Het bericht dat universiteiten op zoek moeten naar financiers |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Gezocht: nieuwe financiers voor universiteiten»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja dat artikel is mij bekend. In de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs die op 3 december jl. naar uw Kamer is verstuurd, reageer ik op het voornemen van instellingen om op zoek te gaan naar andere financieringsmogelijkheden, zoals die ook in het artikel worden beschreven. Dat universiteiten op zoek gaan naar andere financieringsmogelijkheden voor hun vastgoed en daardoor eerder middelen kunnen investeren in de kwaliteit van onderzoek en onderwijs, vind ik een positieve ontwikkeling.
Acht u het wenselijk dat universiteiten om te kunnen investeren steeds meer afhankelijk worden van de financiële markten? Zo ja, waarom? Welke risico’s zitten hier aan vast? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Dat universiteiten op zoek gaan naar andere financieringsmogelijkheden hoeft niet te betekenen dat zij steeds meer afhankelijk worden van financiële markten. Er is een mengvorm mogelijk van sparen en lenen. Ook kunnen instellingen een aanvraag voor schatkistbankieren indienen. De uiteindelijke afweging die instellingen maken om leningen aan te gaan bij de schatkist of de overheid ligt bij instelling.
Kan op basis van dit artikel de conclusie gerechtvaardigd worden dat er eerder sprake is van een «holle» dan een «bolle» Gijs?
Nee die conclusie deel ik niet. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat er veel wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs. In 2019 gaat het, na aftrek van de doelmatigheidskorting uit het Regeerakkoord en de incidentele korting in de begroting 2019, om een extra investering van € 577 miljoen in onderzoek, studievoorschotmiddelen en halvering collegegeld. Er wordt dus fors geïnvesteerd. Daarnaast hebben de universiteiten in 2017 een gezamenlijk resultaat behaald van € 63,5 miljoen, 1,1% van de totale baten. Dit bedrag kunnen ze weer investeren in de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek.
Instellingen hebben destijds bij de overdracht van het economisch eigendom middelen gekregen voor onderhoud en investeringen voor onroerend goed. In 2002 is er ook nog een keer € 40 miljoen toegevoegd aan het budget van universiteiten om middelen te lenen voor investeringen in vastgoed.
Deelt u de observatie van toezichthouder Herman Dijkhuizen waar hij zegt dat vastgoedinvesteringen permanente investeringen in onderzoek en onderwijs vormen?
Ja, die observatie deel ik. Investeringen in vastgoed komen inderdaad ook ten goede aan de kwaliteit van het onderzoek en onderwijs.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te verschaffen van de vastgoedlasten en financiële risico’s van afzonderlijke instellingen in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De vastgoedlasten van instellingen zijn opgenomen in de jaarverslagen. Onlangs is door DUO een dashboard gelanceerd waarbij onder andere de lasten van instellingen inzichtelijk zijn gemaakt. https://www.onderwijsincijfers.nl/themas/dashboard-baten-en-lasten-besturen.
Ik heb geen overzicht van de financiële risico’s van afzonderlijke instellingen, aangezien zij een autonoom financieringsbeleid voeren. Geen van de universiteiten waar de Inspectie van het Onderwijs het financiële toezicht op heeft, staat op dit moment onder aangepast financieel toezicht.
Kunt u waarborgen dat vastgoedlasten niet ten koste gaan van onderwijs en onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u dat van plan te doen?
Zoals ik al eerder in de beantwoording aangaf, vind ik investeringen in vastgoed, ook investeringen in de kwaliteit van onderzoek en onderwijs. Instellingen maken zelf een afweging als het gaat om investeringen in vastgoed. Door voor deze investeringen meer gebruik te maken van leningen (zoals bijvoorbeeld schatkistleningen tegen een zeer lage rente) kan een deel van het gespaarde kapitaal vrijvallen, omdat minder hoeft te worden gespaard. Het bedrag dat vrijvalt kan (eenmalig) worden aangewend voor versterking van het onderzoek en onderwijs.
Vindt u het gerechtvaardigd als universiteiten zich houden aan het advies van de commissie-Koopmans, namelijk dat universiteiten hun vastgoed zoveel mogelijk met eigen geld moeten financieren? Zo nee, wat is er veranderd sinds dat advies?
In 2009 is het advies van de Commissie Koopmans herzien door de Commissie Don. De Commissie Don heeft in haar rapport aangegeven dat de inzet van vreemd vermogen verantwoord is, indien en voor zover uit de meerjarige begroting blijkt dat de bijbehorende financieringslasten (rente en aflossing) in de exploitatie kunnen worden opgevangen en de instelling voldoende financiële kennis en informatie heeft. Daarnaast heeft OCW in 2002 op basis van het advies van de Commissie Koopmans structureel € 40 miljoen toegevoegd om de financieringslast voor vreemd vermogen op te vangen.
De berichten ‘Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba’ en 'Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt' |
|
Jan Middendorp (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba» en «Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt» over het groeiend aantal producten dat op digitale platformen wordt gekocht en de mogelijke vestiging van Alibaba in de Benelux?1 2
Ja.
Hoeveel goederen gaan er per jaar via het spoor, de weg of het water over de Nederlandse landsgrens met Duitsland en België? Hoeveel was dat vijf jaar geleden? Hoeveel is de groei in waarde in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van deze grensoverschrijdende handel is afkomstig uit digitale verkopen? Wat zijn de projecties voor de ontwikkelingen van deze handelsstromen? Hoeveel van deze goederen komen via België of Duitsland van buiten de Europese Unie?
In 2017 exporteerde Nederland voor 48 miljard euro aan goederen naar België en bijna 107 miljard euro naar Duitsland. In hoeverre dit per spoor, weg, water of lucht gebeurt is niet bekend. De export van goederen naar België en Duitsland was in 2012 nagenoeg hetzelfde als in 2017. De export van goederen naar België is in vijf jaar met 0,8% gedaald en die naar Duitsland met 0,7% gestegen. Hoeveel van deze export in goederen mogelijk is gemaakt door digitale verkopen is niet bekend. Sinds het herstel van de export van goederen na de economische crisis van 2008 is de export van goederen naar België en Duitsland stabiel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze in de nabije toekomst in grote mate zullen fluctueren. De wederuitvoer naar België is 42% van de export in goederen en voor Duitsland 53%. Hoeveel van deze wederuitvoer afkomstig is van landen buiten de EU is niet bekend.
Kunt u beschrijven hoe bijvoorbeeld producten uit China, die in de haven van Antwerpen aankomen en vervolgens via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan om in Nederland verkocht te worden, gecontroleerd en/of geregistreerd worden? Zijn er juridische of andere barrières voor deze producten als zij over de Belgisch-Nederlandse grens gaan? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor producten die bijvoorbeeld in Rotterdam aankomen, dan via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan, om weer in Nederland verkocht te worden?
De EU kent een gemeenschappelijke buitengrens, met dezelfde regels voor onder meer goederen. Alle goederen die van buiten de EU in Nederland of België geïmporteerd worden, staan onder douanetoezicht. Dit geldt net zo goed voor de goederen die via e-commerce binnenkomen. Eenmaal op de interne markt vallen de goederen onder het vrij verkeer van goederen, is er geen douanetoezicht meer van toepassing en kan het product dus vrij verplaatst worden.
Wat voor knelpunten ontstaan er bij de opkomst van digitale verkoop en hoeveel daarvan worden veroorzaakt door het ontbreken van uniforme productstandaarden en -regels tussen Nederland en Duitsland en België? Welke knelpunten ontstaan door de volumegroei van de digitale handel op zich?
Producten waarvan de verkoop digitaal tot stand komt, leveren op zich geen andere belemmeringen op dan producten die op een niet-digitale wijze worden verkocht. Uiteraard kan er bij de verkoop van producten op afstand altijd iets mis gaan, maar hierin bestaat geen principieel verschil tussen digitale verkoopkanalen en traditionele verkoopkanalen. Overigens gelden voor heel veel producten (zoals voor de meeste elektronica- en speelgoedproducten) Europese regelgeving en productstandaarden, waardoor er geen verschil is in standaarden tussen de lidstaten, en dus ook niet tussen Nederland, Duitsland en België. Het belangrijkste gevolg door de opkomst van digitale handel is de omzetdaling van handelaren die hun producten niet digitaal verkopen of daarin minder sterk zijn.
Wat wordt in Nederland gedaan om productstromen uit België en Duitsland op basis van e-commerce te accommoderen? Ziet u hier, in het geval van digitale handel tussen Nederland en België, een rol voor de Benelux? Zo ja, welke? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor de digitale handel tussen Nederland en Duitsland? Is dit voor het geval Nederland en Duitsland besproken op de recente top in november tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland?
Er zijn op dit moment geen specifieke overleggen met buurlanden om productstromen op basis van e-commerce te accommoderen. Wel wordt in verschillende gremia gesproken over het bevorderen van handel tussen de buurlanden. De Benelux-landen hebben volgens artikel 350 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid om de samenwerking te verdiepen en op deze manier te functioneren als proeftuin voor de EU. De Benelux-landen komen in verschillende werkgroepen samen om handelsbelemmeringen weg te nemen en de interne markt te voltooien. Zo neemt Nederland deel aan werkgroepen omtrent productvereisten en territoriale leveringsbeperkingen.
Bent u bekend met het feit dat er, zowel door particulieren als door bedrijven, online in ons omliggende landen spullen worden gekocht die niet aan de EU-standaarden en /of de Nederlandse standaarden voldoen?
In beginsel moeten alle producten die de Europese markt binnenkomen aan Europese of nationale regelgeving en standaarden voldoen. Bedrijven die deze producten importeren dragen hiervoor (mede)verantwoordelijkheid, en de controle hierop gebeurt door de douane en markttoezichthouders die
verantwoordelijk zijn voor toezicht op productveiligheid (bijvoorbeeld de NVWA en Agentschap Telecom). Indien het product niet voldoet aan de regelgeving kan de toezichthouder het bedrijf hierop aanspreken en zo nodig maatregelen nemen. Indien het product door een consument (online) gekocht wordt bij een producent in een derde land moet dat ook aan onze regelgeving voldoen.
Heeft u inzicht in de schade die het Nederlandse bedrijfsleven leidt doordat er online spullen worden besteld die niet aan onze standaarden voldoen?
Hierover zijn geen cijfers bekend, en goed onderbouwde schattingen zijn niet te geven.
Kent u het probleem dat online bedrijven geen vestiging in Nederland hebben en er bij overtredingen een aanspreekpunt ontbreekt? Zo ja, hoe gaat u om met dit probleem?
De douane hanteert een risicogericht beleid, hetgeen wil zeggen dat de douane op basis van het risico dat fiscale en niet-fiscale wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, aangiften en goederen kan selecteren voor een controle. Bij e-commercepakketten bestaat onder andere het risico dat er te weinig belastingen en invoerrechten over de producten worden betaald door opgave van een te lage waarde van de online gekochte goederen. Als goederen voor controle zijn geselecteerd, dan kan de douane deze fysiek controleren en kan ze commerciële bewijzen zoals facturen en betaalbewijzen opvragen. De douane heeft altijd een aanspreekpunt in Nederland, nl. degene die de aangifte heeft gedaan. De problemen die ontstaan door e-commerce worden al enige tijd in verschillende internationale gremia onderkend en opgepakt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over een betere aansluiting van de douane-controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds vorig jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce.
Op het gebied van toezicht op de productveiligheid speelt nog wel een probleem. Markttoezichthouders zoals de NVWA en Agentschap Telecom kunnen in geval van directe aankopen uit derde landen door consumenten niemand in de EU aanspreken in het geval het product niet aan de regelgeving voldoet. Dit probleem wordt ook op Europees niveau onderkend en is onderdeel van onderhandelingen over een nieuwe verordening over markttoezicht. In deze onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat producenten uit derde landen altijd een aanspreekpunt in de EU moeten hebben indien zij producten (online) op de Europese markt aanbieden, zoals ook is toegezegd in reactie op de motie van lid
Amhaouch op dit onderwerp3.
Kent u het probleem dat e-commerce zowel risico’s als kansen voor Nederlandse bedrijven biedt en dat er vaak geen sprake is van een gelijk speelveld?
Het is inherent aan het ondernemen dat er risico’s en kansen zijn bij ontwikkelingen op de markten. Dat geldt eveneens voor e-commerce. Wat het gelijk speelveld betreft geldt dat alle goederen die via e-commerce geïmporteerd worden onverkort aan de Europese eisen moeten voldoen. Wel gaat bij de werking van de interne markt extra aandacht uit naar goede naleving, handhaving en monitoring van de regels en toezicht daarop.
In hoeverre wordt er bij het aanpassen van regels aan de handelsstromen die tech-bedrijven met zich meebrengen gecoördineerd binnen de Benelux? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dit met de handel tussen Nederland en Duitsland?
De regels omtrent het vrij verkeer van goederen en diensten zijn uniform binnen de EU als het gaat om de interne markt. Hierover is geen aparte afstemming binnen de Benelux.
Welke ambities uit het plan van de Europese Unie uit mei 2015 om één digitale markt te bouwen zijn nog niet doorgevoerd maar zouden knelpunten aan de Nederlandse grens wel kunnen verlichten en /of digitale handel tussen Nederland en Duitsland kunnen stimuleren? Welke daarvan zou Nederland bilateraal met België en/of Duitsland kunnen aanpakken? Zo ja, zijn er plannen om dat te doen?
In de digitale internemarktstrategie van de Europese Commissie is het verbeteren van grensoverschrijdende e-commerce een belangrijke pijler. Daaruit zijn alle voorstellen inmiddels gepubliceerd en de meeste voorstellen zijn inmiddels aangenomen. Dat betreft specifiek de verordening geo-blocking, de verordening pakketbezorging, de verordening samenwerking consumentenbescherming, de verordening portabiliteit van online content, de verordening online omroepdiensten, de ratificatie van het Marrakech-verdrag, het BTW e-commercepakket en BTW voor e-books.
Er zijn momenteel nog drie voorstellen uit de e-commercepijler in onderhandeling. Dat betreft de richtlijn auteursrecht in de digitale interne markt en de twee richtlijnen voor grensoverschrijdende aankoop van online content en van fysieke goederen. Aangezien de relevante juridische uitgangspunten voor beide voorstellen in EU-recht zijn vastgelegd, is het niet mogelijk noch wenselijk om hierop aanpassingen in bilateraal verband met België en/of Duitsland te realiseren.
