Het bericht dat criminelen misbruik maken van pakketbezorgers PostNL |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Criminelen maken misbruik van pakketbezorgers PostNL» en «PostNL's dubieuze pakjesmachine»?1
Ja.
Waaruit bestaat de samenwerking tussen PostNL met de politie, het openbaar ministerie (OM) en de Belastingdienst concreet? Wat doet het in het bericht genoemde interventieteam en wat zijn de resultaten van deze samenwerking? Bestaat een dergelijke samenwerking ook met ander postbedrijven?
Het Postinterventieteam (hierna: PIT) is een team dat actief is sinds september 2016. Het team bestaat uit medewerkers van politie en Openbaar Ministerie (hierna: OM) en werkt samen met PostNL. Zo nodig wordt ook afstemming gezocht met de Douane. De samenwerking heeft als doel criminaliteitsbestrijding op geldstromen en het tegengaan van ongewenste pakketten. Zo laat PostNL drugshonden controles uitvoeren in centra waar postpakketten worden gedistribueerd. Zodra een hond «aanslaat» bij een postpakket, wordt het pakket uit het distributieproces gehaald en ongeopend aan de politie overhandigd of aan de Douane als het internationaal postverkeer van buiten de EU betreft.
Het PIT heeft laten weten inmiddels meer dan 200.000 xtc-tabletten, enkele tientallen kilo’s MDMA en amfetamine en enkele kilo’s cocaïne en heroïne in beslag te hebben genomen.
Vanuit de Douane wordt eveneens samengewerkt met andere grote pakketvervoerders die internationaal pakketvervoer van buiten de EU verrichten. Tijdens overleggen met die pakketvervoerders (zogenaamde fast-couriers), wordt steeds aandacht besteed aan het signaleren en aan de Douane melden van ongewenste goederen zoals verdovende middelen en wapens. Van dergelijke meldingen wordt door de Douane geen afzonderlijke registratie bijgehouden.
Is het waar dat bezorgers en vakbondsleden die hebben geprobeerd misstanden aan te pakken bedreigd en geïntimideerd zijn vanuit de branche? Zo ja, over welke informatie beschikt u over deze bedreigingen en intimidaties? Bent u bereid het melden van deze misstanden aan te moedigen en hoe gaat u dat doen?
Op basis van de informatie in het artikel van het Financieel Dagblad kan niet in de systemen worden gezocht naar eventuele aangiften wegens bedreiging en intimidatie binnen de branche. Navraag heeft geleerd dat bij het PIT zelf geen signalen van bedreiging en intimidatie binnen de branche bekend zijn.
Op het moment dat sprake is van strafrechtelijke bedreiging heeft iedereen vanzelfsprekend het recht om daarvan aangifte te doen en achten wij een aangifte ook wenselijk. Eventuele misstanden binnen de organisatie van pakketvervoerders alsmede de omgang daarmee, vallen onder de verantwoordelijkheid van de bestuurders van deze bedrijven.
Beschikt u over andere gegevens of signalen over koeriersbedrijven die gebruikt worden door criminelen dan wel de belasting en sociale lasten ontlopen? Zo ja, waar bestaan die uit en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, acht u het wenselijk dit deel van de postmarkt te onderzoeken op criminele infiltratie en het ontduiken van belasting en sociale lasten en hoe gaat u dit doen?
Bij het OM en de politie is bekend dat ook criminelen misbruik maken van aanbieders van pakketvervoerdiensten om pakketten te versturen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werkt het PIT samen met PostNL om crimineel misbruik van de pakketdiensten van PostNL tegen te gaan. Als onderzoek aan pakketten daartoe aanleiding geeft, kan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart. Over verdere uitkomsten van deze werkwijze en opvolging daarvan in individuele gevallen worden geen mededelingen gedaan.
De Belastingdienst vervult een rol bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) en het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). In dit verband wordt onder coördinatie van het RIEC Den Haag sinds de zomer van 2017 een pilot uitgevoerd, met onder andere de politie en PostNL. Doel van deze pilot is om zicht te krijgen op de problematiek en eventuele achterliggende netwerken van criminele handelingen in de postmarkt en om uiteindelijk de branche en de overheid in staat te stellen barrières op te werpen (ieder binnen zijn of haar eigen domein) tegen het misbruik van de postmarkt door criminelen. De rol van de Belastingdienst binnen de samenwerking met vervoersbedrijven is beperkt aangezien de Belastingdienst geen informatie mag delen met private partijen. Indien gedurende de pilot blijkt dat sprake is van ondermijnende criminaliteit waar fiscale interventies noodzakelijk zijn, worden deze zaken aangeboden aan het betreffende RIEC. Het RIEC beoordeelt dan of het signaal ook andere maatregelen vraagt. Tot op heden zijn er echter nog geen signalen aan de Belastingdienst aangeboden vanuit de pilot.
Beschikken alle koeriersbedrijven over een vergunning van de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO)? Zo ja, wie controleert het naleven van die vergunningen en hoe frequent? Zo nee, welke koeriersbedrijven hoeven een dergelijke vergunning niet te hebben en acht u het wenselijk de vergunningseis uit te breiden naar laadvermogens met minder dan 500 kilo?
Op basis van de Wet wegvervoer goederen is voor het beroepsgoederenvervoer over de weg een communautaire vergunning nodig, wanneer dit vervoer verricht wordt door voertuigen met een laadvermogen van meer dan 500 kg. NIWO is daartoe de vergunningverlenende instantie. Zij toetst in elk geval iedere vijf jaar of deze bedrijven aan de vier in de wet omschreven kwalitatieve eisen voldoen: kredietwaardigheid, betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en reële vestiging. Zogenaamde risicobedrijven worden elk jaar op financiële draagkracht gecontroleerd.
Sinds 2015 heeft de NIWO ook een meldpunt misstanden in de transportsector. Als er sprake is van een voldoende concrete melding stelt de NIWO een onderzoek in; waar nodig wordt de Inspectie Leefomgeving en Transport geïnformeerd.
De in Nederland gehanteerde vergunninggrens ligt aanzienlijk lager dan de Europees voorgeschreven grens, die op 3.500 kg totaalgewicht (ongeveer 1.700 kg laadvermogen) ligt. Wat betreft een verdere verlaging van de vergunninggrens naar 0 kg verwijs ik naar de brief van de toenmalige Minister van SZW van 23 september 20152 inzake de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse postsector, waarin wordt aangegeven dat het kabinet vooralsnog geen aanleiding ziet om hiertoe over te gaan. Dit standpunt is eveneens ingenomen naar aanleiding van het voorstel van de Europese Commissie tot verlaging van de vergunninggrens in het kader van het EU-Mobiliteitspakket waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 26 juni 20173 en bij brief van 18 december 2017.4
Deelt u de mening dat indien blijkt dat bedrijven in de postmarkt kwetsbaar zijn voor criminele organisaties strengere eisen aan dergelijke bedrijven moeten worden gesteld waaronder bijvoorbeeld een verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor medewerkers of een vergunningplicht met een Bibob-toets? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Als een bedrijf in de postmarkt gebruik maakt van een voertuig met een laadvermogen groter dan 500 kg, is een communautaire vergunning van de NIWO vereist, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5. Grote postbedrijven beschikken veelal over een dergelijke vergunning en leggen deze eis tevens op aan hun onderaannemers, waarmee een deel van de post- en pakketmarkt wordt afgedekt. De aanvrager van deze vergunning dient bij de NIWO een VOG en Bibob-vragenlijst aan te leveren. Als zij daar aanleiding toe ziet kan de NIWO het Landelijk Bureau Bibob vragen om onderzoek te verrichten.
Er geldt geen wettelijke VOG-verplichting voor medewerkers van bedrijven in de postsector. Werkgevers bepalen zelf of werknemers een VOG moeten overleggen. Grote pakketvervoerders zoals PostNL eisen nu al een VOG van hun medewerkers. Het invoeren van een wettelijke verplichting wordt daarom niet nodig geacht.
Is het waar dat PostNL onderaannemers zo weinig betaalt per afgeleverd pakket dat ze slechts overeind kunnen blijven door stelselmatig de regels te ontduiken? Zo ja, wat moet er gebeuren om er voor te zorgen dat deze bedrijven zich wel aan de regels gaan houden? Zo nee, wat is er niet waar?
Het is aan PostNL en haar onderaannemers om te bepalen op welke wijze zij inhoud geven aan hun contracten en welke tarieven zij onderling hanteren. PostNL en haar onderaannemers moeten zich hierbij uiteraard aan de wet houden.
Voor wat betreft naleving van cao’s geldt vanaf 2016 dat op grond van artikel 616A, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, (hoofd)opdrachtgevers aansprakelijk gesteld kunnen worden door hun werknemers lager in de keten voor de voldoening van het loon ingeval van onderbetaling. Sinds 2017 geldt deze ketenaansprakelijkheid ook voor de sector goederenvervoer over de weg. Dit houdt in dat de opdrachtgever uiteindelijk aansprakelijk gesteld kan worden als haar onderaannemer niet het cao-loon betaalt. Het is dan ook mogelijk dat de hoofdopdrachtgever uiteindelijk aansprakelijk wordt gesteld voor onderbetaling in de keten wanneer daar sprake van is.
Toezicht op naleving van cao’s is primair de verantwoordelijkheid van de sociale partners. De Inspectie SZW kan de sociale partners hierbij ondersteunen door op hun verzoek een onderzoek te doen en hier een rapport van op te maken.
Kan het niet controleren of een onderaannemer zich aan de regels houdt, er toe leiden dat PostNL voor een deel verantwoordelijk is voor deze overtredingen? Zo ja, waaruit bestaat die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een vorm van ketenverantwoordelijkheid en ketenaansprakelijkheid te ontwikkelen om te bevorderen dat de opdrachtgever zich niet inlaat met partijen die wetten en cao’s niet correct naleven? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Experts boos over soepeler BENG-eisen' |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts boos over soepeler BENG-eisen?1
Ja.
Waarom is besloten de eisen voor bijna-energieneutrale gebouwen (BENG) veel soepeler te maken dan eerder voorgenomen? Wie heeft hier baat bij?
Dat de getalswaarde hoger is dan in de eerder voorgenomen eisen betekent niet dat de BENG-eisen die binnenkort voor consultatie worden voorgelegd veel soepeler zijn dan de eerder voorgenomen eisen. Belangrijke reden voor de hogere getalswaarde is dat een nieuwe berekeningsmethode is toegepast die beter aansluit op het werkelijke gemiddelde energiegebruik van een gebouw. Uit de praktijk is gebleken dat de eerder voorgenomen eisen belemmeringen opleveren voor de bouw van bepaalde gebouwtypen, zoals vrijstaande huizen en hoogbouw in binnenstedelijk gebied. Dit is vanuit oogpunt van de woningbouwopgave ongewenst. Verder zijn van invloed de actualisatie van de primaire factor elektriciteit en de kosten die gemoeid zijn met de eis om nieuwbouw aardgasvrij op te leveren. Elektriciteit wordt in de nieuwe methode beter gewaardeerd en de kosten en terugverdientijden van alternatieven, zoals een warmtepomp, wegen mee in de hoogte van de eisen.
Welke partijen zijn betrokken geweest in het besluitvormingstraject om te komen tot soepelere BENG-eisen? Welke partijen hebben gelobbyd voor het versoepelen van de BENG-eisen?
De partijen die betrokken zijn geweest bij het besluitvormingstraject om te komen tot concept geadviseerde BENG-eisen zijn de BENG-begeleidingscommissie, de Juridisch Technische Commissie en het Overlegplatform Bouwregelgeving. Hierin zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: de Dutch Heat Pump Association (DHPA), de Nederlandse Vereniging van Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM), Bouwend Nederland, het Nederlands Verbond Toelevering Bouw (NVTB), de Nederlandse Isolatie Industrie (NII), de Vereniging Leveranciers van Luchttechnische Apparaten (VLA), de Vereniging van Nederlandse Fabrieken van Ketels voor Centrale Verwarming (VFK), de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de Unie van Elektrotechnische ondernemers en Vereniging Nederlandse Installatiebedrijven (UNETO-VNI), het Rijksvastgoedbedrijf, de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VNSU), de Mineral Wool Association (MWA), de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed (IVBN), de Nederlandse vereniging van Biomassa Ketelleveranciers (NBKL), Holland Solar, Aedes, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Woonbond, VacpuntWonen, de Vereniging Eigen Huis (VEH), Brandveilig Bouwen Nederland (BBN), de Brancheorganisaties Zorg (BOZ), de Federatie ruimtelijke kwaliteit, NL Ingenieurs, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), de Koninklijke Nederlandse Metaalunie (KMU), de Vereniging Bouw- & Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en Onderhoud NL.
Bij de totstandkoming van de conceptgeadviseerde eisen zijn er geen partijen geweest die hebben gelobbyd voor het versoepelen van de BENG-eisen.
Klopt het dat in veel gevallen met het huidige Bouwbesluit al wordt voldaan aan de voorgestelde BENG-eisen?
Nee, dit is niet juist. De huidige nieuwbouweis, de EPC, en de daarbij behorende huidige energieprestatie, de NEN 7120, zijn niet te vergelijken met de concept geadviseerde BENG-eisen en de nieuwe energieprestatiemethode NTA8800. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de betrokken experts over het gebrek aan ambitie? Deelt u de mening dat de nieuwe BENG-eisen een achteruitgang zijn en een tegenslag voor de energietransitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze eisen aan te passen en ambitieuzer te maken dan de huidige eisen?
Nee, ik deel deze zorgen niet vanwege de onvergelijkbaarheid van de getallen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om BENG-3 op te hogen waardoor het aandeel duurzame energie omhoog moet? Zo nee, waarom niet?
Het aandeel hernieuwbare energie, BENG 3, staat niet op zichzelf. Indien deze eis wordt aangescherpt, dan kan dit een negatief effect hebben op de kostenoptimaliteit van alle maatregelen die bijdragen aan het primaire fossiele energiegebruik, BENG 2. De kostenoptimaliteit wordt bepaald op basis van BENG 2. De waarden zijn nu zo gekozen dat deze kostenoptimaal zijn en dat voldaan wordt aan onder andere het uitgangspunt dat in heel Nederland op een duurzame wijze gebouwd moet kunnen blijven worden, onafhankelijk van de locatie of het soort gebouw. Een aanscherping van de BENG 3 eis zou betekenen dat hier niet meer aan wordt voldaan. Concreet zou dit bijvoorbeeld betekenen dat een deel van de nieuwbouwprojecten niet meer kan voldoen aan de BENG 3 eis als gevolg van een beperkt dakoppervlak.
