Aedes heeft laten doen naar de vezelemissie bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken?
De metingen die Aedes heeft laten doen zijn beschreven in het hiervoor genoemde TNO-advies uit oktober 2017.
Bent u op dat hoogte dat TNO-onderzoek uitwijst dat asbesthoudende vensterbanken onder risicoklasse 1 gesaneerd kunnen worden?
De conclusie van het eerste TNO advies luidt dat als wordt voldaan aan de randvoorwaarden die zijn beschreven, tijdens het demonteren van vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) de grenswaarde van 2000 vezels/m3 niet wordt overschreden. Daarmee valt het werk in risicoklasse 1. Deze conclusie geldt ook als bij het verwijderen van dit soort vensterbanken, de vensterbank in enkele stukken wordt gebroken. TNO adviseerde de uitvoering van de werkzaamheden in de praktijk ook te borgen zodat het uitvoeren van het werk onder risicoklasse 1 condities veilig is en blijft.
In het tweede onderzoek is op aangeven van Inspectie SZW een praktijktoets uitgevoerd onder reële omstandigheden, om te controleren of de werkmethode in de praktijk werkt en toepasbaar is en te controleren of deze in de praktijk onder de grenswaarde blijft. Conclusie luidt dat de opgestelde werkmethode in de praktijk toepasbaar is, en dat tijdens de uitvoering de blootstelling (ver) onder de grenswaarde blijft. Het advies van TNO luidde verder om op basis van de resultaten van de studie een borgingsplan op te stellen waarin onder andere wordt beschreven hoe medewerkers worden geïnstrueerd over de werkmethode en hoe het toezicht op de juiste uitvoering van de methode zal worden geregeld.
Na de tweede TNO-notitie heeft Aedes een borgingsplan opgesteld.
Welke stappen zijn er nog nodig om de te verwijderen vensterbanken nu snel in de laagste risicoklasse te plaatsen, wie gaat die uitvoeren en is er een pilot mogelijk?
Om de vensterbanken ook in het (door asbestinventariseerders in het verplichte inventarisatierapport gebruikte) instrument SMArt in de laagste risicoklasse te plaatsen is een (kleine) aanpassing van dit instrument nodig. Daarnaast zouden de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument opgenomen moeten worden zodat deze ook geborgd is en de basis kan zijn voor toezicht. Daarnaast vindt Inspectie SZW een voor de betrokken werknemers uitvoerbare werkinstructie van belang, en zou het instrument randvoorwaarden voor indeling in risicoklasse 1 goed moeten beschrijven zodat inventariseerders hier de juiste keuzes in kunnen maken. Verder is een goede visuele inspectie na sanering van belang.
Er is op dit moment nog discussie over op welke manier de aanpak geborgd zou moeten worden waardoor deze aanpassing nog niet is doorgevoerd door de beheerder van SMArt. Met name vanuit de asbestinventariseerders, asbestsaneerders en eindbeoordelingsinstellingen wordt aangegeven dat borging een zorgpunt is en blijft.
Om hier uit te komen zou een pilotperiode waarin de aanpak en de borging worden uitgeprobeerd een goede optie zijn. Inspectie SZW steunt het idee van een pilot.
Hierover zou ik graag afspraken maken met betrokken partijen. Op dit moment wordt de mogelijkheid en het draagvlak daarvoor verkend.
Hoe is het eigenaarschap, de verantwoordelijkheid en het beheer van SMA-rt geregeld?
Op dit moment is het beheer van SMArt belegd bij Ascert. Ascert is tevens de beheersstichting voor de asbestcertificatieschema’s. Het is een onafhankelijke stichting die als taak heeft om de diverse belangen in de asbestsector te organiseren zodat gezamenlijk tot eisen in de certificatie-schema’s gekomen kan worden. SMArt is een softwaretool die weergeeft wat volgens een regelset de risicoklasse-indelingen van diverse typen asbestwerkzaamheden zijn. De regelset is gebaseerd op een database die eigendom is van TNO. TNO adviseert over de indeling van werkzaamheden in de regelset aan Ascert, en Ascert zet deze adviezen om in opdrachten aan een IT bedrijf.
SMArt is ontwikkeld door TNO en andere partijen, in opdracht van SCA, een voorloper van Ascert, met subsidie van SZW. Een van de voorwaarden ervoor was dat voor eigenaarschap en ontwikkeling dezelfde voorwaarden zouden gelden als bij de ontwikkeling van de zogenaamde Stoffenmanager (waarvan SZW destijds juridisch eigenaar was). Daarna is het SMArt instrument door Ascert nog doorontwikkeld. Er zijn geen verdere afspraken aangetroffen over het (juridische) eigenaarschap.
In de beleidsreactie over het asbeststelsel die ik u stuurde op 27 september j.l. heb ik aangegeven dat ik een herpositionering van het instrument wil, met duidelijke taken, verantwoordelijkheden en beslissingsbevoegdheid, waarbij Ascert en brancheverenigingen geen directe invloed meer hebben op aanpassingen aan SMArt (maar wel een stem in een adviserend gebruikersplatform). De voorbereidingen voor deze transitie lopen nu.
Constaterende dat SMA-rt voor vensterbanken een veel te conservatieve inschatting blijkt te geven; kunt u aangeven wat de kwaliteit is van de data van andere toepassingen die in SMA-rt zijn te vinden?
De kwaliteit van de onderliggende data in SMArt is in 2016 en 2017 sterk verbeterd. Datasets zijn door TNO opnieuw beoordeeld en indien niet van voldoende kwaliteit, verwijderd. Tegelijkertijd zijn veel recente gegevens toegevoegd. In totaal zijn er nu 900 metingen opgenomen. Er zijn vele honderden combinaties van type materiaal, saneringswijze en omstandigheden. Daarom komt het voor dat er voor een combinatie onvoldoende data voorhanden zijn. In dat geval hanteert het instrument een worst-case uitgangspunt.
Door middel van het toevoegen van metingen en het ontwikkelen van mogelijkheden om blootstelling te schatten middels een blootstellingsmodel wordt het mogelijk om voor steeds minder werkzaamheden worst-case schattingen te hoeven maken. Dit zal in 2019 naar verwachting leiden tot een nieuwe risicogestuurd instrument.
Gezien het feit dat in de periode 2014–2017 volgens SMA-rt bijna 1.000 validatieonderzoeken zijn uitgevoerd voor asbesthoudende beglazingskit, elk onderzoek een opdrachtgever meer dan 10.000 euro kost en steeds blijkt dat het verwijderen van de kit uiteindelijk onder risicoklasse 1 kan plaatsvinden; hoe kan het dat desondanks beglazingskit volgens SMA-rt verwijderd moet worden onder risicoklasse 2?
In SMArt is inderdaad bijna 1000 keer aangegeven dat via een validatieonderzoek specifiek voor een bepaalde locatie/situatie terug geschaald kon worden naar klasse 1. De aanname over de kosten kan ik niet bevestigen. Er zijn ook veel situaties waarin niet terug geschaald is. Beglazingskit verwijderen kan niet altijd onder risicoklasse 1, dit is afhankelijk van de omstandigheden. Door Aedes wordt gewerkt aan het verzamelen van gegevens waaruit blijkt onder welke omstandigheden dit in risicoklasse 1 kan worden verwijderd. Daartoe loopt een aanvraag bij de pilotcommissie «Sci 547» voor beoordeling van nieuwe werkmethoden. Indien goed is onderbouwd onder welke voorwaarden beglazingskitten in risicoklasse 1 verwijderd kunnen worden, zou SMArt ook daarop kunnen worden aangepast.
Bent u ermee bekend dat opdrachtgevende/betalende partijen zoals Aedes ervaren dat hun belangen niet evenredig worden behartigd door Ascert?
Ja, dit is mij bekend, voorzover het gaat over Aedes.
Het is belangrijk dat Ascert alle belanghebbende partijen in het werkveld representeert zoals ik ook in de beleidsreactie heb aangegeven. Ik vind het belangrijk dat dit op een evenredige manier gebeurt. Als het gevoel of de ervaring bestaat dat dit niet zo is dan roep ik beide partijen op met elkaar in gesprek te gaan om de situatie te verbeteren.