Wordt de digitale overheid in Nederland ingezet om e-commerce met Duitsland en België te vergemakkelijken? Zo ja, in welke vorm? Zo ja, kunt u drie voorbeelden geven waar aanpassingen worden gemaakt in de manier waarop de digitale overheid werkt juist om digitale handel met Duitsland en België ter wille te zijn? Zijn er ook voorbeelden waar daarbij samen is gewerkt met België, de Benelux of Duitsland.
Een van de hoofddoelstellingen van de Benelux Unie is om de economische unie tussen de drie landen verder te ontwikkelen en te voltooien, en de nog resterende belemmeringen van het vrije verkeer zo veel mogelijk weg te nemen. Binnen de Benelux-samenwerking zijn in zijn algemeenheid digitalisering en de voltooiing van de interne markt centrale thema’s. Afstemming en samenwerking rond deze thema’s worden met name op beleidsniveau bevorderd. De vestiging van buitenlandse investeerders wordt binnen dit luik uitdrukkelijk niet besproken. De Benelux-samenwerking op het terrein van de interne markt concentreert zich op energie en klimaat, transport, arbeidsmobiliteit en detailhandel. Rond dit laatste onderwerp is er in 2017 in opdracht van de Benelux een studie uitgevoerd om de voordelen en belemmeringen van een Benelux Interne Retailmarkt in kaart te brengen. In deze studie wordt e-commerce als een van de kansen, maar ook als een van de knelpunten op het gebied van wetgeving voor grensoverschrijdende detailhandel genoemd (juridische versnippering) – o.a. op het gebied van online betalingen, privacywetgeving en vraagstukken inzake logistiek en distributie.
Concreet heeft deze studie geleid tot samenwerking op het gebied van territoriale leveringsbeperkingen en productvereisten. Dit jaar zal tevens gestart worden met het opzetten van een digitaal informatiepunt voor detailhandel in de Benelux. Daarnaast is er overleg rond mobiel betalen.
In het kader van de wederzijdse erkenning van eID-middelen (eIDAS verordening) wordt in 2019 eHerkenning genotificeerd waarmee deze middelen ook in de Europese Economische Regio gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt de werking van de Europese interne markt bevorderd. Vooralsnog is het gebruik van het eHerkenningsmiddel in de EER beperkt tot overheidsdienstverlening.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
De rechterlijke uitspraak dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitspraak van het Europees Gerechtshof in de zaak van vier woningcorporaties tegen de Europese Commissie dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan?1 2
Ja, ik ken de uitspraak. Ik deel niet uw conclusie dat de inkomensgrens voor de sociale huur omhoog kan.
Welke lessen of conclusies trekt u uit het feit dat Nederland slechts een afbakening van de doelgroep voor sociale huur hoefde te geven, wat door Nederland zelf is vertaald in een inkomensgrens? Deelt u de mening dat hier een verkeerde interpretatie is gemaakt en kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen.
Hoe oordeelt u over de woorden van uw voorganger, de heer Donner, die als Minister in antwoord op Kamervragen schreef: «(...) zou in feite neerkomen op een verhoging van de inkomensgrens van € 33.614,– maar dan voor huishoudens met meerdere inkomens. Een dergelijke maatregel kan ik niet uitvoeren binnen de beschikking van de Europese Commissie», wat een onjuistheid was en is?3
Ik acht dit antwoord op de vraag of slechts één inkomen kon worden beoordeeld bij het toewijzen van een woning aan een meerpersoonshuishouden nog steeds valide. Het beperkt meetellen van een inkomen bij een meerpersoonshuishouden zou een andere invulling van de beschikking van de Europese Commissie betekenen, terwijl die beschikking (zoals nogmaals bevestigd door het Gerecht) rechtsgeldig is en daarvan niet zomaar kan worden afgeweken.
De inkomensgrenzen voor sociale huur in Frankrijk en Oostenrijk liggen hoger, maar hoe hoog zijn deze precies, en hoe verhoudt dit gegeven zich tot de krappe Nederlandse inkomensgrenzen?
In Frankrijk en Oostenrijk zijn geen universele inkomensgrenzen die zich laten vergelijken met de Nederlandse inkomensgrens: er is tevens differentiatie naar regio en huishoudenssamenstelling. Vaak spelen ook andere lokaal bepaalde criteria een rol bij inkomensgrenzen en woningtoewijzing, vergelijkbaar met urgentie.
In tegenstelling tot in Nederland, zijn Oostenrijkse sociale huurwoningen vaak eigendom van een overheid of van een organisatie die zich het best laat vergelijken met een wooncoöperatie. In Frankrijk en Oostenrijk is soms sprake van projectsteun bij nieuwbouw waarna de huurprijs wordt gebaseerd op de resterende kostprijs in plaats van op woningwaarde. In Nederland bestaat de staatssteun ook uit gunstiger financieringsvoorwaarden op portefeuilleniveau, en daarmee ook voor bestaande woningen. Bovendien is de omvang van de sociale sector en het aandeel huishoudens dat in aanmerking komt voor een sociale huurwoningen in Nederland in verhouding relatief groot.
De verschillen tussen Frankrijk, Oostenrijk en Nederland zijn de aanleiding voor een verschil in voorwaarden waaronder sprake is van geoorloofde staatssteun.
Bent u bereid de inkomensgrenzen voor sociale huur te verhogen en te kiezen voor een andere en bredere afbakening van de doelgroep voor sociale huurwoningen, zodat onder meer tweedeling in wijken kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de tijdelijk verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436. Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Welke gevolgen heeft de jarenlange onjuiste interpretatie van verschillende kabinetten van de beschikking van de Europese Commissie, gebaseerd op het argument «het moet van Europa», voor andere adviezen, beschikkingen of richtlijnen die vanuit Europa naar Nederland zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening niet dat er jarenlang sprake was van een onjuiste interpretatie van de beschikking van de Europese Commissie. De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Kunt u uw interpretatie van de Europese richtlijn over ATAD in het licht van de rechterlijke uitspraak uitleggen? Anders gesteld: gaat u uw mening bijstellen en woningcorporaties uitzonderen van het betalen van deze anti-belastingontwijkingsrichtlijn? Kunt u uw antwoord uitleggen, omdat de Staatssecretaris van Financiën eerder stelde: «het EU-recht zoals wij dat zien»?4
Deze rechterlijke uitspraak heeft geen betrekking op ATAD en geeft geen reden om de implementatie van de Richtlijn (EU) 2016/11645 (ATAD1) en de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Kamerstukken II 2018–2019, 35 026, nr. 38) te herzien.
Bent u samen met uw collega op Financiën bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, aangezien u bij deze richtlijn ook een interpretatie hanteert zijnde «het mag niet van Europa», terwijl dat een foutieve interpretatie kan zijn, zoals ook bij de inkomensgrens is gebeurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 6 en 7, geeft deze rechterlijke uitspraak geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel.
Het onrechtmatig handelen door een voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad,1 waardoor onherroepelijk vaststaat dat onrechtmatig is gehandeld door een voormalig rechter door te bellen met een advocaat en daar vervolgens niet de waarheid over te verklaren en zelf een procedure te starten, en dat onrechtmatig is gehandeld door de Raad voor de rechtspraak door deze procedures financieel te ondersteunen en door uitlatingen in een brief aan een toenmalig Tweede Kamerlid?
Ik heb kennisgenomen van de twee arresten van de Hoge Raad van 23 november 2018.2
Kunt u inhoudelijk reageren op de vaststelling dat zowel de voormalig rechter als de staat onrechtmatig hebben gehandeld, nu u zich eerder onthield van een inhoudelijke reactie gelet op de stand van de procedure?2 Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Deelt u de mening dat dit slecht is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft het arrest van 7 maart 2017 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4 in stand gelaten. Daarmee staat vast dat de voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak namens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en hierbij aansprakelijk zijn voor de aan de advocaat in kwestie toegebrachte schade. Dergelijke fouten kunnen schadelijk zijn voor het vertrouwen in de rechtspraak. Anderzijds stel ik vast dat een onafhankelijke rechter deze fouten helder adresseert, ook waar het een lid van de eigen beroepsgroep betreft. Het rechtssysteem werkt dus zoals het hoort en dat draagt hopelijk juist weer bij aan het vertrouwen in de rechtspraak.
Waarom heeft de Raad voor de rechtspraak al die jaren de kosten van de juridische procedures betaald? Klopt het dat zelfs is afgesproken dat de voormalig rechter bij zijn gedwongen pensionering heeft afgesproken dat de Raad voor de rechtspraak opdraait voor de kosten die voortvloeien uit de gerechtelijke procedures tussen hem en de advocaat?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij desgevraagd laten weten de kosten van procedures te dragen als een rechter persoonlijk in rechte wordt aangesproken wegens een ambtsverrichting.5 De Raad heeft destijds, bij hoge uitzondering, besloten om de procedure waarin de voormalige rechter als eiser is betrokken met dergelijke procedures op één lijn te stellen, omdat het belang van de rechtspraak in het geding was. Bij zijn ontslag zijn tussen de oud-rechter en zijn voormalige werkgever, de rechtbank Den Haag en de Raad, afspraken gemaakt over de betaling van de kosten van de juridische procedures waar hij bij betrokken was tegen onder andere de advocaat in kwestie. Afgesproken is dat de voormalige rechter gevrijwaard zou worden door de Raad voor alle verdere aanspraken van de advocaat in kwestie voor zover deze aanspraken in rechtstreeks verband staan met de door de voormalige rechter tegen hem gevoerde procedures. De Raad heeft mij laten weten zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze vrijwaring niet van toepassing is, als onherroepelijk komt vast te staan dat de voormalig rechter willens en wetens schade heeft toegebracht.
Zullen de advocaatkosten van de oud-rechter teruggevorderd worden nu blijkt dat hij ongelijk had, hierover zelfs gelogen heeft en het onrechtmatig handelen nu definitief vast staat en op eerdere Kamervragen is geantwoord dat de beslissing omtrent het dragen van de kosten van rechtsbijstand, alsmede de beslissing omtrent eventueel terugvorderen, aan de Raad voor de rechtspraak is en dat de Raad te zijner tijd, afhankelijk van de omstandigheden, zal beslissen of de betaalde kosten al dan niet (geheel of gedeeltelijk) worden teruggevorderd?
De Raad heeft mij desgevraagd laten weten dat alle betrokken partijen conform het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch uit 2017 de komende tijd met hun respectievelijke advocaten gaan onderzoeken of ze gaan onderhandelen dan wel verder procederen over de schadevergoeding. In het belang van deze procedure kan ik hier niet verder op ingaan.
Zou een dergelijk onrechtmatig handelen, zoals in deze zaak aan de orde was, nu nog steeds kunnen gebeuren of zijn er inmiddels waarborgen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat dit een zeer uitzonderlijke zaak is, is het maken van een vertaalslag naar algemeen geldende waarborgen niet goed mogelijk. Ik ga er evenwel vanuit dat de Raad lering heeft getrokken uit de onderhavige gerechtelijke procedure.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie |
|
Suzanne Kröger (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het onderzoek dat veel met name kleine en middelgrote gemeenten wel ambities hebben, maar niet of nauwelijks aangeven hoe zij de circulaire economie willen vormgeven en hoe ze circulair ondernemerschap gaan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Uit de analyse blijkt dat bijna alle gemeenten een ambitie hebben geformuleerd op het gebied van circulaire economie. Ik ben verheugd te zien dat gemeenten een bijdrage willen leveren aan de circulaire opgave van Nederland en doelstellingen die zijn verwoord in het Grondstoffenakkoord van januari 2017 door het kabinet in samenspraak met alle decentrale overheden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties. In het rapport wordt vervolgens aangegeven dat een aantal gemeenten in hun coalitieakkoord uitvoerig ingaan op het belang van de circulaire economie en dit ook uitwerken naar concrete activiteiten en maatregelen. Tegelijk is er een aantal gemeenten dat wel een ambitie formuleert, maar dit niet verder uitwerkt. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (UPCE) dat binnenkort aan de Kamer zal worden aangeboden, gaat het kabinet verder in op de samenwerking met de overheden.
Deelt u de analyse dat vooral kleine en middelgrote gemeenten een tekort aan kennis hebben om effectief bij te kunnen dragen aan een circulaire economie en het stimuleren van circulair ondernemerschap? Zo ja, wat is hiervan de precieze oorzaak? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook provincies en waterschappen zijn prima in staat om hun eigen ambities te formuleren en daar uitwerking aan te geven. In een aantal gevallen kan het uitwisselen van kennis daaraan ondersteunend zijn. Op verschillende manieren wordt kennis over de circulaire economie reeds aangeboden, zoals circulairondernemen.nl (met onder andere een draaiboek voor gemeenten), hetgroenebrein.nl (kenniskaarten) en de websites van RVO en Pianoo (maatschappelijk verantwoord inkopen). Het is de bedoeling dat nieuwverworven kennis met deze platforms wordt gedeeld. In het UPCE zal nader worden ingegaan op de verdere samenwerking tussen de overheden.
Hoe beoordeelt u de zes aanbevelingen die naar voren komen uit het onderzoek? Kunt u per aanbeveling aangeven op welke wijze u de gemeenten hierbij kunt ondersteunen?
Ten aanzien van de eerste twee aanbevelingen, die oproepen om bewustzijn te vergroten, kennis te creëren en netwerken van ondernemers en organisaties te faciliteren ondersteunt het kabinet gemeenten, provincies en waterschappen door middel van het organiseren van een reeks workshops waar betrokkenen op het gebied van circulaire economie elkaar ontmoeten, inspireren en voor zichzelf handelingsperspectief kunnen ontwikkelen.
Wat betreft de aanbeveling om circulair als eis bij inkopen door gemeenten te stellen, kan ik opmerken dat circulair inkopen en opdrachtgeverschap door overheden een belangrijk instrument is om bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. De rijksoverheid ondersteunt overheden, gemeenten met kennis en met instrumenten vanuit het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2015–20201, en het Manifest MVI2.
Sinds december 2016 hebben 160 partijen, waaronder gemeenten, het Manifest MVI ondertekend. In de actieplannen3 die gemeenten schrijven, nemen ze hun eigen ambities voor verantwoorde inkoop en opdrachtgeverschap op, ook op het gebied van circulaire economie. Hieruit blijkt dat veel gemeenten reeds werken aan circulair inkopen. Dit blijkt ook uit de ondertekenaars van de Green Deal Circulair inkopen 1.0 en 2.04.
In 2018 en 2019 ondersteunt het Rijk de medeoverheden daarnaast met een extra impuls5 voor klimaatneutraal en circulair inkopen vanuit de Klimaatenveloppe. Zo zijn er leernetwerken waarin kennis wordt opgedaan en gedeeld, en worden er pilots ondersteund met expertise bij medeoverheden.
