Het bericht dat tientallen medewerkers van het Hagaziekenhuis ongeoorloofd een medisch dossier hebben ingekeken |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tientallen onbevoegden bekeken medisch dossier Barbie»?1
Ja.
Wat zegt dit over de beveiliging van het Elektronisch Patiënten Dossier / Landelijk Schakelpunt (EPD/LSP) in het algemeen en bij het HagaZiekenhuis in het bijzonder?
Dit zegt niets over de beveiliging van het Landelijk Schakelpunt (LSP). Het gaat hier niet over het uitwisselen van informatie in het medisch dossier via het LSP. Het LSP is een landelijk werkende infrastructuur, waarmee zorgaanbieders medische gegevens uitwisselen ten behoeve van de behandeling van hun patiënten. Er bestaat geen enkel verband tussen het LSP en de casus in het HagaZiekenhuis.
Momenteel doet het HagaZiekenhuis onderzoek of in het eigen gevoerde dossier ongeoorloofd inzage heeft plaatsgevonden door medewerkers.
Zijn de medische dossiers in het HagaZiekenhuis inmiddels beter beveiligd, zodat alleen bevoegd personeel de gegevens kan inzien? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij het HagaZiekenhuis is informatie opgevraagd over de beveiliging van de medisch dossiers. Uit de opgevraagde informatie blijkt dat de medisch dossiers in het HagaZiekenhuis zijn beveiligd. In het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) heeft alleen bevoegd personeel toegang. Het HagaZiekenhuis controleert structureel steekproefsgewijs of bevoegde medewerkers binnen de geldende kaders patiëntendossier raadplegen. Bij twijfel volgt een nader onderzoek, zoals in de onderhavige casus. Het huidige onderzoek is nog lopende.
In het instellingsbeleid zijn al veel maatregelen van kracht, die bevoegde medewerkers bewust maken dat zij niet onrechtmatig patiëntendossiers mogen raadplegen. In het EPD zal het HagaZiekenhuis een extra tekst op het «breekglas-scherm» opnemen die de medewerker waarschuwt dat hij alleen het dossier mag openen als hij een behandelrelatie heeft met de betreffende patiënt.
Toont deze grove overtreding niet aan dat het huidige EPD/LSP-systeem onveilig is en moet worden afgeschaft en vervangen door een persoonlijke zorgpas, zoals de PVV al 10 jaar bepleit?
Zie antwoord op vraag 2. Het betreft hier inzage in het lokale dossier van het ziekenhuis. Of sprake is van een overtreding is nog in onderzoek. Bij opname in een ziekenhuis zijn bij de behandeling tientallen zorgprofessionals betrokken die allen verplicht zijn om hun handelen te registeren in het medisch dossier van de patiënt. Toegang tot deze gegevens is noodzakelijk voor het verlenen van goede zorg en het voorkomen van fouten.
Deelt u de mening dat het HagaZiekenhuis in overtreding is door het voorval pas te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens nadat EenVandaag om opheldering verzocht? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Of sprake is van een overtreding en of er maatregelen moeten worden getroffen is ter beoordeling van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Welke maatregelen kunnen de betrokken medewerkers verwachten?
Het is van groot belang dat zorgprofessionals kunnen beschikken over de juiste informatie om goede zorg te kunnen leveren. Daarop moeten patiënten kunnen vertrouwen. Daarom onderschrijf ik, vanuit het principe «high trust, high penalty», het belang van een strikt protocol.
Het HagaZiekenhuis heeft aangegeven over een dergelijk protocol te beschikken. Mocht sprake zijn van onrechtmatige inzage, dan krijgen de betrokken medewerkers een officiële waarschuwing. Bij een tweede onrechtmatige inzage volgt ontslag.
Hoeveel datalekken betreffende medische dossiers zijn er sinds 1 januari 2016 gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft op haar website rapportages gepubliceerd over de gemelde datalekken in 2016. In de periode 1 januari tot en met 15 december 2016 zijn bijna 5.500 datalekken gemeld aan de AP, waarvan 29% gaan over gezondheid en welzijn.2 In 2017 zijn 10.009 datalekken gemeld, waarvan ruim 3.000 datalekken gezondheid(sgegevens) betreffen.3
Bent u van plan een onderzoek te starten naar de beveiliging van medische dossiers in alle ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
De beveiliging van medische gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de individuele ziekenhuizen zelf en de regels zijn streng en duidelijk. Juist dat mogelijk ongeoorloofde inzage is ontdekt en wordt onderzocht en dat waar nodig maatregelen zullen worden genomen, toont aan dat ziekenhuizen dit ook zeer serieus nemen. De zorgkoepels hebben een actieplan informatiebeveiliging opgesteld en hiermee de verhoging van bewustwording van informatiebeveiliging zelf opgepakt.
Het bericht 'Vluchtroutes voor mindervaliden op festivals te smal: ‘ik lig zo omver’' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vluchtroutes voor mindervaliden op festivals te smal: «ik lig zo omver»»?1 Bent u bekend met de brief van «Wij Staan Op!», gericht aan de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland?
Ja, het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat in de Regeling brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen die per 1 januari 2018 is ingegaan, onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van mensen met een beperking? Zo nee, kunt u dan aangeven waar u bijvoorbeeld op baseert dat 50 tot 85 cm voldoende is voor een nooduitgang om mensen in een (elektrische) rolstoel in geval van een calamiteit een festival veilig te kunnen verlaten?
De Regeling brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen heeft vooral betrekking op het modelformulier in het kader van het brandveilig gebruik van bepaalde plaatsen. Bedoeld zal zijn het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (hierna: Bbgbop), een algemene maatregel van bestuur die zijn grondslag vindt in de Wet veiligheidsregio’s.
Het Bbgbop geeft landelijke regels over het brandveilig gebruik van plaatsen. De Wet veiligheidsregio’s geeft geen grondslag om andere eisen te stellen in het Bbgbop. Eisen aan toegankelijkheid van evenementen kunnen door de gemeente zelf worden gesteld. De organisatie van een evenement moet rekening houden met mensen met een beperking, bijvoorbeeld door voldoende personen aanwezig te hebben om mensen met een beperking te helpen bij het ontvluchten. Het is aan de organisatie om hier goede invulling aan te geven en aan de gemeente om hierop toe te zien. Daar dient de BHV-organisatie in te voorzien.
De breedtes van de uit- en toegangen welke in het Bbgbop worden genoemd zijn minimale maten. Die kunnen in de ogen van personen met een beperking als niet afdoende worden gezien. Ik zal hierover met de belangenorganisaties voor personen met een beperking in overleg treden. De afmetingen van de uitgangen worden bepaald door het aantal personen dat er gebruik van moet maken. Bij grote evenementen met honderden of duizenden bezoekers zijn de uitgangen in de regel enkele meters breed. Het probleem is in de regel niet de breedte van de uitgang, maar de bereikbaarheid van de uitgang. Denk daarbij aan het niet kunnen doordringen door een mensenmassa of obstakels in de buitenruimte of wegdek/maaiveld.
Uiteindelijk is de organisator verantwoordelijk voor de veiligheid van bezoekers, dus ook voor de veiligheid van mensen met een beperking. De gemeente kan vervolgens bepalen of de risico-inschatting en de maatregelen voldoende zijn om de veiligheid te borgen. De gemeente kan hiertoe een risicoanalyse opvragen die door de organisator moet worden opgesteld.
Wat vindt u van de reactie van Brandweer Nederland in het bericht dat de belangen van gehandicapten niet als specifiek knelpunt zijn meegenomen bij de totstandkoming van de regeling? Hoe verhoudt dit zich tot het door Nederland geratificeerde VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Navraag bij Brandweer Nederland gaf een iets genuanceerder beeld. De woordvoerder heeft aangegeven dat het Bbgbop alleen de brandveiligheid regelt. Om die reden is aan de toegankelijkheid en vluchtmogelijkheden van mensen met een beperking geen extra aandacht besteed. Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap bevordert dat mensen met een handicap op gelijke voet hun rechten kunnen genieten. Dit maakt dat bij het opstellen van bijvoorbeeld veiligheidsvoorschriften rekening gehouden dient te worden met mensen met een beperking.
Deelt u het standpunt van de brandweer dat gehandicapten zelf in gesprek moeten gaan met organisatoren van festivals? Is het niet veel duidelijker richting organisatoren en beter voor mensen met een beperking als in de Regeling brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen meteen goed aangegeven wordt hoe de toegankelijkheid voor gehandicapten geborgd moet worden?
Nee, dat is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Aangezien het onderwerp toegankelijkheid van terreinen zoals festivals niet geregeld is in landelijke regelgeving, kan een gemeente zelf eisen over zaken als toegankelijkheid stellen. In de evenementenvergunning kunnen voorschriften voor de specifieke omstandigheden van een evenement worden opgenomen.
Evenementen vinden onder wisselende omstandigheden plaats en vragen om maatwerk. Bij festivals gaan organisator en gemeente in de regel in gesprek over de wijze van aanpak en het bereiken van een goed niveau van veiligheid.
Dat een bouwsel voldoet aan de regelgeving wil nog niet zeggen dat er sprake is van veilig gebruik. Een risicoanalyse moet hier uitsluitsel over geven, waarna op basis van de aanwezige risico’s de juiste maatregelen kunnen worden genomen. De eigenaar van een bouwwerk of organisator van een evenement heeft de plicht om voorzieningen en maatregelen af te stemmen op het gebruik en de risico’s die dat gebruik met zich meebrengt. In andere woorden, een organisator dient er rekening mee te houden dat zijn evenement door personen met een beperking wordt bezocht. Hij zal dan ook in het kader van de zorgplicht er voor moeten zorgen dat deze groep het evenement veilig kan bezoeken.
Wat gaat u doen om de door «Wij Staan Op!» geconstateerde knelpunten op te lossen?
In het Bbgbop is binnen de wettelijke grondslag rekening gehouden met het brandveilig gebruik van plaatsen. Ik zal op korte termijn met de belangenorganisaties voor personen met een beperking in contact treden om enerzijds de werking van het Bbgbop toe te lichten en anderzijds om samen met hen te bezien waar verbeteringen in regelgeving mogelijk zijn.
Bent u bereid in overleg met «Wij Staan Op!» en «Ieder(in)» te kijken hoe de Regeling brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen zo snel mogelijk kan worden aangepast zodat gehandicapten wel veilig kunnen genieten van festivals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn denkt u een aangepaste Regeling brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen gereed te kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 5.
De veroordeling van uitreiziger/jihadist Marouane Boulahyani |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de veroordeling van uitreiziger/jihadist Marouane Boulahyani?1
Ja.
Bent u bereid zorg te dragen voor denaturalisatie van deze moslimterrorist? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlanderschap kan op grond van artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) worden ingetrokken als een persoon zich heeft aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. De intrekking van het Nederlanderschap mag niet tot staatloosheid leiden. Als aan alle toepasselijke voorwaarden wordt voldaan is het intrekken van het Nederlanderschap een van de opties die ik nadrukkelijk overweeg. Wanneer het Nederlanderschap wordt ingetrokken wordt de betrokken persoon tevens ongewenst vreemdeling verklaard en gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Deze signalering heeft tot doel te voorkomen dat de betrokkene ongezien het Schengengebied kan inreizen. Of de betreffende bepaling uit de RWN van toepassing is op de casus van Marouane Boulahyani daar kan ik in het openbaar geen uitspraken over doen.
Deelt u de mening dat Boulahyani zijn recht heeft verspeeld om terug te keren? Hoe zorgt u er voor dat Boulahyani nooit meer voet op Nederlandse bodem zal zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het in Nederland verblijvende deel van zijn jihadnetwerk in administratieve detentie te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, past naar mijn oordeel niet in onze rechtsstaat. Artikel 5 van het EVRM biedt daar ook niet de ruimte toe (zie ook Kamerstuk 29 754, nr. 342). Indien een vermoeden bestaat dat er strafbare feiten worden gepleegd, kan door politie en het Openbaar Ministerie hiernaar onderzoek worden gedaan. Dat onderzoek kan leiden tot een strafrechtelijke vervolging en – indien daartoe aanleiding bestaat – toepassing van voorlopige hechtenis. Naast het strafrecht bestaan er bestuursrechtelijke maatregelen die de overheid kan nemen. Deze bestuursrechtelijke maatregelen zijn recent uitgebreid met de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, die reeds enkele malen is toegepast.
Het financiële fiasco rondom het Haagse Institute for Global Justice (IGJ) |
|
Theo Hiddema (FVD), Thierry Baudet (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bal van de verdampte miljoenen» over het financiële fiasco rondom het Haagse Institute for Global Justice (IGJ)?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het Rijk, via het Ministerie van Economische Zaken, een subsidie van in totaal 17,5 miljoen euro heeft verstrekt aan IGJ? Zijn er bovenop dit bedrag nog andere subsidies of andere gunsten door het Rijk verstrekt aan IGJ? Zo ja, welke precies?
In 2010 heeft de Minister van Economische Zaken, namens het Rijk, een subsidie van maximaal € 17,45 miljoen aan de stichting The Hague Institute for Global Justice (IGJ) verleend. Oorspronkelijk voor een periode van vijf jaar (2011 – 2015). In 2014 is, op verzoek van het IGJ, de periode verlengd met 1 jaar tot en met 2016. Dit om het IGJ voldoende tijd voor het opbouwen van de organisatie te geven. Het maximale subsidiebedrag is niet aangepast. Over de verlening van de subsidie is de Kamer op de hoogte gesteld (Kamerstuk 29 697, 15). Door het Rijk zijn verder geen subsidies aan het IGJ verstrekt.
Kunt u een overzicht aan de Kamer verstrekken over de voorwaarden die zijn of waren verbonden aan de verschillende subsidies die aan IGJ zijn verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ja. De beschikkingen treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlagen bij de beantwoording van deze vragen aan.2
Kunt u de overeenkomst(en) tussen een of meerdere ministeries en IGJ aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het Rijk verdere verzoeken tot het verlenen van subsidies heeft geweigerd? Zo ja, kunt u dan aangeven wanneer welke subsidieverzoeken geweigerd zijn en op welke gronden?
Het Rijk heeft geen formele subsidieverzoeken van het IGJ, anders dan een verzoek om de eerder genoemde subsidie van maximaal € 17,45 miljoen, ontvangen.
Klopt het dat de gemeente Den Haag in totaal ook nog eens 3,5 miljoen euro subsidie heeft verstrekt aan IGJ bovenop de 17,5 miljoen euro subsidie van het Ministerie van Economische Zaken?
In de subsidievoorwaarden is opgenomen dat de gemeente Den Haag
€ 1 miljoen bijdraagt aan de kosten van het IGJ. Aan deze voorwaarde heeft de gemeente Den Haag voldaan.
Kunt u zo gedetailleerd mogelijk aangeven wat de 20 miljoen euro subsidies voor Nederland, de Nederlandse bevolking en de gemeente Den Haag concreet hebben opgeleverd? Is dit belastinggeld volgens u goed besteed?
Het IGJ voerde in de subsidieperiode, veelal in samenwerking met diverse (inter)nationale partners, diverse projecten en activiteiten op het gebied van vrede, recht en veiligheid uit. Hiermee leverde het IGJ een bijdrage aan de positionering van Den Haag als «Internationale Stad van Vrede en Recht» en leverde daarmee een impuls aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio.
Om u een beeld te geven waar de middelen door het IGJ aan zijn besteed, volgen hier enkele voorbeelden van de activiteiten die zijn uitgevoerd:
Het IGJ bracht na elk exploitatiejaar schriftelijk verslag uit over de voortgang van het project. Hierbij hoorde een financiële jaarrekening en een accountantsverklaring. Uit deze verantwoordingsdocumenten, bleken gedurende het subsidietraject geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend was, is besteed.