Welke rol kent u aan Ascert toe bij de door u aangekondigde aanpassing van het stelsel?
Ascert is op dit moment de beheersstichting voor de certificatieschema’s. Het organiseren van een evenredige belangenvertegenwoordiging in de totstandkoming van de schema’s, een van de actiepunten in de verbeteraanpak die ik beschreef in de brief met de beleidsreactie over het functioneren van het stelsel, ligt bij Ascert. Deze taak wordt momenteel grondig opgepakt en zal leiden tot een spoedige aanpassing van de overleg- en beslisstructuren binnen Ascert. Ook de onafhankelijkheid van de Stichting en haar bestuurders zelf zal worden vastgelegd.
Sommige andere veranderingen in de verbeteraanpak zullen in overleg met Ascert worden gemaakt, zoals de herpositionering van SMArt. Bezien moet nog worden of, en zo ja welke, taken in de toekomst bij Ascert worden neergelegd. In ieder geval wil ik daar duidelijke afspraken over maken waarbij ook duidelijk wordt vastgelegd wie welke positie heeft en welke beslissingsbevoegdheid.
De beantwoording van vragen over het bericht dat de kaarten voor Rammstein binnen enkele minuten waren uitverkocht |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat u in overleg bent geweest met meerdere organisaties en dat u op basis daarvan tot de conclusie bent gekomen dat wetgeving rondom het tegengaan van woekerhandel in concertkaarten niet zinvol is? Waren er ook organisaties die u in uw antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen noemt die zich niet alleen uitgesproken hebben voor voorlichting, maar ook expliciet tegen wetgeving? Zo ja, welke?1
Ik heb het afgelopen jaar met diverse partijen uit de sector gesproken. In deze gesprekken was er oog voor de complexiteit van de doorverkoop tegen woekerprijzen en zijn er verschillende oplossingsrichtingen doorgenomen. Zoals u zult begrijpen, hebben partijen verschillende voorkeuren geuit.
Bent u van mening dat wetgeving niet handhaafbaar of effectief zou zijn en dat daarom de Eerste Kamer tegen de eerdere initiatiefwet heeft gestemd? Deelt u de mening dat de meerderheid van de Eerste Kamer wel degelijk voor maatregelen was, maar specifiek de gekozen route in dit specifieke wetsvoorstel heeft afgewezen en dit niet betekent dat er geen meerderheid is voor een andere route? Zo nee, waarom niet?
Verschillende partijen hebben tegen het eerdere initiatiefwetsvoorstel gestemd en de handhaafbaarheid en effectiviteit werden hierbij als argumenten gebruikt. Deze partijen hebben wel hun sympathie geuit over het bestrijden van doorverkoop tegen woekerprijzen. Dit jaar heb ik samen met mijn collega van EZK de mogelijkheden bekeken. Op basis van deze verkenning is er gekozen voor de huidige route. Daarnaast wil ik benadrukken dat de Nederlandse wet consumenten reeds beschermt tegen internetoplichting, fraude en misleiding.
Heeft u bewijs dat nationale wetgeving niet helpt? Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen?
Er is op nationaal niveau geen gestaafd onderzoek naar de effectiviteit van (nationale) wetgeving dat doorverkoop tegen woekerprijzen verbiedt. De ervaringen van buurlanden, waaronder België2, leren mij dat nationale wetgeving geen oplossing biedt, omdat de doorverkoop een grensoverschrijdend probleem is.
Deelt u de mening dat uit eerder onderzoek in België is gebleken dat het probleem van internationale doorverkoop zich met name richt op het Nederlandstalige gebied en dat nationale wetgeving daarom wel degelijk zinvol zal zijn? Zo nee, waarom niet?2
Deze mening deel ik niet, dit probleem reikt verder dan Nederland en België. De doorverkoop van tickets speelt zich voornamelijk online af en het internet is niet gebonden aan landsgrenzen. Nationale wetgeving biedt mijns inziens geen oplossing voor dit probleem.
Zou u per elke nu bestaande wetgeving tegen secondary ticketing in een Europees land kunnen aangeven, welk aspect van deze wetgeving u weinig effectief lijkt en waarom u de desbetreffende wetgeving niet zou willen overnemen?
In het algemeen zal nationale wetgeving om de doorverkoop tegen woekerprijzen aan banden te leggen op handhavingsproblemen stuiten en de verkoop doen verplaatsen naar het buitenland. Het lijkt mij daarom verstandiger om dit fenomeen op EU-niveau aan te pakken. Tijdens de laatste Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport Raad in Brussel heb ik de Europese Commissie verzocht om de doorverkoop van toegangskaartjes tegen woekerprijzen in de EU in kaart te brengen.
Wat is uw reactie op een uitspraak van een Duitse rechter die ViaGogo verbiedt Duitse kaarten voor Rammstein via hun platform aan te bieden?3
Ik denk dat de uitspraak een belangrijk signaal is richting ViaGogo dat woekerdoorverkoop niet wordt geaccepteerd. Wel toont de uitspraak mijns inziens het belang aan van voldoende bewustwording voor de consument. Als consumenten niet weten dat de tickets die zij bij ViaGogo kopen geen toegang bieden tot het concert van Rammstein is het probleem alsnog niet naar behoren opgelost.
Bent u bereid alsnog uitvoering te geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie, waarin u wordt gevraagd de woekerhandel in tickets daadwerkelijk tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?4
Zoals ik u in de beantwoording van eerdere vragen schreef, hebben mijn collega van EZK en ik het afgelopen jaar met verschillende partijen gesproken. Naar aanleiding hiervan heb ik een aantal opties overwogen om uitvoering te geven aan de motie. Ik kies voor een voorlichtingscampagne om de consument bewuster te maken van doorverkoop. Daarnaast ga ik bezien wat ik kan doen om initiatieven uit het veld die de doorverkoop tegen woekerprijzen voorkomen, te ondersteunen. Ten derde heb ik het onderwerp aangekaart in Brussel, omdat een Europese aanpak effectiever zal zijn.
Het bericht ‘Nederlandse vingerafdrukken gedeeld met FBI’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse vingerafdrukken gedeeld met FBI»?1
Ja, dit betreft het Preventing and combatting serious crime-verdrag (PCSC-verdrag) op basis waarvan Nederland en de Verenigde Staten vingerafdrukken kunnen delen ten behoeve van de opsporing en vervolging2. Het gaat hierbij om de databank van de politie (HAVANK) met afdrukken van verdachten, veroordeelden, overleden slachtoffers van misdrijven en onbekende verdachten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse databank met vingerafdrukken in 2011 is vernietigd? Hoe werd deze databank voor 2011 gebruikt? Welke gevolgen heeft het verdwijnen van dit systeem gehad in de praktijk?
Het artikel stelt ten onrechte dat er in 2011 een landelijke databank met vingerafdrukken is vernietigd. Met de Rijkswet van 11 juni 2009 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het herinrichten van de reisdocumentenadministratie zou de ontwikkeling van een centrale online raadpleegbare reisdocumentenadministratie geregeld worden. Deze wet is echter nooit in werking getreden. Na een discussie met de Tweede Kamer over de centrale opslag van vingerafdrukken besloot de Minister van BZK in 2011 af te zien van de centrale opslag van vingerafdrukken3. Er is derhalve nooit een centrale databank ingevoerd waarin de vingerafdrukken zijn opgeslagen die werden opgenomen bij het aanvragen van een paspoort en identiteitskaart. De afbeeldingen van vingerafdrukken die decentraal bij de gemeenten werden opgeslagen in de Reisdocument aanvraag en archief stations (RAAS) zijn vernietigd. Uw kamer is hierover op diverse momenten ingelicht.
Waarvoor worden de vingerafdrukken gebruikt in het systeem van het nieuwe paspoort en de identiteitskaart? Met wie worden deze vingerafdrukken gedeeld? Wat is de verhouding tot de Europese verordening biometrie op identiteitskaarten?