De aanbeveling die oproept om bedrijven en organisaties te ondersteunen die op zoek willen naar financiering en stimulansen en de aanbeveling die aangeeft een stimuleringsfonds (investeringsfonds) in te zetten voor bedrijven en organisaties binnen gemeenten, pakt dit kabinet op. Daartoe wordt onder meer
met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheden een netwerk opgezet (het Versnellingshuis, aangekondigd in de kabinetsreactie Circulaire Economie van 29 juni 2018) om (regionale) circulaire initiatieven en grote doorbraakprojecten te stimuleren en aan te jagen, en om belemmeringen weg te nemen waar (mkb-) bedrijven tegen aanlopen.
De aanbeveling om de Omgevingswet te benutten voor het stimuleren van lokale en regionale circulaire economie steun ik van harte. De Omgevingswet biedt mogelijkheden om op lokaal niveau circulaire economie te stimuleren. De generieke instrumenten van de wet zoals de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies, programma’s en algemene regels en vergunningen bieden hiertoe diverse mogelijkheden.
Zo is het is het bij vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder de Omgevingswet verplicht om aanvragen voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten te toetsen aan het beperken van het ontstaan van afval en aan de afvalhiërarchie die in de Wet milieubeheer is verankerd (de «Ladder van Lansink»). Op grond daarvan kunnen ook extra voorschriften6 aan de vergunning worden verbonden. Ook op het punt van circulair bouwen krijgen gemeenten onder de Omgevingswet meer ruimte om eisen te stellen. De standaardeis die in het Besluit bouwwerken leefomgeving van de Omgevingswet gesteld wordt aan de milieuprestatie van gebouwen (woningen en kantoren), kan via een maatwerkregel in het omgevingsplan voor gebieden of categorieën gebouwen worden aangescherpt. Concreet betekent dit dat er meer gebruik gemaakt moet worden van duurzame materialen bij de bouw.
Ervaren gemeenten belemmeringen in regelgeving, het maken van beleid en het stimuleren van de circulaire economie en circulair ondernemerschap? Zo ja, tegen welke regels lopen zij aan?
De transitie naar circulaire economie vraagt een omdenken in cultuur, beleid en regelgeving. De belemmeringen, die bestaande wettelijke kaders opwerpen voor innovatie en investeringen in circulair ondernemen, vormen ook een uitdaging voor medeoverheden. Zo is bijvoorbeeld de definitie voor afval (Europees) wettelijk verankerd en dat heeft gevolgen voor de van toepassing zijnde regelgeving. Het is zaak dat overheden de ruimte in bestaande regels weten te benutten. Het kabinet ondersteunt daarin door middel van overleg over en aanpassing van bijvoorbeeld het derde landelijk afvalbeheerplan (LAP3), de Leidraad afvalstof of product en de Handreiking zeer zorgwekkende stoffen. Bij het programma Ruimte in Regels7 kunnen sinds 2014 belemmeringen in regelgeving worden gemeld; deze worden vervolgens opgepakt en zo mogelijk weggenomen. Tot nu toe zijn ca. 150 belemmeringen opgelost. Verder is op 1 mei 2018 de Taskforce Herijking Afvalstoffen ingesteld, die knelpunten in regelgeving, toezicht en handhaving die circulaire innovaties in de weg staan in kaart zal brengen. Deze taskforce zal na de zomer van 2019 verslag uitbrengen aan het kabinet.
Wat gaat u verder doen om gemeenten actief te ondersteunen om de ambities die er zijn, op het gebied van circulaire economie en ten aanzien van het stimuleren van circulair ondernemerschap, om te zetten in effectief beleid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een actuele stand van zaken geven ten aanzien de vorderingen die gemeenten en andere decentrale overheden maken ten aanzien van het circulair en maatschappelijk verantwoord inkopen en aanbesteden?
In 2018 heeft u het eerste rapport van het RIVM8 ontvangen over effecten van MVI. Het onderzoek van het RIVM is in 2018 voortgezet en de volgende rapportage is in voorbereiding. In de zomer van 2018 is de MVI-zelfevaluatietool (MVI-ZET) beschikbaar gekomen waarmee onder andere gemeenten voor zichzelf kunnen bijhouden welke rol MVI speelt in hun aanbestedingen. Hieruit kunnen ook landelijke ontwikkelingen worden afgeleid zonder dat deze herleidbaar zijn tot individuele gemeenten. Op basis van deze en andere bronnen zullen we u in de eerste helft van 2019 informeren over de vorderingen op het gebied van MVI (inclusief circulair inkopen).
Het artikel ‘Minister Ollongren is wél voor Europees leger’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herkent u zich in uw uitspraken zoals deze in het artikel «Minister Ollongren is wél voor Europees leger» zijn opgeschreven?1
In Denemarken heb ik, tijdens een partijbijeenkomst van Radikale Venstre, onder meer gesproken over de uitdagingen waar de Europese Unie zich mee geconfronteerd ziet. Daar heb ik onder meer gesproken over de wenselijkheid van versterkte Europese defensiesamenwerking. Dit sluit aan op het kabinetsstandpunt, dat ik deel, zoals verwoord door de Minister-President en de Minister van Defensie. Zoals het kabinet in de Geïntegreerde Buitenland en Veiligheidsstrategie uiteen heeft gezet is de NAVO van fundamenteel belang voor de veiligheid van Nederland en moet versterkte Europese samenwerking op defensiegebied niet gericht zijn op het vervangen van nationale legers of het onnodig dupliceren van taken van het NAVO-bondgenootschap. Dit heb ik ook benadrukt tijdens mijn toespraak. Dit kabinet is derhalve niet voornemens voorstellen te doen om artikel 100 van de Grondwet te wijzigen.
Kent u het kabinetsstandpunt tegen een Europees leger, zoals dat verwoord is door de Minister-President2 en de Minister van Defensie?3 Deelt u dit standpunt? Zo ja, waarom heeft u dan deze uitspraken gedaan in Denemarken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een Europees leger even onwenselijk als onuitvoerbaar is? Zo nee, wie zou er volgens u in de toekomst dan over de uitzending van Nederlandse militairen moeten gaan? Wilt u de artikel 100 procedure uit de Grondwet schrappen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, voor uw toespraak in Denemarken bij Radikale Venstre, uw collega’s in het kabinet geïnformeerd over de inhoud van uw toespraak?
Nee.
Heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Bovenkant formeel op enige wijze publiekelijk melding gemaakt van uw optreden of de inhoud van uw toespraak?
Nee. Een video van de partijbijeenkomst is op YouTube geplaatst door Radikale Venstre.
Kunt u garanderen dat u in de toekomst kabinetsstandpunten zal uitdragen in (Europese) overleggen en dus onder andere afstand zal nemen van oproepen tot een Europees leger?
Zie antwoord vraag 1.
Bancaire investeringen in fossiele energie |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie»?1
Ja.
Vindt u dat het tempo van banken om meer in groene energie te investeren omhoog moet, ook gezien het feit dat bij de ING het aantal afgegeven leningen met betrekking tot fossiele brandstoffen met slechts vier procent is afgenomen?
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft in kaart gebracht wat de uitzettingen van financiële instellingen zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, de bulk van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn achtereenvolgens de sectoren fossiele brandstof, inclusief toeleveranciers, energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn deze uitzettingen een stuk lager (4,5 procent). Ik heb, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller2, DNB gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. De financiële sector zal de financiële middelen moeten leveren om de transitie mogelijk te maken. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector eerder uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2018 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Ik heb dit initiatief samen met de Minister van EZK verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.3
Op welke wijze monitort u, ook in het licht van het Klimaatakkoord, de mate waarin banken investeren in fossiele versus hernieuwbare energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ketenanalyse van de olie- en gassector binnen het convenant in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO-convenant) van de bankensector?
Nee, er is naar aanleiding van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer geen klacht ingediend bij het Nationaal Contact Punt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Wanneer maatschappelijke organisaties van mening zijn dat banken hun gepaste zorgvuldigheid bij financiering van bedrijven niet op orde hebben kunnen zij dit via het klachtenmechanisme van de desbetreffende bank kenbaar maken, of een melding doen bij het NCP indien sprake is van een mogelijke schending van de OESO-richtlijnen.
De overheid is samen met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), vakbonden en maatschappelijke organisaties partij bij het IMVO-convenant voor de bancaire sector. Binnen het convenant hebben banken zich gecommitteerd aan het verder in lijn brengen van hun gepaste zorgvuldigheid met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en is afgesproken dat partijen elkaar kunnen aanspreken wanneer er onvoldoende stappen worden gezet in het behalen van de vastgestelde doelen. De aangekondigde analyse van de olie- en gaswaardeketen binnen dit IMVO-convenant is in voorbereiding. De overheid zal de bevindingen van het Eerlijke Bankwijzer onderzoek over de leningen aan olie- en gasbedrijven en mensenrechten betrekken bij de voorbereiding van deze analyse.
Kunt u aangeven of naar aanleiding van eerdere verdenkingen van een aantal Nederlandse banken ten aanzien van mensenrechten2, er inmiddels een klacht is ingediend bij het Nationaal Contactpunt van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo nee, acht u het wenselijk dat hier alsnog een klacht wordt ingediend en op welke wijze is opvolging gegeven aan deze verdenkingen binnen het IMVO-convenant?
Zie antwoord vraag 4.
Het afwijzen van de stof pymetrozine door de Europese Commissie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine heeft gestemd?
De Europese Commissie (EC) heeft tijdens de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) op 14 juni 2018 en tijdens het hierop volgend beroepscomité op 12 juli 2018 aan de lidstaten voorgesteld om de goedkeuring van de stof pymetrozine niet te verlengen. Nederland heeft dit voorstel gesteund.
Waarom heeft de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine gestemd?
Bij de (her)beoordeling van stoffen in de EU wordt gekeken naar de risico’s van de stof voor mens, dier en milieu. Deze risicobeoordeling wordt uitgevoerd door de rapporterende lidstaten en de Europese Voedselveiligheid Autoriteit (EFSA). Alle EU-toelatingsautoriteiten lezen bij dit beoordelingsproces mee, voor Nederland is dit het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Wat betreft pymetrozine zijn in het Europese beoordelingsproces risico’s geconstateerd met betrekking tot grondwatermetabolieten en diverse hormoonverstorende eigenschappen. Hierdoor kon er geen veilig gebruik worden aangetoond. Het Ctgb heeft deze bevindingen bekeken en is het hiermee eens. Op basis hiervan heeft het Ctgb mij geadviseerd om het Commissievoorstel te steunen.
Op basis van welke kennis heeft de Nederlandse afvaardiging tegen gestemd en is hier vooraf overleg over geweest met de verschillende branches en sectoren die met deze stof werken? Zo ja, wat is er besproken en hoeveel gesprekken hebben er plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De Nederlands afvaardiging baseert zich op het wetenschappelijk advies van het Ctgb over het voorstel van de Europese Commissie dat gebaseerd is op de risicobeoordeling van de rapporterende lidstaten en EFSA. Er vindt vooraf geen structureel overleg plaats met de branches en sectoren die met deze stof werken omdat de landbouwkundige noodzaak geen rol speelt bij de beoordeling van stoffen. Het goedkeuren van een stof mag alleen gebeuren wanneer een stof ook veilig kan worden toegepast.
Welke EU-landen hebben tegen het behoud gestemd, welke argumenten hebben zij ingebracht en wat waren de argumenten van de EU-landen die voor het behoud van pymetrozine hebben gestemd?
Ik ga niet in op individuele stemposities van lidstaten. Bij de eerste stemming op 14 juni 2018 was er geen gekwalificeerde meerderheid voor en ook geen gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel. Dit gold ook voor het beroepscomité op 12 juli 2018 wat hierop volgde. Vervolgens heeft de EC, conform de voor zo’n geval vastgestelde procedures, eigenstandig het besluit tot niet-verlenging genomen.
Deelt u de mening dat de stof pymetrozine een belangrijk selectief intergreerbaar gewasbeschermingsmiddel is in binnen het duurzame Integrated Pest Management (IPM) systeem, bijvoorbeeld voor de bestrijding van bladluis in glastuinbouwgroenten en in de teelt van bloemisterijgewassen? Zo ja, waarom is het middel dan verboden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat pymetrozine wordt toegepast als onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming binnen de teelt van glastuinbouwgroenten en bloemisterijgewassen. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven, speelt dit aspect geen rol bij het besluit over het al dan niet verlengen van de werkzame stof binnen de EU.
Welke gangbare en mogelijke middelen hebben telers nu nog voorhanden om bladluis tegen te gaan, die duurzaam gecombineerd kunnen worden met biologische bestrijders? Wat zijn effectieve en biologische alternatieven?
Er zijn diverse biologische bestrijders die ingezet kunnen worden tegen een luizenplaag. Tevens zijn er voor de teelten onder glas in Nederland verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten voor de bestrijding van bladluizen. Een actueel overzicht van deze middelen is te vinden in de toelatingenbank op www.ctgb.nl.
Vanwege negatieve effecten op de biologische bestrijders kunnen middelen niet altijd ingezet worden. De inzetbaarheid wordt onder andere bepaald door de ontwikkelingsfase van de biologische bestrijder en de toepassingsmethode van het gewasbeschermingsmiddel (druppeltoepassing of gewasbehandeling). Enkele van de beschikbare middelen zijn als druppeltoepassing beschikbaar, waardoor ze in de praktijk te combineren zijn met de inzet van biologische bestrijders.
Wat bent u voornemens te doen aan het wegnemen van de zorgen van de glastuinbouwers over het niet meer mogen gebruiken van de werkzame stof pymetrozine?
De gewasbescherming zal zich meer dan voorheen moeten gaan richten op weerbare plant- en teeltsystemen waarbij gebruik wordt gemaakt van preventie, niet-chemische maatregelen (zoals biologische bestrijders) en laagrisicomiddelen. De verwachting is dat er de komende jaren bij de herbeoordeling van al langer op de markt zijnde stoffen, vaker voor niet-verlenging zal worden besloten als gevolg van nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten over de risico’s van stoffen. Dit betreft vooral de werkzame stoffen die vallen in de categorie «in aanmerking komend om te worden vervangen».