Wat betekent het verlagen van de BENG-eisen precies voor het verduurzamen van de gebouwde omgeving?
Zoals onder vraag 2 aangegeven, kan uit de hogere getalswaarde niet 1-op-1 de conclusie worden getrokken dat de BENG-eisen zijn verlaagd.
Wat betekent het verlagen van de BENG-eisen precies voor de energierekening van huishoudens?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Gevangen gezette vluchtelingenreddingswerkers in Griekenland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van de vastgezette vluchtelingenreddingswerkers Sarah Mardini, Sean Binder en Nassos Karakitsos, zoals omschreven in de stukken «Vluchteling, heldin, en nu gevangene»1 en «Greece: Rescuers at Sea Face Baseless Accusations»?2
Ja
Klopt het dat de bewuste reddingswerkers zonder juridische gronden zijn vastgezet door de Griekse overheid? Zo ja, vindt u het rechtvaardig dat reddingswerkers die vluchtelingen van een verdrinkingsdood redden, gevangen worden gezet?
Voor zover mij bekend zijn de vier leden van de NGO ERCI op 4 december jl. op borgtocht vrijgelaten. Onder hen waren ook Sarah Mardini en Sean Binder. Ze werden sinds augustus in voorlopige hechtenis gehouden onder verdenking van een reeks misdrijven waaronder smokkel, witwassen en spionage. ERCI hield zich onder andere bezig met reddingsoperaties bij Lesbos. Omdat de NGO nu niet meer actief is, zouden de gerechtelijke autoriteiten hebben geoordeeld dat er geen risico is dat de medewerkers zich opnieuw schuldig maken aan deze vermeende misdrijven. Nederland intervenieert niet in de Griekse rechtsgang. Ik zie ter zake geen aanleiding om contact op te nemen met mijn Griekse collega of met andere Europese collega’s.
Vindt u het acceptabel deze humanitaire activisten zonder (juridisch) gegronde beschuldigingen al meer dan 100 dagen vastzitten, waar nog ruim een jaar aan voorarrest bij zou kunnen komen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de betreffende reddingswerkers als voorbeeld worden gebruikt door de Griekse overheid, zodat anderen minder snel tot het helpen van vluchtelingen zullen overgaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u reeds contact gehad met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze zorgelijke gang van zaken aan te kaarten bij uw Griekse collega’s? Zo nee, bent u alsnog bereid, al dan niet samen met uw Europese collega’s, uw zorgen over te brengen aan de Griekse regering over deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan?1 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?
Uitgangspunt is dat iedereen recht heeft om te sterven waar hij wil, met de zorg die daarvoor nodig is. In geval van wijkverpleging indiceert de wijkverpleegkundige de zorg. De wijkverpleegkundige bepaalt daarbij in samenspraak met de patiënt, andere hulpverleners en eventueel netwerk de doelen, aard, omvang en duur van de zorg die de patiënt nodig heeft. Hierbij wordt rekening gehouden met de situatie van de patiënt, waaronder de zorgbehoefte van de patiënt, de (on)mogelijkheden van de inzet van mantelzorgers, en de situatie in het huis.
Afhankelijk van de situatie van de patiënt, kan het waken onderdeel zijn van de zorg die de wijkverpleegkundige indiceert. Daarbij geldt dat alleen taken met een verpleegkundige of verzorgende noodzaak vergoed worden uit de Zorgverzekeringswet. In een terminale fase zou dat bijvoorbeeld het handelen van een wijkverpleegkundige of verzorgende bij onrust, pijn of benauwdheid kunnen zijn. Dit kan ook als de patiënt rust of slaapt. Een en ander is dan onderbouwd in het zorgplan. De zorgverzekeraar dient vervolgens de verleende zorg te vergoeden. Mochten er in een specifieke situatie vragen zijn over de geïndiceerde uren en/of de aard van de zorg, dan is het belangrijk en raadzaam dat een zorgaanbieder contact opneemt met de zorgverzekeraar om dit door te spreken.
Tegelijkertijd is het zo het praktijkteam palliatieve zorg van VWS signalen heeft gekregen dat de regels en de praktijk voor het verlenen van intensieve zorg in de palliatief terminale fase verduidelijking behoeven. VWS heeft het Zorginstituut gevraagd de inhoudelijke duiding scherper te krijgen, ook op het punt van het waken. Deze factsheet komt binnen het eerste kwartaal van 2019 gereed. Ook start in het voorjaar 2019 een campagne over de palliatieve zorg. De campagne laat zien hoe mensen ondersteuning in de laatste levensfase kunnen vinden.
Het bericht ‘Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te kunnen zetten voor verschillende doeleinden, zoals pensioen, het opvangen van arbeidsongeschiktheid of een inkomensterugval?
Ik herken het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te zetten voor verschillende doeleinden. In bredere zin vind ik het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Indien het opgebouwde vermogen voor verschillende doeleinden kan worden ingezet, bestaat het risico dat er onvoldoende of zelfs geen vermogen overblijft voor een toereikende oudedagsvoorziening. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Netspar2 dat zelfstandigen, uitgaande van de norm van een vervangingsratio van 70%, vaker dan werknemers geen toereikende oudedagsvoorziening opbouwen.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen wel pensioen opbouwt, maar dan in veel gevallen in een andere vorm dan geoormerkt pensioen? Houdt dit mogelijk verband met het kunnen aanwenden voor andere doeleinden?
Ik herken het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen op enigerlei wijze vermogen opbouwt dan wel heeft opgebouwd voor de oude dag. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een zelfstandige voor een bepaalde opbouw van vermogen voor de oude dag kiest. Uit het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, blijkt dat het kunnen aanwenden van het opgebouwde vermogen voor andere doeleinden dan voor de oude dag daar één van is. Ook wordt in dit onderzoek als reden genoemd de flexibiliteit ten aanzien van inleg of de wens om het opgebouwde vermogen aan de nabestaanden te laten uitkeren in geval van overlijden.
Wat zijn de bestaande voordelen van pensioenopbouw van zelfstandigen in de fiscaliteit? Waar moet het product dan precies aan voldoen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt alleen ingegaan op de mogelijkheden een oudedagsvoorziening op te bouwen bij een professionele aanbieder.
Zelfstandigen hebben de mogelijkheid om individueel en vrijwillig een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler in de vorm van een lijfrenteverzekering3, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. De premie of inleg voor een dergelijk lijfrenteproduct is – onder voorwaarden – aftrekbaar in de inkomstenbelasting als uitgave voor een inkomensvoorziening. De voorwaarden voor fiscale facilitering zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001.4 Zo is een premie of inleg voor een lijfrenteproduct alleen aftrekbaar als dit dient ter compensatie van een pensioentekort. Bij zelfstandigen die niet op een andere wijze een oudedagsvoorziening opbouwen, zal hiervan sprake zijn (mits de winst hoger is dan de AOW-franchise). Verder is voor fiscale facilitering vereist dat het lijfrenteproduct aan de hiervoor in de wet opgenomen voorwaarden voldoet. Bij een lijfrenteverzekering is vereist dat de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en dat deze lijfrente uitsluitend eindigt bij het overlijden. Bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelden de eerste twee voorwaarden ook en worden daarnaast voorwaarden gesteld aan de uitkeringsfase. Zo moet het tegoed van de lijfrenterekening respectievelijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd met een minimale uitkeringsduur van vijf jaar of twintig jaar, afhankelijk van het in leven zijn van de verzekeringnemer of de leeftijd van de verzekeringnemer op de ingangsdatum. Tot slot zijn premies of de inleg voor een lijfrenteproduct alleen fiscaal aftrekbaar als het product wordt uitgevoerd door een toegelaten aanbieder.
Naast deze mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler bestaan nog enkele specifieke fiscale faciliteiten in de inkomstenbelasting in de lijfrentesfeer. Zo bestaat de mogelijkheid voor zelfstandigen die als ondernemer kwalificeren in de inkomstenbelasting om bij staking van de onderneming de daarbij behaalde winst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een lijfrente en kan een in de onderneming opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) eveneens onder voorwaarden worden omgezet in een lijfrente (inclusief bancaire lijfrente). Daarnaast zijn er ook zelfstandigen die verplicht deelnemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling en daarin een tweedepijlerpensioen opbouwen.
Herkent u het beeld dat veel zelfstandigen niet bekend zijn met de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen?
In de beantwoording bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat mij geen signalen bekend zijn dat veel zelfstandigen onvoldoende op de hoogte zouden zijn over de mogelijkheden tot het voorzien in een oudedagsvoorziening. Een zelfstandige kan bijvoorbeeld geïnformeerd worden over de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van een vermogen voor de oude dag door de eigen accountant/belastingadviseur, via de site van de Belastingdienst en via voorlichting en informatie van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.
Het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, leidt niet tot een ander beeld. Er kunnen mogelijk andere redenen voor een zelfstandige zijn om een vermogen voor de oude dag op andere wijze op te bouwen dan via de fiscale mogelijkheden. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen meer flexibiliteit wensen ten aanzien van inleg en doeleinden dan binnen de fiscale regels mogelijk is. Onwetendheid van de fiscale voordelen hoeft derhalve niet de reden te zijn dat er op een andere wijze een vermogen voor de oude dag wordt opgebouwd dan in een fiscaal gefaciliteerd derdepijlerproduct.
Bent u bereid actie te ondernemen om de fiscale mogelijkheden voor pensioensparen van zelfstandigen zonder personeel (zzp) meer bekendheid te geven en zelfstandigen beter voor te lichten?
Ik vind het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Een goede voorlichting en informatieverstrekking kan daarbij van belang zijn. De overheid besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld via de website van Wijzer in Geldzaken en de Belastingdienst. Daarnaast zal Wijzer in Geldzaken via verschillende kanalen, zoals een nieuwsbrief en sociale media, aandacht voor dit onderwerp vragen.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal pensioenfonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI).
Het bericht ‘St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis»?1 Wat is uw reactie op de waarschuwing van het St Jansdal aan verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis, dat zij dit jaar voor hun zorg niet meer terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk?
Ja, dit bericht ken ik. Het is echter niet dat zo dat verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis niet terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk. Direct na het faillissement van de MC IJsselmeerziekenhuizen heeft Zilveren Kruis met het St Jansdal afgesproken dat verzekerden met een Basis Budget polis in 2018 de zorg in Harderwijk ook volledig vergoed krijgen.
Ook voor de langere termijn is ondertussen zekerheid voor verzekerden met een Basis Budget polis van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij namelijk laten weten dat zij het het St Jansdal Ziekenhuis voor 2019 heeft toegevoegd aan de geselecteerde ziekenhuizen voor de Basis Budget Polis. Deze toevoeging vindt plaats op basis van het feit dat St Jansdal de zorg van de MC IJsselmeerziekenhuizen in Lelystad en Dronten overneemt. Aangezien de MC IJsselmeerziekenhuizen in 2019 geselecteerd zou zijn voor de Basis Budget polis van Zilveren Kruis op grond van de inkoopprocedure van afgelopen zomer (vóór het faillissement), gaat ook de selectie van de Budget Polis over naar St Jansdal, tegen dezelfde voorwaarden als waaronder MC IJsselmeerziekenhuizen de overeenkomst met Zilveren Kruis zou hebben gesloten.
Zowel in 2018 als in 2019 krijgen verzekerden met de Basis Budget polis bij Zilveren Kruis de zorg van het St Jansdal dus volledig vergoed. Zilveren Kruis zal verzekerden in Lelystad met een Basis Budget polis hierover per brief informeren.
Is het waar dat mensen met een budgetpolis die al onder behandeling zijn geen hinder ondervinden van deze situatie?
Ja, dit klopt. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Kunt u een inschatting maken van het aantal mensen dat hierdoor getroffen wordt?
Er zullen geen mensen getroffen worden, omdat alle verzekerden van Zilveren Kruis met een Basis Budget polis in 2018 én 2019 de zorg het St Jansdal volledig vergoed krijgen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Wat zijn de gevolgen voor mensen met een budgetpolis bij Zilveren Kruis die de komende weken zorg nodig hebben en die hun zorg graag in Lelystad of Harderwijk zouden willen ontvangen? Welke alternatieven zijn er beschikbaar voor deze groep mensen en wat zijn de implicaties van deze alternatieve mogelijkheden, bijvoorbeeld qua reistijd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het niet bizar dat Zilveren Kruis Achmea eerst de IJsselmeerziekenhuizen failliet laat gaan, St Jansdal het ziekenhuis is waarmee een gedeeltelijke doorstart wordt gerealiseerd en vervolgens Zilveren Kruis Achmea geen contract met het ziekenhuis heeft afgesloten waardoor patiënten met een budgetpolis niet zonder hoge extra kosten in het ziekenhuis in Lelystad en Harderwijk terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is Zilveren Kruis niet bereid om tot een oplossing te komen voor deze verzekerden met een budgetpolis? Bent u bereid om Zilveren Kruis alsnog te vragen tot een oplossing te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan uw vragen zo snel als mogelijk te beantwoorden.
Schoolkosten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat sommige scholen forse extra bijdragen vragen voor bijvoorbeeld tweetalig onderwijs en sportactiviteiten?
Ja. Sommige po- en vo-scholen bieden naast het reguliere onderwijs aparte stromen aan, zoals tweetalig onderwijs of een sportstroom (voornamelijk in het vo). Om dit te kunnen financieren worden vaak extra kosten bij ouders in rekening gebracht.
Kunt u ons een overzicht sturen van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit met daarin in ieder geval bedragen voor tweetalig onderwijs, buitenlandreizen, laptops en tablets, sportactiviteiten en schaduwonderwijs?