Vingerafdrukken worden nu alleen voor het paspoort opgenomen. De vingerafdrukken worden na een aanvraag tijdelijk en decentraal bij de uitgevende instantie in het Reisdocumenten Aanvraag en Archiefstation (RAAS) bewaard. Nadat het aangevraagde paspoort aan de aanvrager is uitgereikt, worden deze vingerafdrukken gewist. Deze vingerafdrukken worden niet aan derden verstrekt. Nadat de vingerafdrukken uit het RAAS zijn gewist, zijn de vingerafdrukken alleen nog versleuteld te vinden in de chip van het paspoort zelf.
Uit de implementatiebesluiten4 bij de EU-verordening voor het biometrisch paspoort5 volgt dat lidstaten elkaar bilateraal toestemming verschaffen de vingerafdrukken op de chip te ontsleutelen en uit te lezen ter ondersteuning van identificatie bij grenspassage. Over de voortgang van dit proces heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6.
De onderhandelingen over een nieuwe EU-verordening7 over technische eisen aan identiteitskaarten zijn op dit moment gaande. De onderhandeling bevindt zich in de triloogfase. In het onderhandelingsmandaat van de Raad is de verplichting opgenomen voor lidstaten om elkaar bilateraal toestemming te verlenen om voor identiteitsverificatie de vingerafdrukken uit het reisdocument uit te lezen. In dit onderhandelingsmandaat is expliciet opgenomen dat de Verordening geen rechtsgrondslag biedt voor de centrale opslag of het delen van vingerafdrukken. Indien Lidstaten hier, op grond van nationale wetgeving toe overgaan, is de Europese databeschermingswetgeving van toepassing. In het onderhandelingsmandaat van het Europees parlement zijn overwegingen opgenomen die stellen dat biometrie enkel kan worden verzameld ten behoeve van de opslag op de chip van de ID-kaart en dat data die worden verzameld in het kader van deze Verordening niet dienen te worden opgeslagen in nationale databanken.
In hoeverre is er gekeken naar de veranderingen in het vingerafdruksysteem in 2004 bij het maken van het nieuwe vingerafdruksysteem, zoals benoemd in het in vraag 1 bedoelde artikel? Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten in vergelijking met het systeem uit 2004 op het niveau van de vingerafdruk?
In 2004 is Nederland door een Europese verordening verplicht een chip in het paspoort op te nemen8. Deze bevatte enkel de gezichtsopname als biometrisch kenmerk. In 2009 is Nederland begonnen vingerafdrukken op het paspoort op te slaan. Voor het reisdocumentenstelsel wordt niet gewerkt aan een nieuw vingerafdruksysteem.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gedane oproep dat er weer een database moet komen van Nederlandse vingerafdrukken?
Ik ben er mee bekend dat de identificatie van Nederlanders bij rampen moeizamer verloopt dan van mensen uit een land met een centrale biometrische database. Mijn verantwoordelijkheid is het reisdocumentenstelsel en het opnemen van de vingerafdrukken ten behoeve van het reisdocument is aan doelbinding onderhevig. Onder die verantwoordelijkheid en binnen die doelbinding kan ik geen centrale database opzetten ten behoeve van identificatie van Nederlanders bij rampen.
Wat is de meerwaarde van een systeem waarin de op paspoort en identiteitskaart geregistreerde vingerafdrukken ook in een database worden opgenomen? Wat zijn de voor- en nadelen op nationaal en internationaal niveau van een database met vingerafdrukken? Wat is de meerwaarde in het kader van opsporing en vervolging van strafbare feiten?
De voordelen van een centrale registratie voor reisdocumenten zijn al eerder met de Kamer gedeeld9. De voordelen van een centrale biometrische database, in het geval dat de data alleen gebruikt worden ten behoeve van reisdocumenten, zijn als volgt:
Destijds is afgezien van de centrale opslag van vingerafdrukken vanwege zorgen over privacy, de veiligheid van een centrale database en function creep.10
Biometrische data die afgegeven zijn ten behoeve van het paspoort kunnen niet gebruikt worden voor opsporingsdoeleinden.
Zijn er in Europa landen die, net als in de VS, vingerafdrukken in een database registreren? Zo ja, om welke landen gaat het?
De database van de Verenigde Staten waaraan het artikel refereert betreft de registratie van mensen die het land betreden of passeren en niet de Amerikaanse nationaliteit bezitten. Dit gebeurt in Europa ook. Ik heb daarvan geen recent overzicht, maar eerder is uw Kamer gemeld11 dat diverse Europese landen een database hebben met vingerafdrukken, afgenomen ten behoeve van het paspoort. Dit betreft Bulgarije, Cyprus, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Portugal en Spanje.
Wat zijn van het bovenstaande de mogelijke gevolgen voor de Paspoortwet?
De bepalingen van de Paspoortwet met betrekking op een centrale reisdocumentenadministratie zoals geregeld met de Rijkswet van 11 juni 2009 (zie vraag 2) zijn niet in werking getreden. Indien vingerafdrukken centraal zouden moeten worden opgeslagen ten behoeve van het reisdocumentenstelsel, zouden de Paspoortwet en onderliggende regelgeving moeten worden aangepast.
Het bericht dat de veiligheid van vuurpijlen niet gegarandeerd kan worden |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verplichte lanceerstandaarden vuurpijlen afgekeurd, branche moet haast maken»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Klopt het dat de lanceerstandaarden reeds omvielen bij windsnelheden van 5 m/s (3 Beaufort)?
Op basis van deze indicatieve testen op 9 en 16 november 2018 zijn de lanceerstandaarden te instabiel bevonden, om veilig afsteken (bij normaal gebruik) van «grote» vuurpijlen te «garanderen».
Op 9 november 2018 zijn bij geringe wind 3 van de 5 standaarden omgevallen. Op 16 november 2018 zijn de overige 2 standaarden bij matige wind (5 m/s) ook omgevallen, 1 op verharde ondergrond en beiden op onverharde ondergrond.
Waarom worden lanceerstandaarden slechts getest bij windkracht 3 terwijl de kans zeer reëel is dat gedurende de afsteekperiode zich hogere windsnelheden voordoen?
De matige wind van 5 m/s is de wind die regelmatig in ons klimaat voorkomt en tevens het maximum onder welke omstandigheden getest wordt (en mag worden) op basis van de regelgeving (internationale NEN normen NEN 15947-4).
De ILT en NFI hebben conform de norm onder maximale windsnelheid van 5 m/s (staat gelijk aan windkracht 3) getest.
Bent u bereid om de nog te testen lanceerstandaarden ook bij hogere windsnelheden te testen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kan naar uw mening een gefundeerde uitspraak gedaan worden over de veiligheid van het afsteken van vuurwerkpijlen als de lanceerstandaarden niet zijn getest bij windsnelheden boven de 3 Beaufort?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat geen één lanceerapparaat voor vuurwerkpijlen veilig blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze zorg waarbij voorop staat het veilig afsteken van vuurwerk en het zoveel mogelijk terugdringen van letsel als gevolg van het afsteken van vuurpijlen.
Denkt u dat het realistisch is dat Nederlandse vuurwerkimporteurs nog voor het komende Oud & Nieuw een veilig lanceerapparaat weten te vinden? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ik heb TNO opdracht gegeven onderzoek te doen naar beschikbare standaards die geschikt zijn voor vuurpijlen. De ILT test bij meerdere type vuurpijlen of deze lanceerstandaards veilig en stabiel zijn. De vuurwerkbranche heeft dit opgepakt en zich bij de ILT gemeld voor het testen van nieuwe lanceerstandaarden. Over de resultaten hiervan heb ik uw Kamer bij brief van 5 december 20182 en 13 december 20183 geïnformeerd. Het is vervolgens aan de vuurwerkbranche om te zorgen dat er aan het eind van het jaar voldoende veilige en stabiele standaards beschikbaar zijn voor de verkoop van vuurpijlen.
Staat u nog steeds achter uw eerder gedane toezegging om een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen in te stellen indien de lanceerapparaten niet veilig blijken te zijn? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsbrief van 8 juni 2018 is opgenomen dat een verbod pas in de rede ligt wanneer andere maatregelen niet werken. Voor vuurpijlen geldt de maatregel dat deze alleen verkocht mogen worden indien deze zijn voorzien van een lanceerstandaard. Daarbij staat voorop dat de lanceerstandaard veilig en stabiel moet zijn voor het afschieten van vuurpijlen. Zoals blijkt uit mijn brief van 5 december 2018 en 13 december 2018 aan uw Kamer hebben meerdere lanceerstandaarden de testen door de ILT doorstaan en is de constructie goed en stabiel bevonden.