Via onderzoek naar en kennisverspreiding over weerbare planten en teeltsystemen en waar mogelijk het vereenvoudigen van de beoordeling van laagrisicostoffen wil ik bijdragen aan een duurzame gewasbescherming in de toekomst. Tevens faciliteer ik momenteel de projecten in het kader van systeemaanpak en draagt het ministerie financieel bij aan onderzoeksprojecten die in het kader van het Topsectoren op die gebeid zijn ingediend (Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen). Ik verwacht uw Kamer op korte termijn nader te kunnen informeren over mijn inzet middels de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030.
Hoe verklaart u het verbod op het gebruik van pymetrozine als dit juist de ontwikkeling van IPM-systemen remt, terwijl in EU-verband is afgesproken dat lidstaten het gebruik van IPM-systemen moeten stimuleren en ondersteunen?
Ook binnen een IPM-systeem mogen alleen middelen worden gebruikt die veilig zijn voor mens, dier en milieu. De Europese Commissie heeft op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling geoordeeld dat deze stof niet aan deze voorwaarden voldoet.
Op welke manier probeert u IPM-systemen in Nederland te stimuleren?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stimuleert de ontwikkeling en toepassing van geïntegreerde gewasbescherming via lopend onderzoek en kennisontwikkeling (zie het antwoord op vraag 7). Daarnaast wordt de gewasbeschermingsmonitor verder ontwikkeld aan de hand waarvan boeren en tuinders niet alleen chemische maatregelen, maar ook niet-chemische maatregelen registreren en daar onderling kennis over uitwisselen.
Deelt u de mening dat Europese besluitvorming over een middel dat zeer belangrijk is in de kwaliteit en de ontwikkeling van de teelt en een grote rol speelt in het beheerssysteem tegen schadelijke plagen, beter gecommuniceerd had moeten worden naar de Kamer? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder in deze brief uiteen gezet, hecht ik eraan om richting uw Kamer zo transparant mogelijk te zijn over mijn handelen. Ik heb u daarom eerder geïnformeerd over EU-besluitvorming over werkzame stoffen die gepaard gingen met veel maatschappelijk debat en met een forse impact op de sector, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, glyfosaat en thiram. Om onduidelijkheid te voorkomen over wanneer uw Kamer wel of niet over stoffen wordt geïnformeerd, heb ik ervoor gekozen om uw Kamer voorafgaand aan elke SCoPAFF-vergadering te informeren over alle voorgenomen Nederlandse standpunten inzake de punten waarover tijdens de vergadering besluitvorming zal plaats vinden (de B-punten). Ik ben hier in december jl. mee begonnen en zal dit blijven doen. Daarnaast worden alle besluiten over de goedkeuring van werkzame stoffen transparant door de Europese Commissie via uitvoeringsverordeningen gepubliceerd en openbaar toegankelijk gemaakt
Op welke manier is de sector betrokken bij de afweging die op dit dossier is gemaakt en kunt u specificeren welke sectorpartijen zijn betrokken? Wanneer de sector niet is betrokken, waarom wordt de sector niet bij deze ingrijpende maatregelen geconsulteerd?
De agenda van het SCoPAFF is openbaar en de ervaring leert dat sectororganisaties desgewenst het ministerie benaderen met standpunten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de landbouwkundige noodzaak geen criterium in de besluitvorming over toelating van werkzame stoffen. Het betreft een technisch-wetenschappelijke beoordeling op de veiligheid voor mens, dier en milieu. Dat neemt niet weg dat ik me terdege realiseer dat de consequenties voor sectoren ingrijpend kunnen zijn. Vandaar dat ik samen met sectoren en anderen wil toewerken naar weerbare plant- en teeltsystemen en verminderde afhankelijkheid van stoffen. Ik werk hiervoor, samen met onder andere sectorpartijen, aan de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 die ik op korte termijn naar uw Kamer zal sturen.
Wilt u voortaan een gedegen sectorconsultatie houden bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen die IPM-systemen stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de sector over zaken die relevant zijn voor gewasbeschermingsmiddelen en andere maatregelen in het kader van geïntegreerde gewasbescherming, zoals het Platform Duurzame Gewasbescherming en overleg inzake de pilots systeemaanpak, laag risicomiddelen en kleine toepassingen.
Op welke manier wilt u de Kamer in de toekomst beter op de hoogte houden van dit soort belangrijke en voor de Nederlandse tuinbouw vergaande Europese besluiten?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Hoe wilt u de Kamer voortaan betrekken bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie»?1
Ja.
Klopt het dat Europa een bijrol speelt op het gebied van de platformeconomie en dat slechts 2% van de totale marktwaarde van de bedrijven die actief zijn binnen de platformeconomie uit Europa komt?
De studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum becijfert dat 18% van de platforms Europees is, en dat deze platforms 2% van de totale marktwaarde van grote bedrijven binnen de platformeconomie vertegenwoordigen. Deze cijfers komen overeen met eerdere schattingen hiernaar. 2 De samenstellers van de studie van het Dutch Transformation Forum geven tegelijkertijd aan dat Nederland het relatief goed doet met platforms als Adyen en Thuisbezorgd.
Bij dergelijke studies zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo vormen platforms geen aparte categorie in de officiële statistieken en zijn dergelijke cijfers gebaseerd op databases van grote platforms die onderzoekers daar zelf uit afleiden. In de studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum is alleen gekeken naar platforms met een marktwaardering van meer dan 100 miljoen dollar. De zeven grootste bedrijven vertegenwoordigen hierbij meer dan twee derde van de totale marktwaarde. Maar hier wordt bijvoorbeeld ook Apple meegerekend als een digitaal platformbedrijf, terwijl de winst van Apple voor een groot deel voortkomt uit de verkoop via traditionele kanalen. Tegelijkertijd zijn sommige Nederlandse platforms, zoals bol.com, niet opgenomen omdat ze onderdeel zijn van een groter conglomeraat. Ook wordt Booking.com, vanwege de Amerikaanse eigenaar, niet meegerekend als Nederlands en dus Europees platform. Toch zijn het hoofdkantoor en een groot deel van de medewerkers in Nederland gevestigd. Iets vergelijkbaars geldt voor Marktplaats. Het feit dat er in Nederland verschillende toonaangevende platforms zijn gevestigd, geeft aan dat wij het goed doen, zeker als klein land.
Ook in bredere context doet Nederland het goed als het gaat om het benutten van de kansen die de digitale economie biedt. Dit blijkt ook uit internationale ranglijsten als die van de Europese Commissie en die van het World Economic Forum3. Volgens het CBS telde Nederland in 2015 ruim 50 duizend bedrijven die voornamelijk via internet hun omzet behalen.4
Klopt het dat Amerikaanse en Chinese platforms niet gebonden zijn aan dezelfde mate van toezicht en regelgeving als hun Europese concurrenten? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet wenselijk is en kunt u in kaart brengen wat hier aan kan worden gedaan?
Platforms die op de Europese markt actief zijn, dienen zich daarbij aan Europese regelgeving en de regelgeving van de lidstaten te houden. Zo moeten buitenlandse platforms zich houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming en mededingingswetgeving indien zij actief zijn op de Europese markt. Europese en nationale toezichthouders kunnen dan ook optreden tegen buitenlandse platforms. Voorbeelden zijn de boetes die de Europese Commissie heeft opgelegd aan Google voor overtreding van het mededingingsrecht, of de boete die de Autoriteit Persoonsgegevens heeft opgelegd aan Facebook voor het overtreden van privacyregelgeving.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat zonder ingrijpen een te grote afhankelijkheid bestaat van buitenlandse platforms en dat zonder ingrijpen een ondermijning van onze concurrentiepositie kan plaatsvinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Allereerst moet ik een nuancering maken dat de in het artikel weergegeven citaten niet zonder meer de mening weergeven van de deelnemers aan het Dutch Transformation Forum. De samenstellers van het genoemde rapport over de platformeconomie hebben dit aangegeven in het bericht waaraan in vraag 1 gerefereerd is.
De ontwikkeling waarbij platforms uit binnen- en buitenland nieuwe innovaties op de markt brengen, zie ik in de eerste plaats als een positieve ontwikkeling. Digitale platforms zorgen voor toegankelijke, efficiënte markten en innovatieve producten en diensten. We vinden door hen makkelijker wat we zoeken, kopen goederen en diensten voor lagere prijzen en hebben altijd en overal toegang tot een zeer breed aanbod op allerlei terreinen. De waarde die burgers aan deze platforms ontlenen, is groot. En (kleinere) bedrijven kunnen via platforms eenvoudiger een veel groter bereik (zelfs wereldwijd) hebben. Grote technologiebedrijven zijn ook grote investeerders in onderzoek en ontwikkeling.5
Tegelijkertijd maken sommige partijen zich zorgen over de marktmacht die deze platformen hebben en de datavoorsprong die deze partijen weten op te bouwen. Het kabinet zet zich ervoor in dat markten waarop platforms actief zijn, competitief blijven, zodat de digitale economie een concurrerende economie is en blijft. Naar aanleiding van de zorgen over de marktpositie van platforms kijk ik onder andere naar de toekomstbestendigheid van het mededingingsbeleid in relatie tot platforms. Hierover consulteer ik momenteel een discussienotitie.6
Ik heb echter nog geen directe aanwijzingen dat de Nederlandse concurrentiepositie onder druk staat door buitenlandse platforms. Zoals aangegeven in het rapport, doet Nederland het relatief goed op het gebied van de ontwikkeling en toepassing van digitale platforms.
Daarbij is het van belang dat we niet op onze lauweren rusten. Zo moeten ondernemers wendbaar en innovatief zijn, zodat ze tijdig kunnen inspelen op de kansen die de nieuwe economie en nieuwe (digitale) technologie biedt. En we moeten er voor zorgen dat de randvoorwaarden voor de ontwikkeling en opschaling van nieuwe, eigen digitale platforms optimaal zijn.
Op dit punt signaleert het rapport dat fragmentatie van de (digitale) interne markt en toegang tot de juiste vorm van financiering belemmeringen kunnen vormen voor de groei van Nederlandse en Europese platformbedrijven. Daarom zet het kabinet zich in Brussel actief in voor het wegnemen van de belemmeringen binnen de interne markt.
Daarbij stimuleert het kabinet op verschillende wijze nieuwe bedrijvigheid en innovatie. Zo zijn er leningen voor de vroegefasefinanciering, waarmee starters of mkb-ondernemingen kunnen onderzoeken of hun idee kans van slagen heeft en is er de Seed Capital-regeling om vernieuwende ondernemingen te ondersteunen op technologisch en creatief gebied. Ook is er de startupdelta om bedrijven te helpen bij hun start in Nederland, of bij uitbreiding naar het buitenland. Verder zijn er diverse initiatieven vanuit de Europese Unie op dit gebied, waar gebruik van gemaakt kan worden. Tenslotte is er in het vernieuwde bedrijvenbeleid waarin ruim aandacht voor nieuwe (digitale) technologieën. Daarmee willen we ondernemers stimuleren samen met de wetenschap aan de slag te gaan om kansen van nieuwe digitale technologie als blockchain en kunstmatige intelligentie te benutten.
Kunt u in kaart brengen welke extra inspanningen Nederland en Europa kunnen verrichten binnen de bestaande budgetten en programma’s om ervoor te zorgen dat Europa een minder kleine rol speelt op het gebied van de platformeconomie?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Met het startup- en scale-upbeleid stimuleren we het ondernemersklimaat voor innovatieve technologiebedrijven, waaronder bedrijven die actief zijn in de platformeconomie. In de brief aan uw Kamer van 21 december jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 343) heb ik aangegeven wat de inzet van het kabinet is om het ecosysteem te versterken. Daarbij is aangegeven dat hierbij een belangrijke rol is weggelegd voor StartupDelta. Het kabinet komt dit voorjaar met een brief die ingaat op de rol van startups en scale-ups binnen het technologie gerelateerde bedrijfsklimaat in Nederland en de toekomst van StartupDelta. De ambitie is om beter in te kunnen spelen op nieuwe markten en om internationale concurrentiekracht veilig te stellen.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat meer regelgeving en nog strengere controle op het gebruik van data geen oplossing zijn, maar dat overheden meer ruimte moeten bieden voor experimenten?
In het rapport wordt het belang van toegang tot data vaak aangehaald. Zo geven de auteurs aan dat overheden toegang moeten krijgen tot relevante data wanneer zij experimenteerruimte biedt aan ondernemingen. Bovendien benadrukken de auteurs het brede belang van mogelijkheden om data mee te kunnen nemen naar andere aanbieders (dataportabiliteit).
In de Algemene Verordening Gegevensbescherming is hier voor persoonlijke data al een belangrijke stap in gezet. Begin 2019 zal het kabinet een visie op datadeling publiceren waar op de vraagstukken rondom datadeling tussen bedrijven wordt ingegaan. Daarnaast zal een Data Agenda Overheid worden gepubliceerd waarin onder andere wordt ingegaan op de verdere ontwikkelingen rondom open (overheids)data.
Ook vindt het kabinet, zoals aangegeven in de Nederlandse Digitaliseringsstrategie, dat wet- en regelgeving geen onnodige belemmering voor innovatie mag vormen. Voldoende ruimte voor verantwoord experimenteren en is daarom zeker van belang. In dit kader heeft het kabinet het programma «betere regelgeving en dienstverlening» gelanceerd.
Kunt u in kaart brengen welke stappen mogelijk zijn op het gebied van het vergroten van de experimenteerruimte om de Nederlandse en Europese platformeconomie te vergroten?
Voor zover het geven van experimenteerruimte betekent dat bepaalde sectoren meer vrijheid krijgen dan andere sectoren, is dat geen oplossing. Dat zou al snel tot oneerlijke concurrentie leiden. Daar waar bedrijven in de platformeconomie tegen bestaande regels aanlopen, kan gekeken worden welke ruimte er binnen die regels voor experimenten bestaat, zonder dat dit afbreuk doet aan een eerlijke economie. Ondernemers die belemmeringen ervaren bij het investeren en innoveren in de duurzame en digitale economie, kunnen met deze knelpunten terecht bij het Minister van Economische Zaken en Klimaat (https://www.ruimteinregels.nl).
Kunt u ingaan op de bevindingen en aanbevelingen van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) inzake het verminderen van de regeldruk door ontwikkelingen in de klus- en deeleconomie, zoals gedeeld op 29 oktober 2018 met de Kamer? Deelt u de aanbevelingen van het ATR? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre de door de ATR gedane aanbevelingen kunnen worden overgenomen?2
Ik reageer op het genoemde ATR-advies met een afzonderlijke brief in het eerste kwartaal van 2019.
In hoeverre ondersteunt u de mogelijkheden voor meer horizontaal toezicht en het verminderen van overbodige regels voor de klus- en deeleconomie?