Wat is momenteel de financiële situatie van IGJ? Zijn er nog openstaande rekeningen bij IGJ? Zo ja, hoe hoog is dit bedrag?
Op 4 april jl. maakte de Raad van Toezicht bekend dat het IGJ ophoudt te bestaan en de stichting wordt ontbonden vanwege het ontbreken van een voldoende financiële basis. De beëindiging van de activiteiten vond plaats na de subsidieperiode die liep tot en met 2016. De Raad van Toezicht van het IGJ stelde een vereffenaar aan om de nog lopende zaken af te wikkelen, openstaande vorderingen te innen en schulden te inventariseren. Op basis van deze inventarisatie is een aanvraag voor faillissement bij de rechtbank ingediend. Op 8 mei jl. heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken.
Is het Rijk of de gemeente Den Haag aansprakelijk voor eventuele schulden van IGJ?
Het Rijk is niet aansprakelijk voor eventuele schulden van het IGJ.
Kunt u aangeven in hoeverre de berichten in de media kloppen dat er sprake is van een dreigend faillissement bij IGJ?
Zie antwoord vraag 8.
Is er in het kader van de royale subsidieverstrekking door het Ministerie van Economische Zaken en de gemeente Den Haag ook financiële verantwoording afgelegd aan het Ministerie van Economische Zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze verantwoording aan de Kamer doen toekomen?
Het IGJ legde na elk exploitatiejaar financiële verantwoording af via een financiële jaarrekening en een accountantsverklaring. Deze verantwoordingsdocumenten treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlagen bij de beantwoording van deze vraag aan.
Waarom heeft u geen maatregelen genomen toen al snel na aantreden van de «dean» bleek dat hij een van zijn belangrijkste taken, namelijk fondsenwerving, niet adequaat uitvoerde?
De subsidie is aan de stichting The Hague Institute for Global Justice verleend als eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het oprichten van het kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice. Deze subsidieverlening was gebaseerd op een projectplan waarin de na te streven doelstellingen en de daarvoor te verrichten activiteiten zijn beschreven. Eén van de doelstellingen was het vormen van een instituut dat na de subsidieperiode zijn inkomsten uit de markt haalt. Hiermee rustte er op het IGJ een inspanningsverplichting om met de uit te voeren activiteiten tot een instituut te komen dat na de subsidieperiode financieel op eigen benen staat. Het IGJ heeft met deze subsidie, ook in samenwerking met (inter)nationale partners, projecten uitgevoerd en activiteiten verricht. De bijgevoegde verantwoordingsdocumenten geven daar inzicht in. De daarmee gemaakte kosten kwamen voor subsidie in aanmerking en om die reden zijn voorschotten aan het IGJ betaald en is het subsidiebedrag vastgesteld.
Uit de Midterm Review en ook uit de financiële jaarrekeningen 2014 en 2015 kwam echter wel naar voren dat de verwerving van externe inkomsten een aandachtspunt vormde. Dat was voor mij dan ook aanleiding om in mondelinge en schriftelijke contacten, onder andere per brief van 26 november 2014 en van 30 juli 2015, het belang hiervan richting het IGJ te benoemen en het IGJ te wijzen op een passende interne organisatie om dit te realiseren. Het tijdelijk bestuur van IGJ was zich bewust van de noodzaak van verwerving van aanvullende financiële middelen en nam in 2013 beslissingen om de interne organisatie van het IGJ daarop in te richten. Er werd een executive director aangesteld en de Raad van Toezicht is benoemd ter vervanging van het tijdelijk bestuur. In 2015 werd een herijkte strategie voor het verwerven van externe middelen opgesteld.
In 2017 stelde het IGJ de eindverantwoording op. In deze eindverantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat deze strategie niet heeft geleid tot voldoende externe middelen voor de dekking van de kosten. Tevens gaf de Raad van Toezicht aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden en waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam. In 2016 voerde de Raad van Toezicht een kostenreductie door en stelde, op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken, een businessplan 2017–2019 op. Dit businessplan bood het IGJ de mogelijkheid om, met een kleinere omvang, na de subsidieperiode die eindigde in 2016, een doorstart te maken. Helaas heeft deze poging niet geleid tot een levensvatbaar instituut.
Is er volgens u sprake geweest van wanbeleid bij IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat er – op z’n minst – sprake is van slecht bestuur en falend toezicht bij IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat de Raad van Toezicht had moeten ingrijpen om het wanbeleid bij IGJ bij te sturen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de taakvervulling van de heer Dick Benschop in zijn hoedanigheid als toezichthouder van IGJ? Hoe beoordeelt u de taakvervulling van de heer Jozias van Aartsen, die van 2010 tot 2014 bestuurder was van IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat de heer Benschop ernstig tekort heeft geschoten in zijn taak als toezichthouder van IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het feit dat de heer Benschop is genoemd als voorkeurskandidaat voor de positie van CEO van Schiphol door de raad van commissarissen van Schiphol Group?
Schiphol is een staatsdeelneming waarop volgens het Burgerlijk Wetboek het volledige structuurregime van toepassing is, omdat Schiphol ook een private aandeelhouder heeft (Aeroports de Paris). Dit betekent dat Schiphol verplicht is ingericht met een raad van commissarissen. Ook is bij wet bepaald dat de raad van commissarissen de directie van Schiphol benoemt. Dit is ook zo vastgelegd in de statuten van Schiphol. De raad van commissarissen van Schiphol heeft de heer Benschop benoemd tot CEO Schiphol per 1 mei 2018. Het opschorten van de benoeming is dan ook niet aan de orde. Deze benoeming is met de Minister van Financiën als aandeelhouder afgestemd, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer d.d. 12 maart 2018 (Kamerstuk 28 165, nr. 282). De Minister van Financiën heeft de benoeming ook afgestemd met de betrokken beleidsdepartementen.
Bent u bekend met het, door headhunter Egon Zehnder opgestelde, profiel voor de CEO van de Schiphol Group waarin onder andere als vereisten voor de nieuwe Schiphol-CEO staan«outstanding project management and control skills», «a track record in leveraging (digital) technologies in a commercially viable service model» en «demonstrated outstanding change management skills»?2
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de heer Benschop voldoet aan de eisen gesteld in het CEO-profiel van Schiphol (zie vraag 19), gezien zijn bewezen onvermogen om als toezichthouder van IGJ het IGJ-project tot wasdom te brengen, de financiële situatie van IGJ onder controle te krijgen en het herhaaldelijk en structureel nalaten om daadkrachtig in te grijpen en de situatie ten goede te keren? In hoeverre heeft de heer Benschop, volgens u, tijdens zijn jarenlange rol als toezichthouder bij IGJ getoond te beschikken over de – voor Schiphol – vereiste «outstanding change management skills»?
Alle kandidaten zijn door de raad van commissarissen, aan de hand van een profielschets, beoordeeld. Gezien zijn publieke en commerciële ervaring acht de Minister van Financiën de heer Benschop goed in staat de functie van CEO van Schiphol te vervullen.
In hoeverre acht u de heer Benschop, gezien de gebrekkige taakvervulling van de heer Benschop bij IGJ – een organisatie met een budget van 20 miljoen euro en 30 medewerkers – in staat om leiding te geven aan Schiphol met een jaarlijkse omzet van 1,5 miljard euro, 2.180 medewerkers en een eigen vermogen van bijna 4 miljard euro?
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de opvatting dat een grondig onderzoek nodig is naar de omstandigheden bij IGJ en de rol van de verschillende bestuurders, waaronder de heer Van Aartsen en de heer Benschop als beoogd CEO van Schiphol Group? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan hier invulling aan te geven?
Op basis van de verantwoordingsdocumenten zijn er geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend is, is besteed. Ik zie dan ook geen aanleiding onderzoek te doen naar de omstandigheden bij het IGJ en de rol van de verschillende bestuurders.
Deelt u de opvatting dat de benoeming van de heer Benschop voorlopig dient te worden opgeschort (in ieder geval tot een onderzoek zoals bedoeld in vraag 22 is afgerond)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u bovenstaande vragen voor 30 april 2018 beantwoorden, gelet op de voorgenomen benoeming van de heer Benschop per 1 mei als CEO van Schiphol Group?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de gestelde vragen voor 30 april jl. te beantwoorden. De Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 26 april 2018.
Het bericht ‘By 2019, the first bionic kidney wil discard the need for dialysis’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «By 2019, the first bionic kidney wil discard the need for dialysis»?1
Ja, het artikel betreft een onderzoeksinitiatief van de University of California.
Kunt u uiteenzetten wat er op dit moment in Nederland al gebeurt op het gebied van de ontwikkeling van kunstorganen en meer specifiek op het gebied van de ontwikkeling van kunstnieren?
In Nederland vindt veel onderzoek en innovatie plaats op het gebied van kunstorganen. Ik noem hier enkele relevante voorbeelden:
Welke mogelijkheden ziet u om kunstorganen, en meer specifiek kunstnieren, ook voor Nederlandse patiënten beschikbaar te maken? Bent u voornemens zich in deze kabinetsperiode hiervoor in te spannen? In hoeverre kan de inzet van kunstnieren bijdragen aan het verkorten van de wachtlijsten voor mensen die wachten op een niertransplantatie?
Zoals hierboven aangegeven, bestaan ook ontwikkelingen in Nederland om kunstorganen te ontwikkelen en beschikbaar te maken voor patiënten. De medewerkers van het Ministerie van VWS hebben meerdere keren contact gehad met de Nierstichting en faciliteren waar mogelijk door bijvoorbeeld verbindingen te leggen met andere partijen of informatie te verstrekken over relevante wet- en regelgeving. Ook is de draagbare kunstnier bekend bij de topsector Life Sciences & Health en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Het is nu niet te zeggen of de inzet van kunstnieren de wachtlijsten voor niertransplantaties daadwerkelijk kan verkorten. De draagbare kunstnier van NeoKidney zal naar verwachting voor de meeste patiënten niet een transplantatie kunnen vervangen, aangezien het apparaat vergelijkbare nadelen voor de gezondheid heeft als dialyse in het ziekenhuis. De innovatie waar de University of California aan werkt, betreft een implanteerbare kunstnier die meer lijkt op de functie van gezonde nieren. Deze innovatie staat echter nog ver van de kliniek: de eerste studies met mensen worden pas in 2020 verwacht, daarna kan het nog jaren duren voordat een product op de markt kan komen. Ik vind het van belang dat de werkzaamheid en meerwaarde van innovaties zoals kunstnieren aangetoond wordt, zodat brede acceptatie en implementatie voor de technologie kan ontstaan.
Klopt het dat de inzet van kunstorganen bij kan dragen aan een betere kwaliteit van leven, omdat geen afstotingsmedicijnen, die enorme gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de patiënt, meer hoeven te worden gebruikt?
Het is aannemelijk dat geneesmiddelen om afstoting van donororganen te voorkomen, niet meer gebruikt hoeven te worden bij de inzet van kunstorganen. Het is echter niet uit te sluiten dat kunstorganen wel andere neveneffecten en bijwerkingen kunnen hebben. Nader klinisch onderzoek moet uitwijzen of kunstorganen daadwerkelijk kunnen bijdragen aan een betere kwaliteit van leven.
Hoe kijkt u naar de positieve neveneffecten van de inzet van kunstorganen, bijvoorbeeld het effect dat donoren hun eigen gezondheid minder in gevaar hoeven te brengen, omdat zij hun nier niet hoeven af te staan?
Alle initiatieven die leiden tot minder operaties kunnen natuurlijk alleen maar toegejuicht worden. Hoe klein de kans op complicaties ook is bij bepaalde operaties, zoals het bij leven een nier doneren, het blijft een operatie die ongemak en kans op complicaties met zich meebrengt.
Verwacht u dat hiermee ook dat de illegale handel in organen en de daarmee samenhangende criminaliteit kan worden ingeperkt en aangepakt?
Ik deel niet de mening dat dergelijke innovaties een permanente oplossing kunnen vormen voor het tekort aan donororganen, in ieder geval niet op korte termijn. Ook zullen dergelijke innovaties voorlopig dan ook niet eventuele illegale handel in organen en daarmee samenhangende criminaliteit kunnen inperken en aanpakken. Ik vind dergelijke innovaties interessante ontwikkelingen, die in de toekomst kunnen bijdragen aan kwaliteit van leven van patiënten.
Het stimuleren van onderzoek en innovatie valt onder de verantwoordelijkheid van de Ministers van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). In het Regeerakkoord zijn extra middelen hiervoor beschikbaar gesteld. Een groot deel van deze onderzoeksmiddelen wordt via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en het topsectorenbeleid verdeeld onder kansrijke onderzoeksprojecten. Hierin liggen ook kansen voor innovaties op het gebied van kunstorganen en regeneratieve geneeskunde.
Vindt u dat dergelijke innovaties verder gestimuleerd moeten worden? Deelt u de mening dat dergelijke innovaties een permanente oplossing kunnen vormen voor het tekort aan donororganen? Welke maatregelen gaat u nemen om innovaties, en daarmee meer succesvolle transplantaties, te stimuleren?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschatting van de asbestsaneringsopgave |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van de asbestinventarisatie in de provincie Gelderland?1 2
Ja.
Hoe groot is de kans dat ook elders in het land de oppervlakte aan asbestdaken en dus de saneringsopgave onderschat wordt?
Gelderland heeft in 2016 een globale inventarisatie laten uitvoeren. Daaruit bleek dat er ongeveer 14 mln m2 asbestdaken aanwezig was. Een recentere, nauwkeuriger inventarisatie (februari 2018) heeft een groter aantal daken aan het licht gebracht dan uit de globale inventarisatie bleek, namelijk 20 mln m2. De provincie Overijssel heeft tegelijkertijd een inventarisatie laten uitvoeren. Daaruit blijkt dat er ca. 12 mln m2 asbestdak aanwezig is, 2 mln m2 meer dan een eerdere inschatting. Limburg voert op dit moment een inventarisatie uit. De provincie heeft aangegeven dat er mogelijk 3 mln m2 meer is in vergelijking tot de eerdere inschatting van 12 mln m2. Zowel Gelderland, Overijssel als Limburg zijn provincies met, ten opzichte van andere provincies, grote hoeveelheden asbestdaken. In de provincie Utrecht is nog 4,2 mln m2 asbestdak aanwezig, blijkt uit een recente inventarisatie.
Het is op zich niet onlogisch, als gevolg van voortschrijdend inzicht en betere methoden voor inventarisatie, dat de resultaten van de inventarisaties nu accurater zijn en afwijken van eerdere globale inschattingen. Het is niet mogelijk om op basis van deze nieuwe inventarisaties in Gelderland, Overijssel en Limburg een nauwkeuriger inschatting te maken van de saneringsopgave in de overige provincies. Omdat niet alle provincies een inventarisatie van het areaal asbestdaken hebben laten uitvoeren, is er nu voor mij geen reden de cijfers, waarop de rapportage van de voortgang van de sanering is gebaseerd, te corrigeren.
Het landelijk programmabureau versnellingsaanpak asbestdakensanering heeft in 2017 en 2018 twee kennistafels georganiseerd over asbestinventarisaties die op lokaal niveau (provincies en gemeenten) zijn uitgevoerd of gepland, en onderzoekt de mogelijkheden om deze inventarisaties te koppelen aan de monitoring van de voortgang van de saneringsopgave. Daarnaast ondersteunt het programmabureau decentrale overheden die een inventarisatie willen uitvoeren.
Hoe waardeert u de inschattingen van de provincie Gelderland en de Gelderse omgevingsdiensten dat tot 2024 respectievelijk 85 procent en 60 procent van de asbestdaken gesaneerd kan worden, mede in het licht van het door u voorgenomen verbod per 2024?