We monitoren de schoolkosten in het po, vo en mbo periodiek door middel van een enquête onder scholen en ouders. We hebben dus geen overzicht van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit. Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daarin wordt expliciet aandacht besteed aan de kosten die ouders maken voor tweetalig onderwijs, schoolreizen, laptops en tablets, en bijles en huiswerkbegeleiding.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van deze bedragen in de afgelopen 20 jaar? Verwacht u dat deze bedragen de komende jaren zullen stijgen? Zo ja, met welk bedrag?
In het po wordt de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage sinds 2000 gemonitord. De gemiddelde ouderbijdrage is tussen 2000 en 2014 gestegen van omgerekend € 30 (f65) naar € 42 per jaar1. Daarbij vraagt 75% van de scholen een bijdrage van € 50 of minder.
In het vo monitoren we de hoogte van de totale schoolkosten sinds schooljaar 2006–2007. De kosten die ouders maken voor schoolreizen, laptops en tablets, bijles en huiswerkbegeleiding, en extra onderwijsaanbod zoals tweetalig onderwijs worden daarin meegenomen. De meest recente cijfers zijn van het schooljaar 2015–20162. In de periode 2006–2016 zijn de gemiddelde (totale) schoolkosten gedaald in alle onderwijsniveaus van het vo. In het praktijkonderwijs van € 734 naar € 205, in het vmbo van € 553 naar € 405, in het havo van € 568 naar € 505, en in het vwo van € 638 naar € 555 per jaar. Deze cijfers zijn gecorrigeerd voor inflatie en exclusief de kosten voor schoolboeken. De schoolboeken in het vo zijn sinds 2008 al niet meer voor rekening van ouders.
Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daaruit zal blijken hoe de hoogte van de schoolkosten zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
Hoe staan de extra schoolkosten in verhouding tot artikel 241 en artikel 27 lid 22 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)?
In het funderend onderwijs ontvangen scholen bekostiging vanuit de overheid voor personeelskosten en de materiële exploitatie van de school. Ze mogen in aanvulling daarop een bijdrage van ouders vragen, maar moeten daar dan wel informatie over opnemen in de schoolgids (art. 24a WVO)5. Hierbij moet ook worden vermeld dat de bijdrage vrijwillig is. Uit artikel 27 lid 2 van de WVO6 volgt dat de toelating van een leerling niet van deze vrijwillige bijdrage afhankelijk mag worden gesteld.
Wat vindt u van dergelijke schoolkosten? Deelt u de mening dat het segregatie en kansenongelijkheid in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de vrijwillige ouderbijdrage kan leiden tot een rijker onderwijsaanbod. Deze bijdrage is echter altijd vrijwillig en mag niet tot uitsluiting van leerlingen leiden.
De PO-Raad en VO-raad hebben zich onlangs op hun algemene ledenvergaderingen achter dit standpunt geschaard. Zij nemen dit mee in de herziening van hun gedragscode voor schoolbesturen. De VO-raad signaleert nog wel knelpunten als het gaat om bijdrages voor laptops en tablets, en voor extra onderwijsprogramma’s zoals tweetalig onderwijs. Vaak wordt vanuit scholen een beroep gedaan op ouders om bij te dragen aan deze kosten. Het is echter van belang dat scholen erkennen dat ouders hier in geen enkel geval toe verplicht mogen worden. Hierover ga ik nog met de VO-raad in gesprek. Ik informeer u hierover bij de aanbieding van de Schoolkostenmonitor.
Hoge schoolkosten dragen een risico in zich voor segregatie en kansengelijkheid. De Onderwijsraad concludeerde recent ook dat jongeren uit verschillende sociale groepen elkaar niet meer vanzelfsprekend tegenkomen op school7. Een van de prioriteiten in het kabinetsbeleid is het bestrijden van kansenongelijkheid. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik informeren uw Kamer binnenkort over ons beleid voor kansengelijkheid. Daarin nemen we ook het onderwerp segregatie mee.
Wat vindt u ervan dat schoolreisjes steeds verder weg zijn? Wat vindt u ervan dat een deel van de leerlingen niet mee kan, omdat ouders de kosten niet kunnen betalen?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 5.
Het onderzoek sociale veiligheid van docenten |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport sociale veiligheid van docenten (DUO Onderwijsonderzoek & Advies)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek, zoals dat een kwart van de bevraagde docenten wordt uitgescholden en meer van de bevraagde docenten te maken krijgen met fysiek geweld (2% in 2015 en 3% in 2018)?
De uitkomsten van het Duo-onderzoek geven reden tot zorg. De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Deze analyse is aan de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aangeboden. Zij zijn naar aanleiding daarvan aan de slag gegaan om te komen tot handvatten voor schoolleiders waarmee ze kunnen werken aan meer veiligheid voor de medewerkers. De komende tijd worden deze uitgewerkt op scholen. Gezien het belang van deze activiteit zal ik er bij VOION nogmaals op aandringen haast te maken met de uitwerking.
Hoe wordt in de wet Veiligheid op school de sociale veiligheid van de leraar gewaarborgd?
De wet Veiligheid op school is expliciet gericht op de sociale veiligheid van de leerlingen. De leraar komt daarbij naar voren vanuit zijn rol om in de klas de voorwaarden te creëren waarin leerlingen in veiligheid kunnen leren en groeien. Voor de leraar als werknemer is de Arbowet van toepassing. De Arbowet is gericht op de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van werknemers.
Wordt de beleving van veiligheid en welzijn onder leraren ook gemeten in de veiligheidsmonitor? Zo ja, komen de uitkomsten van dit onderzoek overeen met het beeld dat het ministerie heeft van de sociale veiligheid van leraren? Zo niet, bent u bereid de veiligheidsmonitor uit te breiden naar leraren?
In het kader van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor po/vo worden ook leraren bevraagd. De uitkomsten daarvan komen op een aantal punten globaal overeen met de resultaten van het Duo-onderzoek. In het vo voelt 90,7 procent van de leraren zich veilig op school; iets minder dan tien procent voelt zich dus niet veilig. In het Duo-onderzoek geeft ook negen procent aan zich niet veilig te voelen. In de Veiligheidsmonitor po/vo is sprake van 20,8 procent van de docenten die maandelijks te maken hebben met verbaal geweld. Dat is iets minder dan de 25 procent zoals die in het Duo-onderzoek naar voren komt. In dat onderzoek wordt aangegeven dat 3 procent van de docenten zegt te maken te hebben met op hen gericht fysiek geweld. In de Veiligheidsmonitor is het percentage een kleine 2 procent.
Wat doet het ministerie om de veiligheid van leraren te bevorderen?
Naast de activiteiten van VOION (zie het antwoord op vraag 2) is er vanuit de Stichting School en Veiligheid (SSV) een ondersteuningsaanbod, deels specifiek voor leraren, om de sociale veiligheid op school te vergroten. Zo kunnen leraren trainingen volgen die hen helpen de vaardigheden te vergroten om moeilijke gesprekken met leerlingen aan te gaan.
Hoe bereidt de lerarenopleiding op dit moment toekomstige leraren voor op omgang met agressie en leerlingen met gedragsproblemen?
De lerarenopleidingen leiden leraren op om te gaan met complexe situaties in de klas. In de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zitten de thema’s gedragsontwikkeling en omgaan met sociale veiligheid, waaronder het gedrag van leerlingen, expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Die invulling kan bijvoorbeeld bestaan uit een eigen module of een samenwerking met een expertisecentrum op dit thema.
Hoe worden scholen die te maken krijgen met excessen van geweld en ander pest-, of wangedrag tegen leraren ondersteund door het ministerie en de VO-raad?
Vanuit de Arbowet, en op basis van de wet Sociale veiligheid op school, zijn scholen verplicht te werken aan beleid ten behoeve van een sociaal veilig schoolklimaat voor zowel leraren als leerlingen. Dit beleid is enerzijds gericht op het voorkomen van pest- en wangedrag en anderzijds op een correcte en effectieve afhandeling van incidenten. Bij de uitwerking van het beleid op het vlak van de sociale veiligheid kunnen scholen worden ondersteund vanuit SSV. Scholen en leraren kunnen daar terecht voor allerlei informatie, trainingen en vragen. Daarnaast ondersteunt SSV ook scholen die te maken krijgen met zeer ernstige incidenten.
Indien er sprake is van ernstige problemen op het vlak van psychisch en fysiek geweld, of discriminatie dan kunnen ook leraren zich wenden tot de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Ultimo kan dit leiden tot een aangifte.
Heeft u een beeld van de aangiftebereidheid bij leraren en scholen en hoe kunt u dit verder stimuleren?
Ik heb geen zicht op de bereidheid onder leraren en scholen om aangifte te doen.
Zijn schoolbesturen op dit moment voldoende handelingsbekwaam om docenten bij te staan en te ondersteunen als zij zich onveilig voelen en veiligheid bespreekbaar te maken op school?
Scholen zijn professionele organisaties. Ik acht de meeste schoolbesturen en schoolleiders zeker in staat een organisatie en een klimaat neer te zetten waarbinnen zowel leerlingen als leraren zich veilig genoeg en ondersteund weten op het moment dat er zich incidenten voordoen die hun gevoel van veiligheid aantasten. Tegelijkertijd besef ik dat het mensenwerk is en dat er soms dingen misgaan. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VO-raad en LAKS over hoe zij een veilig schoolklimaat voor zowel de leerling als de leraar verder kunnen bevorderen en hoe de leraar ondersteund kan worden bij wangedrag van leerlingen of ouders?
Naar aanleiding van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor ben ik in gesprek met beide organisaties. Het onderwerp veiligheid van leraren komt daarbij ook expliciet aan bod.
Zoals vermeld in de antwoorden op vraag 5 en 7 is er bij SSV een ondersteuningsaanbod voor scholen om hen te helpen vorm te geven aan het beleid op het vlak van de sociale veiligheid. Bij de trainingen voor leraren gericht op het voeren van moeilijke gesprekken worden de leidinggevenden van deze leraren ook uitgenodigd, zodat in teamverband gewerkt kan worden aan het omgaan met moeilijk gedrag.
De bankierseed |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Gezworen Vijanden»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die bij een bank werkzaam is, waaronder de top, een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop (risicogeoriënteerd) toezicht. Indien hiertoe aanleiding bestaat, zullen de toezichthouders maatregelen treffen, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of een boete. Bij bestuurders en commissarissen is de uiterste consequentie bij het niet afleggen dan wel niet naleven van de eed of belofte heenzending, waardoor ze hun functie niet langer kunnen uitoefenen.
Begin 20162 hebben DNB en de AFM onderzocht in hoeverre banken en verzekeraars het afleggen van de eed of belofte hebben georganiseerd en in hoeverre de eed of belofte daadwerkelijk is afgelegd.3 Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de bankierseed in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Uit het onderzoek van de toezichthouders bleek dat banken en verzekeraars de invoering van de eed of belofte – ook voor de top – serieus hebben opgepakt en intern uitdrukkelijk aandacht besteden aan het belang, het nut en de noodzaak van het afleggen van de eed of belofte. Zo bereiden instellingen en hun medewerkers zich voor door informatieverstrekking, dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden. De verdere inbedding van de eed of belofte wordt vaak gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma, zo bleek verder uit het onderzoek van de toezichthouders.
Dat ook banken zelf zaken aandragen bij de Stichting Tuchtrecht Banken en deze leiden tot tuchtrechtelijke uitspraken is voor mij een indicatie dat de eed of belofte en het daaraan gekoppelde tuchtrecht bijdragen aan verdere normontwikkeling en bewustwording over de integriteit in de sector.
Erkent u het beeld dat de bankierseed als effectief middel op losse schroeven wordt gezet door de inhoud van het artikel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke sanctie er staat op het niet afleggen van de eed, terwijl het beroep van bankier wel wordt uitgeoefend?
Zie antwoord vraag 1.
Beschouwt u het aanbieden van veel te riskante financiële producten en zelfs het witwassen van illegaal geld om massaal winst te maken als je «functie integer en zorgvuldig» uitoefenen?
Ik acht het aanbieden van veel te riskante financiële producten en het witwassen van illegaal geld uiterst ongewenst. Integriteit bij financiële ondernemingen moet niet alleen voorkomen dat de dienstverlening wordt gebruikt voor criminaliteit; het is ook een belangrijke voorwaarde voor het goed functioneren van een instelling en voor het vertrouwen in de sector. Het is primair aan de sector om vertrouwen te herstellen. Hiertoe moeten banken, zoals in mijn agenda financiële sector is aangegeven, ervoor zorgen dat ze stabiel, klantgericht en innovatief zijn en deze kernwaarden verankeren in hun cultuur. Daarvoor is het noodzakelijk dat de top het goede voorbeeld geeft. Zij moeten laten zien wat het betekent om een maatschappelijke antenne te hebben, wat klantgericht werken is en hoe er met wetten en regels moet worden omgegaan.
Deelt u de mening dat het gedrag van bankiers niet bijdraagt aan «het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen»?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft u daadwerkelijk verbeterd aan de bankierseed en de Stichting Tuchtrecht Banken sinds de hierover gestelde Kamervragen?2 Hoe lang zijn de tekortkomingen in de toepassing van de bankierseed al bij u bekend?
In de beantwoording van de betreffende Kamervragen is aangegeven dat meldingen van consumenten die niet voor de Stichting Tuchtrecht Banken zijn gekomen in de regel voortkwamen uit een geschil met een bank (en de facto geen betrekking hadden op tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een individuele medewerker waar het tuchtrecht voor bedoeld is). Voor dergelijke geschillen, waar veelal het beleid van de bank ter discussie staat, hebben consumenten andere mogelijkheden. Consumenten kunnen hiervoor bijvoorbeeld naar KiFiD (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) of naar de burgerlijke rechter. Ik acht het van belang dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht worden weggenomen. De Stichting Tuchtrecht Banken en KiFiD hebben in dit kader afspraken gemaakt. De Stichting Tuchtrecht Banken vermeldt, indien daar aanleiding toe is, in afwijzingsbrieven dat de gedraging waar de melding betrekking op heeft zich leent voor de behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter. Omgekeerd is in het reglement van KiFiD opgenomen dat klachten die bij het KiFiD zijn ingediend die zien op tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden doorgestuurd naar het relevante tuchtrechtelijke college. Daarnaast heeft de Stichting Tuchtrecht Banken ter ondersteuning van consumenten die een melding willen doen een checklist5 ontwikkeld die ingevuld moet worden voordat een melding daadwerkelijk wordt ingediend en waarmee vooraf reeds duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheid van de melding voor de Stichting Tuchtrecht Banken.