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening van het ATR dat het verschil in regeldruk voor de traditionele economie en klus- en deeleconomie op het gebied van de Algemene Verordening Gegevensbescherming nader onderzoek verdient? Zo ja, bent u bereid om eerder genoemde verschil in regeldruk nader te onderzoeken?
Zoals de ATR zelf al aangeeft, zijn de regels voor de traditionele economie en de nieuwe economie identiek. Anders dan soms gedacht wordt, betreft dat ook het hergebruik van gegevens voor andere doelen dan waarvoor die gegevens afgegeven zijn. Ook in de platformeconomie mogen gegevens niet gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn afgegeven. De doelbindingseis is voor beiden gelijk. Het is niet zo dat de platformeconomie de verkregen gegevens zonder additionele toestemming mag gebruiken voor andere doeleinden dan waar ze voor verkregen zijn. De regels zijn dus hetzelfde, waardoor er ook geen verschil in regeldruk is. Ik zie dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek uit te voeren naar verschillen in regeldruk tussen de traditionele en de platformeconomie.
In hoeverre draagt naar uw mening het voorstel Platform-to-Business Regulation, waarover bij de Raad voor Concurrentievermogen van 29 en 30 november 2018 naar verwachting een oriëntatie wordt aangenomen, bij aan het verkleinen van de achterstand in de strijd om de digitale hegemonie?
Het «platform-to-business» voorstel van de Europese Commissie zorgt voor gemeenschappelijke regels in de EU voor platforms in hun relatie met ondernemers die goederen of diensten via het platform aanbieden. Het voorstel bevat transparantievereisten en bepalingen over geschillenbeslechting. Het voorstel is van toepassing op alle platforms waarbij de zakelijke gebruikers in de Europese Unie gevestigd zijn en hun producten of diensten aanbieden aan consumenten die zich in de EU bevinden. Het platform zelf hoeft niet in de EU gevestigd te zijn.
Het voorstel voorkomt fragmentatie als gevolg van uiteenlopende nationale regelgeving over de onderwerpen in het voorstel. Gefragmenteerde regelgeving leidt tot hoge naleveringskosten en zou een platform dat binnen de EU wil groeien er van kunnen weerhouden grensoverschrijdende activiteiten te ondernemen. Het voorstel draagt daarom bij aan het beter functioneren van de Europese interne markt en voorkomt dat gefragmenteerde regelgeving over de relatie tussen platforms en ondernemers Europese spelers op achterstand zet.
Het bericht 'Meisjes bedreigd door asielzoekers' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meisjes bedreigd door asielzoekers»?1
Kunt u aangeven in hoeverre u de problematiek herkent, die in dit artikel wordt geschetst? Kunt u tevens aangeven of het vaker voorkomt, dat buurtbewoners bedreigd dan wel geïntimideerd worden door bewoners van een Asielzoekerscentrum (AZC)?
Kunt u aangeven of er door het bestuur van een AZC kordaat wordt opgetreden in het geval dat buurtbewoners overlast ervaren van bewoners van een AZC? Welk pallet aan straf- en handhavingsmogelijkheden heeft het bestuur van een AZC tot haar beschikking teneinde hiertegen op te treden?
Deelt u de mening dat het bestuur van een AZC meer kan doen dan er in het artikel wordt gesteld? Beschikt het bestuur van een AZC, bijvoorbeeld, over de mogelijkheid een camera bij de uitgang van een AZC te hangen, teneinde daarmee overlast gevend gedrag tegen te gaan?
Er lijkt vaker sprake te zijn van overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer, kunt u dat bevestigen? Kunt u aangeven hoe vaak overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer voorkomt?
Kunt u aangeven wat u tot nu toe doet teneinde overlast gevend gedrag van asielzoekers in het Nederlands openbaar vervoer tegen te gaan? Kunt u aangeven wat u van plan bent nog meer te doen tegen overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer?
Deelt u de mening dat de problemen die deze asielzoekers veroorzaken in het openbaar vervoer wezenlijk zijn, het draagvlak voor de opvang van asielzoekers ondermijnen en daarom effectief moet worden aangepakt?
Het bericht dat part time werken voor vrouwen lang niet altijd een vrije keuze is |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan wij denken»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat vrouwen in ons land meer deeltijd werken dan in andere Europese landen als gevolg van sociale normen die hen dat rollenpatroon opleggen?
Professor Plantenga wees reeds op de deeltijdklem2: de Nederlandse arbeidsmarkt voor vrouwen is de consequentie van instituties en sociale normen die er op gericht zijn dat vrouwen niet fulltime werken. In plaats daarvan zijn zij minimaal een deel van de week beschikbaar voor het huishouden en de zorg voor kinderen. Ook werkgevers bieden in bepaalde sectoren, zoals zorg en onderwijs, bijna automatisch deeltijdbanen aan, wat er wellicht mede aan bijdraagt dat Nederland er internationaal uitspringt als het gaat om het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt in de zorg en het onderwijs.3 Dit heeft waarschijnlijk wel als voordeel dat Nederland Europees op de 8ste plaats staat als het gaat om de vrouwelijke arbeidsparticipatie in personen.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen geen vrije keuze hebben, maar wel dat zij bij het maken van die keuze beïnvloed worden door druk van de maatschappij. De beslissing over arbeidsduur is het resultaat van een complex samenspel van factoren. Het gaat daarbij onder andere over individuele preferenties, de afspraken die partners onderling maken en de mate waarin instituties extra uren werken belonen en stellen ondersteunen bij de combinatie van arbeid en zorg.
Zoals genoemd in de Emancipatienota 20184, hebben sociale normen in dat samenspel een belangrijke rol via hun invloed op de arbeid-/zorgverdeling en daarmee op het aantal uur dat vrouwen werken. Het SCP en CBS constateren in de Emancipatiemonitor 20165 dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Zo is circa twee derde van de ondervraagden van mening dat moeders van nog niet schoolgaande kinderen drie dagen per week of minder zouden moeten werken. Vaders van nog niet schoolgaande kinderen mogen volgens twee derde van de bevolking 4 dagen per week of meer werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Het kabinet wil niets afdoen aan de mogelijkheid om in deeltijd te werken. Echter, zeker kleine deeltijdbanen hebben nadelen. Wie weinig werkt, verdient minder en kan zich minder ontwikkelen in het werk. Dit heeft als gevolg dat wie werkt in een kleine deeltijdbaan6, vaak financieel afhankelijk is van de partner. Dit betekent dat zij gevaar lopen in de financiële problemen te komen bij overlijden of ziekte van de partner of bij een echtscheiding.
Waar het verschil in opvattingen met andere landen vandaan komt, wat de voor- en nadelen zijn van de huidige situatie en welke beleidsopties er zijn, zal verder onderzocht worden in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk).
Deelt u in dat licht de constatering van de onderzoekers dat parttime werken geen vrije keus is voor vrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een rol voor mannen weggelegd om dit patroon te helpen doorbreken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Hier is zeker een rol voor mannen weggelegd. Zij kunnen meer zorgtaken op zich nemen, waardoor voor vrouwen meer ruimte ontstaat om zich buitenshuis verder te ontwikkelen en meer uren te werken. Daarnaast kunnen mannen zich meer bewust zijn van het voorbeeld dat ze geven en het rolmodel dat ze zijn voor hun kind. De arbeid-/zorgverdeling in een gezin wordt vaak onbewust bepaald rondom de geboorte van het eerste kind. Meer aandacht voor de lange-termijn gevolgen van deze keuze zou hierbij kunnen helpen.
Uit de eerder genoemde Emancipatiemonitor 2016 blijkt dat veel mannen een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken wensen. Vaders willen graag meer tijd met hun kind(eren) doorbrengen. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling.
Het kabinet hecht veel waarde aan de betrokkenheid van beide ouders in het gezinsleven. Daarom zal het kabinet het geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020). Ook heeft het Ministerie van SZW de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Hoe verhouden de conclusies van genoemd onderzoek zich tot de inzet van het kabinet om tot een eerlijker verdeling te komen van arbeid en zorg en de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Het Kabinet ziet de conclusies van het genoemde onderzoek als ondersteuning van haar beleid. We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast stimuleert het kabinet het vergroten van financiële onafhankelijkheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit onder meer door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast zal het kabinet vanaf volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en het eerder genoemde geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken in 2020.
In het IBO Deeltijdwerk zal onder andere gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mannen en vrouwen de keuze om te zorgen en/of te werken daadwerkelijk in vrijheid kunnen maken?
Het Kabinet zet met de investeringen in kinderopvang en de uitbreiding van het geboorteverlof al stevige stappen om mannen en vrouwen te ondersteunen bij een evenwichtige verdeling van werken en zorgen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale normen en de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector. In dit onderzoek zullen ook beleidsopties aan bod komen die de belemmeringen kunnen wegnemen voor mannen en vrouwen om deze keuze in vrijheid te maken, los van alle sociale normen en institutionele belemmeringen.
Onvoldoende bescherming voor leden van cliëntenraden vanuit de Participatiewet |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leden cliëntenraad Participatiewet «vogelvrij» door onvoldoende bescherming»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie, waarin leden van een cliëntenraad ontslagen kunnen worden omdat het bestuur hen te politiek vindt?
Ik treed niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. Zie hiervoor artikel 76, eerste lid Participatiewet waarin dit expliciet is geregeld. Het is het lokale bestuur dat aan de gemeenteraad verantwoording aflegt over zijn besluitvorming.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat leden van cliëntenraden ontslagen kunnen worden, waardoor het bieden van een kritische tegenmacht aan gemeenten onder druk staat? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik vind cliëntenparticipatie en de positie van cliënten van groot belang, omdat hiermee letterlijk de stem van de cliënt wordt betrokken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering. Cliëntenparticipatie kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Ik schat niet in dat kritische tegenmacht onder druk staat, zoals de vragenstellers aangeven. Het lijkt mij derhalve onwenselijk dat we het instrument wetgeving inzetten om vergaand te regelen dat leden van een cliëntenraad niet uit de cliëntenraad verwijderd kunnen worden. Het ontnemen van iemands lidmaatschap moet gezien worden als een laatste stap bij eventuele conflicten, waarvan ik verwacht dat die slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast. Men zal bijvoorbeeld eerst een bemiddelaar inschakelen. Indien cliënten geen zitting meer mogen nemen in een cliëntenraad, verwacht ik dat een gemeenteraad het bestuur om tekst en uitleg zal vragen. Ik wijs er in algemene zin op dat burgers en cliënten die het niet eens zijn met besluiten van gemeenten daartegen rechtsmiddelen kunnen inzetten. Burgers kunnen via de gemeenteraad politieke invloed uitoefenen op het beleid van gemeenten.
Bent u van mening dat de Participatiewet op dit moment onvoldoende bescherming biedt aan leden van cliëntenraden? Zo ja, hoe heeft deze situatie zich kunnen voordoen?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). In het kader van de Participatiewet legt de gemeenteraad bij verordening vast hoe de cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Dit is vergelijkbaar met de WMO. In het kader van de Wet SUWI is het aan UWV (centraal en decentraal) of SVB (centraal) om dit in een regeling vast te leggen. In de wet is een aantal waarborgen vastgelegd om te garanderen dat cliënten gehoord worden en hun rol goed kunnen uitoefenen. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Bent u voornemens om de Participatiewet aan te passen, opdat leden van cliëntenraden beter beschermd worden? Of ziet u andere mogelijkheden om de positie van leden van cliëntenraden beter te beschermen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens de Participatiewet aan te passen. We hebben aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Nieuwe bevindingen in de zaak-Poch |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Argos, getiteld «Minister gaf opdracht om Poch-zaak te onderzoeken» en het bericht «Minister bemoeide zich met zaak-Poch»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bemoeienis vanuit de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin is geweest met het strafonderzoek naar de betrokkenheid van de heer Poch bij de «dodenvluchten» in Argentinië? Zo ja, waarom heeft deze bemoeienis plaatsgevonden?
Mij past terughoudendheid bij het antwoorden op detailvragen betreffende de gang van zaken van het onderzoek naar en de vervolging van de heer Poch, nu hij ervoor heeft gekozen de Staat hieromtrent in rechte te betrekken. Ik wil die rechtsgang niet beïnvloeden door nu buiten die te starten procedure om, nader op deze zaken in te gaan. Voor het overige verwijs ik u naar hetgeen mijn ambtsvoorgangers en ik reeds in diverse brieven aan uw Kamer hebben bericht2.
Ook verwijs ik u hieromtrent graag naar de brief die ik hierover tegelijkertijd aan uw Kamer zend.
Bestaat er enige schriftelijke rapportage van bemoeienis van de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin inzake deze zaak-Poch? Zo ja, bent u bereid deze rapportage aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de antwoorden op zowel de schriftelijke vragen van het lid De Wit (ingezonden 26 oktober 2007, Vergaderjaar 2007–2008, 715) als de schriftelijke vragen van het lid Van Velzen (ingezonden 25 september 2009, Vergaderjaar 2009–2010, 304) inzake het onderzoek naar de heer Poch herinneren?
Ja.
Klopt het dat de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin in antwoord op de vragen van het lid De Wit stelde dat het onderzoek naar de vermeende Argentijnse oorlogsmisdadiger niet stilgelegd is? Waarom is dit onderzoek destijds niet stilgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het feit dat de heer Poch recentelijk voor de Argentijnse rechter is vrijgesproken?
Het past de regering niet om te oordelen over buitenlandse rechterlijke uitspraken. Dit geldt temeer wanneer het een uitspraak betreft die nog niet onherroepelijk is.
Klopt het dat het in eerste instantie de bedoeling was de heer Poch in Nederland te berechten? Waarom is besloten hiervan af te zien en het proces in Argentinië te laten plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de uitkomsten van het proces tegen de heer Poch in Argentinië, in hoeverre bent u van mening dat Nederland zich afdoende ervan heeft vergewist dat er voldoende bewijs tegen de heer Poch bestond voor de strafzaak in Argentinië en mee te werken aan zijn uitlevering aan Argentinië?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
Kinderarbeid en niet betalen van minimumlonen bij Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven die in India actief zijn |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Remedies for Indian seed workers in sight? – Monitoring report on tackling child labour and non-payment of minimum wages in Hybrid cotton- and vegetable seeds production in India» van de Landelijke India Werkgroep en de coalitie Stop Kinderarbeid?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit het rapport dat de in het rapport genoemde bedrijven aangeven dat er gemiddeld minder dan 1% kinderarbeid voorkomt in hun productieketens, terwijl eerdere rapportages van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 en recentere andere bronnen, waaronder een rapport van de Council on Ethics van het Norwegian Government Pension Fund, aangeven dat dat percentage veel hoger is?2 Wat is uw reactie op de bevinding dat er vaak door de leveranciers van zaadbedrijven nog geen minimumlonen worden betaald?