Kunt u een inschatting maken van de reeds bestelde hoeveelheid vuurpijlen en de waarde zij representeren?
Volgens opgave van de vuurwerkbranche bedraagt 7% van de totale jaarlijkse vuurwerkomzet van circa € 65 miljoen uit vuurpijlen.
Hoe lang krijgen de vuurwerkimporteurs nog de tijd om een veilig lanceerapparaat te vinden alvorens u overgaat tot een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen?
De verkopers van vuurwerk dragen een bij wet vastgelegde verantwoordelijkheid voor een lanceerstandaard die voldoet aan de eisen. De bevindingen in mijn brief van 22 november 20184 tonen aan dat de op 9 en 16 november 2018 door de ILT geteste standaarden niet aan de eisen voldoen. Daarop heb ik TNO opdracht gegeven onderzoek te doen naar andere lanceerstandaarden op de markt. De ILT heeft aangegeven dat zij beschikbaar zijn om op korte termijn nieuw aangereikte of verbeterde lanceerstandaarden te testen. De vuurwerkbranche heeft dit opgepakt en hebben zich bij de ILT gemeld voor het testen van nieuwe lanceerstandaarden. Over de resultaten hiervan heb ik uw Kamer bij brief van 5 december 2018 en 13 december 2018 geïnformeerd waaruit blijkt dat meerdere lanceerstandaarden de testen door de ILT hebben doorstaan en is de constructie goed en stabiel bevonden.
Kan een verkoopverbod op vuurwerkpijlen nog op tijd geregeld worden voor het komende Oud & Nieuw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om uit voorzorg alvast een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen gereed te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing op 12 december 2018?
Ik ben voornemens uw vragen nog voor de vastgestelde vragentermijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao?1
Kunt u aangeven welke buitenlandvergoeding overeengekomen is?
Kunt u aangeven hoeveel de forfaitaire buitenlandvergoeding bedroeg sinds september 2017?
Kunt u de onderliggende contracten aan de Kamer doen toekomen (over de periode 2015 tot heden)?
Wanneer heeft welke bewindspersoon toestemming gegeven voor deze contracten?
Zijn de contracten rechtmatig opgesteld?
Zijn de contracten doelmatig opgesteld?
Zijn de contracten rechtmatig uitgevoerd, met name op het punt van de genoten forfaitaire vergoedingen, gezien de omstandigheid dat slechts een beperkt aantal dagen gereisd is?
Moet een ambtenaar een forfaitaire vergoeding die hij ontvangt voor verblijf buiten Nederland terugbetalen als hij niet naar het buitenland reist?
Moet een ambtenaar, die een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), die vergoeding opgeven als loon en daar belasting over betalen?
Indien een ambtenaar een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), telt de forfaitaire vergoeding dan mee voor het inkomen als bedoeld in de Wet normering topinkomens (WNT)?
Heeft u een inhoudelijk en moreel oordeel over de verstrekte vergoedingen en de wijze waarop daarmee is omgegaan?
Wilt u de Auditdienst Rijk de opdracht geven de totstandkoming en de uitvoering van dit contract te onderzoeken?
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het bericht ‘Huurcommissie kan stroom aan klachten niet aan’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Paul Smeulders (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Huurcommissie kan stroom aan klachten niet aan»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Huurcommissie tot nu toe dit jaar ontvangen en hoeveel verwacht de Huurcommissie nog te ontvangen?
De instroom van geschillen vertoonde de laatste jaren een dalende trend. Gelet hierop had de Huurcommissie zich voorbereid op ca. 6.500 geschillen in 2018. De instroom is opgelopen tot ca. 10.000 verzoeken.
Hoe verklaart u de toename van het aantal geschillen? In hoeveel procent van de gevallen is de huurder terecht naar de Huurcommissie gestapt?
Er is geen specifieke oorzaak aan te wijzen voor de hogere instroom van verzoeken in 2018. De instroom van geschillen is afhankelijk van verschillende factoren, zoals door macro-economische factoren (de conjunctuur, de hoogte van de inflatie en daarmee de hoogte van de toegestane huurverhoging) en de keuze van de huurder of verhuurder om het conflict bij de Huurcommissie te beslechten. Ook heeft de Huurcommissie zich de laatste twee jaar actief ingezet op voorlichting aan huurders en verhuurders. Zo werkt zij mee aan de campagne van het Ministerie van BZK «Wegwijs met je huurprijs» om huurders meer inzicht te geven in de regels rond de huurprijs van een woonruimte.
Het jaarverslag (2017) van de Huurcommissie laat zien dat de huurder in dat jaar in 60% van de geschillen in het gelijk is gesteld.
Valt de toename van het aantal geschillen mede te wijten aan verhuurders die steeds agressiever huren verhogen en steeds slechter onderhoud plegen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang duurt de behandeling van een klacht gemiddeld? Is de berichtgeving juist dat de behandeling van een klacht soms wel anderhalf jaar duurt? Deelt u de mening dat een dermate lange behandeltermijn onacceptabel is?
De Huurcommissie geeft in haar jaarverslag (2017) aan dat de doorlooptijd in de praktijk uiteenloopt van twee maanden tot incidenteel een jaar. De behandeltermijn is afhankelijk van meerdere factoren. Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 7, 9 en 10, waarin ook wordt stil gestaan bij de modernisering van de dienstverlening van de Huurcommissie. Deze moderne dienstverlening biedt meer mogelijkheden voor de Huurcommissie om samen met huurder en verhuurder tot een snellere zaakbehandeling te komen. Een huurder die belang heeft bij een korte doorlooptijd doet er goed aan om het verzoek digitaal in te dienen, de leges snel te betalen en daarna vlot mee te werken aan het compleet maken van het dossier, het onderzoek in de woning en aan het plannen van de zitting.
Is er een oorzakelijk verband met het in januari jongstleden behandelde wetsvoorstel dat de Huurcommissie moet moderniseren?
Nee. Dit wetsvoorstel is pas per 1 januari 2019 in werking getreden, dus de effecten ervan moeten nog blijken. Het wetsvoorstel beoogt onder meer de positie van de Huurcommissie verder te verstevigen door haar taken uit te breiden en haar dienstverlening beter af te stemmen op de omstandigheden bij het geschil. Zoals het starten met bemiddelen. Ook bevat het voorstel nog een aantal aanpassingen die als doel hebben de governance te moderniseren. Zoals de benoemingsprocedure voor de onafhankelijke leden van de Raad van Advies en zittingsleden.
Wat zijn de gevolgen van een te lange behandeltermijn? Hoe wordt gestimuleerd dat de wettelijke termijnen niet worden overschreden?
Het gevolg van een langere behandeltermijn is dat huurder en verhuurder langer moeten wachten op duidelijkheid over hun geschil en de oplossingsrichting. Dat kan de onderlinge verstandhouding negatief beïnvloeden. Het is belangrijk dat de Huurcommissie haar werk zorgvuldig uitvoert en dat dit ook binnen een redelijke termijn gebeurt. Het is dan ook zoeken naar de balans. De Huurcommissie doet haar uiterste best om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden. Zij begrijpt hoe belangrijk het is voor een indiener dat er zo snel mogelijk een uitspraak komt in de zaak. In mijn Kamerbrief over het bericht «Huurcommissie kan klachtenregen van ontevreden huurders niet aan» ga ik uitgebreid in op de sterke toename in het aantal voorgelegde geschillen in 2018 en de daarop genomen maatregelen van de Huurcommissie. Ook leg ik in die brief uit welke aanvullende maatregelen er in de afgelopen maanden voor dit jaar en verder zijn genomen c.q. worden ingezet om de productie gedurende dit jaar en komende jaren te kunnen bijsturen.
Hoeveel geschillen die aan de Huurcommissie voorgelegd hadden kunnen worden, zijn inmiddels (door de enorme wachttijden) voorgelegd aan de Kantonrechter?