Navraag bij de provincie Gelderland heeft uitgewezen dat de betreffende percentages in het artikel in de Gelderlander berusten op een misverstand en een onjuiste interpretatie van het persbericht van de provincie. Het persbericht van de provincie is te vinden op de website van de provincie Gelderland3. Zowel de provincie Gelderland als de Omgevingsdienst Rivierenland gaan ervan uit dat sanering van alle asbestdaken voor 2024 haalbaar is met een daartoe noodzakelijke gezamenlijke inzet.
Hoe beoordeelt u het signaal dat asbestsaneerders teruggaan naar de bouw en er een tekort is aan gediplomeerde asbestsaneerders?
Mij is bekend dat de zorg of er voldoende gediplomeerd personeel is af en toe opkomt. Er zijn echter geen onderzoeken uitgevoerd waaruit blijkt dat er een tekort is aan gediplomeerde asbestsaneerders. Tijdens het rondetafelgesprek Sanering asbestdaken op 4 oktober 2017 heeft de asbestverwijderingssector zelf aangegeven dat de saneringsopgave als gevolg van het voorgenomen asbestdakenverbod haalbaar is als er tijdig met de sanering wordt gestart. Ik zie diverse hoopvolle en nuttige initiatieven om potentiële werknemers te interesseren om als deskundig asbestverwijderaar aan de slag te gaan. Verschillende provincies, gemeenten en organisaties (zoals Bouwmensen, de provincies Limburg, Gelderland en Overijssel) initiëren of ondersteunen projecten om mensen op te leiden voor werkzaamheden in de asbestsaneringsbranche om daarmee het asbestprobleem uit de maatschappij te helpen oplossen. Ook binnen het programmabureau dat ik heb ingesteld om versnelling te realiseren bij de sanering van asbestdaken wordt hier aandacht aan besteed.
Is het waar dat de opleidingseisen en bijbehorende kosten voor het onderdeel binnensanering veel hoger liggen dan voor het onderdeel buitensanering en dat de loskoppeling van deze onderdelen zou kunnen helpen om nieuw personeel aan te trekken?
In de huidige systematiek worden eisen aan het examen voor asbestverwijdering gesteld. De te volgen opleiding is vrij te kiezen. Met die huidige systematiek voor deskundige asbestverwijderaars mag een volleerd asbestverwijderaar nu álle asbesttoepassingen verwijderen, waardoor deze is toegerust om asbest in diverse verschijningsvormen deskundig te kunnen wegnemen. Dit betreft dan zowel de asbesttoepassingen binnen een bouwwerk als ook asbest dat zich daarbuiten of op een bouwwerk bevindt, zoals asbestdaken. Er is in deze systematiek geen differentiatie naar een binnen- of buitensituatie.
Op korte termijn start TNO met een onderzoek naar de blootstelling aan asbest bij de sanering van asbestdaken. Dit onderzoek wordt naar verwachting dit jaar afgerond. De uitkomsten kunnen helpen om werkwijzen te ontwikkelen, waar ook de benodigde specifieke deskundigheid op afgestemd kan worden.
Hoe beoordeelt u de haalbaarheid van het voorgenomen verbod per 2024 indien er geen serieuze aanvullende maatregelen komen bovenop de huidige (provinciale) maatregelen?
In mijn brief van 21 december 20174, over onder andere de voortgang van de programmatische aanpak asbestdaken, heb ik aangegeven dat een asbestdakenverbod vanaf 2024 een ambitieuze opgave is, dat er door veel partijen hard aan wordt gewerkt, en dat ik zal onderzoeken hoe de haalbaarheid van het verbod verder gestimuleerd kan worden. Zoals in de brief door mij is toegezegd, zal de Kamer hierover voor de zomer nader worden geïnformeerd. Over de inspanningen van het programmabureau versnellingsaanpak asbestdakensanering, om te komen tot een beter beeld van de saneringsopgave en de koppeling aan de monitoring daarvan, zal ik de Kamer in de tweede helft van dit jaar informeren.
De frauduleuze ondergang van het The Hague Institute for Global Justice |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de ondergang van The Hague Institute for Global Justice (IGJ)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat medio 2010 door de Minister van Economische Zaken een subsidie van 17,45 miljoen euro beschikbaar is gesteld voor het IGJ? Zo ja, welk maatschappelijk doel diende de toekenning van de subsidie te bereiken en op welke gronden en op basis van welke criteria en voorwaarden is de subsidie toegekend?
In 2010 heeft de Minister van Economische Zaken, namens het Rijk, een subsidie van maximaal € 17,45 miljoen aan de stichting The Hague Institute for Global Justice (IGJ) verleend. Oorspronkelijk voor een periode van vijf jaar (2011 – 2015). In 2014 is, op verzoek van het IGJ, de periode verlengd met 1 jaar tot en met 2016. De subsidie is bedoeld als eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het op te richten kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice zoals beschreven in het projectplan. Eén van de doelstellingen was het vormen van een instituut dat na de subsidieperiode zijn inkomsten uit de markt haalt. Hiermee rustte er op het IGJ een inspanningsverplichting om met de uit te voeren activiteiten tot een instituut te komen dat na de subsidieperiode financieel op eigen benen staat. Helaas hebben de uitgevoerde activiteiten niet geleid tot een volwaardig en financieel zelfstandig instituut zoals dat oorspronkelijk was beoogd. In de verantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden, waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam.
Uit de door mij ontvangen verantwoordingsdocumenten bleek dat de subsidie rechtmatig is gebruikt voor het verrichten van activiteiten ten behoeve van het doel waarvoor deze subsidie is verleend.
De subsidieaanvraag paste binnen de doelstellingen van het beleidsprogramma Pieken in de Delta. Met dit gebiedsgerichte beleidsprogramma richtte het Rijk zich, samen met decentrale overheden, op het versterken van de pieken van de Nederlandse economie en van de betrokken kennisinstellingen en bedrijven. De oprichting van het IGJ, een internationaal georiënteerde kennisinstelling op het gebied van vrede, recht en veiligheid, sloot goed aan op het versterken van het in Den Haag aanwezige cluster van vrede, recht en veiligheid. Ook droeg het bij aan het verbeteren van de positie van de gemeente Den Haag als «Legal Capital of the World». De subsidie aan het IGJ was bedoeld als een impuls aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio.
De Kamer is over de subsidieverlening geïnformeerd (Kamerstuk 29 697, nr. 15). Het betrof een subsidie in het kader van de FES (Fonds Economische Structuurversterking) enveloppe Sterke Regio’s. De subsidieaanvraag is beoordeeld op de criteria en voorwaarden die bij het FES van toepassing waren. De criteria zijn: aansluiting op excellente wetenschapskernen, maatschappelijke waardecreatie, economische waardecreatie, (juridische) organisatievorm/passende governance, het businessmodel en de financiering
Bent u bereid de subsidiebeschikking openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat ben ik. De beschikkingen treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlage bij de beantwoording van deze vragen aan.2
Op welke wijze is toezicht gehouden op het bereiken van het beoogde maatschappelijk doel en het naleven van de voorwaarden van de subsidie?
Het tijdelijk bestuur (en later de Raad van Toezicht die het toezicht van het tijdelijk bestuur overnam) en de bestuurder van het IGJ waren primair verantwoordelijk voor het houden van toezicht op het realiseren van de doelstelling waarvoor de subsidie is toegekend en het naleven van de subsidievoorwaarden. De subsidie is in twee tranches toegekend respectievelijk € 12,2 miljoen in 2010 en € 5,25 miljoen in 2014. Ten behoeve van de toekenning van de tweede tranche is door een onafhankelijk bureau, in 2013, een Midterm Review uitgevoerd. Het Ministerie van Economische Zaken werd als budgethouder door het IGJ geïnformeerd over de voortgang van het project en de uitgaven van de middelen via verslagen en rapportages, de financiële jaarrekening inclusief bijbehorende accountantsverklaring.
De taak van het Ministerie van Economische Zaken was om aan de hand van de verantwoordingsdocumenten te beoordelen of de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en de subsidie is besteed conform de subsidievoorwaarden. Op grond daarvan werden door het Ministerie van Economische Zaken de voorschotten uitbetaald. Er is op verschillende momenten, zowel tussentijds als naar aanleiding van de jaarlijkse verantwoordingsrapportages, mondeling en schriftelijk contact geweest tussen mijn ministerie en het IGJ. Hierbij is aandacht gevraagd voor het behalen van de doelstelling om financieel op eigen benen te staan en voor het nemen van passende maatregelen op het gebied van de interne organisatie. In mijn brieven van 26 november 2014 en van 30 juli 2015 zijn deze punten opgenomen. Het tijdelijk bestuur, de Raad van Toezicht en de bestuurder van het IGJ ondernamen acties om hieraan invulling te geven en informeerden mij hierover.
Deelt u de in het artikel gestelde situatie dat bestuur en management zich niet hebben gedragen naar de geschreven en ongeschreven normen voor goed ondernemingsbestuur en mogelijk niet integer hebben geopereerd? Zo nee, op welke onderdelen klopt de berichtgeving van de Volkskrant niet? Zo ja, hoe verklaart u dat het geld bij IGJ toch verkeerd is aangewend en geen basis voor continuïteit is verworven?
Uit de verantwoordingsdocumenten, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 4, bleek dat de subsidie is gebruikt voor het verrichten van activiteiten ten behoeve van het doel waarvoor deze subsidie is verleend. Dit werd bevestigd door de goedkeurende accountantsverklaringen over de jaarrekeningen en de controleverklaringen van de accountant over de aanvraag tot subsidievaststelling. Op basis hiervan en de eindverantwoording is het subsidiebedrag in 2017 vastgesteld op € 17,45 miljoen.
In 2017 legde IGJ eindverantwoording af. De Raad van Toezicht geeft hierin aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden en waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam. Het tijdelijk bestuur en later de Raad van Toezicht en de bestuurder van het IGJ waren zich bewust van de noodzaak van verwerving van aanvullende financiële middelen. Zo nam het tijdelijk bestuur in 2013 beslissingen om de interne organisatie van het IGJ daarop in te richten. Er werd een executive director aangesteld en de Raad van Toezicht is benoemd ter vervanging van het tijdelijk bestuur. In 2015 werd een herijkte strategie voor het verwerven van externe middelen opgesteld. In de eindverantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat deze strategie niet heeft geleid tot voldoende externe middelen voor de dekking van de kosten. Helaas hebben de activiteiten van het IGJ niet geleid tot een volwaardig en financieel zelfstandig instituut zoals dat was beoogd.
In 2016 voerde de Raad van Toezicht een kostenreductie door en stelde, op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken, een businessplan 2017–2019 op. Dit businessplan bood het IGJ de mogelijkheid om, met een kleinere omvang, na de subsidieperiode die eindigde in 2016, een doorstart te maken. Op basis hiervan zijn in 2017 activiteiten uitgevoerd maar heeft dit helaas niet geleid tot een levensvatbaar instituut.
Op basis van de ontvangen verantwoordingsdocumenten en de inspanningen van het IGJ om haar interne organisatie aan te passen, kan ik niet constateren dat het bestuur en management zich zouden hebben gedragen zoals in de vraag wordt gesteld.
Bent u bereid te onderzoeken of er een titel is, waaronder de titel wanbeleid, om de verleende subsidie terug te vorderen dan wel te verhalen op de president en/of de raad van toezicht van IGJ? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, waren er gedurende het subsidietraject geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend was, is besteed. Op basis van de verstrekte informatie is de subsidie vastgesteld. Er bestaan slechts beperkte mogelijkheden om een eenmaal verleende en vastgestelde subsidie terug te vorderen of te verhalen. Dat kan in gevallen als deze, alleen als er sprake was van opzettelijk onjuiste of onvolledige informatieverstrekking. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 5, heb ik geen aanwijzingen dat dit het geval is.
Welke overige vervolgstappen gaat u richting IGJ zetten?
Zie antwoord vraag 6.
Het afscheidsinterview van de president-directeur van Schiphol |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schiphol zit nu vol, maar dat is niet door mij»?1
Ja.
Wat levert de sinds 2009 met 15% toegenomen directe connectiviteit Nederland op jaarbasis op? Welke posten staan er volgens u met welke bedragen aan de negatieve kant van de balans?
Ik heb geen informatie over wat specifiek de sinds 2009 toegenomen directe connectiviteit heeft opgeleverd. De toename van de directe connectiviteit is overigens hoger dan de genoemde 15% zoals blijkt uit de jaarlijkse monitor netwerkkwaliteit en staatsgaranties die in opdracht van IenW wordt uitgevoerd2. In deze monitor wordt de ontwikkeling van de connectiviteit op Schiphol en op een aantal concurrerende luchthavens onderzocht, maar niet de economische of andere effecten daarvan. Over het economisch belang van de huboperatie is er wel informatie. Die wordt beschreven in de SEO studie «Economisch belang van de hubfunctie van Schiphol»3 uit september 2015 dat in opdracht van de ministeries van IenW, EZK en Financiën is uitgevoerd. In deze studie wordt een aantal mogelijke scenario’s bezien waarbij de hubfunctie van Schiphol in meer of mindere mate wordt aangetast en worden daarbij welvaartseffecten en effecten op het BBP en de werkgelegenheid ingeschat. Daarbij worden ook de externe effecten in kwalitatieve zin beschreven, maar dus niet gekwantificeerd. Het betreft de geluidseffecten, emissies en externe veiligheid. Voor wat betreft kwantificering van deze externe effecten verwijst dit rapport naar een Decisio onderzoek (quick scan kosten baten analyse) uit 2008. Dit onderzoek is in 2014 op onderdelen geactualiseerd.4
De bovengenoemde SEO studie uit 2015 is een aanvulling op de Decisio studie «Economisch belang van de mainport Schiphol»5 in opdracht van IenW uit eveneens september 2015 waarin wordt gekeken naar de economische bijdrage die wordt geleverd door bedrijven die actief zijn in luchtvaart- en luchthavenactiviteiten (directe economische bijdrage) en door de toeleveranciers van deze bedrijven (indirecte achterwaartse economische bijdrage).
Deelt u de mening dat de wens om nummer 1 van Europa te zijn op het gebied van directe connectiviteit en nummer 2 van de wereld op het gebied van indirecte connectiviteit (te bereiken via één keer overstappen) een te grote ambitie is voor een klein land als Nederland, met alle negatieve gevolgen voor de volksgezondheid, de natuur en het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de toekomstige ontwikkeling van Schiphol6 eind 2017, is een goede luchthaven Schiphol met een succesvolle homecarrier belangrijk voor de Nederlandse economie en onze aantrekkingskracht als vestigingsplaats. Tegelijkertijd is het noodzakelijk om goed rekening te houden met de gevolgen van de ontwikkeling van de luchtvaart voor de veiligheid, leefomgeving, luchtkwaliteit en het klimaat. Slim en duurzaam zijn daarom de kernbegrippen als het gaat om de verdere ontwikkeling van de luchtvaart, met daarbij een goede balans tussen het economische belang van de luchthaven en de leefbaarheid. Hoe we nadere invulling geven aan een slimme en duurzame luchtvaart zal centraal staan in de nieuwe Luchtvaartnota die vooruit kijkt tot 2040. De Luchtvaartnota zal de belangrijkste kaders schetsen voor de toekomstige ontwikkeling van de luchtvaart en de luchthavens, waaronder Schiphol.
Wat levert deze indirecte connectiviteit Nederland financieel gezien op jaarbasis op? Hoeveel vliegbewegingen betreft dit op jaarbasis?
Ik heb geen informatie over wat specifiek de indirecte connectiviteit oplevert. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten waarom het selectiviteitsbeleid in de praktijk weinig effect lijkt te hebben, gekeken naar het aantal vakantievluchten tegenover het aantal zakelijke en intercontinentale vluchten? Als de heer Nijhuis het selectiviteitsbeleid niet als mislukt wil «framen», hoe moet het volgens u dan wel worden geframed?