De bevindingen van de Landelijke India Werkgroep dat kinderarbeid nog steeds voorkomt in de zadenteelt en dat leveranciers vaak nog geen minimumloon betalen zijn uiteraard zorgelijk. Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart brengen en deze aan moeten pakken. Als kinderarbeid of te lage lonen als risico’s naar voren komen, dan wordt van bedrijven verwacht dat ze maatregelen nemen.
Het is niet aan het kabinet het geconstateerde verschil in percentages van kinderarbeid te verklaren. Het is belangrijk dat bedrijven uit de zadensector kinderarbeid in hun productieketen monitoren en data hierover delen. Als deze data afwijken van recente bevindingen van de Landelijke India Werkgroep (LIW) en andere rapporten, beveelt het kabinet beide partijen aan met elkaar in gesprek te gaan over methodes van monitoring en de verschillen om vervolgens kinderarbeid effectief te kunnen bestrijden.
Wat is er gebeurd met de toezeggingen die de vorige Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft gedaan in reactie op de Kamervragen naar aanleiding van de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015?3 Hoe beoordeelt u het feit dat er niet is of wordt gewerkt aan een «een sectorconvenant met de zadensector en direct betrokkenen»? Bent u bereid om stappen te nemen om te bevorderen dat er wel aan een dergelijk convenant wordt gewerkt of dat de zadenbedrijven zich aansluiten bij een mogelijk ander convenant, zoals Land- en Tuinbouw of Voedingsmiddelen?
Het kabinet heeft kinderarbeid onder de aandacht gebracht in bilaterale contacten en fora, waaronder tijdens het bezoek van de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan India in mei 2018. Ook de Minister van Buitenlandse Zaken heeft het thema mensenrechten aan de orde gesteld tijdens het bezoek aan zijn Indiase ambtgenoot Swaraj in mei 2017.
Het is positief dat India in 2017 de International Labour Organization (ILO) conventies over de minimum werkleeftijd (nr. 138) en de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182) heeft geratificeerd. Adequate implementatie en handhaving van conventies en wet- en regelgeving op het gebied van arbeids- en kinderrechten blijven echter aandachtspunten in India. Nederland draagt financieel bij aan de bevordering van deze implementatie, bijvoorbeeld via de ILO.
Het kabinet is in gesprek gegaan met de branchevereniging voor plantaardig uitgangsmateriaal Plantum over de mogelijkheden voor een sectorconvenant. In lijn met het SER-advies IMVO-convenanten, moet het initiatief om te komen tot een convenant genomen worden door de sector. De branchevereniging heeft aangegeven geen IMVO-convenant te willen verkennen, maar op andere wijze invulling te zullen geven aan de OESO-richtlijnen. Het ministerie blijft in gesprek met de sector over naleving van de OESO-richtlijnen en de manier waarop de sector dat invult.
Tevens heeft het kabinet de ambitie dat in 2023 90% van de grote bedrijven in Nederland de OESO-richtlijnen onderschrijft als referentiekader voor hun internationale activiteiten. De komende jaren zal de voortgang hierop met tussentijdse metingen worden gemonitord. Bedrijven uit de zadensector zullen hier – voor zover zij onder de definitie4 vallen – ook in worden meegenomen.
Kunt u aangegeven of er in het Memorandum of Understanding tussen Nederland en India gesproken wordt over kinderarbeid en het betalen van leefbaar loon door zaadbedrijven die actief zijn in India en wat daar mogelijk de resultaten van zijn?
Nederland en India hebben in 2011 een Letter of Intent getekend, dat zich richt op samenwerking tussen beide landen op het gebied van corporate governance en corporate social responsibility. Via de bilaterale werkgroep, die met ondertekening van de Letter of Intent is opgericht, gaat Nederland het gesprek aan over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) met diverse stakeholders uit beide landen. Ook is het India Dutch Sustainability (INDUS) forum opgericht, een platform gericht op partnerschappen tussen Nederlandse en Indiase bedrijven voor verduurzaming van handel. Dit platform dient tevens voor dialoog om MVO in India te bevorderen.
Bent u bereid om Indiase organisaties of nieuwe gezamenlijke initiatieven te steunen waarvan gebleken of te verwachten is dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het effectief aanpakken van kinderarbeid in de groente- en katoenzaadteelt en het werken aan tenminste het officiële minimumloon, toewerkend naar een leefbaar loon?
Het kabinet is bereid dergelijke nieuwe initiatieven te beoordelen op aansluiting bij de beleidskaders en op kwaliteit. Dit kan via het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK). Vier projecten in India ontvangen al financiering uit het FBK; één daarvan wordt uitgevoerd door een onderzocht bedrijf in het rapport. Ook steunt het kabinet de Coalitie Stop Kinderarbeid met de gebiedsgerichte aanpak ter bestrijding van kinderarbeid, onder meer in de zadenteelt in India.
Binnenkort zal een nieuw fonds worden opgezet, waaruit bedrijven samen met maatschappelijke organisaties financiering kunnen krijgen voor projecten om omstandigheden in productielanden te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van leefbaar loon.
Zijn er bedrijven en/of de brancheorganisatie Plantum die naar aanleiding van de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 daadwerkelijk effectieve klachtenmechanismes hebben opgezet? Zo nee, wat gaat u doen om dit alsnog op te (laten) zetten?
Een van de pijlers van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen is toegang tot herstel voor benadeelden. De mogelijkheid een klacht in te dienen, dient hiervan deel uit te maken. Uit het rapport blijkt dat slechts twee bedrijven dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. In gesprek met de sector zal het ministerie hierop blijven aandringen.
Verder vormen – in overeenstemming met de OESO-richtlijnen – de Nationaal Contactpunten (NCP) een belangrijk geschillenbeslechtingsmechanisme. Bij onvoldoende naleving van OESO-richtlijnen door een bepaald bedrijf kunnen belanghebbenden een zaak melden bij het NCP. Het NCP kan vervolgens een bemiddelingstraject starten.
Kunt u aangeven tot welke activiteiten de steun aan de aanbeveling4 uit de rapporten van de Landelijke India Werkgroep uit 2015 over leefbaar loon heeft geleid? Bent u bereid om – gezien in het nieuwe rapport geconstateerde geringe vooruitgang – bedrijven en Plantum daarop aan te spreken?
Het beleid van het kabinet is gericht op een leefbaar loon voor werknemers in internationale productieketens. Daartoe is het kabinet bereid bedrijven en brancheorganisaties op hun verantwoordelijkheid aan te spreken, en doet dat ook bij geschikte fora en gelegenheden. In gesprek met de zadensector zal het ministerie de bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid het minimumloon te betalen en toe te werken naar een leefbaar loon.
Het helpt inkopende Nederlandse bedrijven als overheden van productielanden een minimumloon vaststellen op de hoogte van een leefbaar loon. Daarom steunt het kabinet een nieuw ILO project «Methodologies and indicators for wage setting» (2018 – 2021) waarmee de ILO methodes voor het berekenen van de kosten van levensonderhoud gaat testen in een aantal landen, waaronder India. De uitkomsten van de berekende benchmarks kunnen als richtsnoer dienen voor de vaststelling van minimumlonen en voor lonen in aanvullende afspraken, bijvoorbeeld op sectoraal of plantage niveau.
Onderschrijft u de aanbevelingen van het rapport en welke mogelijkheden ziet u om aan de uitvoering daarvan bij te dragen? Bent u bereid met de betrokken bedrijven in overleg te gaan en aan te dringen op de vorming van een convenant of aansluiting bij een convenant, inclusief concreet stappenplan?
De aanbevelingen van het rapport sluiten op hoofdlijnen aan bij het kabinetsbeleid op het gebied van IMVO, kinderarbeid en leefbaar loon. In de voorgaande antwoorden is beschreven hoe aan de uitvoering daarvan kan worden bijgedragen.
Het ministerie blijft in gesprek met de sector over naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de mogelijkheden om hier concrete invulling aan te geven.
Het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Arno Rutte (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht op de website van het Rutgershuis-Oost in Arnhem waarin jonge vrouwen worden geïnformeerd over de mogelijkheid hun maagdenvlies te laten herstellen?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat er Nederlandse hulp- en zorginstellingen zijn die vrouwen aanbieden hun maagdenvlies te laten herstellen, terwijl dit dikwijls voortkomt uit de angst van vrouwen voor eergerelateerd geweld mocht het maagdenvlies niet intact zijn?
Ja, dit bericht ken ik. Het is onwenselijk wanneer vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. Ik vind dat dit uitgangspunt dan ook centraal moet staan in informatie en gesprekken hieromtrent bij zorgverleners. Ik ga daarom met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kunt u inzicht geven in de praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland? Hoe vaak komt het voor? Aan welke wet- en regelgeving zijn deze praktijken onderhevig?
Maagdenvliesherstel is geen aanspraak in het kader van de Zorgverzekeringswet. De kosten van een dergelijke ingreep worden gedragen door de cliënt zelf. Het uitvoeren van een maagdenvliesreconstructie is wettelijk niet verboden. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Daarnaast staat in het op consensus gebaseerde document over maagdenvliesherstel uit 20042 van de NVOG dat een maagdenvlieshersteloperatie niet moet worden uitgevoerd, tenzij na counseling geen andere mogelijkheid een oplossing biedt. Het is dan ook belangrijk om vrouwen goed te informeren over mythen en fabels rondom het maagdenvlies en hiermee te bereiken dat zij alsnog afzien van de ingreep. Het document van de NVOG is een advies aan gynaecologen hoe te handelen en dat advies geldt nog steeds.
Als er toch sprake is van een medische ingreep, valt deze onder de gebruikelijke zorgwetgeving zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet beroepen in de gezondheidszorg (BIG). Dit valt onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel Het hymen, een delicate kwestie van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ga ik met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kent u de website maagdenvliesherstel.nl? Wordt hier gehandeld in lijn met Nederlandse wet- en regelgeving? Zo ja welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk te laten stoppen?
Het gaat hier om een privaat initiatief. Het is wettelijk niet verboden om informatie te geven over maagdenvliesherstel. Desalniettemin vind ik dat hierbij centraal moet staan dat het onwenselijk is als vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie.
Heeft u inzicht in de redenen voor vrouwen om hun maagdenvlies te laten herstellen? Heeft u een beeld in hoeveel van de gevallen het gaat om cultureel bepaalde druk vanuit de familie of zelfs angst voor geweld?
Ouders of de bredere gemeenschap verwachten soms dat de maagdelijkheid van met name vrouwen tot het huwelijk intact blijft. «Bloeden» tijdens de huwelijksnacht wordt als bewijs hiervan gezien. Indien dit niet het geval is of er bestaat al voor het huwelijk twijfel over het gedrag van de vrouw en wordt er in de gemeenschap over haar geroddeld, dan ervaart haar familie dit als een schending van de familie-eer. Met als gevolg: mogelijke sociale uitsluiting uit de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat vrouwen de wens hebben om hun maagdenvlies te laten herstellen of uit voorzorg een kleine ingreep vragen, zodat zij tijdens de huwelijksnacht zeker weten dat ze «bloeden». Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak een dergelijke ingreep onder druk van de familie of gemeenschap wordt uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat volgens de richtlijnen van de WHO maagdenvliescontrole en -herstel mishandeling is? Wat vindt u ervan dat dit dan toch in Nederland plaatsvindt, artsen hier aan meewerken en bedrijven hiervoor adverteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in 2004 een standpunt heeft opgesteld om na counseling mee te werken aan maagdenvliesherstel en sindsdien niets is gewijzigd? Werken gynaecologen nog steeds conform dit standpunt? Zo nee, wat is het geldende standpunt dan wel voor maagdenvliesherstel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de huidige praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland en het aspect van culturele onderdrukking hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de wetenschap wordt al veel onderzoek gedaan naar dit onderwerp waarbij ook een relatie wordt gelegd met de culturele achtergrond. Bijvoorbeeld het onderzoek van Van Moorst e.a. getiteld Backgrounds of women applying for hymen reconstruction, the effects of counselling on myths and misunderstandings about virginity, and the results of hymen reconstruction4. Verder hebben Rutgers en SOA Aids een factsheet5 over dit onderwerp opgesteld. Er is mijns inziens voldoende informatie over de problematiek en de achterliggende redenen voorhanden.
Bent u bereid het gesprek onder artsen opnieuw op te starten over de vraag of meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland nog steeds een automatisme moet zijn en met hen te verkennen of andere hulp aan deze vrouwen geboden kan worden, en of daarnaast onderdrukking actief gesignaleerd wordt? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik uw Kamer over de stand van zaken hiervan informeren, en specifiek over het gesprek met de NVOG.
De verplichte rijenbemesting vanaf 2021 en de aangepaste teeltmaatregelen voor 2019 die voortvloeien uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de aangepaste teeltmaatregelen voor maistelers op zand- en lössgrond, die voortvloeien uit het zesde actieprogramma om de nitraatuitspoeling te beperken, op voldoende wijze zijn gecommuniceerd met de telers? Zo ja, op welke manier zijn de aangepaste teeltmaatregelen met de telers en (ondersteunende) bedrijven gecommuniceerd?
De maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: zesde actieprogramma) zijn sinds eind vorig jaar voor een ieder te raadplegen via internet (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Voorafgaand aan invoering van de maatregelen vindt uitwerking en verdere invulling plaats. Daarbij wordt met sectorpartijen, waaronder telers, overleg gevoerd. Maatregelen uit het zesde actieprogramma die worden uitgewerkt in regelgeving, worden verder geconsulteerd via de website www.internetconsultatie.nl en daar waar dit wettelijk is voorgeschreven, aangekondigd in de Staatscourant. Hiermee krijgt een ieder gelegenheid om op de voorgenomen regelgeving te reageren. Na vaststelling wordt de regelgeving gepubliceerd in het Staatsblad of de Staatscourant. Hoe een maatregel moet worden toegepast in de praktijk, wordt door RVO.nl gecommuniceerd op hun website en via hun digitale nieuwsbrief waar iedere boer zich op kan abonneren. Ook kunnen boeren telefonisch contact opnemen met RVO.nl of bij landbouwbeurzen waar RVO.nl aanwezig is vragen stellen. Ik ben van mening dat landbouwers op deze manier voldoende worden geïnformeerd.