Dat is mij niet bekend. De Huurcommissie ontvangt geen gegevens over gerechtelijke procedures bij de rechter.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Huurcommissie toegankelijk blijft en de behandeling van klachten binnen de wettelijke termijn afgerond wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een toegankelijke Huurcommissie, die tijdig uitspraken doet, essentieel is om huurders te beschermen tegen oneerlijke praktijken van malafide verhuurders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat moet een huurder doen die geconfronteerd wordt met een te hoge huur maar niet anderhalf jaar kan wachten op een uitspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Het mislukken van een pensioenakkoord |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Echt verdrietig over mislukken pensioenakkoord»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet en werkgevers bereid waren de koppeling tussen de levensverwachting en de AOW-leeftijd los te koppelen? Klopt het dat het voorliggende voorstel eruit bestond dat een jaar extra levensverwachting zou worden vertaald in zes tot acht maanden later pensioen? Kwam deze garantie, van het loslaten van de koppeling, ook daadwerkelijk zwart op wit in het akkoord te staan? Welke rol zou dan de voorgestelde commissie, die hierover zou adviseren, hebben?
Binnen het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel heeft het kabinet met sociale partners ook gesproken over de vormgeving van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting op lange termijn. Onderdeel van het akkoord was de afspraak dat een externe commissie zou gaan onderzoeken hoe de levensverwachting zich zal ontwikkelen, en wat op lange termijn vanuit gezondheid en betaalbaarheid een redelijke verhouding zou zijn tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen. Bij dit onderzoek zouden verschillende varianten voor de koppeling tussen de ontwikkeling van de levensverwachting en de AOW- en pensioenrichtleeftijd worden uitgewerkt, alsmede alternatieven voor de inpassing van die varianten in houdbare overheidsfinanciën. Het volgende kabinet zou dan op basis van het advies van de commissie een besluit kunnen nemen.
Is het waar dat door deze koppeling, ingaande pas vanaf 2024, direct effect zou hebben op houdbaarheid? Zou dit dan daadwerkelijk «een plek op het strafbankje van de EU» opleveren?
Het houdbaarheidssaldo is een maatstaf voor de overheidsfinanciën op de lange termijn. Het loslaten van de koppeling tussen AOW-leeftijd en levensverwachting zorgt in de toekomst voor een lagere structurele werkgelegenheid, hogere overheidsuitgaven en lagere premie-inkomsten. Ook als die effecten pas in de toekomst optreden, werken ze nu al (negatief) door in het houdbaarheidssaldo. Het is goed gebruik, en in lijn met de uitgangspunten van het begrotingsbeleid, deze negatieve gevolgen op te vangen door dekkingsmaatregelen te nemen en de rekening niet door te schuiven naar toekomstige generaties. De Europese begrotingsregels kijken met name naar het EMU-saldo, de staatsschuld en het structurele saldo. De hogere uitgaven en lagere inkomsten zouden – zonder compenserende maatregelen – na 2024 het EMU-saldo en het structurele EMU-saldo verslechteren, elementen waarop binnen het stabiliteits- en groeipact van de Europese Unie wordt gestuurd.
Klopt het dat de RVU-heffing in de laatste drie jaar voor uittreding gehalveerd zou worden en het laatste jaar voor uittreding een boete van nul zou gelden?
Het kabinet heeft zich bij de gesprekken met de sociale partners bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Duurzame inzetbaarheid gaat over het investeren in werknemers, maar raakt ook aan de mogelijkheden voor deeltijdpensioen en vroegpensioen. De RVU-heffing is een van de instrumenten die daarbij een rol speelt. Verlaging van de RVU-heffing in de laatste jaren voor de AOW-leeftijd maakte zodoende onderdeel uit van het totaalpakket. Daarbij zijn in de onderhandelingen meerdere varianten besproken. Als ultieme stap heeft de onderhandelaarsdelegatie – onder voorbehoud van afstemming binnen het kabinet en als onderdeel van het totaalpakket – aangeboden de RVU-heffing te laten vervallen voor personen in het laatste jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarbij zou de boete twee jaar voor uittreding gehalveerd worden. Helaas is het echter niet gelukt tot overeenstemming gekomen over een totaalpakket.
Klopt het dat zzp’ers financieel ondersteund zouden gaan worden bij het opbouwen van een pensioen? Wat is de reden om dit alleen vrijwillig te doen en niet gewoonweg te verplichten? Zou de dekking van deze financiële ondersteuning, zoals VNO-NCW-voorzitter De Boer aangeeft, voor een deel gefinancierd worden uit bestaande werkgeverssubsidies? Waaruit zou de bekostiging nog verder bestaan?
Er zijn verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal fonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI). Voor een verplichte pensioenopbouw van zelfstandigen is onvoldoende politieke steun. Wanneer meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen heeft dat ook budgettaire gevolgen, die onderdeel waren van het totaalpakket.
Het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel waarover het kabinet in gesprek was met de sociale partners had een omvang van circa € 7 miljard. Het op de rijksbegroting inpassen van dit pakket aan maatregelen betekent dat er forse incidentele bijstellingen van de uitgaven nodig zouden zijn, vooral in de jaren 2020–2024. Om ongewenst grote effecten te voorkomen en op langere termijn prudent financieel beleid te voeren, was het kabinet bereid de kosten te spreiden over een termijn van 15 jaar. Aangezien het niet is gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken, is het niet opportuun om verder in te gaan op mogelijke dekkingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat aanstaande dinsdag?
Ja.
Het rapport ‘Last Gasp: The coal companies making Europe sick’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Last Gasp: The coal companies making Europe sick»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding uit dit rapport dat de kolencentrales die in Nederland staan bij elkaar 231 voortijdige doden veroorzaken als gevolg van de luchtvervuiling afkomstig uit deze centrales?
De berekeningen die in dit rapport zijn gemaakt, zijn op een correcte wijze gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten en recente gegevens over de emissies van kolencentrales. Het betreffen schattingen van alle vroegtijdige sterfgevallen in Europa als gevolg van de emissies van fijnstof van Nederlandse centrales.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de luchtvervuiling uit deze kolencentrales de maatschappij honderden miljoenen euro’s kost?
De uitstoot van kolencentrales verwaait deels naar het buitenland en de uitstoot van buitenlandse centrales verwaait deels naar Nederland. Gelet daarop kan het effect van de luchtvervuiling van Nederlandse kolencentrales niet precies worden bepaald, voor zover het de Nederlandse economie betreft. Dat het de maatschappij als geheel geld kost, is echter aannemelijk. Een van de belangrijkste aanbevelingen uit het rapport is om voor 2030 te stoppen met kolen voor elektriciteitsproductie. Op vrijdag 18 mei 2018 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat namens het kabinet een brief naar uw Kamer gestuurd hierover. In deze brief is een wettelijk verbod op het gebruik van kolen voor de elektriciteitsproductie aangekondigd. Het wetsvoorstel ziet toe op de uitfasering van het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie met een overgangsperiode tot uiterlijk 31 december 2029, in lijn met het voornemen uit het regeerakkoord. Met dit wetsvoorstel wordt al invulling gegeven aan de belangrijkste aanbeveling uit het rapport. Het kabinet streeft naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, om zo te komen tot een vermindering van gezondheidsrisico’s door luchtverontreiniging. We werken daarmee toe naar de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie – conform het advies van de Gezondheidsraad (Bijlage bij kamerstuk 30 175, nr. 292). Het kabinet zal in 2019 het Schone Lucht Akkoord aan de Tweede Kamer aanbieden.
Deelt u de mening dat deze schadelijke gevolgen van kolencentrales het nog eens goed duidelijk maken dat alle kolencentrales zo snel mogelijk gesloten dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het niet in alle opzichten beter om de twee oudste Nederlandse kolencentrales uiterlijk in 2020 te sluiten, gezien de negatieve effecten op de volksgezondheid maar ook de maatschappelijke kosten en het klimaatdoel wat voortkomt uit het Urgendavonnis? Zo nee, waarom niet? Zijn er nog redenen te bedenken om hier niet op aan te sturen?