Het aandeel vakantievluchten op Schiphol is de afgelopen jaren licht gedaald en het aandeel zakelijke en intercontinentale vluchten is licht gestegen. De inzet van het selectiviteitsbeleid is om de schaarse capaciteit optimaal te benutten voor het mainportgebonden verkeer, dat het meest bijdraagt aan onze economie. Daarvoor is het onder meer noodzakelijk om vakantievluchten te verplaatsen van Schiphol naar Lelystad. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Aldersakkoord. Onderdeel van dit akkoord is het «Convenant Selectiviteit» tussen het Rijk en Schiphol (2008) bestaande uit (1) het scheppen van voldoende regionale luchthavencapaciteit en een goede landzijdige bereikbaarheid door het Rijk (2) het vormgeven van een stimuleringsbeleid door de exploitant Schiphol Group om niet-mainportgebonden verkeer afkomstig van Schiphol te stimuleren te gaan opereren vanaf Lelystad en (3) het uitwerken van een formele overheidsmaatregel voor de verdeling van verkeer tussen Schiphol en Lelystad Airport.
Er is in 2015 een luchthavenbesluit tot stand gekomen dat ontwikkeling van Lelystad Airport mogelijk maakt en er is geïnvesteerd in een verbetering van de bereikbaarheid. Het daadwerkelijk verplaatsen van vakantieverkeer van Schiphol naar Lelystad Airport kan echter pas plaatsvinden vanaf het moment dat Lelystad opengesteld is. Teneinde een effectief selectiviteitsbeleid te voeren dat voorziet in (1) het reserveren van capaciteit op Lelystad Airport voor vakantieverkeer afkomstig van Schiphol en (2) het benutten van de vrijgevallen capaciteit op Schiphol voor mainportgebonden verkeer, is een pakket aan maatregelen nodig, bestaande uit marktmaatregelen en als sluitstuk overheidsmaatregelen. Uitgangspunt is marktwerking waarbij Schiphol Group luchtvaartmaatschappijen stimuleert vakantievluchten, afkomstig van Schiphol, uit te voeren vanaf Lelystad Airport. Dit stimuleringsbeleid bestaat onder meer uit een aantrekkelijk product- en faciliteitenaanbod. Daarnaast wordt thans een verkeersverdelingsregel uitgewerkt. In een later stadium zal ik uw Kamer hierover meer in detail informeren.
Ziet u mogelijkheden om een selectiviteitsbeleid op basis van CO2-uitstoot, stikstofdepositie, (ultra)fijnstof en lagere geluidsproductiemilieubelasting te voeren en handhaven, mede gezien het feit dat milieubelasting volgens de heer Nijhuis kan worden gekoppeld aan de luchthaventarieven?
Het selectiviteitsbeleid heeft als doel om de schaarse capaciteit op Schiphol optimaal te benutten voor het mainportgebonden verkeer, dat de grootste bijdrage levert aan het (inter)continentale netwerk van verbindingen. Parallel aan het selectiviteitsbeleid wordt gewerkt aan verduurzaming van de luchtvaart, bijvoorbeeld ook in de luchthaventarieven. Zo bevatten de start- en landingsgelden op Schiphol reeds prikkels voor een duurzame operatie. Vliegtuigen die minder geluid produceren, betalen een lager tarief en meer lawaaiige vliegtuigen betalen een hoger tarief.
Deelt u de opvatting van de heer Nijhuis dat er op korte afstanden tot circa 500 kilometer, bij een redelijk alternatief, niet meer moet worden gevlogen? Zo ja, welke beleidsinstrumenten staan u ter beschikking om bijvoorbeeld het gebruik van de trein te stimuleren? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er is veel aandacht voor de verduurzaming van de internationale korte afstandsreis binnen Europa. Samen met de Staatssecretaris ben ik aan het onderzoeken wat er nodig is om de internationale reiziger te laten kiezen voor het meest duurzame alternatief, want wij vinden beiden dat ook duurzaamheid een factor zou moeten zijn bij de keuze voor een reis. Binnenkort sturen wij uw Kamer een geactualiseerd rapport over substitutiemogelijkheden tussen de trein en het vliegtuig. Uit dat rapport, en ook een eerdere versie uit 2008, blijkt dat niet de afstand, maar de totale reistijd één van de belangrijkste invloedfactoren is op de substitutie. Daarnaast maken passagiers een keuze op basis van (onder meer) prijs, frequentie en betrouwbaarheid. Voor een reis naar Parijs en Londen is de trein al een serieus alternatief voor het vliegtuig. Deze trajecten zijn echter niet zomaar tot stand gekomen. Het vraagt aanzienlijke investeringen door verschillende landen die met elkaar samenwerken om een traject mogelijk te maken.
Kunt u toelichten waarom niemand Ryanair als klant wil op zijn of haar luchthaven?
Nee. Ik ken de achtergrond van deze opmerking van de heer Nijhuis niet.
Als niemand Ryanair als klant op zijn of haar luchthaven wil, hoeveel vliegbewegingen scheelt het op jaarbasis als Ryanair geen slots meer krijgt toegewezen in Nederland? Is de uitbreiding van Lelystad Airport, Eindhoven Airport, Rotterdam The Hague Airport en Maastricht Aachen Airport in dat geval nog wel nodig?
Binnen de EU is er sprake van een vrije luchtvaartmarkt voor Europese luchtvaartmaatschappijen. Met inachtneming van de Europese en nationale regels, kunnen deze luchtvaartmaatschappijen zelf bepalen op welke luchthavens ze willen opereren, voor zover er op deze luchthavens capaciteit beschikbaar is. Ik ga dan ook niet in kaart brengen hoeveel vliegbewegingen gemoeid zouden kunnen zijn met het hypothetische vertrek van specifieke luchtvaartmaatschappijen.
Deelt u de mening van de heer Nijhuis dat als Lelystad Airport conform de aanvankelijke planning nu wel open zou zijn gegaan voor vakantievluchten, te weten 2.000 vliegbewegingen in het eerste jaar (minder dan een half procent van het maximum van 500.000 vliegbewegingen per jaar op Schiphol) de problemen met betrekking tot de capaciteit op Schiphol zouden zijn opgelost? Zo ja, waar baseert u dit op?
De heer Nijhuis geeft aan dat bij eerdere opening van Lelystad Airport daar een aantal vakantievluchten ondergebracht had kunnen worden en verder dat daar in combinatie met Eindhoven Airport op termijn een aanzienlijk aantal vluchten geaccommodeerd kan worden. Ook ik ben van mening dat het verplaatsen van vakantievluchten van Schiphol naar Lelystad Airport van groot belang is om de schaarse capaciteit op Schiphol te benutten voor mainportgebonden verkeer om het (inter)continentale netwerk van verbindingen verder te ontwikkelen. Omdat de indeling van het luchtruim nog moet worden herzien kunnen tot 2023 maximaal 10.000 vliegtuigbewegingen worden geaccommodeerd. De eerste jaren wordt rekening gehouden met een ingroeipad van respectievelijk 4.000, 7.000 en 10.000 vliegbewegingen. Bij het bereiken van 7.000 vliegbewegingen zal een evaluatie plaatsvinden. Na 2023 kan er doorgegroeid worden naar een totaal van 45.000 vliegbewegingen.
Deelt u de mening dat dit een goed moment is om (versneld) een vliegtaks in te voeren en accijns te heffen op kerosine, mede gezien het feit dat de heer Nijhuis als hoofdoorzaak van de groei van het aantal vliegbewegingen de lage olieprijs noemt en er geen ruimte is voor verdere groei? Zo nee, waarom niet?
Het regeerakkoord geeft aan dat het kabinet inzet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart en beziet of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren, zal een nationale vlieg(ticket)belasting worden ingevoerd. De belasting zal vanaf 2021 worden geheven. Dit voornemen wordt thans uitgewerkt, waarbij het Ministerie van Financiën het voortouw heeft. Onderdeel van de uitwerking is het verrichten van een effectenstudie naar verschillende varianten van een belasting op luchtvaart. In de periode tot 2021 dienen onder andere ook het wetgevingsproces en de implementatie bij de Belastingdienst plaats te vinden.
Kunt u een toelichting geven op de uitspraak van de heer Nijhuis dat zijn opvolger als één van zijn hoofdtaken heeft al die nieuwbouw te realiseren? Wat is hierover al vastgelegd met het oog op de Luchtvaartnota 2020–2040?
Zoals aangegeven in mijn eerder genoemde brief over de toekomstige ontwikkeling van Schiphol, is de ambitie dat Schiphol wat betreft veiligheid, kwaliteit en duurzaamheid tot de wereldtop blijft horen en tegelijkertijd internationaal concurrerend blijft. Dit vergt van Schiphol forse investeringen in capaciteit voor taxibanen, opstelplaatsen, pieren/gates en terminals. De nieuwbouw die moet worden gerealiseerd betreft onder meer de realisatie van een nieuwe pier en een nieuwe terminal. De nieuwe pier waarmee additionele gates worden gerealiseerd is eind 2019 gereed. De nieuwe terminal inclusief bagagefaciliteiten is volledig operationeel in 2023. In het masterplan van Schiphol wordt bezien welke verdere investeringen nodig zijn. De Luchtvaartnota zal de kaders voor de toekomstige ontwikkeling van Schiphol schetsen.
Kunt u toelichten wie de verantwoordelijkheid draagt voor het versneld vollopen van het maximum aantal vliegbewegingen en het aantrekken van lowcostcarriers die met hun extreem lage prijsstelling kunstmatige vraag naar vliegen creëren, aangezien de heer Nijhuis stelt dat hij hier niet verantwoordelijk voor is?
Bij de groei van het aantal vliegbewegingen op Schiphol spelen meerdere factoren een rol, zoals de gunstige macro-economische ontwikkeling, toenemend toerisme, de mondiale groei van de luchtvaart en ontwikkeling van de brandstofprijzen. Verder geldt er zoals in het antwoord op vraag 9 genoemd voor EU luchtvaartmaatschappijen in Europa een vrije luchtvaartmarkt en zijn er daarnaast veel bilaterale verdragen en EU verdragen met derde landen die luchtvaartmaatschappijen veel vrijheid bieden. De verkeersontwikkeling op Schiphol wordt – binnen de afgesproken kaders inzake veiligheid en milieu – dus in belangrijke mate bepaald door marktontwikkelingen. Daarbij is verder relevant dat in Nederland, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, slechts in relatief beperkte mate capaciteit op alternatieve luchthavens beschikbaar is.
Hebt u al overleg gehad met de scheidend CEO van Schiphol over de reset van Lelystad Airport na 2020? Zo ja, wat is de uitkomst van dat overleg? Zijn er notulen van? Zo nee, wanneer gaat dat overleg plaatsvinden en wat is de insteek van dit overleg?
Ik heb de Omgevingsraad Schiphol, waar Schiphol onderdeel van uitmaakt, op 3 april jongstleden per brief laten weten dat het uitstel van de opening van Lelystad Airport geen consequenties heeft voor de afspraken die ten aanzien van de ontwikkeling van Schiphol zijn gemaakt. Op Schiphol zijn tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar toegestaan. Na 2020 is verdere groei mogelijk via de 50/50 verdelingsregel voor de milieuwinst.
Het bericht dat huurders duizenden euro’s meer moeten betalen door blokverwarming |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uit pure nood onder een dekentje», waaruit blijkt dat huurders van een appartementencomplex na installatie van een warmtemeter opeens met duizenden euro’s naheffing op de energierekening worden geconfronteerd?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze er gestookt moet worden om voor duizenden euro’s aan naheffingen te krijgen?
Na contact met de desbetreffende woningcorporatie Staedion is mij het volgende duidelijk geworden. In 2014 zijn in de betreffende woningen warmtemeters geplaatst waarmee het daadwerkelijke warmteverbruik in de woningen kan worden gemeten. Vanaf dat moment heeft Staedion de in rekening gebrachte warmtekosten gebaseerd op het daadwerkelijke gemeten verbruik.
In de jaren voorafgaand aan de plaatsing van warmtemeters in de woningen van het appartementencomplex werden de totale warmtekosten voor de verwarming van de woningen gelijkelijk verdeeld over alle bewoners. Iedere bewoner betaalde toen hetzelfde bedrag voor de warmtekosten en daarbij speelde het daadwerkelijke verbruik geen rol.
Ik acht het waarschijnlijk dat het in rekening brengen van de warmtekosten naar rato van het werkelijke verbruik een ander beeld oplevert dan het in rekening brengen via een gelijke verdeling.
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de omvang van het genoemde effect. De aangewezen weg voor een dergelijk oordeel is dat huurders zich hiervoor wenden tot de huurcommissie. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Hoe kan het verschil tussen eerdere energierekeningen en deze heffingen die dezelfde huishoudens in dezelfde woning van het ene op het andere jaar gepresenteerd krijgen worden verklaard?
Zie antwoord vraag 2.
Lijkt het u waarschijnlijk dat deze torenhoge bedragen zijn veroorzaakt door verkeerd stookgedrag, zoals de warmteleverancier beweert? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meerdere voorbeelden in ons land waar het verschil in rekeningen voor bewoners zo groot is na het installeren van individuele warmtemeters? Zo ja, waar en hoe vaak komt het voor?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij er zich een groot verschil in de hoogte van de rekeningen na het installeren van warmtemeters heeft voorgedaan.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek naar deze absurde bedragen en de werking van de warmtemeters te laten doen?
Ik zie geen taak en rol voor mij om onderzoek te laten uitvoeren naar de hoogte van deze warmterekeningen en de werking van de warmtemeters. Bij het opstellen van de afrekening dienen verhuurders die optreden als warmteleveranciers de bepalingen van de Warmtewet en het huurrecht in acht te nemen, en ook voor de werking van de warmtemeters geldt dat zij moeten voldoen aan de voor die meters gangbare technische eisen.
Huurders kunnen een dergelijk geschil aankaarten bij de huurcommissie en uiteindelijk bestaat er ook de mogelijkheid om de zaak aan een rechter voor te leggen.
Op welke wijze zullen bewoners die zo’n torenhoge rekening hebben ontvangen geholpen worden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de verhuurder en warmteleverancier Staedion, en eventueel met andere verhuurders die blokverwarming aanbieden, over deze situatie en om daarbij te komen tot acceptabele oplossingen voor de huurders, met eventueel een terugbetaling bij teveel betaalde kosten?
Naar ik heb begrepen heeft Staedion een aantal spreekuren in het appartementencomplex georganiseerd. Er konden toen vragen worden gesteld en tevens werd de mogelijkheid geboden om afspraken te maken over een betalingsregeling. Daarnaast is een aantal bijeenkomsten georganiseerd met een energiecoach. Daarbij is aan alle bewoners een aanbod gedaan voor een persoonlijk consult in de woning. Staedion heeft het betreffende aanbod onlangs weer herhaald.
Mocht er overigens sprake zijn van teveel in rekening gebrachte kosten, dan zal dit bedrag vanzelfsprekend moeten worden terug betaald.
Ik zie, gelet op het voorgaande, geen reden om aanvullend hierop hierover in gesprek te gaan met Staedion.
Bent u bereid te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat blokverwarming voor zulke schrijnende situaties zorgt en welke maatregelen bent u bereid te nemen? Kunt u dit toelichten?
Ik zie, in het licht van voorgaande antwoorden en de bescherming die de Warmtewet en het huurrecht bieden, geen reden om nader onderzoek uit te voeren.