Wat vindt u ervan dat zowel de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als De Nederlandsche Bank (DNB) het toezicht op het afleggen en naleven van de bankierseed de verantwoordelijkheid van banken zelf vindt? Bent u bereid het toezicht bij de AFM of DNB te leggen, nu blijkt dat de sector dit zelf niet afdoende doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eed of belofte maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering. Volgens de systematiek van de Wet op het financieel toezicht is de integere en beheerste bedrijfsvoering een aangelegenheid – en daarmee primaire verantwoordelijkheid – van de financiële onderneming. Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die werkzaam is bij een bank een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop al risicogeoriënteerd toezicht en bij ministeriële regeling zijn nadere regels gesteld, maar de verdere invulling van de aflegging en naleving van de eed of belofte is aan de onderneming zelf. Zo kan de eed of belofte aangevuld worden met het oog op de specifieke activiteiten van de onderneming of de functie van de persoon. Deze flexibele benadering bevordert de betrokkenheid van de onderneming en de medewerker bij de eed of belofte en daarmee ook de effectiviteit. Ik zie geen aanleiding hierin verandering te brengen. Dit geldt temeer nu een cultuurverandering niet alleen met wet- en regelgeving bevorderd kan worden. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf.
Erkent u dat het funest is voor het vertrouwen in de financiële sector als bankiers en topbestuurders van banken zich niet aan de wet houden?
Het is evident dat wet- en regelgeving moeten worden nageleefd en dat situaties waarin dat niet gebeurt het vertrouwen in de financiële sector schaden. Voor herstel van vertrouwen in de sector is van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar ook zelf verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen.
Erkent u tevens dat er door slecht of ontbrekend toezicht en de grote waarschijnlijkheid om niet persoonlijk vervolgd te worden door het niet naleven van wetten er een situatie ontstaat die zich kenschetst als «de kat op het spek binden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn diverse mogelijkheden om financiële ondernemingen en personen werkzaam in de financiële sector aan te spreken ingeval van niet-naleving van wet- en regelgeving. Zo zien DNB en de AFM toe op de naleving van bestuursrechtelijke wet- en regelgeving en zullen zij – indien daartoe aanleiding bestaat – (handhavings)maatregelen treffen. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden om de financiële sector via de burgerlijke rechter of KiFiD aan te spreken. Zo kan een consument schadevergoeding vorderen in geval van bijvoorbeeld schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Daarnaast geldt het strafrecht voor iedereen die werkzaam is in de financiële sector. Tot slot kunnen bankmedewerkers ook tuchtrechtelijk aangesproken worden ingeval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Een Arrest van het Gerecht |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Arrest van het Gerecht?1
Ja.
Deelt u de analyse dat uit deze uitspraak blijkt dat de Europese Commissie Nederland vroeg om de doelgroep voor sociale huisvesting te beperken tot een doelgroep van sociaal achtergestelde groepen, maar dat Nederland zelf een inkomensgrens voorstelde en dat Nederland dus ook zelfstandig kan besluiten de inkomensgrens te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast.
De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Deelt u de analyse van het Gerecht dat er wellicht alternatieven voor een inkomensgrens mogelijk waren? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen. Een inkomensgrens wordt ook gebruikt voor bijvoorbeeld de huurtoeslag.
Kunt u aangeven waarom Nederland een inkomensgrens voorstelde? Is hierbij voldoende oog geweest voor de problemen van huishoudens met een middeninkomen op de woningmarkt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op de vraag waarom een inkomensgrens nodig was, verwijs ik naar bovenstaande antwoorden.
Bij het stellen van de hoogte van de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning, is oog geweest voor huishoudens met een middeninkomen. In eerste instantie is aansluiting gezocht bij de toen nog bestaande ziekenfondsgrens. Na overleg met uw Kamer is specifiek bezien wat de gemiddelde salarissen zijn van belangrijke maatschappelijk ondersteunende functies zoals politie, brandweer en zorg. Op grond daarvan is de aanvankelijk voorgestelde inkomensgrens voor de toewijzing van een sociale huurwoning verhoogd naar € 33.000,- met een jaarlijkse indexering. Zoals in de beschikking van de Europese Commissie van 15 december 2009 is geformuleerd, zou onder deze definitie circa 43% van de Nederlandse bevolking vallen. Bovendien is ruimte gehouden voor woningcorporaties om 10% van de sociale huurwoningen die vrijkomen toe te wijzen aan woningzoekenden boven deze inkomensgrens. Daardoor kunnen in bijzondere gevallen, toch DAEB-woningen worden toegewezen aan een huishouden met een middeninkomen.
Deelt u de analyse dat uit de processtukken van de eerder genoemde rechtszaak blijkt dat de Europese Commissie heeft aangegeven dat Nederland de steunregeling aan woningcorporaties, waar de inkomensgrens onderdeel van is, altijd kan wijzigen en dat, indien een wijziging voldoet aan de voorwaarden van het Europese Daeb-besluit (2012/21/EU), Nederland een wijziging niet eens hoeft te notificeren aan de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom stelt de regering zich steeds op het standpunt dat de inkomensgrenzen niet zonder toestemming van de Europese Commissie kunnen worden gewijzigd?
In het algemeen dient bestaande staatssteun in overeenstemming te zijn met de geldende regels. Met de betreffende lidstaat worden de voorwaarden vastgelegd waaronder naar het oordeel van de Europese Commissie sprake is van geoorloofde steun. Het besluit van de Europese Commissie van 2009 legt vast hoe Nederland de bestaande steun aan woningcorporaties zou aanpassen. Indien daarna een wijziging van bestaande steun wordt voorgesteld, zal deze wijziging in principe moeten worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Ook nieuwe steun moet in overeenstemming zijn met de geldende regels, daarbij geldt dat deze onder bepaalde voorwaarden voldoet aan het Europese Daeb-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) en daarmee vrijgesteld zijn van aanmelding. Van deze vrijstelling is gebruik gemaakt bij de aanvullende, tijdelijke en beperkte maatregel om voor 5 jaar 10% toewijzingsruimte te bieden aan middeninkomens tot € 42.436 (prijspeil 2019)
Is het waar dat het volgens Europese regelgeving mogelijk is om de huidige inkomensgrenzen te differentiëren naar woonplaats of woningmarktregio en naar de grootte van een huishouden?
Er is differentiatie en uitruil mogelijk tussen woonplaats en woningmarktregio bij het uitvoeren van de woningtoewijzing binnen de toewijzingsregels. Dit is ook vastgelegd in de wijzigingen van Artikel 48 van de Woningwet in 2015. Een van de voorwaarden die daarbij geldt is dat de totale omvang van de DAEB-doelgroep per saldo niet mag veranderen.
Wat betreft de grootte van het huishouden, onderzoek ik naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda de mogelijkheden om binnen de kaders van de Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Hoe zijn de inkomensgrenzen precies tot stand gekomen en wat zijn de precieze juridische grondslagen voor deze inkomensgrenzen? Kunt u hierbij ook precies aangeven hoe de tijdelijk hogere grens voor maximaal 10 procent van de vrijkomende woningen tot stand is gekomen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag zowel de betreffende Europese als ook de nationale regelgeving betrekken?
Voor de beantwoording van de vragen over hoe de inkomensgrenzen tot stand zijn gekomen, zie antwoord 4. Voor de wijze waarop de tijdelijke extra toewijzingsruimte tot stand is gekomen, zie antwoord 5.
Kunt u aangeven of over de tijdelijke verhoging van de inkomensgrens naar 41.000 euro contact is geweest met de Europese Commissie en of deze aanpassing officieel is genotificeerd bij de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Voor een antwoord op de vraag over contact met de Europese Commissie over de tijdelijke maatregel, zie antwoord 5. Er was geen officiële notificatie nodig. In het kader van voortgaand overleg over de implementatie van het EC-besluit uit 2009 is de Europese Commissie op de hoogte gesteld van de tijdelijke maatregel.
Hoe kan het zijn dat andere lidstaten, die onder dezelfde Europese regelgeving vallen, een veel ruimere inkomensgrens hebben? Kunt u aangeven welke overwegingen hieraan ten grondslag hebben gelegen?
Mede naar aanleiding van de afhechting van een klacht van de IVBN heeft de Europese Commissie op 14 juli 2005 gevraagd naar de wijze waarop Nederland de dienst van algemeen economisch belang voor sociale huisvesting heeft geregeld. Vervolgens heeft de Europese Commissie eind 2015 een set met algemeen geldende regels over diensten van algemeen economisch belang vastgesteld, met onder andere een Daeb-vrijstellingsbeschikking die voor alle lidstaten geldt. De klacht heeft geleid tot een aparte beschikking over het stelsel van woningcorporaties in Nederland, binnen de Europese Daeb-vrijstellingsbeschikking, die niet geldt voor andere lidstaten. Aanleiding hiervoor is onder meer dat er in Nederland ten tijde van het overleg met de Europese Commissie in verhouding tot andere lidstaten relatief veel woningen in bezit van woningcorporaties waren.
Deelt u de mening dat de hoogte van de inkomensgrens dusdanig zou moeten worden bepaald, dat huishoudens die niet tot de doelgroep behoren voldoende mogelijkheden hebben om in de vrije huursector (of koopsector) een woning te vinden? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de huidige definitie, ben ik van mening dat het bij de bepaling van de inkomensgrens gaat om ervoor te zorgen dat huishoudens die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting binnen de doelgroep vallen. De keerzijde daarvan is dat huishoudens die die mogelijkheid wel hebben, buiten de doelgroep vallen.
Deelt u de mening dat uit onder andere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat bijna een half miljoen middeninkomens, mede door de huidige inkomensgrens, tussen wal en schip zijn komen te vallen op de woningmarkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet volledig. In het onderzoek «Middeninkomens op de woningmarkt» heeft het Planbureau voor de Leefomgeving voor verschillende deelgroepen van middeninkomens gekeken hoe groot hun zogenaamde betaalruimte is voor wonen. Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen 2017Z15651 (ingezonden 17 november 2017) eerder benoemde, betreft het een theoretische benadering van een inkomensgroep en is geen onderzoek onder woningzoekenden. De betaalruimte is een theoretisch berekend bedrag dat huishoudens na aftrek van allerlei genormeerde uitgaven op basis van Nibud-normen overhouden voor wonen. Middeninkomens hebben een ruimere keus. Bijna 70% van de middeninkomens heeft een koopwoning.
Wel heeft de positie van middeninkomens op de woningmarkt nadrukkelijk mijn aandacht om te voorkomen dat ze tussen wal en schip dreigen te vallen. Om ook te werken aan de beschikbaarheid en keuzevrijheid voor huishoudens met een middeninkomen, zet ik bij de uitvoering van de Nationale woonagenda in op meer middenhuur.
Met oog op betaalbaarheid geldt voor de lagere middeninkomens dat zij op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens toegang hebben tot een corporatiewoning met een huur onder de liberalisatiegrens. Bovendien onderzoek ik de mogelijkheden om binnen de kaders van Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij het systeem voor toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Deelt u de mening dat een bredere doelgroep voor de sociale huursector kan bijdragen aan het terugdringen van de segregatie en een verbetering van de leefbaarheid in wijken met veel sociale huur? Zo nee, waarom niet?
Corporaties krijgen inderdaad steeds meer te maken met kwetsbare groepen. Het beleid van de gemeente, corporatie en andere betrokken instanties is een belangrijke factor in de vraag of de toename van kwetsbare doelgroepen in een wijk ook leidt tot een toename van overlast. Uit onder andere recent onderzoek van RIGO in opdracht van Aedes «Veerkracht in het corporatiebezit» blijkt dat maatregelen zoals meer differentiatie van de woningvoorraad en het uitvoeren van een sociale buurtaanpak de toename van overlast kan helpen verminderen. Dit geldt ook voor het actief sturen van woningcorporaties op instroom, waaronder op inkomen maar ook op instroom vanuit bijvoorbeeld de GGZ. Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 (prijspeil 2019) waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436 (prijspeil 2019). Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Bent u bereid, nu duidelijk is dat Nederland zelf de hoogte van de inkomensgrens kan bepalen, te (laten) onderzoeken bij welke inkomensgrens huishoudens (vooral lage middeninkomens) niet langer tussen wal en schip vallen, met andere woorden: bij welk inkomen heeft een huishouden voldoende budget om een huurwoning in de vrije markt te huren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet altijd mogelijk om zomaar de hoogte van de inkomensgrens aan te passen zonder dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun, zoals ik toelichtte in antwoord 5. Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de inkomensgrens van € 38.035 (prijspeil 2019). Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Bent u bereid om (te laten) onderzoeken of het wenselijk is om de inkomensgrens per woningmarktregio en/of per gezinsgrootte te laten differentiëren? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik de mogelijkheden om binnen de kaders van de Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit navraag bij Aedes blijkt dat corporaties de tijdelijke verhoogde inkomensgrens van 41.000 euro nu slechts beperkt gebruiken en dat de corporaties aangeven dat zij het bedienen van de groep tussen de 36.798 euro en 41.056 euro niet als hun kerntaak zien omdat het een tijdelijke groep betreft en daar lastig beleid op te maken is?
Het benutten van de toewijzingsmogelijkheden voor een bredere doelgroep is onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet. Woningcorporaties hebben momenteel de mogelijkheden om lokaal te bepalen hoe zij hun toewijzingsbeleid vorm kunnen geven binnen de gestelde wet- en regelgeving. Gemeenten, huurdersorganisaties en woningcorporaties kunnen op lokaal niveau prestatieafspraken maken over het benutten van de toewijzingsmogelijkheden.
Hoe beoordeelt u het feit dat corporaties aangeven dat zij 10% een beperkte marge vinden waar zij snel overheen gaan, zeker bij een laag aantal mutaties, en waarbij zij problemen krijgen met de toezichthouder?