Het aangekondigde wetsvoorstel verbod op kolen ziet toe op het uitfaseren van kolen voor elektriciteitsproductie. De twee oudste kolencentrales wordt hiermee een overgangsperiode tot 31 december 2024 geboden en de drie nieuwste tot 31 december 2029. In 2017 is uw Kamer reeds geïnformeerd dat, indien 25% CO2-reductie in 2020 (klimaatdoel Urgenda-vonnis) gehaald moet worden en de maatregelen uit het energieakkoord hiervoor onvoldoende effect hebben, het sluiten van een kolencentrale die geen biomassa bijstookt in beeld komt (Kamerstuk 32 813, 144).
Worden deze luchtvervuiling en maatregelen om deze vervuiling terug te dringen ook betrokken in het Schone Lucht Akkoord? Zo nee, waarom niet?
In het Schone Lucht Akkoord wordt rekening gehouden met de emissies van elektriciteits- en warmteopwekking en de impact op de gezondheid van de mensen in Nederland.
Gaat u de bedrijven die genoemd worden in het rapport aanspreken op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot luchtvervuiling? Welke activiteiten onderneemt de Duitse overheid om RWE, de grootste vervuiler in het rapport en de eigenaar van twee kolencentrales in Nederland, aan te spreken op zijn gedrag? Bent u bereid de Duitse overheid in dat verband aan te sporen?
In lijn met de afspraak in het regeerakkoord dat Nederland ernaar streeft om zoveel mogelijk samen met buurlanden op te trekken in de klimaatambities, heeft Nederland de dialoog met Duitsland, zowel ambtelijk als politiek, het afgelopen jaar geïntensiveerd. Nederland heeft daarbij het belang van een gezamenlijke introductie van een CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking en de gezamenlijke uitfasering van kolencentrales meermaals benadrukt en erop aangedrongen de dialoog hierover in 2019 te verdiepen. Dat zal komend jaar onder meer in het kader van de consultatieverplichting van de Integrale Nationale Energie- en Klimaatplannen gaan plaatsvinden.
Wilt u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzoeken meer onderzoek te laten doen naar de gezondheidseffecten van kolencentrales zodat preciezer in kaart kan worden gebracht wat de gevolgen van kolencentrales zijn op de volksgezondheid, zowel van kolencentrales in Nederland als kolencentrales die zich vlak over de grens bevinden? Zo nee, waarom niet?
In de berekeningen van de luchtkwaliteit in Nederland worden de emissies van de Nederlandse kolencentrales betrokken. Daarnaast worden ook emissies uit het buitenland gemodelleerd. De Ministeries I&W, EZK en VWS zien daarom geen noodzaak aanvullend onderzoek te laten doen.
Het bericht ‘53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid’ |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid»?1
Ja.
Deelt u het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de gemeenten die niet in de samenwerking meedoen, weinig tot geen specifiek LHBT-beleid of inclusiebeleid voeren? Deelt u tevens het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de politieke aandacht voor LHBT-beleid bij gemeenten die wel meedoen, juist toeneemt?2
In de evaluatie van 2017 zijn negen niet-regenboogsteden ondervraagd over hun beleid. Die gemeenten bleken geen specifiek lhbt-emancipatiebeleid te voeren. Door de beperkte omvang van de steekproef kunnen echter geen conclusies getrokken worden voor alle niet-regenboogsteden. Het valt niet uit te sluiten dat er gemeenten zijn die wél actief beleid voeren zonder Regenbooggemeente te zijn, en/of waarmee ik geen intentieverklaring heb getekend omdat deze niet tot de G50 behoren.
Politieke aandacht en de wens Regenbooggemeente te zijn gaan doorgaans hand in hand. Als (de sociale veiligheid van) lhbt-personen en lhbt-beleid hoog op de politieke agenda staat, zal een gemeente een actieve Regenbooggemeente willen zijn. Een al actieve Regenbooggemeente zal waarschijnlijk lhbt-beleid hoog op de politieke agenda weten te houden.
Welk aandeel van de in totaal 355 gemeenten heeft op enig moment de intentieverklaring Regenboogbeleid getekend?
Oogmerk is dat naast de gemeenten die al een intentieverklaring hebben getekend álle G50-gemeenten zich committeren. In totaal hebben tot op heden 58 gemeenten op enig moment een intentieverklaring getekend.
Is het voor gemeenten die nog niet meedoen mogelijk om zich gedurende de periode tot 2022 nog aan te sluiten? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat zo veel mogelijk gemeenten zich aansluiten?
Gegeven de beperkte financiële middelen heb ik er voor gekozen mij primair te richten op samenwerking met de G50. De G50 gemeenten hebben een groot bereik.
Het staat gemeenten daarnaast vrij zichzelf tot Regenbooggemeente uit te roepen, lokaal lhbt-beleid te voeren en daartoe een intentieverklaring te tekenen. Gemeenten dienen daarvoor zelf middelen vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer gemeenten met inzet van eigen middelen zelf lokaal lhbt-beleid ontwikkelen en een intentieverklaring tekenen.
Weet u wat de redenen zijn voor gemeenten om niet mee te doen? Tegen welke belemmeringen of knelpunten lopen zij aan en hoe zijn die op te lossen?
Het is aan de Colleges van burgemeester en Wethouders zelf om te besluiten of zij in hun gemeente aandacht willen besteden aan lhbt-beleid door middel van deze Regenboogaanpak. Daarbij is het noodzakelijk dat gemeenten middelen vrij maken om het beleid uit te kunnen voeren.
Bent u bereid om gemeenten die nog niet mee doen, te wijzen op de mogelijkheid om mee te doen aan de intentieverklaring? Bent u tevens bereid de voordelen van deelname onder de aandacht te brengen?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbt-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenbooggemeente noemen en dat desgewenst vastleggen in een intentieverklaring. Gemeenten met de ambitie om lhbt-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenbooggemeenten uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente kan voor het lhbt-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbt-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbt-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Wat zijn de opbrengsten van de meest recente landelijke bijeenkomst waarbij Regenboogsteden ervaringen uitwisselden?
Jaarlijks organiseert Movisie een landelijke conferentie met specifieke inhoudelijke thema’s gericht op gemeenten met lokaal lhbt-beleid en op lokale samenwerkingspartners en uitvoerders. Tijdens workshops en presentaties kunnen gemeenten en de lokale samenwerkingspartners kennis op doen in workshops, ideeën uitwisselen en met elkaar netwerken.
De deelnemers van de landelijke bijeenkomst op 8 december 2017 hebben best practices gedeeld en hebben kennis gemaakt met de door mij gefinancierde allianties voor lhbt-beleid. Deze bijeenkomst stond in het teken van 10 jaar lokaal lhbt-beleid met de Regenboogsteden.
Het bericht ‘Nederlandse wachtlijst geestelijke hulp telt in totaal 88.500 mensen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3 over de wachtlijsten in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), kloppen deze cijfers en wat is hierop uw reactie dat nu 88.500 mensen aan hun lot worden overgelaten?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3. In dit onderzoek wordt gemeld dat er op dit moment 88.500 mensen op een ggz-wachtlijst staan. Dit getal is berekend door Vektis. Vektis heeft de gemiddelde wachttijd per hoofddiagnosegroep (peildatum 2018) vermenigvuldigd met de instroom patiënten per week per hoofddiagnosegroep (gebaseerd op de totale patiënteninstroom in 2016 gedeeld door 52 weken). Dat betekent ten eerste dat het getal indicatief is: de gehanteerde patiënteninstroom is gedateerd en de berekenwijze gaat voorbij aan fluctueringen in deze instroom door het jaar heen. Ten tweede gaat het om een totaal aantal wachtenden: van patiënten die 1 dag moeten wachten tot patiënten waarbij de Treeknorm wordt overschreden. De NOS haalt ter illustratie de generalistische basis-ggz aan, waar ongeveer een derde van het genoemde aantal op de wachtlijst staat. Uit de meest recente rapportage van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) weten we dat de gemiddelde wachttijd in de generalistische basis-ggz ruim binnen de Treeknormen valt.
Tegelijkertijd mogen al deze nuanceringen niet leiden tot bagatellisering van de problematiek van de wachttijden in de ggz. We weten dat de wachttijden voor psychische zorg lang zijn, zeker voor bepaalde hoofddiagnosegroepen. Ik vind het dan ook heel belangrijk dat deze wachttijden worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het voor mensen, hun omgeving en de samenleving zeer ongewenst is wanneer de juiste psychische zorg niet tijdig wordt gegeven? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat de wachttijden in de afgelopen maanden alleen maar zijn opgelopen en wat gaat u er aan doen?