Het bericht dat ouderen er de dupe van zijn dat er bij sommige gemeenten alleen gepind kan worden |
|
Renske Leijten , Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat ouderen en mensen in de schuldsanering bij sommige gemeenten alleen nog kunnen pinnen, waardoor zij in de problemen kunnen komen?1 2
Ja, ik deel de mening dat het alleen kunnen betalen met pinpas geen belemmering zou moeten zijn voor het kunnen aanvragen van belangrijke documenten bij een gemeente, zeker omdat gemeenten producten en diensten leveren waarvoor burgers niet naar een andere aanbieder terecht kunnen, en omdat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen. Ik onderschrijf ook de visie van het MOB dat het kunnen betalen met contant geld in het bijzonder van belang is voor bepaalde groepen mensen, waaronder mensen in de schuldsanering die zichzelf budgetteren of gebudgetteerd worden.3
Deelt u de mening dat het voor niemand een belemmering zou moeten zijn om onder andere een paspoort, identiteitskaart of rijbewijs aan te vragen als zij niet in staat zijn, of geen gebruik willen maken, van pinbetalingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u de zorgwekkende trend dat er niet alleen bij overheidsinstellingen maar ook bij semipublieke diensten zoals het openbaar vervoer niet meer contant betaald kan worden? Zo nee, waarom niet?3
Het is mij bekend dat de acceptatie van contant geld in de maatschappij afneemt. In verschillende sectoren, zoals bij gemeenten of in het openbaar vervoer, wordt contant geld beperkt of niet meer geaccepteerd. In het openbaar vervoer zijn veiligheid en het voorkomen van geweld belangrijke aspecten die hebben geleid tot het niet meer accepteren van contant geld. De aanpak van die problematiek is aan de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.5
Deelt u de mening dat samenlevingen kwetsbaarder worden als er alleen nog maar digitale betalingen geaccepteerd worden, onder andere door het optreden van hackers en een grote afhankelijkheid van banken? Zo nee, waarom niet?4
Zoals de Minister van Financiën in 2015 aangaf, gaat de afname van het gebruik van contant geld gepaard met een forse uitbreiding van bank- en betaaldienstverlening via internet- en mobielbankieren.7 Niettemin achten DNB en het MOB het voor de stabiliteit en schokbestendigheid van het toonbankbetalingsverkeer van belang dat contant geld een goed functionerend toonbankbetaalmiddel blijft.8 Net als aan contant betalingen kleven ook -zij het andere- nadelen en veiligheidsrisico’s aan elektronische en digitale betalingen en ook voor die betalingen geldt afhankelijkheid van onder andere banken, vanwege hun essentiële rol in de aanbodzijde van het Nederlandse betalingsverkeer. In dit kader wordt in de recente beantwoording van de Kamervragen over DDoS-aanvallen op Nederlandse banken door de Minister van Financiën benadrukt dat het van belang is om zorgvuldig en waakzaam te blijven om ongemak door verstoring en digitale vormen van criminaliteit zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden.9 Hiervoor is een gezamenlijke aanpak noodzakelijk, waarin een rol is weggelegd voor banken, gespecialiseerde cybersecuritybedrijven en autoriteiten als DNB, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC).
Bent u bereid met maatregelen te komen om gemeenten en publieke instellingen te dwingen ook betalingen met contant geld te accepteren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid tot nader overleg met de gemeenten en publieke instellingen over de acceptatie van contant geld.
De leegloop bij het Korps Mariniers in verband met de kazerneverhuizing naar Vlissingen |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
In welk stadium bevinden de plannen van de verhuizing van de Van Braam Houckgeestkazerne te Doorn en het Logistiek Centrum Maartensdijk naar een nieuw complex in Vlissingen zich momenteel?
Het project bevindt zich in de fase van de aanbesteding. Op 5 maart jl. is met drie consortia de dialoog begonnen. Volgens de huidige planning volgt de gunning eind juli 2019. De ingebruikneming van de nieuwe kazerne is voorzien vanaf begin 2022.
Heeft u inmiddels onderzocht in welke mate ongewenste en onverwachts grote uitstroom van gekwalificeerd defensiepersoneel bij de marinierskazerne in Doorn samenhangt met de op handen zijnde verhuizing naar Vlissingen? Zo nee, wanneer verwacht u dit duidelijk te hebben?
Helaas blijkt dat de ongeplande uitstroom stijgt. Er is een traject gaande om in kaart te brengen wat de belangrijkste redenen zijn voor de hoge uitstroom. Naar verwachting zullen de resultaten hiervan binnenkort beschikbaar zijn.
Is het besluit om de marinierskazerne van Doorn naar Vlissingen te verhuizen nog terug te draaien? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, welke gevolgen heeft dit volgens u? Zijn deze gevolgen voor u acceptabel in het licht van de inzetbaarheidsopgave?
In het aanbestedingsproces geldt het moment van gunning als «point of no return». Als Defensie de aanbesteding afbreekt, dan zal Defensie de consortia die aan de dialoog deelnemen een vergoeding moeten geven voor de gemaakte kosten. Ook de provincie Zeeland en de gemeente Vlissingen zullen dan hun inmiddels gemaakte kosten op Defensie willen verhalen. En Defensie is dan een groot deel van de zelf gemaakte kosten kwijt. Zonder nu specifiek te kunnen zijn, gaat dat in totaal om tientallen miljoenen euro’s.
Daarmee heeft Defensie dan nog geen nieuwe of gerenoveerde kazerne voor de mariniers. Het ruimteprobleem in Doorn, indertijd de reden om niet voor een grootscheepse renovatie van de Van Braam Houckgeestkazerne te kiezen, is nog steeds hetzelfde. De kazerne ligt ingeklemd tussen de bebouwing van Doorn en de natuur van Natuurnetwerk Nederland, voorheen de Ecologische Hoofdstructuur. Inmiddels heeft de gemeente met tal van betrokken partijen plannen gemaakt voor de toekomstige benutting van het terrein.
Begrijpt u dat het juist voor veelvuldig en langdurig uitgezonden mariniers van vitaal belang is om een gezonde en stabiele thuissituatie te hebben?
Ja, dit geldt voor alle militairen. Defensie kent veel meer uitgezonden militairen van wie velen niet wonen in de nabijheid van hun kazerne, vliegbasis of de marinehaven in Den Helder. Dit laat onverlet dat Defensie zich ervan bewust is dat de verhuizing naar Vlissingen invloed zal hebben op de privésituatie van de mariniers. Het ligt voor de hand dat dit onderwerp nog zal worden besproken in het overleg met de medezeggenschap.
Kunt u aangeven hoe u het belang van eerstegraads gezinsleden om vast te kunnen houden aan hun bestaande sociale structuur centraal in het land heeft meegewogen bij het besluit tot verhuizing?
Defensie heeft eerst jarenlang plannen gemaakt voor de renovatie van de kazerne in Doorn en overleg gevoerd met de gemeente om meer ruimte te krijgen voor de ontwikkeling van de kazerne. Ook toen De Peel en Den Helder als alternatieve locaties waren onderzocht en afgevallen, had Defensie nog steeds een voorkeur voor behoud van de kazerne in Doorn. Voor het ruimteprobleem werd onder meer bekeken of onderdelen van het Mariniers Trainingscommando (MTC) elders zouden kunnen worden ondergebracht, om de druk op de kazerne in Doorn te verminderen. Daarvoor bleken geen oplossingen voorhanden die geen afbreuk zouden doen aan de operationele inzetbaarheid van het MTC.
Defensie was zich bewust van een mogelijke uitstroom van personeel als gevolg van deze verhuizing, zoals ook naar voren kwam in de Kamerbrief van 31 augustus 2012, over de behoeftestelling voor de marinierskazerne (Kamerstuk 32 733, nr. 70): «De ervaring met andere verhuizingen van defensie-eenheden leert dat een deel van het personeel dit aanvaardt en dat een ander deel afhaakt en naar een andere werkkring omkijkt. Dit kan voor de korte termijn een verminderd personeelsbestand opleveren. Maar dezelfde ervaringen leren ook dat zo’n dip in het personeelsbestand van tijdelijke aard is.» Ik teken hierbij aan dat de irreguliere uitstroom bij het Korps Mariniers nu groter is dan in 2012 was voorzien. Met het aantrekken van de arbeidsmarkt is de inzet voor behoud en werving van defensiepersoneel in belang toegenomen.
Weegt een mogelijk causaal verband tussen de voorgenomen verhuizing van de kazerne naar Vlissingen en de leegloop bij het Korps Mariniers voor u mee bij het in stand houden van de beslissing over de verhuizing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe weegt u dit precies?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de Kamer op korte termijn eerst te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de verhuizing van de marinierskazerne van Doorn naar Vlissingen en daarna hierover met de Kamer in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
In antwoord 1 heb ik u geïnformeerd over de laatste stand van zaken. In de afgelopen jaren is de Kamer steeds op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen via de periodieke vastgoedrapportages. Ik ben uiteraard te allen tijde bereid daarover met de Kamer in gesprek te gaan.
Slachtoffers van arbeidsuitbuiting |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel in de Groene Amsterdammer «Ik had mijn eigen huid in mijn handen» over onderzoek naar slachtoffers van arbeidsuitbuiting?1
Ja.
Wat is uw mening over de constatering dat in Nederland op dit moment duizenden werknemers worden uitgebuit, waaronder veel onderbetaalde arbeidsmigranten, die onder ellendige omstandigheden werken en zich niet aan die situatie kunnen ontworstelen?
Situaties waarin mensen worden gedwongen om werk te doen onder zeer slechte omstandigheden en voorwaarden moeten worden aangepakt. Het gaat dan mogelijk om arbeidsuitbuiting. Arbeidsuitbuiting is een vorm van mensenhandel waarbij sprake is van uitbuiting van een ander door gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Het gaat om ernstige en onmenselijke situaties op de werkvloer, waarbij de vrije keuze sterk is ingeperkt en sprake is van een grove overtreding van de arbeidswetten. Dat is zeer verwerpelijk en niet in overeenstemming met wat we willen in Nederland. Arbeidsuitbuiting is dan ook strafbaar gesteld onder artikel 273 f van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).
Deelt u de mening dat wanneer er per vijftig meldingen van arbeidsuitbuiting maar één veroordeling volgt, er nauwelijks sprake kan zijn van gerechtigheid voor deze arbeidsmigranten?
Arbeidsuitbuiting is de uitbuiting van een ander door gedwongen of verplichte arbeid of diensten, waarbij sprake is van ernstige en onmenselijke situaties op de werkvloer, een sterke inperking van de vrije keuze en grove overtreding van de arbeidswetten.
Het kan zijn dat er geen sprake is van arbeidsuitbuiting en dus ook niet van strafrechtelijke vervolging op grond van 273f van het WvSr. Iemand kan dan echter wel het slachtoffer zijn van ernstige benadeling door een werkgever. In dat geval kan de Inspectie SZW mogelijk een bestuurlijke boete opleggen.
De Inspectie SZW zet via een programmatische aanpak in op het voorkomen en tegengaan van ernstige benadeling en arbeidsuitbuiting. Mogelijke slachtoffers van ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting kunnen een melding doen bij de Inspectie SZW of bij Meld Misdaad Anoniem. Slachtoffers van mogelijke arbeidsuitbuiting worden aangemeld bij Comensha, van waaruit de eerste opvang, hulpverlening en zorg wordt gecoördineerd
De Inspectie SZW bevordert ook de bewustwording en meldingsbereidheid van arbeidsuitbuiting en werkt samen met de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s). De Inspectie zet een belangrijk deel van de opsporingscapaciteit in voor het stoppen van criminele werkgevers die zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting via strafrechtelijke onderzoeken. Deze opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd onder gezag van het Openbaar Ministerie.
Wat is uw reactie op het feit dat iedereen zich voor 50 euro kan inschrijven als uitzendbureau bij de Kamer van Koophandel en dat veel van de circa 3600 uitzendbureaus de grenzen van de wet opzoeken om zoveel mogelijk te verdienen aan hun uitzendkrachten?
Iedereen die in Nederland een uitzendbureau wil opzetten is verplicht zijn bedrijf te registreren bij de Kamer van Koophandel. Hierdoor is meer zicht op het aantal bureaus dat actief is in Nederland. In principe zijn inlener, uitzendbureau en uitzendkracht er alle drie verantwoordelijk voor dat de uitzendkracht veilig kan werken en moeten inlener en uitzendbureau de wetgeving naleven. De sector is echter zowel wat betreft de arbeidswetten als de fiscale wetgeving een risicosector. De Inspectie SZW, de Belastingdienst en het UWV zetten daarom gezamenlijk in op het aanpakken van misstanden bij uitzendbureaus en hun inleners.
De sector heeft een stelsel van zelfregulering opgezet om problemen aan te pakken. Zo is het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA) ontwikkeld waarbij bedrijven zich vrijwillig laten keuren en ziet de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU) toe op naleving van de cao in de uitzendbranche.
Er is veel geïnvesteerd in publiek-private samenwerking en informatie-uitwisseling tussen Inspectie SZW, Belastingdienst, SNA en SNCU. Deze informatie-uitwisseling levert een belangrijke bijdrage aan toezicht en handhaving in de sector.
Deelt u de mening dat er sinds het overheidsrapport over de au-pairregeling geen verbetering is gekomen en dat teveel au-pairs onderbetaald werk doen als huishoudelijk werkster?2 Zo nee, waarom niet?
In reactie op het WODC-rapport hebben de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Kamerbrief van 7 oktober 20143, ingezet op een intensievere handhaving van de bestaande regels en het creëren van meer bewustzijn van het culturele karakter van de au-pairregeling. Dit heeft geleid tot wijzigingen in de regelgeving. In het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav) en het Voorschrift Vreemdelingen is de verplichting vastgelegd dat het gastgezin een bewustverklaring ondertekent waarin het te kennen geeft zich bewust te zijn van de regels en van de bevoegdheid van toezichthoudende instanties om te controleren. Ook is in het BuWav de regel toegevoegd dat au pair en gastgezin geen familie tot in de derde graad van elkaar mogen zijn, om te waarborgen dat de au-pairregeling wordt gebruikt voor culturele uitwisseling en niet voor gezinshereniging/-vorming of familiebezoek. Daarnaast is er een betere informatie-uitwisseling tussen IND, Politie en Inspectie SZW, die onder meer vermoedens van overtreding van de Wet arbeid Vreemdelingen (Wav) delen.
Met betrekking tot het creëren van bewustzijn heeft de IND ingezet op meer voorlichting aan en communicatie met de au-pair bureaus. Daar zijn diverse bijeenkomsten voor georganiseerd met au pairs, gastgezinnen en au pair bureaus. Daarnaast is de informatie op de IND-website aangepast. De controle op au pair bureaus en gastgezinnen is door meer samenwerking tussen Inspectie SZW, IND en Politie verbeterd. De samenwerking krijgt gestalte in een overleg over casuïstiek en gecombineerde inspecties door Inspectie SZW en IND.
Deelt u de mening dat het Convenant Aziatische Horeca leidt tot uitbuiting? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Het Convenant Aziatische Horeca en de daarbij behorende tijdelijke regeling zijn op 1 oktober 2016 afgelopen. In vervolg daarop geldt sinds 1 oktober 2016 onder de Wet arbeid vreemdelingen de Regeling Aziatische horeca met een quotum voor Aziatische koks. Met de Regeling Aziatische horeca kan er voor bepaalde functies een maximum aantal gecombineerde vergunningen voor verblijf en arbeid (GVVA) en tewerkstellingsvergunningen worden verleend voor gekwalificeerde Aziatische koks. Bij deze aanvragen wordt niet getoetst of er Nederlands of Europees arbeidsaanbod aanwezig is. Daar staat tegenover dat de werkgevers zich verplichten om gedurende de looptijd van de vergunning keukenpersoneel uit Nederland of Europa op te leiden of aan te nemen. Daarnaast is de werkgever verplicht een marktconform loon of cao-loon te betalen. De regelgeving in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen is voor deze sector evenzeer van toepassing als voor andere sectoren.