Woningcorporaties hebben volgens de meest recente verantwoordingsinformatie in 2017 de reeds bestaande toewijzingsruimten van 10% aan huishoudens met een inkomen tussen € 38.035 (prijspeil 2019) en € 42.436 (prijspeil 2019) en 10% aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436 (prijspeil 2019) met respectievelijk 2,0% en 2,3% benut. Daaruit volgt niet logischerwijs de conclusie dat 10% een beperkte marge zou zijn. Woningcorporaties kunnen jaarlijks op deze manier duizenden woningen toewijzen, maar dat doen zij slechts zeer beperkt. Dit kan het gevolg zijn van een beleidsmatige keuze van corporaties voor woningtoewijzing aan de doelgroep van huishoudens met een laag inkomen.
Bent u bereid om te onderzoeken of een permanente verhoging van de inkomensgrens kan leiden tot betere slaagkansen voor lage middeninkomens in de corporatiesector? Zo ja, kan dan de huidige toewijzingssystematiek van 80-10-10 aangepast wordt in 90-10? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de inkomensgrens van € 38.035 (prijspeil 2019). Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Bent u bereid om in uw beantwoording deze vragen niet samen te vatten maar elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘IJmuiden grijpt naast nieuwe milieuvriendelijke staalfabriek’ |
|
Hayke Veldman (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «IJmuiden grijpt naast nieuwe milieuvriendelijke staalfabriek»?1
Ja.
Kent u de beweegredenen van Tata Steel om de nieuwe fabriek in India te bouwen in plaats van in Nederland? Zo ja, kunt u toelichten wat de beweegredenen voor Tata Steel waren om de nieuwe fabriek in India te bouwen? Zo nee, kunt u verklaren waarom de fabriek niet in IJmuiden wordt gebouwd?
De nieuwe fabriek betreft een scale-up fabriek, noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de HIsarna technologie. De eerste fasen van de ontwikkeling van deze technologie hebben in Nederland plaatsgevonden. De volgende fase vergt een forse investering in een proeffabriek. Het wereldwijd actieve Tata-concern maakt daarvoor een nieuwe afweging en investeringsbeslissing. Er is geen toezegging gedaan dat de scale-up fabriek voor HIsarna in Nederland gebouwd zou worden. Het is dus niet zo dat de scale-up fabriek in India nu in de plaats komt van Nederland. Over de te bouwen scale-up fabriek in India heeft Tata aangegeven dat deze gemakkelijk is in te passen in de bestaande configuratie van het Tata-complex in India.
Hoe moet het bouwen van deze fabriek in India worden bekeken in het kader van het aanstaande Klimaatakkoord? Wat zijn de gevolgen voor de plannen van Tata Steel in relatie tot het Klimaatakkoord?
De signalen die ik tot nu toe van Tata Steel heb ontvangen duiden er op dat op dat het bedrijf gecommitteerd is om in Nederland te investeren in CO2-reductie. Voor de klimaatambities van Tata Steel in Nederland is een verdere ontwikkeling van de HIsarna-technologie van groot belang. De scale-up fabriek is hiervoor een noodzakelijke vervolgstap. De aankondiging van de bouw van de scale-up fabriek in het Indiase Jamshedpur bevestigt het succes van het HIsarna-project en de gedane investeringen in ons land. Met deze bedrijfsbeslissing komt er op afzienbare termijn meer duidelijkheid over de commerciële haalbaarheid van HIsarna, en daarmee ook over de mogelijke toekomstige opschaling tot een demonstratiefabriek in IJmuiden met een capaciteit van 1 miljoen ton ruwijzer per jaar en bijbehorende grote reductie van CO2 uitstoot.
Wat zijn de gevolgen van deze keuze voor de werkgelegenheid in Nederland?
Deze keuze heeft geen gevolgen voor de werkgelegenheid in Nederland.
Deelt u de mening dat het borgen van de internationale concurrentiepositie van Nederland ontzettend belangrijk is voor het behoud van banen en dat maatregelen die we in Nederland treffen in het kader van het klimaatbeleid deze positie niet zouden moeten schaden?
Ja, die mening deel ik. Daarom is het van belang om het transitie-pad naar 2050 zodanig vorm te geven dat de opgave van bijna geen CO2-emissie wordt gehaald en tegelijkertijd de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in de wereld behouden blijft. Zo wordt én ingezet op een duurzamer wereld, én blijft het innovatieve en efficiënte bedrijfsleven bijdragen aan werkgelegenheid en welvaart. Op deze manier wordt een aantrekkelijk en navolgbaar voorbeeld gesteld aan andere landen.
In hoeverre is er sprake van weglekeffecten nu de fabriek niet in Nederland wordt gebouwd maar in India?
Er is geen sprake van weglekeffecten, want er wordt geen productie van Nederland naar India verplaatst. Bovendien is het besluit om de scale-up fabriek in India te bouwen niet ingegeven door vrees voor een eventueel ongelijk speelveld als gevolg van afspraken binnen het te verwachten Klimaatakkoord. In het kader van het klimaatakkoord is de nu in gang gezette doorontwikkeling van de HIsarna technologie juist van groot belang. Het vergroot de kans op het bouwen van een demonstratiefabriek in IJmuiden waarmee de uitstoot van CO2 in Nederland aanzienlijk wordt gereduceerd en een positieve bijdrage zal worden geleverd aan de Nederlandse economie.
Denkt u dat meer bedrijven hun bedrijfstakken naar het buitenland verplaatsen indien bij het opstellen van het Klimaatakkoord geen rekening wordt gehouden met het gelijke speelveld met buurlanden en andere Europese landen? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een Oekraïense kippenmiljardair het meest profiteert van het associatieverdrag met Oekraïne |
|
Frank Futselaar , Renske Leijten |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het feit dat een Oekraïense kippenmiljardair het meest profiteert van het associatieverdrag met Oekraïne? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het EU-associatie akkoord hebben bedrijven in de EU meer toegang gekregen tot een grote Oekraïense markt met 45 miljoen inwoners. De totale uitvoerwaarde vanuit Nederland is sinds 2014 met 11,5% toegenomen4. Omgekeerd zijn er ook kansen voor export naar de EU voor Oekraïense spelers. De import van pluimveevlees, eieren en ei-producten uit Oekraïne is de afgelopen twee jaar sterk gestegen. Oekraïne is, mede door de terugval in export door Brazilië, nu de derde exporteur naar de EU voor pluimveevlees en de belangrijkste importeur voor eieren en ei-producten. Periodieke evaluatie van associatieakkoorden is daarom nodig om de vinger aan de pols te houden en in te kunnen grijpen als dit nodig is. De voortgang van de afspraken gemaakt in het Associatieakkoord worden gemonitord door de Europese Commissie. Dit gebeurt in de vorm van een jaarlijkse Associatieraad, voorafgegaan door verschillende Associatiecomités. De meest recente Associatieraad vond op 17 december 2018 plaats. In november van ieder jaar publiceert de Commissie een implementatierapport. De implementatierapporten zijn te raadplegen op de website van EDEO (in antwoord op toezegging gedaan op 22 februari 2017 de jaarlijkse implementatierapporten met de Kamer te delen)5.
Daarnaast bespreekt de Europese Commissie maandelijks de marktontwikkelingen van landbouwproducten met de lidstaten. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing. Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)6, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Het kabinet hecht in dit opzicht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten, ook op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Om gevoelige sectoren te beschermen hanteert de Europese Unie een stelsel van tariefcontingenten en heffingen voor producten op basis van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN-code). Dit betreft onder andere de import van traditioneel kippenborstfilet onder GN-code 0207 13 50 en 0207 14 50. In het Associatieakkoord met Oekraïne zijn voor deze tariefcontingenten quota opgenomen. Voor de GN-codes (0207 13 70 en 0207 14 70) voor overige deelstukken en afvalvlees met been, bevroren, gekoeld of vers was in het associatieakkoord afgesproken om het tarief naar nul te verlagen.
Het kabinet vindt de ontstane praktijk van heffingsvrije export onder de noemer van «overige deelstukken» en «afvalvlees met been» onwenselijk. Nederland ondersteunt dan ook nadrukkelijk de inspanningen van de Europese Commissie om deze ongewenste, onvoorziene en heffingsvrije export van het nieuwe type borstkappen met een stuk vleugel met GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 naar de Europese Unie aan banden te leggen. De Commissie opent binnenkort de onderhandelingen met Oekraïne hierover. De Commissie wil bovengenoemde tarieflijnen aan het bestaande quotum toevoegen en de grootte van het quotum herzien7.
Erkent u dat de invoer van voedingsmiddelen vanuit Oekraïne niet voldoet aan de Europese en Nederlandse standaarden? Zo ja, welke stappen worden hiertegen ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Als dit het geval is voor kippenvlees, hoe zit het dan met de standaard van andere producten die via Oekraïne de Europese Unie binnenkomen, bijvoorbeeld asbesthoudende materialen? Hoe wordt gegarandeerd dat aan onze standaarden voldaan wordt? Kunt u dit toelichten?
Alle producten die de EU vanuit Oekraïne importeert moeten voldoen aan de Europese producteisen. De Europese stoffenverordening REACH legt vast dat het verhandelen van asbesthoudende producten niet is toegestaan. Deze verordening geldt dus ook Oekraïense producten.
Deelt u de verbazing over de staatssteun die het Oekraïense bedrijf Myronivsky Hliboproduct (MHP) ontvangt, gemiddeld 77 miljoen dollar per jaar, in totaal al een miljard dollar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dan ook dat dit oneerlijke concurrentie veroorzaakt? Wat is het effect op de Nederlandse pluimvee-industrie?
Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden geconcludeerd of deze subsidie beschouwd moet worden als verenigbare staatssteun. Bedrijven die met oneerlijke concurrentie te maken hebben, kunnen dit melden bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken8.
Erkent u de gebreken van het associatieverdrag met Oekraïne in het geval van de beperkingen op export vanuit Oekraïne, die erg makkelijk te omzeilen zijn waardoor een race naar de bodem ontstaat? Zo ja, wat gaat u ondernemen dit te stoppen?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zijn de enorme leningen vanuit de Europese Unie (65 en 85 miljoen euro van respectievelijk de Europese Ontwikkelingsbank en de Europese Investeringsbank) naar het bedrijf MHP te verantwoorden?
Het kabinet informeerde uw Kamer op 21 oktober 2015 over de lening van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) aan het bedrijf MHP9. Op verzoek van uw Kamer heeft Nederland niet ingestemd met de betreffende leningen en zal ook niet instemmen met toekomstige leningen. De EBRD beschrijft in een projectdocument de hoge meerwaarde die de investering zal hebben. De EBRD verantwoordt de investering met een verwachte verhoging in efficiëntie van de Oekraïense landbouw, onder andere door het delen van kennis en verspreiden van landbouwmethodes door MHP met nieuwe boerderijen en lokale medewerkers. Daarnaast verwijs ik u naar de antwoorden op vragen van het lid Van Raan (PvdD)10 met betrekking tot de beoordeling van Atradius BSD, waarbij wordt aangegeven dat de vijf locaties voldoen aan bijvoorbeeld de IFC Performance Standards en EHS Guidelines for Poultry Production op bijvoorbeeld het gebied van watergebruik.
Erkent u dat de kleine pluimveehouder in Nederland niet op kan tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, nauwelijks belasting betaalt, staatssteun ontvangen en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat voor gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders die de situatie «onhoudbaar» noemt? Welke conclusies gaat u daaraan verbinden en op welke termijn kunnen we verandering verwachten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat deze situatie ons noodzaakt om het associatieverdrag Oekraïne grondig te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u nog steeds achter de claim dat het associatieverdrag Oekraïne de Nederlandse handel heel veel oplevert? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
De berichten ‘Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba’ en 'Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt' |
|
Jan Middendorp (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba» en «Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt» over het groeiend aantal producten dat op digitale platformen wordt gekocht en de mogelijke vestiging van Alibaba in de Benelux?1 2
Ja.
Hoeveel goederen gaan er per jaar via het spoor, de weg of het water over de Nederlandse landsgrens met Duitsland en België? Hoeveel was dat vijf jaar geleden? Hoeveel is de groei in waarde in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van deze grensoverschrijdende handel is afkomstig uit digitale verkopen? Wat zijn de projecties voor de ontwikkelingen van deze handelsstromen? Hoeveel van deze goederen komen via België of Duitsland van buiten de Europese Unie?
In 2017 exporteerde Nederland voor 48 miljard euro aan goederen naar België en bijna 107 miljard euro naar Duitsland. In hoeverre dit per spoor, weg, water of lucht gebeurt is niet bekend. De export van goederen naar België en Duitsland was in 2012 nagenoeg hetzelfde als in 2017. De export van goederen naar België is in vijf jaar met 0,8% gedaald en die naar Duitsland met 0,7% gestegen. Hoeveel van deze export in goederen mogelijk is gemaakt door digitale verkopen is niet bekend. Sinds het herstel van de export van goederen na de economische crisis van 2008 is de export van goederen naar België en Duitsland stabiel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze in de nabije toekomst in grote mate zullen fluctueren. De wederuitvoer naar België is 42% van de export in goederen en voor Duitsland 53%. Hoeveel van deze wederuitvoer afkomstig is van landen buiten de EU is niet bekend.
Kunt u beschrijven hoe bijvoorbeeld producten uit China, die in de haven van Antwerpen aankomen en vervolgens via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan om in Nederland verkocht te worden, gecontroleerd en/of geregistreerd worden? Zijn er juridische of andere barrières voor deze producten als zij over de Belgisch-Nederlandse grens gaan? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor producten die bijvoorbeeld in Rotterdam aankomen, dan via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan, om weer in Nederland verkocht te worden?
De EU kent een gemeenschappelijke buitengrens, met dezelfde regels voor onder meer goederen. Alle goederen die van buiten de EU in Nederland of België geïmporteerd worden, staan onder douanetoezicht. Dit geldt net zo goed voor de goederen die via e-commerce binnenkomen. Eenmaal op de interne markt vallen de goederen onder het vrij verkeer van goederen, is er geen douanetoezicht meer van toepassing en kan het product dus vrij verplaatst worden.
Wat voor knelpunten ontstaan er bij de opkomst van digitale verkoop en hoeveel daarvan worden veroorzaakt door het ontbreken van uniforme productstandaarden en -regels tussen Nederland en Duitsland en België? Welke knelpunten ontstaan door de volumegroei van de digitale handel op zich?