Ik deel de mening dat psychische zorg op tijd geleverd moet worden, binnen de daarvoor gestelde Treeknormen. In juli heb ik van de NZa voor het laatst een tussenstand van de wachttijden ontvangen, deze rapportage heb ik uw Kamer toegezonden. Tegelijkertijd heb ik u geïnformeerd over de reeds ondernomen acties en het nieuwe actieplan dat partijen hebben gelanceerd (bijlage bij eerdergenoemd Kamerstuk). Ik zou nu nog geen conclusies willen trekken over de ontwikkelingen in de afgelopen maanden.
De volgende tussenstand van de NZa, die ook gebaseerd is op Vektis-cijfers, verwacht ik voor het einde van dit jaar. Daarnaast heb ik heb veldpartijen gevraagd mij een update van de stand van het actieplan te geven. Op basis van deze stukken zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar nader informeren.
Kunt u de 88.500 wachtende specificeren per psychisch aandoening? Zo ja, over welke wachttijden bij psychische problemen maakt u zich de grootste zorgen en wilt u de regionale verschillen in beeld brengen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze probeert u dan grip te krijgen op deze problemen?
Voor het einde van het jaar ontvang ik van de NZa een nieuwe tussenstand van de wachttijden. Deze tussenstand zal, net als de vorige, laten zien welke hoofddiagnosegroepen op dit moment gemiddeld de langste wachttijden kennen en daarmee extra aandacht vragen in de aanpak. Het is bekend dat de omvang en aard van de wachttijdproblematiek verschilt van regio tot regio. Om die reden wordt de problematiek via de regionale taskforces op regionaal niveau geanalyseerd en aangepakt.
Wat vindt u van het feit dat er op dit moment grote regionale verschillen zijn in de mate waarop je kunt rekenen op goede en tijdige GGZ-zorg? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de verplichting per 1 januari 2018 om de wachttijden aan Vektis aan te leveren, slechts 73% van de GGZ-instellingen en 77% van de vrijgevestigden dit niet heeft gedaan (stand 4 oktober 2018)? Wat is uw oordeel over GGZ-aanbieders die hun wachttijden niet aanleveren, wat gaat u hier aan doen en wanneer gaat elke GGZ-aanbieder leveren?
Voor het bepalen van het aanleverpercentage is het belangrijk uit te gaan van de stand van zaken op de 10e van een maand omdat dat het moment is waarop aanbieders hun informatie uiterlijk moeten aanleveren (de vraag gaat uit van de stand van zaken op 4 in plaats van 10 oktober). Verder is belangrijk om bij het vaststellen van het percentage alleen die aanbieders in ogenschouw te nemen die daadwerkelijk verplicht zijn informatie aan te leveren.
De NZa stelt, op basis van een recent geactualiseerd overzicht van instellingen met een aanleverplicht, vast dat in oktober 94% van de instellingen voldeed aan de aanleverplicht. Bij vrijgevestigde aanbieders was dit percentage aanmerkelijk lager, namelijk 78%. Daarbij moet worden opgemerkt dat onder vrijgevestigde aanbieders die geen informatie aanleverden, ook nog aanbieders zijn op wie de aanleverplicht niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat zij geen of te weinig zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, of omdat zij alleen als zzp’er werkzaam zijn in een instelling.
Om de aanleverpercentages te doen toenemen, heeft de NZa diverse acties uitgevoerd. Allereerst zijn tussen januari en juni diverse herinneringsbrieven en een informatiepakket naar zowel vrijgevestigde ggz-aanbieders als instellingen verstuurd. In die periode is ook telefonisch contact opgenomen met een deel van de instellingen. Daarnaast heeft de NZa in april/mei een online onderzoek gedaan naar de redenen voor ggz-aanbieders om wel of niet hun wachttijdinformatie aan te leveren. Een van de barrières die werd gevonden in dit onderzoek was het format waarin moest worden aangeleverd. Dit is aangepast.
Bij de instellingen die ten onrechte niet aanleverden, heeft de NZa verschillende handhavende acties uitgevoerd:
Voor de groep vrijgevestigde aanbieders geldt dat de NZa momenteel alleen herinneringen verstuurt aan aanbieders die niet aanleveren, en nog niet overgaat tot daadwerkelijke handhaving. Belangrijke reden hiervoor is dat vrijgevestigden aangeven dat de rekenmethodiek zoals voorgeschreven in de Transparantieregeling, voor hen lastig uitvoerbaar is. De Transparantieregeling wordt momenteel geëvalueerd. Daarnaast werkt de NZa aan een handhavingsplan voor deze doelgroep.
Met de huidige aanleverpercentages is het in elk geval mogelijk een voldoende representatief beeld van de gemiddelde wachttijden per hoofddiagnosegroep te maken. Ik vind het desondanks belangrijk dat elke ggz-aanbieder, zowel (grote) instelling als vrijgevestigde aanbieders, informatie aanlevert over de wachttijden. Goede wachttijdinformatie op aanbiedersniveau, onder andere via kiezenindeggz.nl helpt patiënten en verwijzers bij het zoeken naar een passende behandelplek en zorgverzekeraars bij hun wachtlijstbemiddeling.
De uitvoering van en handhaving op de Transparantieregeling, waaruit de aanleverplicht bij Vektis voortvloeit, is onderdeel van het takenpakket van de NZa. De inspectie onderneemt hier dan ook geen actie op. Wel kijkt de inspectie in haar toezicht onder andere naar de manier waarop een instelling communiceert over actuele wachttijden en zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar op haar website.
Bent u ook diep teleurgesteld in het feit dat in een periode van juni tot 4 oktober 2018 het aantal GGZ-instellingen dat wachttijdinformatie heeft aangeleverd slechts is gestegen van 66% naar 73% en het aantal vrijgevestigden gelijk is gebleven op 77%? Kunt u een overzicht geven van de acties die door u, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn ondernomen in de afgelopen maanden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het effect dat één op de vijf GGZ-aanbieders de wachttijdinformatie nog niet aanlevert voor de compleetheid van de site www.kiezenindeggz.nl? Wat gaat u er aan doen om op korte termijn een landelijk dekkend overzicht te kunnen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de breed gesteunde motie De Lange/Van den Berg (25 424, nr. 412) die oproept om de Kamer voor 1 september te informeren over «het aantal GGZ-aanbieders dat nog geen wachttijdinformatie aan Vektis heeft aangeleverd en deze aanbieders openbaar te maken»?
In mijn brief van 17 juli 2018 (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) heb ik aangegeven dat de NZa voor 1 september 2018 de namen van instellingen zou publiceren die na het ontvangen van een aanwijzing in de zomer alsnog geen wachttijdinformatie aanleverden. Uiteindelijk gold dit voor geen enkele instelling en daarom zijn er ook geen namen gepubliceerd.
Voor vrijgevestigde aanbieders is het ingewikkelder: het aantal aanbieders is vele malen groter en de lijst met het totaal aantal vrijgevestigde aanbieders bevat veel aanbieders die geen aanleverplicht hebben. Door niet-aanleverende vrijgevestigde aanbieders te benaderen, is het aanleverpercentage tussen juli en oktober gestegen van 71% naar 78%. Op dit moment is de NZa bezig met de evaluatie van de Transparantieregeling, die ertoe kan leiden dat de regeling wordt aangepast waardoor deze beter aansluit bij de vrijgevestigden zodat zij makkelijker en daardoor ook vaker zullen aanleveren. De NZa heeft mij toegezegd vanaf december ook aanwijzingen te gaan geven aan vrijgevestigden, zonodig gevolgd door publicatie van de namen.