Deelt u de mening dat de voorgenomen uitbreiding van de capaciteit van de Inspectie SZW onvoldoende is om de problemen effectief aan te pakken? Zo ja, bent u bereid deze uitbreiding te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Het regeerakkoord maakt geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks € 50 miljoen extra vrij voor versterking van de handhavingsketen conform het Inspectie Control Framework. De doorlooptijd van werving, selectie, screening, opleiding en gedoseerde ingroei in respectievelijke programma’s maakt dat nieuwe capaciteit eerst in 2019 effectief ingezet zal kunnen worden.
Het Jaarplan 2018 van de Inspectie SZW4 biedt inzicht in de activiteiten en werkwijze van de Inspectie die worden ingezet om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. De aard en omvang van de uitbreiding moet worden bezien in relatie tot andere ontwikkelingen en de aanpak van andere prioritaire risico’s. Hierbij worden de inzichten uit het proces van de Meerjarenprogrammering van de Inspectie gebruikt. Om de politieke besluitvorming hierover in samenhang te kunnen doen, zal ik uw Kamer in het derde kwartaal van 2018 nader informeren.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de Inspectie SZW gebruik maakt van het opleggen van boetes terwijl er een slachtoffer in beeld was en er dus (ook) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat tewerkstellingsvergunningen een goed instrument zouden zijn om uitbuiting tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Tewerkstellingsvergunningen zijn verplicht voor werknemers uit derde landen. Arbeidsmigranten uit EU-lidstaten en uit de Europese Economische Ruimte maken gebruik van het recht om zonder werkvergunning in een ander EU-land te werken. Het instellen van tewerkstellingsvergunningen is bij EU-burgers niet mogelijk en daardoor een te beperkt middel om arbeidsuitbuiting tegen te gaan.
Het bericht 'Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: ‘Gas is toch op z’n retour?' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: «Gas is toch op z’n retour?»»1, waaruit blijkt dat bewoners door de gemeente Weesp worden gedwongen over te stappen op aardgas, met alle kosten van dien, terwijl geen mogelijkheid wordt gegeven om voor een duurzaam alternatief te kiezen? Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht «Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: «Gas is toch op z’n retour?». In het bericht wordt aangegeven dat enkele bewoners van woonboten, die op dit moment een tank voor propaangas of stookolie hebben, een verzoek om een gasaansluiting bij hun netbeheerder hebben gedaan. Zij hebben dit verzoek gedaan, omdat de gemeente de huidige propaantanks onveilig vindt. De netbeheerder heeft dit verzoek beoordeeld en besloten dat zij vanwege de aansluitplicht uit de Gaswet verplicht zijn deze bewoners op het gastransportnet aan te sluiten.
Ik deel de mening dat het terugdringen van gasaansluitingen in de gebouwde omgeving van groot belang is, om de klimaatdoelstellingen te halen. In de Wet voortgang energietransitie wordt door de wijziging van de Gaswet een eerste stap gezet, zodat nieuw te bouwen bouwwerken in beginsel niet langer op het gastransportnet worden aangesloten. Ik streef ernaar om dit onderdeel van het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen per 1 juli 2018, in werking te laten treden. Dit is essentieel om te voorkomen dat nieuw te bouwen woningen nog een gasaansluiting krijgen.
Deelt u de mening dat er met deze maatregel geïnvesteerd wordt in een netwerk dat niet strookt met het voornemen van de overheid om na 2050 aardgasvrij te zijn en dat het risico bestaat dat dit netwerk vroegtijdig buiten gebruik zal raken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze investeringen niet bijdragen aan het feit dat we per jaar honderdduizenden woningen los moeten maken van het aardgas om de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
In het bericht gaat het om bestaande bouwwerken, waarvan de bewoner om een gasaansluiting vraagt. Dit is op basis van de wet- en regelgeving gewoon mogelijk en kan ook na inwerkingtreding van de Wet voortgang energietransitie nog steeds. Sommige bewoners hebben gekozen voor een duurzaam alternatief. Andere bewoners door de aardgasoplossing. Het is op dit moment niet mogelijk voor gemeenten om bewoners van bestaande woningen te dwingen om te kiezen voor een alternatief voor een gasaansluiting.
Daarnaast wordt in het Klimaatakkoord, bij de sectortafel gebouwde omgeving, gekeken hoe de afbouw van gas verder kan worden vormgegeven. Als de gebouwde omgeving in 2050 CO2-arm moet zijn, betekent dit dat er gemiddeld 200.000 woningen en andere gebouwen per jaar aardgasvrij gemaakt moeten worden tot 2050. In het Regeerakkoord is aangegeven dat aan het eind van de kabinetsperiode nieuwe gebouwen in de regel niet meer op aardgas verwarmd worden. Stapsgewijs zal de markt voor verduurzaming van de bestaande woningvoorraad en bestaande utiliteitsgebouwen (zoals kantoren, zorg, onderwijs, bedrijfshallen, horeca en winkels) op gang gebracht worden. Naarmate de expertise en ervaring in de bouwsector toenemen, is de verwachting dat de kosten zullen dalen en kan de verduurzamingsmarkt meer op eigen benen staan. In het Regeerakkoord is aangegeven dat met gemeenten, provincies, waterschappen en netbeheerders per regio een plan voor verduurzaming van de gebouwde omgeving wordt gemaakt. Gemeenten hebben bij de invulling van de klimaatdoelstellingen voor de gebouwde omgeving een regierol op het gebied van aardgasvrije buurten en wijken.
Ik heb er alle vertrouwen in dat in het Klimaatakkoord, de sectortafel gebouwde omgeving voor bestaande bouw een passende oplossing wordt gevonden.
Deelt u de mening dat de gemeente beter tot een duurzaam alternatief had kunnen besluiten? Zo ja, kunt u in gesprek gaan met de VNG om te voorkomen dat in de toekomst woningen onnodig op het gas worden aangesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de drempel om over te stappen op duurzame energiebronnen lager zou moeten zijn? Zo ja, hoe bent u van plan dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Rijbewijs honderden ouderen onterecht ingenomen’ |
|
Henk Krol (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rijbewijs honderden ouderen onterecht ingenomen»?1
Ja.
Op basis van welke objectieve criteria kan iemands rijbewijs ter plekke worden ingenomen?
Een rijbewijs kan, uiteraard afhankelijk van het geval, ter plekke worden ingenomen door een opsporingsambtenaar als er sprake is van:
De politie kan het rijbewijs ook ter plekke invorderen als wordt vermoed dat de bestuurder beschikt over onvoldoende rijvaardigheid of lichamelijke/ geestelijke geschiktheid. De politie informeert dan ook bij dit feit het CBR via een mededeling op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet.
Hoe is het mogelijk dat in deze casus iemands rijbewijs ter plekke is ingenomen, terwijl hij na onderzoek topfit bleek?
De in de berichtgeving genoemde casus betreft een lopend strafrechtelijk onderzoek. Ik moet daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over deze specifieke zaak en kan hierover geen uitspraken doen.
Hoe is het mogelijk dat in deze casus het politierapport enerzijds en de lezing van de betrokkene anderzijds zo enorm van elkaar verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u het feit dat in deze casus betrokkene volgens de marechaussee geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert of dat u ernstige psychiatrische problemen heeft? Sinds wanneer behoort het tot de competenties van de marechaussee om medische oordelen te vellen?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel 'Hulp nieuwe stijl: samen tegen muren oplopen' |
|
René Peters (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Hulp nieuwe stijl: sámen tegen muren oplopen»?1
Ja.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat inmiddels ruim acht van de tien gemeenten een wijkteam hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Gemeenten hebben op basis van de Wmo 2015 en de Jeugdwet de vrijheid om de toegang tot jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning op eigen manier vorm te geven. De meeste gemeenten kiezen voor een multi-disciplinair wijkteam of voor de inzet van generalistische professionals in sociale wijkteams voor kwetsbare burgers of huishoudens met meervoudige problematiek. Op deze manier is het beter mogelijk integrale ondersteuning en maatwerk te bieden. Ik vind dat een goede ontwikkeling. Belangrijk is wel dat het wijkteam ook over de juiste expertise en competenties beschikt om deze burgers/huishoudens goed te kunnen ondersteunen en zo nodig door te verwijzen.
Denkt u dat wijkteams binnen de gemeenten voldoende bekendheid genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ja. Het oprichten van wijkteams is meestal door de gemeente zelf geïnitieerd. Dat betekent overigens niet dat alle medewerkers van de gemeente altijd goed op de hoogte zijn van de wijkteams of de individuele casuïstiek die de wijkteams behandelen. De samenstelling van de wijkteams kan per gemeente verschillen. In sommige gemeenten zijn bijvoorbeeld ook medewerkers van een dienst Werk en Inkomen betrokken bij de wijkteams of medewerkers van de wijkverpleging. In die gemeenten waar dit niet het geval is, kan het voorkomen dat een medewerker van een dienst niet goed op de hoogte is van de (individuele casuïsitiek in) de wijkteams.
Wat vindt u ervan dat wijkteams zeer verschillend zijn van samenstelling en dus ook wat betreft de bevoegdheden?
Aangezien er verschillen zijn tussen gemeenten qua omvang en problematiek vind ik het begrijpelijk dat wijkteams verschillend kunnen zijn in samenstelling en bevoegdheden. Grote gemeenten kennen veelal specifieke jeugdteams of aparte teams voor multiprobleem-gezinnen. Kleinere gemeenten hebben vaker bredere
wijkteams die op een groot aantal leefgebieden ondersteuning bieden. Belangrijk is dat de wijkteams voor het doel waarvoor zij zijn ingesteld over de juiste disciplines en bevoegdheden beschikken.
De tussenevaluatie van de Jeugdwet die begin dit jaar uitkwam, leert ons dat lokale teams in vrijwel alle gemeenten een cruciale rol hebben gekregen bij het realiseren van de doelen van de Jeugdwet. Ook blijkt dat de diversiteit van deze teams heel groot is. Dat is lastig voor partijen buiten het lokale team, zoals de specialistische jeugdhulp, huisartsen en jeugdbescherming. Zij weten dan moeilijk wat wel en niet van de teams mag worden verwacht. De evaluatie leert ook dat kwetsbare kinderen en gezinnen grote moeite hebben de weg naar de juiste hulp te vinden. Ook bestaan zorgen over de expertise van professionals in de lokale teams, met name bij complexe problemen. Ik ga met de gemeenten en andere relevante partijen in gesprek over de wijze waarop de toegang tot de jeugdhulp voor kinderen en gezinnen beter kan. Zodat binnen elke regio helderheid is of komt over wat je van een lokaal (jeugd) team kan verwachten. Daarbij gaan we ook zorgen voor voldoende specifiek en adequaat (bij- en nascholings) aanbod voor de professionals werkzaam binnen een lokaal team.
Wat vindt u ervan dat het belang van het wijkteam en van een gemeentelijke dienst vervolgens kunnen botsen?
Wijkteams zijn veelal door gemeenten ingesteld om ondersteuning te bieden aan kwetsbare burgers en inzicht te krijgen in de brede ondersteuningsvraag van deze groep. In die zin is de werkwijze van wijkteams anders dan de wijze waarop een gemeentelijke dienst kan zijn ingericht. Elke gemeente kent zijn eigen organisatievorm. Indien sprake is van een aparte gemeentelijke dienst Werk en Inkomen dan kan het zijn dat alleen naar dat onderdeel van de ondersteuningsvraag wordt gekeken in plaats van de samenhang in de behoefte aan ondersteuning. Een en ander kan tot spanningen leiden tussen het wijkteam en een gemeentelijke dienst, waardoor soms problemen onvoldoende effectief kunnen worden opgelost. Het zijn juist dit type belemmeringen die de gemeenten die betrokken zijn bij de Citydeal inclusieve stad (nu Citydeal eenvoudig maatwerk) willen oplossen. De praktijk wijst uit dat gemeenten meestal passende oplossingen weten te vinden voor ontstane situaties. Soms is bestuurlijke instemming nodig om te kunnen afwijken van bestaande werkwijzen.
Wat vindt u van de conclusie van dit bericht, namelijk dat veel wijkteams dichter bij de burger zijn komen te staan (zoals beoogd werd), maar dat zij met de burger samen tegen dezelfde bureaucratische muren aanlopen?
Ik deel de opvatting dat wijkteams, door het outreachend werken en het multidisciplinaire karakter dichter bij kwetsbare burgers staan. Wijkteams zijn vooral bedoeld voor kwetsbare burgers waar sprake is van meervoudige problematiek. De gemeenten die in het artikel worden genoemd en betrokken zijn bij de Citydeal inclusieve stad herkennen de bureaucratische muren en willen de ondersteuning flexibeler en meer op maat maken, zodat het beter aansluit op de leefwereld van betrokken mensen. Dat betekent echter niet altijd dat de gehele gemeentelijke organisatie op deze wijze moet gaan werken of dat de organisatie moet worden aangepast. Ik ben van mening dat burgers met een enkelvoudige ondersteuningsvraag ook goed op een andere wijze kunnen worden geholpen dan via een wijkteam, bijvoorbeeld via een goed toegankelijk gemeentelijk loket.
Denkt u dat wijkteams die een integraal budget tot hun beschikking hebben effectiever kunnen werken, zowel voor de burgers als voor de gemeenten?
In diverse gemeenten, waaronder de gemeenten die betrokken zijn bij de Citydeal inclusieve stad, wordt geëxperimenteerd met wijkgebonden of flexibele budgetten. Hierdoor krijgen de professionals meer mogelijkheden zelf maatwerk te bieden bij ondersteuning. Dit kan het beroep op zwaardere vormen van zorg voorkomen. Belangrijk is dat professionals binnen de gemeente de ruimte krijgen maatwerk te bieden, maar ook meer bewust worden van de kosten indien zij doorverwijzen naar specialistische zorg. Belangrijk blijft dat professionals tijdig en goed inschatten of de vraagstukken zelf op gelost kunnen worden of dat doorverwijzing noodzakelijk is. Wijkteams kunnen dankzij de inzet van flexibele middelen op korte termijn effectiever zijn voor de burger. Op langere termijn is het nodig dat bij de aanpak van huishoudens met complexe problemen, waarbij veelal sprake is van schulden, gemeenten samen met andere partners effectief gaan samenwerken om maatwerk te bieden. De gemeenten die betrokken zijn bij de Citydeal inclusieve stad hebben de ambitie landelijke uitvoeringsorganisaties als het CJIB, het CAK en de Belastingdienst daarbij te betrekken.
Vindt u dat wijkteams een ruim mandaat moeten hebben zodat zij regel-overstijgend kunnen werken?
Het is aan gemeenten om daar eigen keuzes in te maken. De budgetten die gemeenten ontvangen voor het sociaal domein zijn breed inzetbaar en het is aan gemeenten op welke wijze zij deze budgetten intern verdelen. Ik ben wel van opvatting dat meer ruimte moet komen maatwerk te bieden ook in situaties waarbij er regeloverstijgend gewerkt moet worden. Uitgangspunt in de dienstverlening moet de vraag zijn op welke wijze de burgers het best kunnen worden ondersteund gegeven de eigen persoonlijke en financiële omstandigheden.
De uitspraak van het Europees Gerecht inzake transparantie van de triloogonderhandelingen |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het arrest in de zaak De Capitani vs Europees parlement (T-540/15), waarin het verweer van het Europees parlement, de Europese Commissie en de Europese Raad verworpen werd en geoordeeld werd dat de vierkolomdocumenten in de triloogfase van de wetgeving openbaar gemaakt dienen te worden?1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan het arrest in de zaak De Capitani vs Europees parlement (T-540/15)?