Producten waarvan de verkoop digitaal tot stand komt, leveren op zich geen andere belemmeringen op dan producten die op een niet-digitale wijze worden verkocht. Uiteraard kan er bij de verkoop van producten op afstand altijd iets mis gaan, maar hierin bestaat geen principieel verschil tussen digitale verkoopkanalen en traditionele verkoopkanalen. Overigens gelden voor heel veel producten (zoals voor de meeste elektronica- en speelgoedproducten) Europese regelgeving en productstandaarden, waardoor er geen verschil is in standaarden tussen de lidstaten, en dus ook niet tussen Nederland, Duitsland en België. Het belangrijkste gevolg door de opkomst van digitale handel is de omzetdaling van handelaren die hun producten niet digitaal verkopen of daarin minder sterk zijn.
Wat wordt in Nederland gedaan om productstromen uit België en Duitsland op basis van e-commerce te accommoderen? Ziet u hier, in het geval van digitale handel tussen Nederland en België, een rol voor de Benelux? Zo ja, welke? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor de digitale handel tussen Nederland en Duitsland? Is dit voor het geval Nederland en Duitsland besproken op de recente top in november tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland?
Er zijn op dit moment geen specifieke overleggen met buurlanden om productstromen op basis van e-commerce te accommoderen. Wel wordt in verschillende gremia gesproken over het bevorderen van handel tussen de buurlanden. De Benelux-landen hebben volgens artikel 350 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid om de samenwerking te verdiepen en op deze manier te functioneren als proeftuin voor de EU. De Benelux-landen komen in verschillende werkgroepen samen om handelsbelemmeringen weg te nemen en de interne markt te voltooien. Zo neemt Nederland deel aan werkgroepen omtrent productvereisten en territoriale leveringsbeperkingen.
Bent u bekend met het feit dat er, zowel door particulieren als door bedrijven, online in ons omliggende landen spullen worden gekocht die niet aan de EU-standaarden en /of de Nederlandse standaarden voldoen?
In beginsel moeten alle producten die de Europese markt binnenkomen aan Europese of nationale regelgeving en standaarden voldoen. Bedrijven die deze producten importeren dragen hiervoor (mede)verantwoordelijkheid, en de controle hierop gebeurt door de douane en markttoezichthouders die
verantwoordelijk zijn voor toezicht op productveiligheid (bijvoorbeeld de NVWA en Agentschap Telecom). Indien het product niet voldoet aan de regelgeving kan de toezichthouder het bedrijf hierop aanspreken en zo nodig maatregelen nemen. Indien het product door een consument (online) gekocht wordt bij een producent in een derde land moet dat ook aan onze regelgeving voldoen.
Heeft u inzicht in de schade die het Nederlandse bedrijfsleven leidt doordat er online spullen worden besteld die niet aan onze standaarden voldoen?
Hierover zijn geen cijfers bekend, en goed onderbouwde schattingen zijn niet te geven.
Kent u het probleem dat online bedrijven geen vestiging in Nederland hebben en er bij overtredingen een aanspreekpunt ontbreekt? Zo ja, hoe gaat u om met dit probleem?
De douane hanteert een risicogericht beleid, hetgeen wil zeggen dat de douane op basis van het risico dat fiscale en niet-fiscale wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, aangiften en goederen kan selecteren voor een controle. Bij e-commercepakketten bestaat onder andere het risico dat er te weinig belastingen en invoerrechten over de producten worden betaald door opgave van een te lage waarde van de online gekochte goederen. Als goederen voor controle zijn geselecteerd, dan kan de douane deze fysiek controleren en kan ze commerciële bewijzen zoals facturen en betaalbewijzen opvragen. De douane heeft altijd een aanspreekpunt in Nederland, nl. degene die de aangifte heeft gedaan. De problemen die ontstaan door e-commerce worden al enige tijd in verschillende internationale gremia onderkend en opgepakt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over een betere aansluiting van de douane-controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds vorig jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce.
Op het gebied van toezicht op de productveiligheid speelt nog wel een probleem. Markttoezichthouders zoals de NVWA en Agentschap Telecom kunnen in geval van directe aankopen uit derde landen door consumenten niemand in de EU aanspreken in het geval het product niet aan de regelgeving voldoet. Dit probleem wordt ook op Europees niveau onderkend en is onderdeel van onderhandelingen over een nieuwe verordening over markttoezicht. In deze onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat producenten uit derde landen altijd een aanspreekpunt in de EU moeten hebben indien zij producten (online) op de Europese markt aanbieden, zoals ook is toegezegd in reactie op de motie van lid
Amhaouch op dit onderwerp3.
Kent u het probleem dat e-commerce zowel risico’s als kansen voor Nederlandse bedrijven biedt en dat er vaak geen sprake is van een gelijk speelveld?
Het is inherent aan het ondernemen dat er risico’s en kansen zijn bij ontwikkelingen op de markten. Dat geldt eveneens voor e-commerce. Wat het gelijk speelveld betreft geldt dat alle goederen die via e-commerce geïmporteerd worden onverkort aan de Europese eisen moeten voldoen. Wel gaat bij de werking van de interne markt extra aandacht uit naar goede naleving, handhaving en monitoring van de regels en toezicht daarop.
In hoeverre wordt er bij het aanpassen van regels aan de handelsstromen die tech-bedrijven met zich meebrengen gecoördineerd binnen de Benelux? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dit met de handel tussen Nederland en Duitsland?
De regels omtrent het vrij verkeer van goederen en diensten zijn uniform binnen de EU als het gaat om de interne markt. Hierover is geen aparte afstemming binnen de Benelux.
Welke ambities uit het plan van de Europese Unie uit mei 2015 om één digitale markt te bouwen zijn nog niet doorgevoerd maar zouden knelpunten aan de Nederlandse grens wel kunnen verlichten en /of digitale handel tussen Nederland en Duitsland kunnen stimuleren? Welke daarvan zou Nederland bilateraal met België en/of Duitsland kunnen aanpakken? Zo ja, zijn er plannen om dat te doen?
In de digitale internemarktstrategie van de Europese Commissie is het verbeteren van grensoverschrijdende e-commerce een belangrijke pijler. Daaruit zijn alle voorstellen inmiddels gepubliceerd en de meeste voorstellen zijn inmiddels aangenomen. Dat betreft specifiek de verordening geo-blocking, de verordening pakketbezorging, de verordening samenwerking consumentenbescherming, de verordening portabiliteit van online content, de verordening online omroepdiensten, de ratificatie van het Marrakech-verdrag, het BTW e-commercepakket en BTW voor e-books.
Er zijn momenteel nog drie voorstellen uit de e-commercepijler in onderhandeling. Dat betreft de richtlijn auteursrecht in de digitale interne markt en de twee richtlijnen voor grensoverschrijdende aankoop van online content en van fysieke goederen. Aangezien de relevante juridische uitgangspunten voor beide voorstellen in EU-recht zijn vastgelegd, is het niet mogelijk noch wenselijk om hierop aanpassingen in bilateraal verband met België en/of Duitsland te realiseren.
Wordt de digitale overheid in Nederland ingezet om e-commerce met Duitsland en België te vergemakkelijken? Zo ja, in welke vorm? Zo ja, kunt u drie voorbeelden geven waar aanpassingen worden gemaakt in de manier waarop de digitale overheid werkt juist om digitale handel met Duitsland en België ter wille te zijn? Zijn er ook voorbeelden waar daarbij samen is gewerkt met België, de Benelux of Duitsland.
Een van de hoofddoelstellingen van de Benelux Unie is om de economische unie tussen de drie landen verder te ontwikkelen en te voltooien, en de nog resterende belemmeringen van het vrije verkeer zo veel mogelijk weg te nemen. Binnen de Benelux-samenwerking zijn in zijn algemeenheid digitalisering en de voltooiing van de interne markt centrale thema’s. Afstemming en samenwerking rond deze thema’s worden met name op beleidsniveau bevorderd. De vestiging van buitenlandse investeerders wordt binnen dit luik uitdrukkelijk niet besproken. De Benelux-samenwerking op het terrein van de interne markt concentreert zich op energie en klimaat, transport, arbeidsmobiliteit en detailhandel. Rond dit laatste onderwerp is er in 2017 in opdracht van de Benelux een studie uitgevoerd om de voordelen en belemmeringen van een Benelux Interne Retailmarkt in kaart te brengen. In deze studie wordt e-commerce als een van de kansen, maar ook als een van de knelpunten op het gebied van wetgeving voor grensoverschrijdende detailhandel genoemd (juridische versnippering) – o.a. op het gebied van online betalingen, privacywetgeving en vraagstukken inzake logistiek en distributie.
Concreet heeft deze studie geleid tot samenwerking op het gebied van territoriale leveringsbeperkingen en productvereisten. Dit jaar zal tevens gestart worden met het opzetten van een digitaal informatiepunt voor detailhandel in de Benelux. Daarnaast is er overleg rond mobiel betalen.
In het kader van de wederzijdse erkenning van eID-middelen (eIDAS verordening) wordt in 2019 eHerkenning genotificeerd waarmee deze middelen ook in de Europese Economische Regio gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt de werking van de Europese interne markt bevorderd. Vooralsnog is het gebruik van het eHerkenningsmiddel in de EER beperkt tot overheidsdienstverlening.
Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
De behandeling van postnatale depressie (postpartum depressie) door UWV |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat een postnatale depressie niet altijd door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wordt erkend als zwangerschapsgerelateerd?
Ja, ik ben bekend met deze signalen.
Op welke manier wordt de diagnose van de arts van de werknemer betrokken bij de beoordeling van UWV?
De verzekeringsarts van UWV moet in elk individueel geval een afweging maken, om te beslissen of er in dat individuele geval een causaal verband aannemelijk is tussen de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een depressie en de zwangerschap of bevalling. Dit geldt ook als een behandelend arts hierover een oordeel heeft gegeven.
De richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» beschrijft een werkwijze voor deze afweging van de verzekeringsarts. Deze werkwijze is evidence based. Onderzoeken op groepsniveau laten geen harde (algemene) conclusie toe over het causale verband tussen depressie en zwangerschap of bevalling. De diagnose «postpartum depressie», zoals gegeven door de behandelend arts, geeft daarom slechts aan dat er na de bevalling een depressie is ontstaan (in chronologie).
Het is aan de verzekeringsarts om in het individuele geval te beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen de zwangerschap of bevalling en een daarbij of daarna optredende depressie. Die beoordeling is immers relevant voor de Ziektewetclaim – of er recht bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts betrekt de medische gegevens en het oordeel van de behandelend arts – als die gegevens aanwezig zijn – bij zijn oordeel. Uiteindelijk is de verzekeringsarts van UWV immers verantwoordelijk voor de beoordeling. Daarbij is hij gebonden aan het wettelijk kader van de ZW.
Klopt het dat bij sommige beoordelingen bij UWV de behandelend arts van de jonge moeder meekomt, om zo aan te kunnen tonen dat er inderdaad sprake is van een postnatale depressie? Klopt het dat er vooraf geen contact is opgenomen met de behandelend arts?
De jonge moeder mag iemand meenemen naar het spreekuur van de verzekeringsarts van UWV. Dit geldt ook voor het meenemen van haar behandelend arts. Het is mij niet bekend of het in de praktijk ook daadwerkelijk voorkomt dat een behandelend arts meekomt naar het spreekuur.
Voorafgaand aan het spreekuurbezoek neemt de verzekeringsarts geen contact op met de behandelend arts. De reden hiervoor is dat de verzekeringsarts werkt volgens het medisch beroepsgeheim en de AVG. Op grond van deze wettelijke regels mogen persoonsgegevens en gezondheidsgegevens – zijnde bijzondere persoonsgegevens – niet uitgewisseld worden zonder gerichte toestemming.
Dat betekent dat de betrokkene van tevoren moet weten wélke gegevens worden uitgewisseld. Hierdoor kan de toestemming voor het opvragen van informatie bij de behandelend sector nog niet zijn gevraagd voorafgaand aan het spreekuurbezoek.
Wat is de gemiddelde periode tussen de bevalling en het constateren van een postnatale depressie?
Bij een begin van de depressie binnen vier weken na de bevalling wordt van een postpartum depressie gesproken1. Dat betekent niet dat de diagnose in de praktijk ook meteen wordt gesteld. Volgens het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap worden depressieve klachten tijdens de zwangerschap en na de bevalling vaak niet herkend. Dit geldt zowel voor de vrouwen zelf als voor de omgeving.
Herkent u dat in sommige gevallen alleen als er al voor de bevalling klachten zijn opgetreden, UWV de klachten aanmerkt als zwangerschaps-gerelateerd?
Iedere Ziektewetclaim moet door UWV op zijn merites beoordeeld worden. Iedere claimbeoordeling kan leiden tot een toekenning of een afwijzing – en daarmee tot toekenning of afwijzing van het recht op ziekengeld op grond van de ZW. Wat de uitkomst hiervan is, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat er voor de bevalling klachten zijn opgetreden, zal de verzekeringsarts dan ook mee laten wegen in zijn beoordeling. Dat betekent echter niet dat UWV de klachten alleen aanmerkt als zwangerschapsgerelateerd als deze voor de bevalling zijn opgetreden.
Tot welk moment kan een werkgever van een werknemer met een postnatale depressie dit melden bij UWV en tot welk moment van melden ziet UWV de klachten als zwangerschapsgerelateerd?
Een werkneemster die in dienst is bij een werkgever moet zich uiterlijk op de tweede ziektedag ziekmelden bij haar werkgever2. Om in aanmerking te komen voor ziekengeld op grond van de ZW moet de werkgever vervolgens uiterlijk op de vierde dag van ziekte een aangifte van ziekte doen bij UWV3. Dit geldt (ook) in de situatie dat de werkneemster, direct na afloop van haar verlofperiode waarover zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) genoot, ziek is geworden ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Zoals gezegd, gelden deze ZW-termijnen als de werkneemster aanspraak heeft op ziekengeld op grond van de ZW wegens ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. In de praktijk is de werkgever echter vaak niet onmiddellijk op de hoogte van het feit dat er aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW – waardoor de werkgever voor zijn loondoorbetalingsplicht wordt gecompenseerd – en zou de werkgever dus te laat kunnen zijn met zijn aangifte van ziekte bij UWV. Om dit te voorkomen is in de ZW (in artikel 38b, tweede lid) geregeld dat het moment waarop de werkgever op de hoogte is van deze situatie bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een te late aangifte. UWV merkt de aangifte dan aan als tijdig. Er is sprake van een tijdige aangifte als de werkgever, uitgaande van de dag na de datum waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de werkneemster aanspraak kan maken op ziekengeld wegens zwangerschap of bevalling (op grond van artikel 29a, van de ZW), binnen vier dagen een ziekteaangifte doet bij UWV. In dat geval kan ziekengeld met terugwerkende kracht (met maximaal één jaar) worden toegekend over de verstreken periode vanaf de datum van de ziekteaangifte.