Hoeveel namen van GGZ-aanbieders zijn inmiddels gepubliceerd op de site van de Nederlandse Zorgautoriteit en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet en wat is de reden waarom dit nog niet is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment gaan de wachttijden binnen de GGZ weer binnen de Treek-norm vallen? Bent u bereid om hier een concrete datum aan te koppelen? Zo ja, wat is die datum? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van wachttijden staat bij iedereen hoog op de agenda: bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders en ook bij mij. De oorspronkelijke deadline heeft daarbij geholpen. Ik ben geen voorstander van het stellen van een nieuwe deadline, omdat het lastig is een deadline te bepalen die zowel stimulerend als voldoende realistisch is. Het gaat erom de wachttijden zo snel mogelijk én structureel terug te brengen tot onder de Treeknormen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
Het bericht Saudi Arabia Allegedly Tortured Women’s Rights Activists Before Khashoggi Murder |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Saudi Arabia Allegedly Tortured Women’s Rights Activists Before Khashoggi Murder»?1
Ja.
Is het u bekend dat er acht vrouwelijke mensenrechtenactivisten op deze wijze gevangen gezet zijn in Saoedi Arabië omdat zij gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting? En zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het kabinet is bekend met de arrestatie van vrouwelijke activisten in Saoedi-Arabië, zoals aangeven in antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nummers 2419, 2895, 3228 en 3229). De berichten over de mogelijke martelingen van deze activisten zoals gerapporteerd door Amnesty International en Human Rights Watch zijn ronduit ernstig. Saoedi-Arabië zelf heeft de beschuldigingen officieel ontkend. Deze laatste berichten zijn echter een verdere reden voor Saoedi-Arabië om te zorgen dat de rechten van deze vrouwelijke activisten niet geschonden worden.
Heeft u contact opgenomen met Amnesty International en/of Human Rights Watch om meer informatie te krijgen over de omstandigheden waaronder zij gevangen zitten? En zo ja, wat gaat u doen met deze informatie? En zo nee, waarom niet?
Nederland staat met verschillende landen en organisaties in contact over ontwikkelingen in Saoedi-Arabië. De Nederlandse zorgen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië worden zowel via politieke kanalen als op (hoog)ambtelijke niveau aangekaart bij de Saoedische autoriteiten. Nederland heeft, naar aanleiding van de berichtgeving, de Saoedische ambassadeur op 7 december jl. over de zaak gesproken. In dit gesprek zijn de Nederlandse zorgen over deze ernstige berichtgeving gedeeld en het belang benadrukt van een eerlijk en transparant proces, met proportionele strafbepalingen. Ook is het belang van een breed maatschappelijk middenveld en open publiek debat onderstreept, mede in het licht van de geplande hervormingen in het land.
In multilateraal verband heeft Nederland tijdens de recente Universal Public Review van Saoedi-Arabië in de VN-Mensenrechtenraad gesproken over de zorgelijke ontwikkelingen op mensenrechtenvlak. Daarnaast heeft Nederland de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië aangekaart tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van november jl., mede naar aanleiding van de moord op de Saoedische journalist Jamal Khashoggi.
In navolging van de EU-mensenrechtendemarche bij de Saoedische autoriteiten op 8 augustus jl. heeft Nederland met een aantal andere Europese gelijkgezinden gepleit voor het instellen van een formele mensenrechtendialoog tussen de EU en Saoedi-Arabië. In Brussel wordt momenteel in raadskader besproken op welke wijze deze dialoog het beste kan worden vormgegeven.
Op welke wijze gaat u bilateraal, in EU-verband en met andere partners (waaronder Canada) aandacht vragen voor deze vrouwen, om de acties van Saoedi Arabië af te keuren en te verzoeken om vrijlating?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid hier in alle mogelijke gremia aandacht voor te vragen en deze mensenrechtenschendingen te veroordelen? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 3 en 4. Nederland zoekt steeds naar de meest effectieve manier om de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië te adresseren en te kunnen verbeteren, zonder ongewenst schade toe te brengen aan individuele zaken. Dat betekent dat, in overleg met gelijkgezinde partners, ook bekeken wordt wanneer en in welke gremia publiekelijk aandacht gevraagd wordt voor berichten van mensenrechtenschendingen.
Wat gaat u doen in reactie op de uitspraak van Michael Page van Human Rights Watch «Any government that tortures women for demanding basic rights should face withering international criticism, not unblinking U.S. and U.K. support»?2 Gaat u bijvoorbeeld contact opnemen met uw Amerikaanse en/of Britse collega om gehoor te geven aan deze oproep? En zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt in breed internationaal kader over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië, waaronder ook met het VK en de VS.
Kunt u aangeven op welke wijze de Nederlandse ambassade zich inzet voor de vrijlating van deze vrouwen?
De Nederlandse ambassade in Riyad onderhoudt contacten met verschillende organisaties en gelijkgezinde partners over deze zaak, ook om zoveel mogelijk informatie hierover te verzamelen. Die informatie wordt ook meegenomen in gesprekken met de Saoedische autoriteiten over mensenrechten, bijvoorbeeld tijdens EU-demarches zoals uitgevoerd in augustus jl. Het blijft daarbij een uitdaging om in Saoedi-Arabië zelf met en over mensenrechtenverdedigers te spreken, gelet op de risico’s voor de betrokkenen. Nederland maakt samen met partners per geval de afweging welke mate van publieke aandacht het meest effectief is, waarbij de wensen van de betrokkenen zelf, of hun families, leidend zijn.
De brief van de Minister inzake “geen akkoord over vernieuwing pensioenstelsel” |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat grote pensioenfondsen zoals ABP, PFZW, PME en PMT een dekkingsgraad hebben van rond de 100%?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze dekkingsgraad onder de voorwaarden van het conceptakkoord niet zou veranderen?
Deze mening deel ik. De manier waarop de verplichtingen en de bezittingen van een pensioenfonds worden berekend stonden tijdens de besprekingen niet ter discussie. Op basis van objectieve, wetenschappelijke criteria verandert de waarde van zowel bezittingen als verplichtingen immers niet door een ander pensioencontract af te spreken (zie mijn antwoorden op uw vragen over de brief van de president van DNB inzake de rekenrente van 22-11-2018).
Bent u ervan op de hoogte dat deze vier pensioenfondsen 60% van alle gepensioneerden in Nederland vertegenwoordigen?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe de meerderheid van de Nederlandse gepensioneerden indexatie tegemoet kan zien terwijl daarvoor de ruimte nu en in het nieuwe akkoord ontbreekt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. In het huidige stelsel is de uitkeringsovereenkomst het dominante contract. Dit is gebaseerd op het bieden van nominale zekerheid. In dat stelsel zijn er regels voor (herstel van) buffers, die ervoor zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Doordat de fondsen nu – gemiddelde genomen – niet beschikken over de vereiste buffers, kan er de komende jaren naar verwachting beperkt geïndexeerd worden. Fondsen mogen immers pas geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110% en pas volledig bij – gemiddeld genomen – een dekkingsgraad van 130%.
Ultimo september bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen circa 110%. Voor een gemiddeld fonds betekent dat zij nu niet of beperkt kunnen indexeren, terwijl dit onder de regels van het nieuwe contract wel het geval zou zijn. Uiteraard is dit effect voor een fonds dat een dekkingsgraad heeft net boven de 100% beperkt, maar nog steeds niet nul, zoals onder het huidige contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat in het conceptakkoord alle risico’s voor de deelnemers en pensioengerechtigden van een pensioenfonds zijn?
Bij elk pensioencontract geldt dat werkgevers en werknemers gezamenlijk een afspraak moeten maken over de ambitie, de bijbehorende premie en het beleggingsrisico dat acceptabel wordt geacht. Het is bij elk contract van belang dat deze elementen met elkaar in evenwicht zijn en regelmatig worden herijkt.
Is het waar dat bij een lagere dekkingsgraad dan 100% in het conceptakkoord is voorzien in onmiddellijke kortingen?
Ja, maar die kortingen zouden wel gespreid kunnen worden over 10 jaar, waardoor maar 1/10 van een dekkingsgraadtekort als korting bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht zou komen.
Kunt u uitleggen waarom volgens u het perspectief op indexatie verbetert en pensioenkortingen worden voorkomen door dit conceptakkoord, als onmiddellijk moet worden gekort bij een dekkingsgraad van minder dan 100% en als bij meer dan 60% van de gepensioneerden de dekkingsgraad tussen de 100% en 103% ligt?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid.
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het klappen van het pensioenakkoord?
Ja.