Zie het antwoord op vraag 10.
Welke overleg heeft er plaatsgevonden in de Europese Raad om aan deze uitspraak tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid dit arrest gezamenlijk met het COSAC-paper «Opening up closed doors» te agenderen tijdens de Raadswerkgroep Informatie 26 april a.s.?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat deze documenten ook standaard openbaar gemaakt worden?
Bij ieder Raadsdocument wordt altijd de afweging gemaakt of een document openbaar kan zijn of de markering Limité moet dragen. Het principe «openbaar, tenzij» vormt de basis voor het beleid van de Raad. De uitzonderingsgronden uit de Eurowobverordening zijn leidend in de afweging of een document de markering mag dragen.
Het Gerecht bepaalt in deze uitspraak dat een beroep op de bescherming van het besluitvormingsproces, een van de uitzonderingen van de Eurowob (verordening 1049/2001), zeer beperkt mogelijk is. Het blijft daarmee voor de instellingen mogelijk om onder strenge voorwaarden een beroep te doen op deze weigeringsgrond. Nederland zet er op in dat deze afweging zorgvuldig gebeurt. Standaard openbaarmaking van de vierkolommendocumenten is op basis van de uitspraak van het Gerecht dus niet aan de orde.
Zoals in de kabinetsreactie op het COSAC-rapport is aangegeven zou wat Nederland betreft de Limité-markering, met inachtneming van het daarvoor geldende beoordelingskader, zo terughoudend mogelijk moeten worden toegepast en zo vroeg mogelijk opgeheven moeten worden. Verder dienen documenten, die onderdeel zijn van het wetgevingsproces, waar mogelijk actief openbaar gemaakt te worden. Nederland heeft de praktijk van de toepassing van de Limité-markeringtijdens het Nederlandse voorzitterschap in Raadsverband aan de orde gesteld omdat deze als onduidelijk werd beschouwd. Een duidelijk afwegingskader voor de toepassing van de Limité-markering is ook een van de voorgestelde maatregelen uit het in maart 2015 op Nederlands initiatief tot stand gekomen non-paper over transparantie in de EU, waarbij Nederland samen met Denemarken, Estland, Finland, Slovenië en Zweden is opgetrokken. Vooralsnog is binnen de Raad gebleken dat er weinig ruimte bestaat om het afwegingskader te herzien. Het kabinet acht het van belang de aandacht op de hantering van het afwegingskader te blijven vestigen. Nederland zal hier bij het Raadssecretariaat, het huidige en inkomende voorzitterschappen opnieuw aandacht voor vragen.3
Deelt u de mening met het Gerecht dat transparantie van het wetgevend proces essentieel is voor de legitimiteit van de Europese instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat transparantie niet alleen een middel ten behoeve van het functioneren van de democratische rechtsstaat is, maar ook een instrument om begrip en draagvlak voor Europese besluitvorming te bevorderen. Openheid is essentieel voor het vergroten van het vertrouwen en draagvlak voor de Europese instellingen onder de bevolking. Dit geldt ook ten aanzien van trilogen. Het kabinet acht het van belang dat een ieder het wetgevend proces in de verschillende Europese instellingen moet kunnen volgen. Tegelijkertijd is ieder besluitvormingsproces bij een bepaalde mate van beslotenheid gediend. Dat geldt voor zowel de besluitvorming in de nationale als in de Europese context. In de Europese context zijn de juridische kaders waaraan alle EU-lidstaten en instellingen gebonden het uitgangspunt. De inzet van het kabinet ter aanpassing en verbetering van deze kaders is u genoegzaam bekend. Nederland zal zich hiertoe actief blijven inzetten binnen de Raad. Zie tevens het antwoord op de vragen 2 en 10.
Deelt u de mening dat transparantie van de trilogen essentieel is voor het draagvlak van de Europese Unie onder de bevolking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van het Gerecht dat burgers om hun democratische rechten uit te kunnen uitoefenen, het wetgevend proces in de verschillende Europese instellingen in detail moeten kunnen volgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de toegang tot het wetgevend proces ook zou moeten gelden voor de onderhandelingen tussen de lidstaten over de standpuntbepaling binnen de Europese Raad? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Europese Raad heeft een zeer beperkte rol in het wetgevingsproces. De Europese Raad is primair verantwoordelijk voor het vaststellen van de politieke agenda en dit proces is volgens het kabinet bij uitstek gediend bij een mate van beslotenheid waarin compromissen kunnen worden gezocht en posities kunnen worden afgetast.
Overigens heeft uw Kamer met de toegang tot het EU-delegates portal wel de mogelijkheid om de voorbereidende documenten voor de Europese Raad in te zien zodat u uw controlerende taak terdege kunt uitoefenen.
Wat gaat u doen om bij te dragen aan de uitvoering van deze uitspraak van het Gerecht? Wat betekent dit voor de aanpassing van de informatievoorziening vanuit het Nederlandse kabinet aan de Kamer en aan de Nederlandse burger?
Het kabinet verwelkomt de uitspraak van het Gerecht in de De Capitani-zaak. Het is een bevestiging van de lijn die Nederland al lange tijd voert ten aanzien van transparantie. Deze inzet is reeds in 2015 verwoord in het op Nederlands initiatief tot stand gekomen non-paper met gelijkgezinde lidstaten. Nederland pleit al meerdere jaren proactief voor meer transparantie in trilogen en, waar mogelijk, actieve openbaarmaking van documenten in het wetgevingsproces.
Ten aanzien van trilogen ziet Nederland bijvoorbeeld een concrete meerwaarde in het actief verspreiden van informatie over de uitkomst van trilogen door de drie instellingen gezamenlijk. Een ander punt waar Nederland op wil inzetten is het vooraf publiceren van de data van de bijeenkomsten. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt in het zogenaamde one-stop-shop IT portal, een ander voorstel uit het non-paper uit 2015. Een dergelijke gebruiksvriendelijke database geeft inzicht in het besluitvormingsproces bij de totstandkoming van Europese wetgeving en de bijbehorende documenten. Het kabinet zal zich proactief blijven inzetten voor de verbetering van transparantie in Europese besluitvorming. Zie ook de kabinetsreactie op het COSAC-paper en de aanbeveling van de Ombudsman in kamerbrieven van 23 februari jl. en 6 april jl.4
Kunt u nagaan hoe in de 26 parlementen welke het COSAC-paper «Opening up closed doors» mede hebben ondertekend deze uitspraak van het Gerecht is ontvangen en welke praktische gevolgen tot uitvoering van deze uitspraak in die landen genomen worden?
De Raadswerkgroep Informatie is de geëigende raadsformatie om deze uitspraak te bespreken. Het Raadssecretariaat is verantwoordelijk voor de agendering van die werkgroep. Het COSAC-paper staat inmiddels geagendeerd voor de Raadswerkgroep Informatie van 26 april. De uitspraak van het Gerecht is nog niet geagendeerd en dus ook nog niet in raadsverband besproken. Nederland streeft ernaar de uitspraak van het Gerecht ook aan de agenda van de Raadswerkgroep Informatie van 26 april toe te voegen en zal hier bij het Raadssecretariaat op aandringen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Informatievoorziening op 12 april aanstaande?
Ja.
De mogelijkheid van een Airbnb-hypotheek |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de zogenaamde «Airbnb-hypotheek», ofwel de mogelijkheid die door een bedrijf (zoals Loftium) wordt geboden om een hypotheek te co-financieren op voorwaarde dat er een kamer beschikbaar wordt gesteld voor Airbnb-verhuur, waarbij een deel van de verhuuropbrengst naar het bedrijf gaat?1 2
Ja.
Worden dergelijke hypotheken in ons land aangeboden? Zo ja, op welke schaal worden dergelijke hypotheken aangeboden en vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel wordt gesproken over het in Seattle opererende bedrijf Loftium dat woningen co-financiert op de voorwaarde dat de eigenaar een kamer ter beschikking stelt via Airbnb. Op de website van het bedrijf is te lezen dat de eigenaar van de woning een aanbetaling van Loftium ontvangt die zonder rente wordt terugbetaald uit de inkomsten die worden gegenereerd door de verhuur via Airbnb. In een dergelijke constructie dient de koper voor het grootste deel van de financiering nog steeds een hypotheek aan te vragen bij een kredietverstrekker en/of eigen middelen in te brengen.
Aanbieders van dergelijke financieringsproducten zijn in Nederland op dit moment niet bekend.
Deelt u de mening dat deze hypotheekvorm waarbij woningeigendom mede afhankelijk wordt gemaakt van toeristische verhuur, moet worden verboden?
Technisch gezien is het product dat wordt aangeboden door Loftium geen hypotheekvorm. Er is bij dit product sprake van cofinanciering.
Bij de hypotheekverstrekking in Nederland wordt de hypotheek gebaseerd op bestendig inkomen. De kredietverstrekker bepaalt het bestendig inkomen aan de hand van de acceptatievoorwaarden die de kredietverstrekker heeft opgesteld.
Uit onderzoek van MoneyView blijkt dat bij ongeveer 80% van de hypotheekproducten verhuur aan toeristen expliciet verboden is. Bij slechts 5% van onderzochte hypotheken is verhuur van de woning aan toeristen toegestaan. Bij de overige 15% dient er vooraf toestemming gevraagd te worden.3 Als verhuur door de kredietverstrekker al wordt toegestaan, dan zijn de inkomsten uit Airbnb verhuur niet te verenigen met het principe van bestendig inkomen omdat de inkomsten uit toeristische platforms voorafgaand aan de aankoop van de woning nog niet bekend zijn.
Daarnaast geldt dat gemeenten voorwaarden kunnen stellen aan toeristische verhuur die bijvoorbeeld het maximaal aantal verhuurdagen kunnen beperken en daarmee de inkomsten uit deze verhuur kunnen inperken.
Gelet op het bovenstaande ben ik geen voorstander van dergelijke constructies. Aangezien mij niet bekend is dat dergelijke producten op dit moment in Nederland aangeboden worden, zie ik echter geen aanleiding voor een verbod.
Bent u bereid in de verdere uitwerking van een overkoepelend instrumentarium om toeristische verhuur te reguleren en te handhaven, naar aanleiding van mijn aangenomen motie, de mogelijkheid van een Airbnb-hypotheek te ontnemen?3
In mijn brief van 3 april 2018 ben ik ingegaan op de verdere uitwerking van een overkoepelend instrumentarium om toeristische verhuur te reguleren en te handhaven. Hierbij heb ik aan uw Kamer aangegeven, dat de wens van gemeenten er met name op gericht is om inzicht te krijgen waar toeristische verhuur plaatsvindt. De focus van de gesprekken ligt hierdoor op de ontwikkeling van een uniforme verplichte registratie voor toeristische verhuur waarmee inzichtelijk wordt waar toeristische verhuur plaatsvindt. Daarnaast is gebleken dat bovengenoemde producten niet worden aangeboden op de Nederlandse markt.
Derhalve ligt het niet in de rede om deze materie bij de lopende gesprekken met de gemeenten en platforms voor toeristische verhuur te betrekken. Voorts heb ik in mijn genoemde brief aangegeven dat een overkoepelende afspraak tussen gemeenten en platforms inzake het innen van toeristenbelasting niet tot de mogelijkheden behoort. Dit is een gezamenlijke conclusie van het Rijk, gemeenten en platforms. De reden hiertoe is tweeledig. Bij een aantal platforms moet de toerist rechtstreeks betalen aan de aanbieder, waardoor het niet voor de hand ligt dat het platform speciaal voor de inning van de toeristenbelasting financiële transacties tussen de toerist en het platform zou moeten inrichten. Daarnaast blijkt dat de gemeenten op verschillende wijze de hoogte van de toeristenbelasting bepalen, hetgeen voor de platforms de uitvoerbaarheid zou bemoeilijken en tot regeldrukkosten zou leiden. Wel zou de uniforme verplichte registratie kunnen bijdragen aan het verbeteren van de mogelijkheden voor de gemeente om toeristenbelasting te innen.
Waarom is het niet mogelijk om te komen tot een overeenkomst tussen de gemeenten en toeristische verhuurplatforms om lokale toeristenbelastingen te innen, zoals u in uw Kamerbrief aangeeft?4
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manieren kunnen platforms voor toeristische verhuur strafbaar gesteld worden voor overtredingen op hun website?
Platforms zijn privaatrechtelijke rechtspersonen die strafbare feiten kunnen begaan. Indien het een strafbaar feit betreft dat door de platforms wordt gepleegd dan kunnen de platforms hiervoor worden vervolgd. Volgens art. 51 lid 2 Sr kunnen de opdrachtgevers/feitelijke leidinggevers worden vervolgd of de rechtspersoon of beiden. Het is aan het Openbaar Ministerie om deze keuze te maken. Het bovenstaande is alleen van toepassing als het een strafbaar feit betreft, dat wil zeggen een gedraging genoemd in het Wetboek van Strafrecht en in de Wet op de economische delicten. Voor overige overtredingen moet bestuursrechtelijk gehandhaafd worden. Bijvoorbeeld bij overtredingen vastgesteld in een plaatselijke verordening. Het sanctie-instrumentarium hierbij bestaat uit bestuurlijke boete en/of last onder dwangsom.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de afscheidsrede van professor Kortmann van de Radboud universiteit Nijmegen, waarin hij aangeeft dat banken er bij de verdeling van een faillissementsboedel zeer goed uitspringen? Klopt het dat er zelfs sprake is van een internationale koppositie? 1
Ik ben bekend met de afscheidsrede van professor Kortmann waarin hij concludeert dat banken in Nederland een sterke verhaalspositie hebben.
Klopt het dat banken in een dusdanig bevoorrechte positie verkeren dat zij hun vordering of een deel daarvan buiten het faillissement om voldaan krijgen? Wat vindt u daarvan?
Het is in ieders belang – ook van werknemers, dienstverleners en leveranciers – dat ondernemers ondernemen, en daarvoor hebben zij krediet nodig. Banken zijn alleen dan bereid krediet te verstrekken wanneer zij voldoende zekerheid hebben dat zij hun geld terugkrijgen. Daarom vragen zij onderpand. Dit onderwerp is in juni 2017 al eens besproken met de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk (onder andere: Vereniging voor Insolventierecht Advocaten INSOLAD, Landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen RECOFA, Beroepsorganisatie Bedrijfsjuridisch adviseurs NEVOA, Vereniging Jonge Insolventierecht advocaten JIRA, Nederlandse Orde van Advocaten NOVA, Nederlandse Vereniging van Banken NVB), van vakbonden CNV en FNV en van werkgeversorganisatie VNO/NCW-MKB (Kamerstukken II 2016/17, 22 112, nr. 2292) en ook in kamervragen is het toen aan de orde geweest (Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815). Deze groep fungeert als klankbord in het kader van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht (hierna: de klankbordgroep). Op grond van artikel 57 Faillissementswet kunnen pand- en hypotheekhouders hun recht uitoefenen, alsof er geen faillissement was, dus buiten de collectieve faillissementsprocedure om. De verhaalspositie die banken hebben, is voor hen een voorwaarde om krediet op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten te verlenen. Benadrukt wordt dat zij alleen verhaal kunnen halen voor zover het zekerheidsrecht reikt. Als banken geen onderpand vragen, nemen zij een groter risico en zullen zij voor het verlenen van krediet hogere kosten in rekening brengen. Er zijn ook andere schuldeisers die een bijzondere positie hebben in faillissement, bijvoorbeeld werknemers, boedelschuldeisers, het UWV en de fiscus, en leveranciers (waaronder het midden- en kleinbedrijf) die een eigendomsvoorbehoud hebben bedongen. Met betrekking tot de laatste categorie wordt opgemerkt dat zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, na de faillietverklaring door de leverancier ook buiten de collectieve faillissementsprocedure om kunnen worden teruggevorderd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een koper een zaak waarop nog een eigendomsvoorbehoud rust, al kan verpanden aan een bank (NJ 2016/290). Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en dus het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Gelet op de hier gegeven voorbeelden (hoog voorrecht, boedelschulden, eigendomsvoorbehoud) is het beeld dat de zekerheidsgerechtigde positie van banken ten koste gaat van andere schuldeisers, onvoldoende genuanceerd.