Heeft u gegevens over of en hoe de gewijzigde informatie in het algemeen en in deze specifieke situatie (van de aangepaste teeltmaatregelen) tot de boeren en betrokken ondernemers komt? Zo nee, wat vindt u daarvan?
In haar nieuwsbrief van november jongstleden heeft RVO.nl aandacht besteed aan de maatregelen die per 1 januari aanstaande in zullen gaan. RVO.nl heeft hierover weinig vragen ontvangen. Ook in de nieuwsbrief van december zal RVO.nl aandacht besteden aan deze maatregelen.
Deelt u de mening dat er voor boeren al heel veel wijzigingen plaatsvinden en de boeren op verschillende manieren aangeven dat het heel veel wijzigingen van beleid zijn en dat het niet altijd duidelijk is hoe wijzigingen eruit zien?
De implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma brengt wijzigingen in regelgeving met zich. Dit is onoverkomelijk om als Nederland te blijven voldoen aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn en in aanmerking wil komen voor derogatie. Met de sector is bij de opstelling van het actieprogramma overleg gevoerd en wordt ook nu overleg gevoerd over de precieze invulling van de maatregelen. RVO.nl geeft in haar communicatie aandacht aan wijzigingen, zodat landbouwers daar nog eens extra op worden geattendeerd.
Vindt u dat de gewijzigde informatie op die manier gecommuniceerd moet worden dat boeren hier kennis van kunnen nemen, zonder dat zij zelf op zoek moeten naar gewijzigde informatie? Zo ja, bent u bereid om hier het komende jaar een speerpunt van de maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het actief aanbieden van informatie vanuit de overheid kan bijdragen aan de bekendheid van maatregelen in de sector. RVO.nl speelt hierin een belangrijke rol. Landbouwers blijven er echter zelf voor verantwoordelijk dat zij zich op de hoogte stellen van de geldende regelgeving. De komende jaren zal RVO.nl aandacht blijven besteden aan de communicatie over maatregelen ter uitvoering van het zesde actieprogramma. Dit blijft ook vanuit mij een aandachtspunt.
Wat vindt u van de uitkomst van een peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs waar 40% van de telers aangaf nog nog niet bekend te zijn met de aangepaste teeltmaatregelen of nog niet te weten wat zij moeten gaan doen?1
Voor een goede uitvoering van de maatregelen is het belangrijk dat de sector in de volle breedte op de hoogte is van de maatregelen en deze toepast om zo tot een goede landbouwpraktijk te komen. De uitkomst van deze peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs geeft een signaal over kennis van aangepaste teeltmaatregelen bij de telers. Daaruit komt naar voren dat ondanks het openbaar zijn van het actieprogramma en de voorlichting van RVO.nl hierover, een deel van de telers niet op de hoogte lijkt te zijn. Dat is een signaal voor mij om hierover in overleg te blijven met de sector en te blijven communiceren.
Klopt het dat het nog steeds onduidelijk is welke hoofdgewassen in aanmerking komen voor het zaaien van een vanggewas na de oogst of voor een andere hoofdteelt na de mais? Zo nee, wanneer is dit duidelijk geworden?
De wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen, waarin de voorgenomen lijst vanggewassen en de hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt aangewezen, is besproken met de sectorpartijen, en vervolgens gepubliceerd bij de internetconsultatie, bij de voorhangprocedure en nu in de nahangprocedure. De definitieve lijst vanggewassen en hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt gepubliceerd na afronding van de nahangprocedure van de wijziging van het Besluit gebruik meststoffen. Dit zal voor het einde van dit jaar zijn, zodat de wijzigingen per 1 januari 2019 in werking kunnen treden.
Bent u voor de keuze van de hoofdgewassen in contact getreden met ondernemers (boeren en bedrijven die diensten verlenen) in de betreffende regio’s die te maken krijgen met deze aangepaste teeltmaatregelen en die dus veel expertise hebben over de mogelijke gevolgen en beperkingen van de keuze voor het hoofdgewas? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit gesprek alsnog te voeren?
Diverse ondernemers en sectorpartijen hebben gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te reageren op de consultatie van de voorgenomen maatregelen in het ontwerp zesde actieprogramma in 2017 en op de consultatie van de wijzigingen van regelgeving in 2018. De zienswijzen ten aanzien van het ontwerp zesde actieprogramma zijn in een bijlage bij het zesde actieprogramma beantwoord en daarin is op hoofdlijnen aangegeven hoe ik invulling wil geven aan deze maatregel. Voor de teelt van snijmaïs geldt dat uiterlijk op 1 oktober een vanggewas moet worden geteeld. Dat kan door onderzaai of door inzaai van een vanggewas na de oogst. Na de teelten van andere maïs (suikermaïs, maïskolvensilage en corn cob mix) en van biologische geteelde (snij)maïs is het mogelijk om op uiterlijk 31 oktober een aangewezen graangewas als hoofd- of vanggewas te telen. De reacties op de internetconsultatie van de wijziging van de regelgeving zijn betrokken bij de aanwijzing van gewassen in de regeling. De regeling zal naar verwachting medio december worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier kunnen boeren en bedrijven die boeren ondersteunen (zoals loonwerkers) anticiperen op de regels behorende bij het verplichten van de rijenbemesting in mais op alle zand- en lössgronden per 1 januari 2021?
Indien zij dit nog niet gedaan hebben, kunnen zij de maatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het zesde actieprogramma raadplegen. Bijlage 5 bij het zesde actieprogramma geeft weer wanneer de verschillende maatregelen in werking moeten treden. Daarnaast kunnen deze partijen de publicatiekanalen van het ministerie en van RVO.nl in de gaten houden, om op de hoogte te blijven van de nadere invulling van de maatregelen. Zoals eerder aangegeven voer ik met betrokken sectorpartijen overleg over de invulling van de maatregelen.
Zijn de aangepasten teeltmaatregelen voldoende duidelijk zodat boeren en bedrijven geen desinvestering in machines doen, in acht nemend dat loonwerkers die nu voor een investering staan een machine moeten kunnen kopen die langer dan drie jaar dienst kan doen? Zo ja, op welke manier is dit gecommuniceerd?
Op dit moment is nog niet voor alle teeltmaatregelen die na 2019 ingaan duidelijk welke eisen precies gesteld zullen gaan worden. Hier wordt aan gewerkt, onder meer met de sectorpartijen en de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Zodra er meer duidelijkheid is over invulling van maatregelen zal hierover actief worden gecommuniceerd. De voorgenomen regelgeving zal via internetconsultatie worden geconsulteerd en wanneer de regelgeving definitief is, zal op de in bovenstaande antwoorden omschreven manieren zo spoedig mogelijk informatie worden verstrekt aan boeren door RVO.nl.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met het onderzoek naar mogelijkheden voor andere opties van maiszaaien bij een volveldbemesting die ook kunnen voldoen aan de verminderde uitspoeling van mineralen (ruitzaai/driehoeksverband etc.)?
Ik veronderstel dat bij deze vraag gedoeld wordt op de Publiek Private Samenwerking Ruwvoerproductie en Bodemmanagement. In dit onderzoek zijn voor het derde seizoen metingen verricht aan onder andere de opbrengst en stikstofopname bij verschillende opties voor maïszaai. De eindrapportage wordt eind 2019 verwacht. Dit onderzoek is niet gericht op alternatieve maatregelen voor het zesde actieprogramma. Ik blijf werken aan de invulling van de maatregelen zoals omschreven in het actieprogramma.
Wilt u deze vragen één voor één en voor het algemeen overleg Mestbeleid beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u eerder de Belastingdienst te kennen gaf dat de dienst persoonsgegevens niet voor 100% kan beveiligen?2 Wordt het voor de Belastingdienst nu niet alleen maar moeilijker persoonsgegevens optimaal te beveiligen nu de dienst steeds meer toegang krijgt tot informatie? Zo ja, zijn de eerder toegezegde maatregelen wel voldoende om de bescherming van de persoonsgegevens te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat de Belastingdienst de beveiliging van persoonsgegevens erg serieus neemt. De Belastingdienst beschikt over een specialistische afdeling, het Security Operations Center, dat permanent bewaakt dat niemand van buitenaf onbevoegd toegang krijgt tot de systemen en de gegevens van de Belastingdienst. Ook bij de eigen medewerkers wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens.
Echter, voor geen enkele organisatie is het mogelijke een 100%-beveiliging van gegevens te garanderen. Zo kan een medewerker bijvoorbeeld per ongeluk een fout maken bij het verzenden van een poststuk. Beveiliging is in de basis een continu proces van risicomanagement. Op basis van de kans op het optreden van een risico en de impact daarvan voor de burger en de Belastingdienst worden al dan niet maatregelen genomen om de nadelen te beperken.
Een toename van toegang tot gegevens wil overigens niet zeggen dat de Belastingdienst die gegevens ook zelf opslaat; en dus zelf moet beveiligen. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer de Belastingdienst een «inkijkfunctie» heeft op gegevens die bij een andere organisatie zijn opgeslagen. Als de gegevens wel opgeslagen moeten worden, dan geldt ook hier dat op basis van de kans op het optreden en de impact van de risico's maatregelen getroffen worden. De eerder toegezegde maatregelen zien specifiek op een bepaald proces van de afdeling Data en Analytics, namelijk het maken van risicomodellen. De Belastingdienst gebruikt de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR) als het normenkader voor het inschatten van de risico’s en de te nemen maatregelen.
Wanneer weegt de privacy van iemand zwaarder dan het recht op informatie van de Belastingdienst? Welke criteria hanteert de Belastingdienst bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen?
De Belastingdienst beschikt voor de uitvoering van zijn taken op het gebied van heffing en inning, toeslagen en douane over ruime bevoegdheden om informatie op te vragen. Deze bevoegdheden vereisen een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de belastingplichtige en de belangen van de Belastingdienst. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden neemt de Belastingdienst de vereisten van het privacyrecht van burgers, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in acht. De Belastingdienst gebruikt gegevens van burgers op grond van een (fiscale) wettelijke bepaling of als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak die aan de Belastingdienst is opgedragen.
Zo bepaalt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur alle informatie te verstrekken die voor zijn eigen belastingheffing van belang kan zijn. Daarnaast zijn administratieplichtigen respectievelijk overheidsinstanties – kort gezegd – verplicht om informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing (van derden). De wettelijke regelingen voorzien in zogenoemde informatiebevoegdheden van de inspecteur. De bevoegdheden zijn ruim. In beginsel mag alle informatie die mogelijk relevant kan zijn voor de belastingheffing worden opgevraagd, zodat de Belastingdienst de juiste belasting kan heffen.3
Daarom is het van groot belang dat er voor de afweging tussen informatiebevoegdheden en het recht op privacy sterke waarborgen gelden. De Belastingdienst hanteert bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen, een afweging tussen de belangen van de Belastingdienst c.q. de inspecteur en de belangen van de belastingplichtige, de criteria die volgen uit het privacyrecht, zoals doelbinding, noodzaak en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Verwacht u dat het niet volledig kunnen garanderen van de privacy voor mensen een reden is om geen Museumkaart te nemen? Zo nee, waarom niet?
Iedere burger heeft recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer (privacy). Inmenging van enig openbaar gezag op dit privacyrecht is alleen toegestaan wanneer de inmenging is voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder andere, het economische welzijn van het land. Dit volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het recht op privacy is een grondrecht. In Nederland is dit recht vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet.
In het geval van de Museumkaart heeft de inspecteur van de Belastingdienst op basis van fiscale regelgeving verzocht om gegevens van één persoon. Het betreft specifieke casuïstiek. De rechter heeft geoordeeld dat deze inmenging is toegestaan.
Anders dan de vraag lijkt te veronderstellen, gaat het in het geval van de Museumkaart niet om het «niet kunnen garanderen van de privacy», maar om een bij wet toegestane inmenging.
Of deze specifieke casuïstiek voor mensen reden zal zijn om geen Museumkaart te nemen, kan ik niet inschatten.
Welke signalen heeft de Belastingdienst dat de gebruikersgegevens van de houders van een Museumkaart toereikender zijn dan de gegevens die de Belastingdienst heeft naar aanleiding van de belastingaangifte van mensen?
Om de gegevens en inlichtingen die een belastingplichtige verstrekt te controleren, kan het nodig zijn om aanvullende gegevens op te vragen; zogenoemde contra-informatie. Naar mate de Belastingdienst meer twijfel heeft over de door de belastingplichtige verstrekte gegevens is de behoefte aan contra-informatie groter. De gebruikersgegevens van de Museumkaart zijn tot nu toe slechts in één zeer specifiek geval opgevraagd in verband met een woonplaatsonderzoek. Bij een woonplaatsonderzoek is een veelvoud aan factoren nodig om te bepalen of een belastingplichtige in Nederland zijn vaste woonplaats heeft. In dit geval werden de gegevens noodzakelijk geacht voor het te verrichten onderzoek naar de juistheid en volledigheid van een belastingaangifte.
U schreef eerder dat de informatiepositie van de Belastingdienst nog verder versterkt moet worden3; hoe ziet udit in de toekomst gebeuren? Welke rol speelt de ingewonnen informatie met betrekking tot de Museumkaart hierbij? Welke rol ziet u voor andere(nieuwe) informatiebronnen?
In de door u aangehaalde brief van 18 september 20185 heb ik de Kamer geïnformeerd over het internationaal fiscaal (verdrags)beleid. Ik heb daarbij aangegeven dat de informatiepositie van de Belastingdienst wordt versterkt om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken. De bestrijding van belastingontduiking strekt zich uit naar het bestrijden van verhuld vermogen in het buitenland. Het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst richt zich met name op het detecteren en aanpakken van vermogen dat verhuld is en buiten het zicht van de fiscus wordt gehouden. Bij deze detectie wordt gebruik gemaakt van (vaak massale) gegevensstromen uit een veelheid van informatiebronnen, zoals de toenemende (geautomatiseerde) gegevensstroom vanuit het buitenland (waaronder bankgegevens), gegevens van debet/creditcards, signalen van tipgevers, onderzoeken van externen – bijvoorbeeld Joint International Taskforce on Shared Intelligence and Collaboration, Panama Papers en Paradise Papers – en niet geïdentificeerde bankgegevens over (zogenaamd) niet-ingezetenen. Hierbij wordt samengewerkt met onder meer de Belastingdienst/FIOD, het OM, de politie, de Kamer van Koophandel en belastingdiensten van andere landen. Daarbij kan soms ook een woonplaatsvraagstuk aan de orde zijn, waarvoor nadere informatie uit een andere bron nodig kan zijn.