Na deze melding volgt de claimbeoordeling of er sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling, die ik in mijn vorenstaande antwoorden heb toegelicht.
Vindt u het wenselijk dat het een harde voorwaarde is dat het recht op ziekengeld alleen bestaat als de arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de Wet Arbeid en Zorg (WAZO)-uitkering bestaat? Zouden niet alle zwangerschapsgerelateerde klachten, ongeacht wanneer deze zich aandienen, moeten kunnen leiden tot een ziektewetuitkering?
In mijn vorenstaande antwoorden heb ik toegelicht dat er, om in aanmerking te komen voor ziekengeld, een causaal verband moet bestaan tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling. Hoe langer na de bevalling klachten tot arbeidsongeschiktheid leiden, des te minder aannemelijk is het dat er een causaal verband bestaat tussen deze arbeidsongeschiktheid en de doorgemaakte zwangerschap of bevalling. Daarom zie ik geen aanleiding om de voorwaarde in de ZW aan te passen die regelt dat er sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de WAZO-uitkering.
Als een postnatale depressie is vastgesteld, hoe lang kan de uitkering dan doorlopen onder de zwangerschapsregeling?
Het recht op ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling, bedraagt maximaal 104 weken. Deze termijn wordt gerekend vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
Indien de vrouwelijke werknemer ziek wordt als gevolg van bevalling aansluitend op de WAZO-periode, dan betekent dit dat zij vanaf dat moment 104 weken recht op ziekengeld heeft4.
Waarom is er in de uitvoering voor gekozen om een periode van drie maanden aan te houden, waarbij wordt aangenomen dat als de klachten na die periode nog bestaan, er geen sprake meer is van een postnatale depressie?
In de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» wordt het volgende aangegeven: «In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van oorzakelijkheid.» Dit is dus geen wet van meden en perzen, maar is ter beoordeling van de verzekeringsarts in het individuele geval.
Herkent u signalen dat deze grens van drie maanden als harde grens wordt toegepast en dus niet wordt overlegd met de behandelend arts of de klachten nog zwangerschapsgerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de gemiddelde duur van een postnatale depressie?
De gemiddelde duur van een eerste depressieve episode is drie maanden. Na een halfjaar is 63% hersteld en na één jaar 76%5. Dit is niet afhankelijk van het feit of de depressie al dan niet is opgetreden na de bevalling.
Op welke manier wordt de doorbetaling overgedragen aan de werkgever als de drie maanden zijn bereikt? Wie neemt het initiatief om de doorbetaling over te dragen?
Uit mijn antwoorden op vraag 9 en vraag 10 blijkt dat de in de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» genoemde drie maanden geen wet van meden en perzen is. Het einde van de uitkering of het niet toekennen daarvan is dus niet beperkt tot drie maanden.
Wat vindt u ervan dat UWV niet in alle gevallen postnatale depressie erkent als zwangerschapsgerelateerd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een Ziektewetclaim op basis van een postpartum depressie niet categoraal kan worden afgewezen of worden toegekend als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging over de causaliteit moeten maken.
Wat doet het met de arbeidsmarktpositie van zwangere vrouwen of vrouwen in de leeftijd dat zij kinderen krijgen?
Wanneer tijdens de zwangerschap of na de bevalling arbeidsongeschiktheid ontstaat, waarbij de zwangerschap of de bevalling de oorzaak is van deze arbeidsongeschiktheid, dan betaalt UWV – op grond van de ZW – ziekengeld ter hoogte van het dagloon vanaf de eerste ziektedag. Hiermee wordt voorkomen dat vrouwen in de vruchtbare leeftijd minder kans maken op de arbeidsmarkt.
Bent u het er mee eens dat maatwerk nodig is om ervoor te zorgen dat alle vrouwen met een postnatale depressie in aanmerking komen voor een ziektewetuitkering?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven moet de verzekeringsarts voor elk individueel geval een afweging maken om vast te stellen of een postnatale depressie zijn oorzaak vindt in de doorgemaakte zwangerschap of bevalling.
Bent u bereid de Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid uit mei 2014 aan te passen zodat in alle gevallen postnatale depressie als zwangerschapgerelateerd wordt beschouwd?
De richtlijn steunt in belangrijke mate op de laatste stand van medische kennis en de medische wetenschap en is een product van de beroepsgroep. Omdat de richtlijn aan de verzekeringsarts handvatten biedt voor de beoordeling van de Ziektewetclaim in het individuele geval en uitgaat van maatwerk, zie ik geen aanleiding om de beroepsgroep te vragen de betreffende richtlijn aan te passen.
Gebrekkig toezicht op medische implantaten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het wereldwijde onderzoek naar implantaten van het Internationale Consortium van Onderzoeksjournalisten?1
Ja.
Klopt het dat patiënten er moeilijk achter kunnen komen of hun implantaat veilig is? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waar kunnen patiënten informatie vinden over hun implantaat?
De informatievoorziening aan patiënten over risico’s van implantaten moet beter. Om eerder zicht te krijgen op bijwerkingen van implantaten is op 3 juli 2017 onder verantwoordelijkheid van het RIVM het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft.
Om patiënten snel te kunnen informeren als er een veiligheidsrisico is met een implantaat, krijgt het Landelijk implantatenregister (LIR) dat sinds januari 2015 van start is gegaan, vanaf 2019 een wettelijke basis. Indien een (vermoeden van een) probleem met een implantaat zich voordoet, kan de IGJ met dit register zien welke zorginstellingen de betreffende implantaten hebben geïmplanteerd en deze oproepen om hun patiënten te benaderen.
De zorgverlener wordt vanaf 1 januari 2019 verplicht om gegevens over het implantaat in het dossier van de patiënt te registreren en deze gegevens ook aan de patiënt te verstrekken. Hiermee loopt Nederland vooruit op de verplichting in de aankomende Europese verordening voor medische hulpmiddelen die fabrikanten verplicht een zogenoemde implantaatkaart mee te leveren met zijn implantaat. Op de implantaatkaart staan gegevens die ook voor het LIR aan de patiënt verstrekt moeten worden.
Door de toepasselijkheid van de Europese verordening vanaf mei 2020, zal de transparantie verder toenemen. De Europese Commissie ontwikkelt een Europese databank voor medische hulpmiddelen (Eudamed). Via Eudamed worden onder andere samenvattingen van veiligheids- en klinische prestaties van implantaten en andere hoogrisico (producten met risicoklasse III) producten publiek toegankelijk. Ook informatie over corrigerende maatregelen die inspecties opleggen, wordt straks openbaar via Eudamed.
Klopt het dat zorgverleners vanaf 2019 verplicht zijn de gegevens van een aantal implantaten te registreren maar dat niet wordt bijgehouden welk implantaat, welke bijwerking(en) heeft?
Zorgverleners zijn vanaf 2019 verplicht informatie over het implantaat in het patiëntendossier en het LIR te registreren. Het LIR is uitsluitend bedoeld om te kunnen achterhalen welke patiënt een bepaald implantaat heeft. Bijwerkingen worden niet in het LIR opgenomen.
Het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten houdt wel bij welk implantaat, welke bijwerkingen heeft. Helaas weten patiënten vaak niet welk type implantaat zij hebben. Daardoor is het tot nu toe niet mogelijk om informatie te verstrekken over de bijwerkingen per type implantaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn zorgverleners in Nederland verplicht informatie over het implantaat aan de patiënt te verstrekken. Daardoor zal bij meer patiënten het type implantaat bekend zijn. In de toekomst zal het Meldpunt vaker kunnen bijhouden welk implantaat, welke bijwerkingen heeft.
Deelt u de mening van Radar dat fabrikanten onvolledig veiligheidsonderzoek doen naar siliconen borstimplantaten? Zo ja hoe kan dit verbeterd worden?
Voor het verkrijgen van markttoelating worden productdossiers van de allerhoogste kwaliteit verwacht. Het RIVM rapport over siliconen borstimplantaten uit 20162 laat zien dat de technische dossiers van alle fabrikanten tekortkomingen hadden in de beschrijving van belangrijke onderdelen van het veiligheidsonderzoek, zoals biocompatibiliteit, mechanische testen en klinische evaluatie.
De Inspectie heeft van fabrikanten van borstimplantaten geëist de tekortkomingen op te lossen, en heeft de dossiers opnieuw opgevraagd. Het RIVM beschrijft begin 20183 dat de dossiers aanzienlijk zijn verbeterd. Verdere verbetering is echter nog steeds nodig. Het gebruik van klinische data van andere implantaten op basis van een vergelijking met een gelijksoortig product is bijvoorbeeld nog niet altijd goed genoeg onderbouwd. In de nieuwe Europese regelgeving (2020) voor medische hulpmiddelen zijn hiervoor, en voor veiligheidsonderzoek in het algemeen, veel strengere eisen opgenomen. De notified bodies hebben aangegeven deze eisen te implementeren in het overgangsproces naar de nieuwe regelgeving. De bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten zien erop toe dat dit zorgvuldig gebeurt.
Zou er wat u betreft een eenduidig Europees meldingenbeleid voor siliconen borstimplantaten moeten komen waardoor complicaties gezien en geregistreerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan u doen om een Europees meldingsbeleid te bevorderen?
Ik ben van mening dat er eenduidig Europees meldingenbeleid dient te zijn voor alle medische hulpmiddelen. Nu al moeten fabrikanten incidenten melden bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Dit beleid wordt met de verordening medische hulpmiddelen (MDR) verbeterd. Voor een aantal implantaten zijn productspecifieke richtsnoeren ontwikkeld met richtlijnen wat fabrikanten moeten melden. Onlangs is een dergelijk richtsnoer voor het melden van bijwerkingen en incidenten met borstimplantaten afgerond. De IGJ heeft hieraan bijgedragen. De toezichthouders van de Europese lidstaten, waaronder IGJ, zullen erop toezien dat fabrikanten van borstimplantaten dit volgen. In de MDR worden strengere eisen gesteld aan het melden van ernstige incidenten. Ernstige incidenten zijn incidenten die (kunnen) leiden tot het overlijden van een patiënt, een tijdelijke of blijvende ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Vanaf mei 2020 moeten fabrikanten alle ernstige incidenten met medische hulpmiddelen (waaronder implantaten) melden via Eudamed. Van andere, minder ernstige, incidenten (zie vraag 7) moeten fabrikanten elke significante toename van het aantal of de ernst van de incidenten melden. Verder zijn fabrikanten verplicht om toenames van het aantal of de ernst van verwachte bijwerkingen te melden. De IGJ is actief in een Europese werkgroep waarin het meldingsbeleid verder wordt uitgewerkt.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van Radar en Trouw blijkt dat artsen niet uit de voeten kunnen met het verschil dat toezichthouders aanbrengen tussen een incident en een calamiteit? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Fabrikanten zijn op grond van de (Europese) wetgeving voor medische hulpmiddelen verplicht de hen bekende incidenten, waarbij een hulpmiddel van hen betrokken is, te melden bij de nationale autoriteit (in Nederland de IGJ). Ook corrigerende maatregelen rond de veiligheid van medische producten moeten zij melden. Deze meldplicht is in alle Europese lidstaten identiek en uniform ingericht.
Zorgaanbieders in Nederland zijn daarnaast op grond van de Wkkgz verplicht in geval van een calamiteit melding te doen bij de IGJ. Zorgaanbieders hoeven dus geen incidenten bij de IGJ te melden. Over de afbakening van het begrip calamiteit is richting zorgverleners eerder nadere voorlichting gegeven. In 2016 heeft de IGJ hierover een brochure uitgebracht. Ook heeft de IGJ een aantal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. De FMS4 heeft in 2017 informatie over het onderscheid tussen calamiteiten, complicaties en incidenten op haar website geplaatst.
In 2019 start ik een campagne implantaten voor zorgverleners. Binnen deze campagne zal ik inzetten op het verder verduidelijken van de begrippen calamiteit en incident en de verantwoordelijkheden die zorgverleners hebben bij het melden van incidenten bij fabrikanten en calamiteiten bij de IGJ. Een belangrijk uitgangspunt is dat zorgverleners bij twijfel altijd dienen te melden. Dit zal ik, onder andere met de campagne, bevorderen.
Klopt het dat artsen geen incidenten hoeven te melden? Zo ja, waarom hoeven artsen dat niet en zou dit niet in de regelgeving aangepast moeten worden?
Een incident is elk slecht functioneren of elke verslechtering van de kenmerken of prestaties van een medisch hulpmiddel. Deze definitie is opgenomen in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen. Er zijn diverse soorten incidenten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een moeilijk te openen verpakking, een apparaat dat (een keer) vastloopt tijdens het opstarten of een bijwerking van een implantaat. Om artsen zo min mogelijk te belasten geldt in Nederland voor zorgaanbieders alleen een meldplicht voor calamiteiten. De definitie van en meldplicht voor calamiteiten is opgenomen in de (nationale) Wkkgz. Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt heeft geleid.
Fabrikanten zijn verplicht alle incidenten met medische hulpmiddelen te melden bij de IGJ. De fabrikant heeft daarvoor informatie nodig over de ervaringen en incidenten met het medisch hulpmiddel. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen in Brussel over de nieuwe Europese wetgeving ingezet op het aanscherpen en verduidelijken van de vereisten rondom post-market surveillance (PMS), die wettelijk zijn verankerd in de nieuwe verordeningen.
De informatie over de ervaringen met medische hulpmiddelen kan op verschillende manieren bij de fabrikant binnenkomen. Een melding van een zorgaanbieder is behulpzaam. Maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van andere beschikbare bronnen, zoals onderhoudsrapporten, social media, servicerapporten, kwaliteitsregisters en salesgesprekken. Cruciaal is dat er een vanzelfsprekendheid is dat relevante ervaringen en (vermeende) incidenten vanuit zorgaanbieders naar fabrikanten worden gecommuniceerd. Dat gebeurt nu niet altijd of te beperkt.
Ik start in 2019 een campagne waarmee ik – onder andere – zorgaanbieders zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid bij het melden van ernstige incidenten. Dit jaar heb ik in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen de invulling van PMS concretiseren, waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven. Doel is het bevorderen van de patiëntveiligheid door informatie over ervaringen en incidenten met medische hulpmiddelen sneller bij de fabrikant te krijgen. Met deze informatie kan de fabrikant voldoen aan zijn plicht om incidenten te melden bij de IGJ. Met de campagne zal ik zorgverleners ook informeren over de afspraken die in de werkgroep PMS worden gemaakt. De campagne moet duidelijkheid scheppen over wat van zorgverleners verwacht wordt als het gaat om het melden van ervaringen en incidenten bij de fabrikant. De beroepsgroepen worden hier uiteraard bij betrokken. Sterker nog, ik zal de beroepsgroepen en koepels van zorgverleners en fabrikanten bijeen brengen om de informatieoverdracht over medische hulpmiddelen te verbeteren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de afspraken uit het afsprakendocument eenduidige codering medische hulpmiddelen, waarmee – vooruitlopend op het van toepassing worden van de Europese verordening – eenduidige of uniforme codering gerealiseerd zou gaan worden? Is de uniforme barcodering gerealiseerd sinds 1 juli 2018, zoals in het afsprakendocument afgesproken?2
Onder regie van mijn ministerie hebben de brancheorganisaties uit de zorg (Nefemed, FHI, FME, NFU, NVZ en ZKN) op 21 juni 2017 afspraken ondertekend voor het eenduidig coderen van medische hulpmiddelen (ADC). Deze codering maakt elektronisch scannen mogelijk zodat altijd traceerbaar is bij welke patiënt welk medisch hulpmiddel is gebruikt. Fabrikanten coderen medische hulpmiddelen aan de hand van een Unique device Identifier (UDI). De UDI moet duidelijk en makkelijk scanbaar op alle verpakking aanwezig zijn. Qua ingangsdatum en reikwijdte (welke implantaten) wordt aangesloten bij de wettelijke verplichting van 1 januari 2019 aanstaande om implantaten te registreren in het medisch dossier (Wijziging Wkkgz ivm het Landelijk Implantatenregister). Dankzij deze afspraken wordt het nakomen van deze wettelijke verplichting voor zorgverleners een stuk minder belastend. De voorschriften voor de UDI zijn gebaseerd op en in lijn met de aankomende Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen. De Europese verplichting om een UDI aan te brengen aan een medisch hulpmiddel is van toepassing vanaf 25 november 2020. De UDI moet vanaf 26 november 2021 op het etiket van hoog risico implantaten worden vermeld.
Daarnaast is in het ADC afgesproken dat fabrikanten van implantaatgegevens de gegevens publiceren via de zogeheten Global Data Synchronisation Network (GDSN). Dit is van belang omdat op deze wijze alle betrokken partijen over dezelfde informatie beschikken, waarmee traceerbaarheid wordt verbeterd.
Het afsprakendocument dat ondertekend is door veldpartijen is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen zijn dus gehouden om hun afspraken na te komen. Inmiddels is er een flinke vooruitgang geboekt met de implementatie van het ADC. Ziekenhuizen sluiten in rap tempo aan op de GDSN en Elektronisch patiëntendossier (EPD). Ook hebben softwareleveranciers implementatieafspraken met de ziekenhuizen gemaakt over de aanpassingen in de EPD’s. Binnen de ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan deze voorbereidingen. Punt van zorg is nog wel dat sommige implantaten nog niet zijn voorzien van een barcode. Ander punt van zorg is dat de fabrikanten nog niet in voldoende mate de gegevens kenbaar maken via GDSN. Hierover organiseert VWS op korte termijn overleg met betrokken LIR partijen, om inzicht te krijgen in de actuele stand van zaken.
Het bericht dat universiteiten op zoek moeten naar financiers |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Gezocht: nieuwe financiers voor universiteiten»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja dat artikel is mij bekend. In de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs die op 3 december jl. naar uw Kamer is verstuurd, reageer ik op het voornemen van instellingen om op zoek te gaan naar andere financieringsmogelijkheden, zoals die ook in het artikel worden beschreven. Dat universiteiten op zoek gaan naar andere financieringsmogelijkheden voor hun vastgoed en daardoor eerder middelen kunnen investeren in de kwaliteit van onderzoek en onderwijs, vind ik een positieve ontwikkeling.
Acht u het wenselijk dat universiteiten om te kunnen investeren steeds meer afhankelijk worden van de financiële markten? Zo ja, waarom? Welke risico’s zitten hier aan vast? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Dat universiteiten op zoek gaan naar andere financieringsmogelijkheden hoeft niet te betekenen dat zij steeds meer afhankelijk worden van financiële markten. Er is een mengvorm mogelijk van sparen en lenen. Ook kunnen instellingen een aanvraag voor schatkistbankieren indienen. De uiteindelijke afweging die instellingen maken om leningen aan te gaan bij de schatkist of de overheid ligt bij instelling.
Kan op basis van dit artikel de conclusie gerechtvaardigd worden dat er eerder sprake is van een «holle» dan een «bolle» Gijs?
Nee die conclusie deel ik niet. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat er veel wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs. In 2019 gaat het, na aftrek van de doelmatigheidskorting uit het Regeerakkoord en de incidentele korting in de begroting 2019, om een extra investering van € 577 miljoen in onderzoek, studievoorschotmiddelen en halvering collegegeld. Er wordt dus fors geïnvesteerd. Daarnaast hebben de universiteiten in 2017 een gezamenlijk resultaat behaald van € 63,5 miljoen, 1,1% van de totale baten. Dit bedrag kunnen ze weer investeren in de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek.
Instellingen hebben destijds bij de overdracht van het economisch eigendom middelen gekregen voor onderhoud en investeringen voor onroerend goed. In 2002 is er ook nog een keer € 40 miljoen toegevoegd aan het budget van universiteiten om middelen te lenen voor investeringen in vastgoed.
Deelt u de observatie van toezichthouder Herman Dijkhuizen waar hij zegt dat vastgoedinvesteringen permanente investeringen in onderzoek en onderwijs vormen?
Ja, die observatie deel ik. Investeringen in vastgoed komen inderdaad ook ten goede aan de kwaliteit van het onderzoek en onderwijs.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te verschaffen van de vastgoedlasten en financiële risico’s van afzonderlijke instellingen in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De vastgoedlasten van instellingen zijn opgenomen in de jaarverslagen. Onlangs is door DUO een dashboard gelanceerd waarbij onder andere de lasten van instellingen inzichtelijk zijn gemaakt. https://www.onderwijsincijfers.nl/themas/dashboard-baten-en-lasten-besturen.
Ik heb geen overzicht van de financiële risico’s van afzonderlijke instellingen, aangezien zij een autonoom financieringsbeleid voeren. Geen van de universiteiten waar de Inspectie van het Onderwijs het financiële toezicht op heeft, staat op dit moment onder aangepast financieel toezicht.
Kunt u waarborgen dat vastgoedlasten niet ten koste gaan van onderwijs en onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u dat van plan te doen?
Zoals ik al eerder in de beantwoording aangaf, vind ik investeringen in vastgoed, ook investeringen in de kwaliteit van onderzoek en onderwijs. Instellingen maken zelf een afweging als het gaat om investeringen in vastgoed. Door voor deze investeringen meer gebruik te maken van leningen (zoals bijvoorbeeld schatkistleningen tegen een zeer lage rente) kan een deel van het gespaarde kapitaal vrijvallen, omdat minder hoeft te worden gespaard. Het bedrag dat vrijvalt kan (eenmalig) worden aangewend voor versterking van het onderzoek en onderwijs.
Vindt u het gerechtvaardigd als universiteiten zich houden aan het advies van de commissie-Koopmans, namelijk dat universiteiten hun vastgoed zoveel mogelijk met eigen geld moeten financieren? Zo nee, wat is er veranderd sinds dat advies?
In 2009 is het advies van de Commissie Koopmans herzien door de Commissie Don. De Commissie Don heeft in haar rapport aangegeven dat de inzet van vreemd vermogen verantwoord is, indien en voor zover uit de meerjarige begroting blijkt dat de bijbehorende financieringslasten (rente en aflossing) in de exploitatie kunnen worden opgevangen en de instelling voldoende financiële kennis en informatie heeft. Daarnaast heeft OCW in 2002 op basis van het advies van de Commissie Koopmans structureel € 40 miljoen toegevoegd om de financieringslast voor vreemd vermogen op te vangen.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘GGZ Nederland: nieuwe bekostiging acute ggz in 2020’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het uitstel van de nieuwe bekostiging van acute GGZ naar 2020?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Ik betreur dat partijen zich genoodzaakt zagen het verzoek tot inschrijving van de generieke module Acute psychiatrie in het register van het Zorginstituut met een jaar te verschuiven. Hierdoor moet ook de nieuwe bekostiging acute ggz met een jaar opschuiven. Inschrijving van de generieke module was immers een voorwaarde voor de nieuwe bekostiging acute ggz. Tijdens het proces van contractonderhandelingen kwam aan het licht dat de generieke module Acute psychiatrie op dit moment ruimte biedt voor verschillende interpretaties. Meer precies is er onduidelijkheid hoe ruim of smal de investeringen zijn die gedaan moeten worden om te kunnen werken volgens de generieke module en wat de precieze inzet van personeel moet zijn. De onderhandelingen over de contractering van zorg vinden in het najaar voorafgaand aan het kalenderjaar plaats. Juist tijdens het proces van onderhandelen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars komen deze interpretatieverschillen aan het licht.
De generieke module Acute psychiatrie is overigens al in het voorjaar van 2017 vastgesteld.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de nieuwe bekostiging anderhalve maand voor invoering uitgesteld wordt? Kunt u toelichten wat hier fout is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november waarin u schrijft u dat er interpretatieverschillen bleken te bestaan tussen de zorgaanbieders en zorgverzekeraars?2 Kunt u toelichten waar deze interpretatieverschillen uit bestonden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat deze interpretatieverschillen pas zo laat («in de loop van het inkoopproces») naar boven kwamen terwijl de nieuwe module al dit voorjaar is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Komen dit soort interpretatieverschillen vaak voor? Wat wordt er gedaan om deze verschillen te voorkomen of op te lossen? Waarom is het bij de bekostiging van de acute GGZ niet gelukt om de verschillen tijdig op te lossen?
Ik ben er niet van op de hoogte of dit soort interpretatieverschillen zich vaak voor doen. In dit geval hebben Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland zich tot het Ministerie van VWS gewend. De verschillen kwamen zodanig laat aan het licht dat uitstel van inschrijving van de generieke module in het register van het Zorginstituut de enige optie was.
Hoe kan het zijn dat het brede draagvlak voor de nieuwe bekostiging ineens weg is? Kan het zijn dat dit draagvlak er nooit was?
Ik heb begrepen dat de nieuwe bekostiging acute ggz geen discussiepunt tussen zorgverzekeraars en ggz aanbieders is. De interpretatieverschillen beperken zich tot de generieke module Acute psychiatrie.
Welke financiële en personele consequenties ziet u door het uitstellen van de nieuwe bekostiging? Wat gaat dit betekenen voor de administratieve lasten en IT-systemen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals? Hoe kan dit in het vervolg voorkomen worden?
Ik voorzie geen substantiële consequenties voor financiën en personeel als gevolg van het uitstel. Afgesproken is immers dat in de geest van de generieke module zal worden gecontracteerd. Voor triage, beoordeling en beschikbaarheid zullen zorgverzekeraars extra middelen beschikbaar stellen. De Nederlandse Zorgautoriteit zal de uitvoering van deze afspraken monitoren.
Ik realiseer me dat het uitstel van de nieuwe bekostiging acute ggz praktische consequenties kan hebben voor zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals. Ik betreur dan ook dat partijen zich genoodzaakt hebben gezien om de implementatie van de generieke module uit te stellen. Ik ga ervan uit dat partijen lering trekken uit de ervaringen van de afgelopen periode.
Deelt u de mening van de Nationale Zorgautoriteit dat het uitstellen van de bekostiging «zorgelijk» is? Kunt u inzichtelijk maken of er specifieke regio’s zijn waar het uitstel tot problemen gaat leiden? Wat wordt hier aan gedaan?
Zoals ik al aangaf betreur ik het uitstel van de invoering van de nieuwe bekostiging acute ggz. Niettemin denk ik dat er goede afspraken zijn gemaakt om de kwaliteit van de zorg in 2019 te verbeteren. Ook vind ik het verstandig dat partijen zich een beter beeld willen vormen van de benodigde personele en financiële inzet. De gemaakte afspraken houden in dat per regio wordt bezien wat er nodig is aan extra inzet van mensen en middelen.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder «de geest» als u schrijft dat er voor de acute GGZ afspraken gemaakt zullen worden in de geest van de generieke module Acute psychiatrie? Welke concrete afspraken gaat u maken? Is er wel voldoende draagvlak om te werken in geest van de generieke module?
Onder het handelen in «de geest» van de generieke module Acute psychiatrie verstaan partijen en ik dat er op triage, beoordeling en beschikbaarheid extra inzet komt bij de ggz-aanbieders, dat verzekeraars daar extra middelen voor beschikbaar stellen en dat de afspraken die zorgaanbieders en zorgverzekeraars onderling maken tot wederzijdse tevredenheid stemmen. Daarnaast is concreet afgesproken dat partijen vóór 1 juni 2019 de mogelijke budgettaire en personele consequenties in beeld brengen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben deze afspraken gemaakt, daarmee vertrouw ik erop dat de afspraken op voldoende draagvlak kunnen rekenen.
Herinnert u zich dat heeft aangegeven dat de acute zorg en beschikbaarheid daarvan «hard aan verbetering toe» zijn? Welke concrete verbeteringen gaat u per 1 januari 2019 waarmaken,?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.