Het gebruik van een Museumkaart kan als een van de vele bronnen dienen om in individuele casussen de feitelijke woonplaats vast te stellen. Doorgaans is bij deze kwesties, waarbij de woon- of vestigingsplaats een rol speelt, het vermogen al bekend maar gaat het om de vaststelling van de woonplaats teneinde het heffingsrecht te kunnen bepalen.
Met de in de brief van 18 september 2018 genoemde extra investering wordt binnen het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst een centraal team met specialisten ingericht dat zich voltijds gaat richten op de aanpak van de (meer) complexe constructies en structuren op basis van de voorraad aan informatie en gegevens. Hiervoor worden vanaf januari 2019 nieuwe medewerkers aangetrokken, waaronder data- en informatieanalisten. Met dit centrale team en de aanvulling van nieuwe competenties binnen het programma «verhuld vermogen», is de Belastingdienst beter in staat deze toenemende stroom aan informatie te verwerken, «op te werken» naar dossiers en om te zetten in op te leggen belastingaanslagen, waardoor verhuld vermogen efficiënter en effectiever kan worden aangepakt. Het doel is om ervoor te zorgen dat eenieder zijn eerlijke deel aan belasting betaalt.
Hoe hoog is het bedrag dat de Belastingdienst afgelopen jaar aan verhuld vermogen heeft opgespoord? Lukt het de Belastingdienst altijd om over dit ontdekte verhuld vermogen toch nog belasting te innen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke winst verwacht de Belastingdienst nog te boeken met de extra 17 miljoen euro die vrijkomt om belastingontduiking tegen te gaan?
Naar aanleiding van de detectie van verhuld vermogen heeft de Belastingdienst in 2017 voor ruim 200 miljoen euro belastingaanslagen (belasting + boete + heffingsrente) opgelegd. Het aangeven van het exacte bedrag aan vermogen dat hieraan ten grondslag ligt, is overigens niet eenvoudig. Deze aanslagen zijn namelijk gebaseerd op diverse belastinggrondslagen en kunnen bovendien ook zien op verschillende belastingjaren. Zo kan er sprake zijn van een navordering over één of meer jaren voor box 1, 2 of 3 in de inkomstenbelasting of bijvoorbeeld een aanslag erf- of schenkbelasting. In de meeste gevallen worden de opgelegde aanslagbedragen ook daadwerkelijk geïnd door de Belastingdienst, waarbij de per 1 januari 2019 bij wet ingevoerde invorderingsmaatregelen6 als een steun in de rug worden beschouwd.
Zoals ik in de eerdergenoemde brief aan de Kamer van 18 september 2018 over intensivering aanpak verhuld vermogen heb aangegeven, zijn de te verwachten opbrengsten die de extra investering van € 17 miljoen gaat opleveren vooraf, maar ook achteraf, moeilijk te duiden. Het is immers niet mogelijk gebleken om hiervoor een businesscase conform de normen van de Algemene Rekenkamer op te stellen, omdat het niet lukt om zowel ex ante als ex post een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Indien bijvoorbeeld op basis van een onderzoek wordt vastgesteld dat een belastingplichtige compliant is, wordt geen extra belastingopbrengst genoteerd. Het vaststellen van een correcte naleving is belangrijk en heeft een zelfstandige waarde. Verder is een belangrijke bate gelegen in het maatschappelijk effect en het bevorderen van rechtvaardigheid. Een zichtbare aanpak van verhuld vermogen heeft een preventieve werking en draagt bij aan de verbetering van de naleving (compliance).
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De problematiek rondom (chronische) Lyme |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen rondom de (chronische) ziekte van Lyme, zoals deze de laatste tijd in de media zijn geweest?1 Heeft u kennisgenomen van de petitie namens Platform Lyme dat blijft Plakken?2
Ik heb kennisgenomen van de discussie in de media en de ingediende petitie. Ik vind het ernstig om te lezen dat de groep patiënten met chronische klachten zich niet altijd gehoord en geholpen voelt. De complexiteit en onzekerheid rond de ziekte van Lyme geven aanleiding tot discussie, maatschappelijk, maar ook in de spreekkamer. Er wordt hard gewerkt om patiënten goed te betrekken bij behandeling en onderzoek. Zo heeft het Nederlands Lymeziekte-expertisecentrum (verder: NLe) bij het bepalen van nieuwe onderzoeksprioriteiten samengewerkt met de patiëntvertegenwoordigers. Het lukt nog niet altijd om op één lijn te komen. Het is jammer dat teleurstelling ertoe leidt dat deze samenwerking onder druk komt te staan.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gedaan aan de preventie van de ziekte van Lyme? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Preventie van de ziekte van Lyme vergt voortdurend aandacht. Er is een aantal zaken belangrijk voor deze preventie.
Er is veel onderzoek gedaan naar de aspecten die samenhangen met teken en de besmetting van teken (Control of tick-borne diseases: Shooting the messenger). Het RIVM heeft een instrument waarmee natuurbeheerders een inschatting kunnen maken van de risico’s op tekenbeten. Ook kan het RIVM terreinbeheerders adviseren over maatregelen die in bos- en natuurgebieden toegepast kunnen worden.
Al ruim tien jaar wordt jaarlijks in de maand maart, in samenwerking met een grote groep landelijke organisaties, de «Week van Teek» georganiseerd. Het RIVM biedt naast folders en posters, de serious game www.Teekcontrol.nl aan, een voorlichtingsfilm over teken en Lyme: http://rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Multimedia/Infectieziekten/RIVM_Teken_en_Lyme_video/Download/Video_Teken_en_Lyme, en de app «Tekenbeet».
Een andere manier om de ziekte van Lyme te voorkomen zou een vaccin zijn tegen de Borrelia-bacterie, de veroorzaker van de ziekte. Ik stimuleer dat onderzoek door middel van financiering van Intravacc, dat onderzoekers kan ondersteunen bij de ontwikkeling van een vaccin. Overigens is ontwikkeling van een vaccin, altijd een kwestie van lange adem.
Vindt u dat de ziekte van Lyme in voldoende mate herkend wordt? Acht u het denkbaar dat een deel van de besmette gevallen niet wordt gediagnosticeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, Ziet u mogelijkheden om de diagnosestelling van Lyme te verbeteren?
Elk jaar lopen mensen in Nederland meer dan een miljoen tekenbeten op. Gemiddeld krijgen ongeveer 2 à 3 op de 100 mensen de ziekte van Lyme na een tekenbeet, zo’n 27.000 mensen per jaar. Het grootste deel van de mensen die de lymeziekte oploopt (77–95%) krijgt alleen een rode vlek of ring, maar 2 op de 1000 tekenbeten leidt tot een uitgebreidere vorm van lymeziekte met neurologische klachten, gewrichts-, huid- of hartklachten. Het merendeel knapt na een antibioticumkuur op. Hiernaast wordt geschat dat 1.000 tot 2.500 mensen langdurig klachten houden, ondanks een antibioticumkuur.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is vooral herkenning in een vroeg stadium belangrijk. Om de diagnose lymeziekte te kunnen stellen zijn in eerste instantie een zorgvuldig gesprek met de patiënt en lichamelijk onderzoek van groot belang. Zo is het belangrijk te weten of er sprake is geweest van een tekenbeet bij de patiënt. Bij de ziekteverschijnselen speelt de vraag in hoeverre er sprake is van kenmerkende symptomen. Lichamelijk onderzoek kan kenmerkende afwijkingen aan het licht brengen, zoals de rode ring, die zelfs als de patiënt zich geen tekenbeet herinnert, een bewijs zijn voor lymeziekte. Maar hoe kenmerkend ook, de herkenning van de rode ring blijkt in de praktijk lastiger, het ziet er niet altijd «perfect» uit als op het plaatje. Ook bij huidafwijkingen die er net een beetje anders uitzien kan Lyme de veroorzaker zijn.
Diagnostische testen zijn bij herkenning van beperkte waarde. De huidige diagnostische test geeft bij 23% van de patiënten een onjuist negatief resultaat. En ongeveer 20% van de mensen komt positief uit de test, terwijl ze de ziekte van Lyme niet hebben. Betere diagnostische tests zijn dus gewenst. Hiernaar wordt zowel wereldwijd, als in Nederland onderzoek gedaan. In Nederland voert het NLe de Victory studie uit, waarin de effectiviteit van verschillende al bestaande diagnostische tests wordt onderzocht. Welke tests hierin worden onderzocht, is in nauwe samenwerking met patiëntvertegenwoordigers bepaald.
Hoeveel patiënten melden zich jaarlijks aan voor consult, diagnose en behandeling van Lyme? Hoeveel mensen gaan door en worden er uiteindelijk voor behandeld?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat er onder chronische lymepatiënten gemiddeld 6,5 jaar vergaat na het eerste bezoek aan de huisarts, voordat de diagnose chronische Lyme wordt vastgesteld, en de cliënt bij gemiddeld negen artsen is geweest? Deelt u de mening dat de kennis over vooral chronische Lyme tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd ernstig voor de patiënt als de correcte diagnose lang op zich laat wachten. Bij niet-kenmerkende klachten is de diagnose lymeziekte echter moeilijk te stellen. De niet-kenmerkende klachten kunnen immers het gevolg zijn van verschillende aandoeningen. Soms is de basis voor deze klachten niet bekend. De aanwezigheid van antistoffen tegen de lymebacterie wijst er wel op dat de patiënt in contact is geweest met de bacterie, maar mag niet gelijk worden gesteld aan het op dat moment doormaken van een infectie. Antistoffen tegen de lymebacterie komen immers voor bij tot tien procent van de gezonde populatie.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is enerzijds vooral herkenning in een vroeg stadium zeer belangrijk. Daarom wordt er gratis nascholing aangeboden aan alle huisartsen in Nederland over tekenbeten en vroege manifestaties van de ziekte van Lyme. Tevens is er vorig jaar een nieuwe behandelrichtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (verder: NHG) uitgebracht over tekenbeten en EM (Erythema migrans).
Anderzijds is het belangrijk dat ook patiënten met niet-kenmerkende klachten geholpen worden. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers daarom naar deze klachten om ze in de toekomst beter te kunnen behandelen. Voor een deel van de patiënten zal nu bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten.
In welke mate is er structurele aandacht voor Lyme tijdens de opleiding en bij nascholing voor huisartsen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is er voor alle huisartsen gratis nascholing beschikbaar over de ziekte van Lyme. Ook in de basisopleiding wordt aandacht besteed aan de ziekte van Lyme.
Bent u bekend met de 18 ziekteverwekkers via teken?3 Letten artsen bij de verdenking op de ziekte van Lyme ook op co-infecties, zoals door onderzoekers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt aanbevolen?4
Ja daar ben ik mee bekend, alhoewel niet al deze ziekteverwekkers in Nederland voorkomen. In het proefschrift van Seta Jafahri (https://www.rivm.nl/sites/default/files/2018-11/Jahfari_Proefschrift.pdf) staat een overzicht.
In het LymeProspect onderzoek wordt gekeken naar de rol van deze micro-organismen op de ziekte van Lyme. En in het onderzoek Ticking on Pandora’s box wordt gekeken of deze micro-organismen ook op zichzelf ziektes kunnen verwekken in mensen na een tekenbeet. Met het Pandora-onderzoek willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door deze andere verwekkers dan de lymebacterie voorkomt bij patiënten met koorts na een tekenbeet in Nederland. Daarnaast willen zij de diagnostische tests die deze ziekteverwekkers aantonen verbeteren. Het onderzoek zal meer inzicht geven in de maatschappelijke en medische impact van andere aandoeningen die teken kunnen overdragen in Nederland.
In de NHG richtlijn genoemd in het antwoord op vraag 5, staat ook aangegeven dat er sprake kan zijn van andere door teken overdraagbare infecties. Artsen worden er dus op gewezen dat ze ook bewust moeten zijn van het risico op co-infecties.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de behandeling van chronische lymepatiënten en de beschikbaarheid van hulpmiddelen zoals fysiotherapie en krukken en dergelijke?
Bij een kleine groep patiënten is er sprake van chronische klachten na lyme. Er is meer kennis nodig over hoe vaak dergelijke klachten voorkomen en hoe ze precies veroorzaakt worden. Daarom voert het NLe het LymeProspect onderzoek uit. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers en artsen hoe vaak deze klachten voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Met het onderzoek hopen de betrokken onderzoekers in de toekomst langdurige klachten beter te kunnen behandelen en te kunnen voorkomen.
Bij de behandeling van patiënten met blijvende klachten als gevolg van beschadiging van bijvoorbeeld zenuwen of gewrichten of (langdurige) niet-kenmerkende klachten wordt steeds meer de nadruk gelegd op een integrale benadering. Het is van groot belang dat de klachten van de patiënt serieus worden genomen en dat arts en patiënt samen verder zoeken naar oplossingen. Als de oorzaken van deze klachten bekend zijn, kan over worden gegaan op het selecteren van behandelwijzen die de oorzaak van de klacht aanpakken. Voor een deel van de patiënten zal bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten, bijvoorbeeld door fysiotherapie. Ik heb geen aanwijzingen dat hulpmiddelen zoals krukken onvoldoende beschikbaar zijn.
Bent u bereid de Gezondheidsraad, na het laatste advies uit 2013, opnieuw advies te vragen, met betrekking tot de behandeling van (chronische) Lyme, mede omdat de inzichten in de Verenigde Staten over persistente infectie zich snel hebben ontwikkeld? Zo ja, wanneer bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het advies uit 2013 betrok het perspectief van patiënten en behandelaars nadrukkelijk. De commissie die het advies opgesteld heeft, heeft het Dutch Cochrane Centre (DCC) een literatuuronderzoek laten doen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over een van de meest bediscussieerde punten bij lymeziekte: langdurig behandelen met antibiotica bij aanhoudende symptomen en klachten. Deze aanpak is tijdrovend maar heeft de commissie wel in staat gesteld een afgewogen advies uit te brengen. Een nieuw advies zal veel tijd vergen. Ik vind het verstandiger om nu eerst de uitkomsten van het onderzoek binnen het NLe af te wachten, dat over enkele jaren zal zijn afgerond. In LymeProspect en LymeProspect KIDS kijken onderzoekers hoe vaak langdurige klachten zoals pijn, vermoeidheid of zich slecht kunnen concentreren voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Binnen het Victory-onderzoek wordt
onderzocht of cellulaire tests van aanvullende waarde zijn in het stellen van de diagnose lymeziekte. Via Ticking on Pandora’s box willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door andere verwekkers voorkomt. Op basis van de uitkomsten wil ik een nieuwe adviesvraag formuleren.