Vindt u het wenselijk dat hierdoor andere crediteuren, zoals werknemers, zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers0 en het midden- en klein bedrijf (mkb), nog sterker benadeeld worden in geval van een faillissement? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de opmerking van professor Kortmann dat er via zogenoemde verzamelpandaktes wordt afgedwongen dat alle kredietnemers van de bank al hun bestaande en toekomstige vorderingen aan de bank verpanden? In hoeverre vindt u dit wenselijk? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan voor de verdeling van de boedel in het geval van een faillissement?
Goederen kunnen in pand worden gegeven. Pand strekt tot waarborg van een verbintenis. Door een pandrecht te vestigen, verstrekt de pandgever (de kredietnemer) aan de pandhouder (de schuldeiser) een recht om zich met voorrang te verhalen op één of meer verpande goederen van de pandgever. Een pandrecht kan worden gevestigd op verschillende goederen, zoals voertuigen, voorraden, machines, maar ook op (geld)vorderingen die de pandgever heeft op derden (debiteuren van de pandgever). Een pandrecht op vorderingen kan stil of openbaar gevestigd worden door middel van een akte (art. 3:239 lid 1 BW). «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Voor het overdragen of verpanden van vorderingen is voldoende dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van de pandgever op derden (zijn debiteuren) het gaat (vaste rechtspraak van de Hoge Raad, vgl. NJ 2001/662). Dit betekent dat de namen van de derden niet in de akte hoeven te staan. Voordat de verzamelpandakte haar intrede deed, werden vorderingen ook al (stil) verpand. Dit kunnen toekomstige vorderingen zijn.
Een volmacht is een overeenkomst waarbij iemand aan een ander de bevoegdheid geeft voor hem en in zijn naam op te treden. Bij een verzamelpandakte verleent de kredietnemer/pandgever aan de bank een onherroepelijke volmacht om zijn vorderingen op derden aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor hetgeen hij uit hoofde van de kredietovereenkomst met de bank aan die bank is verschuldigd. Door deze volmacht wordt de bank tegelijk pandgever en pandnemer. Hetgeen voortvloeit uit de volmacht kan niet worden herroepen zodat er niets aan te veranderen valt. Hierdoor kan de bank met één enkele pandakte een pandrecht vestigen op alle vorderingen die voor verpanding in aanmerking komen van vrijwel al haar kredietnemers. Door de dagelijkse registratie van deze «verzamelpandakte» komen ook de vorderingen die op de afgelopen dag zijn ontstaan tussen de kredietnemer en een debiteur onder de werking van de pandakte. In 2012 oordeelde de Hoge Raad dat een onherroepelijk volmachtbeding in de algemene voorwaarden van een bank niet onredelijk bezwarend is (NJ 2012/261; ECLI:NL:HR:2012:BT6947) mede omdat het gaat om een kredietovereenkomst tussen een bank en een zakelijke cliënt. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat de verzamelpandakte-figuur in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer en dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat bij deze figuur omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend. Van misbruik van onherroepelijke volmacht is dus geen sprake.
Wat is uw oordeel over het gebruik of misschien zelfs misbruik van banken van de onherroepelijke volmacht, via de algemene voorwaarden, teneinde hun positie in faillissementssituaties te verstevigen? In hoeverre is een onherroepelijke volmacht hiervoor bedoeld?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de redenen geweest om banken een sterkere positie te gunnen bij bijvoorbeeld een faillissement dan andere crediteuren? Waarom zijn of worden er geen wettelijke maatregelen getroffen teneinde de gevolgen daarvan recht te trekken?
De positie van zekerheidsgerechtigde crediteuren in faillissement is toegelicht bij de beantwoording van de voorgaande vragen. Iedere schuldeiser kan een pandrecht bedingen. Kredietverstrekkers hebben het recht om zich in te dekken tegen schade als een kredietnemer niet kan terugbetalen en doen dat door middel van het vestigen van zekerheidsrechten. Bij het verschaffen van krediet is het indekken door middel van een zekerheidsrecht tegen het risico op niet terugbetalen efficiënt omdat kredietverstrekkers anders hogere kosten in rekening zullen brengen voor het verstrekken van krediet. Op deze manier kunnen kredieten ruimer worden verleend (zie ook het antwoord op vraag 10).
Waarom publiceren banken geen gegevens over de zogenoemde recoveryrate en dus over de vraag hoe zij eruit springen in Nederlandse situaties of in situaties waarin de debiteur insolvent is? Klopt hetdat deze gegevens er wel zijn, maar zonder rechtsgrond worden achtergehouden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De recovery rate, ook wel verhaalspercentage, is het percentage dat een schuldeiser in een faillissement uiteindelijk betaald krijgt op zijn vordering. Een hoge recovery rate voor kredietverstrekkers is efficiënt omdat daardoor tegen een lage rente krediet kan worden verschaft. Zoals gezegd, zullen banken geen krediet verstrekken zonder afdoende zekerheidsstelling. Dat blijkt ook uit een artikel dat Kortmann zelf aanhaalt in zijn rede, waarin wordt ingegaan op het verband tussen de mogelijkheid om roerende zaken als onderpand te gebruiken en de toegang tot kredietfaciliteiten.2 Banken hebben uiteraard cijfers over hun voorzieningen (balans) beschikbaar. Die gegevens moeten zij ook verstrekken aan de toezichthouder. Banken zijn echter niet verplicht cijfers over de recovery rates in faillissementen te delen of te publiceren. Het onderzoeksrapport «Doing business 2017» van de Wereldbank waar Kortmann naar verwijst in voetnoot 7 van zijn rede, is gebaseerd op een fictieve casus. In die casus was het uitgangspunt dat de hoogte van het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. De recovery rate is dan per definitie hoog omdat het onderpand de lening volledig dekt. De waarde van een onderpand is in de praktijk echter veel lager dan het bedrag van de vordering. Om de recovery rate van banken goed te kunnen onderzoeken, is dus meer nodig dan een fictieve casus waarbij het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. In de landen waar de efficiëntie van het insolventiesysteem hoog is, kan een ondernemer eenvoudig aan financiering komen. In Nederland is het insolventiesysteem zeer efficiënt en kunnen banken hun pandrechten uitwinnen zonder dat daarvoor de tussenkomst van een rechter nodig is. In andere landen kunnen banken onderpand alleen in nationale insolventieprocedures uitwinnen die soms traag en onvoorspelbaar zijn. In een nieuw richtlijnvoorstel beoogt de Europese Commissie daarom te bereiken dat in alle lidstaten banken de mogelijkheid krijgen om versneld en buiten de rechter om zekerheidsrechten uit te winnen. Ik wijs u op het fiche over maatregelen inzake niet-presterende leningen dat eind april aan Uw Kamer is toegestuurd en het daarin genoemde voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende kredietbeheerders, kredietkopers en uitwinnen van onderpand (Kamerstukken II 2017/18, 22 112, nr. 2550).
Klopt het dat dit verhaalspercentage voor banken in Nederland ongeveer 89,3% inhoudt en dat dit dus betekent dat zij in geval van een faillissement van een klant 89,3% van hun krediet, rente en kosten kunnen terugkrijgen? Zo nee, is dit percentage inmiddels hoger, lager of gelijk gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven wat dit betekent voor andere crediteuren?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is bij het rechtsvergelijkend onderzoek naar de positie van de pand- en hypotheekhouder tijdens het faillissement niet gekeken naar de positie van banken in het geval van een Nederlands faillissement in vergelijking tot andere landen, ondanks dat de bekendmaking van de hiervoor genoemde 89,3% afkomstig is van de universiteit waar betreffende onderzoekers aan verbonden zijn?2 Indien deze gegevens niet voorhanden waren, waarom is de Tweede Kamer hier niet separaat over geïnformeerd?
Binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht wordt in overleg met de klankbordgroep (zie het antwoord op de vragen 2 en4 gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht (banken). In dat kader wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om de doelmatigheid van de faillissementsprocedure te bevorderen. Het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de Radboud Universiteit heeft in opdracht van mijn voorganger het rechtsvergelijkend onderzoek «De positie van pand- en hypotheekhouder tijdens faillissement» uitgevoerd. De positie van pand- en hypotheekhouders in faillissement in de rechtsstelsels van België, Frankrijk, Engeland, Duitsland en Oostenrijk is vergeleken. Het betreft een puur juridisch onderzoek (Vgl. Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815 die aan dit rechtsvergelijkende onderzoek ten grondslag liggen). Het verhaalspercentage waar Kortmann naar verwijst, is afkomstig uit een economisch onderzoek, zoals blijkt uit de beantwoording van de vragen 7 en 8. Een verwijzing in een rechtsvergelijkend onderzoek naar een economisch onderzoek ligt niet voor de hand omdat het twee verschillende disciplines betreft. Het informeren van uw Kamer over het economisch onderzoek is niet aan de orde omdat het niet is uitgevoerd in opdracht van het kabinet.
Aan de klankbordgroep is gevraagd hoe de doelmatigheid van de faillissementsprocedure kan worden bevorderd. Aan de hand van ervaringen van belangenvertegenwoordigers in de praktijk zal opnieuw met de klankbordgroep worden gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder banken met een pand- of hypotheekrecht. Na het overleg met de klankbordgroep zal ik u via de voortgangsbrieven van het programma herijking faillissementsrecht verder informeren.
In hoeverre wordt de bevoorrechte positie van banken of het verhaalspercentage binnen en buiten het faillissement steeds sterker in de toekomst? Bent u bereid dit te voorkomen? Welke plannen liggen hierover op tafel en wat zijn de gevolgen daarvan voor zowel de positie van banken als andere crediteuren bij een faillissement?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Rabobank haar zorgplicht voor bouwbedrijf Midreth schond |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het krantenbericht over een nog ongepubliceerd arrest van het gerechtshof in Arnhem waaruit blijkt dat bouwbedrijf Midreth is misbruikt door haar huisbank?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschrijving van het gerechtshof over Rabobank dat haar commissies en «fees» excessief waren, in geen enkele redelijke verhouding tot de kredietuitbreidingen stonden en dat ze misbruik maakte van de situatie om zo onterechte voordelen voor zichzelf te bewerkstelligen?
Deze specifieke zaak is nog onder de rechter; beroep in cassatie staat nog open. De reikwijdte van de zorgplicht die volgt uit civiele jurisprudentie hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de rechtsbetrekking. Het is aan de rechter om hierover in individuele gevallen te oordelen.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf vaak machteloos staat tegenover de drie grote banken in Nederland als het gaat om hun financieringszaken, en dat hier evident sprake is van machtsmisbruik door Rabobank?
Uit de consultatie naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp-ers en mkb-ers bij financiële diensten en producten is onder andere naar voren gekomen dat kleinzakelijke klanten sterk afhankelijk zijn van een financiële onderneming als tegenpartij.2 Dit geldt in nog sterkere mate in deelmarkten met beperkte concurrentie zoals bij kredietverlening. Een van de vervolgstappen uit deze consultatie was het stimuleren van het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om een afdwingbare gedragscode t.b.v. kredietverlening aan kleinzakelijke klanten op te stellen. Deze gedragscode is op 18 januari 2018 gepubliceerd en zal vanaf 1 juli 2018 door de banken worden toegepast.3
De Gedragscode heeft tot doel meer zekerheid en duidelijkheid te bieden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Daarnaast zijn met de Gedragscode gedragsnormen expliciet gemaakt en kan de klant de bank hierop aanspreken. In de Gedragscode zijn bijvoorbeeld normen opgenomen over het contact met klanten, de informatievoorziening richting klanten en de bediening tijdens het beheer van de kredietrelatie, waaronder in bijzonder beheer.
Daarnaast krijgen zakelijke klanten die onder het toepassingsbereik van de Gedragscode vallen toegang tot alternatieve geschillenbeslechting bij geschillen over hun zakelijke financiering. Ik heb van de NVB vernomen dat dit loket bij het Kifid naar verwachting op 1 juli 2018 open gaat. Toegang tot laagdrempelige geschillenbeslechting is een goede stap omdat uit bovengenoemde consultatie is gebleken dat de stap naar de rechter voor kleine ondernemers soms moeilijk te zetten is.
Hoe is het mogelijk dat Rabobank tien maanden nadat ze de Code Banken onderschreef voor een symbolisch bedrag van 1 euro zestig procent van dit bedrijf in handen kreeg dat kort daarvoor nog was getaxeerd op 63 miljoen euro? Wat betekent dit voor de geloofwaardigheid van de Code?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 5 is deze specifieke zaak nog onder de rechter en is het aan de rechter om hierover in dit individuele geval te oordelen.
De Rabobank heeft zich gecommitteerd aan de Code Banken. Daarnaast heeft de Rabobank zich gecommitteerd aan de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering die op 1 juli 2018 van kracht wordt. De naleving van de Code Banken en de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering wordt gemonitord. Belangrijk is dat de sector in den brede laat zien in hoeverre banken de codes naleven en hierbij zorgen voor internalisering van de gewenste cultuur van dienstbaar, duurzaam en integer bankieren.
Heeft Rabobank hiermee volgens u haar zorgplicht geschonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zij de gevolgen daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderzoeken hoeveel andere ondernemers die kwetsbaar waren na de kredietcrisis door hun bank gebruikt zijn als melkkoe? Wat gaat u voor hen doen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2015 reeds een verkennend onderzoek gedaan bij de bijzonder beheerafdelingen van banken, die kredieten voor het midden- en kleinbedrijf behandelen.4 Uit deze verkenning kwamen geen aanwijzingen naar voren dat banken mkb-ondernemingen in bijzonder beheer structureel benadelen. Wel schoot de informatie over het bijzonder beheertraject van banken vaak tekort, waardoor ondernemers onvoldoende weten wat hen te wachten staat.
De NVB heeft als reactie op de aanbevelingen van de AFM de Handreiking Bijzonder Beheer opgesteld.5 De Handreiking schetst wat de ondernemer mag verwachten van zijn bank inzake bijzonder beheer zoals tijdige signalering, goede toelichting over overgang naar bijzonder beheer en onderbouwing van maatregelen en kosten. Met de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn de punten uit de Handreiking verder verankerd. Het is aan de sector om te laten zien dat de Gedragscode in de praktijk zal leiden tot een effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten. Ik zie om die reden, op dit moment, geen aanleiding om aanvullende stappen te zetten.
Hoe groot is de financiële schade voor de staat voortgekomen uit machtsmisbruik door banken met een uiteindelijk faillissement van ondernemers tot gevolg? Hoeveel banen heeft dit sinds de kredietcrisis gekost?
Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt dat er financiële schade voor de staat is geweest en of dit sinds de kredietcrisis banen heeft gekost.
Gaat het openbaar ministerie de individuele bankiers, die hiervoor verantwoordelijk zijn, vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen in welke gevallen zij overgaat tot vervolging.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat verzekeraars in de Europese Unie (EU) bij beleggingsproducten bizar hoge voorbeeldrendementen presenteren, zoals 6% nettorendementen in een ongunstig scenario, 11% in een gemiddeld scenario en 16% in een gunstig scenario (naast de -3% in een stressscenario) over een periode van twintig jaar?1
Ja. Sinds 1 januari van dit jaar moeten aanbieders van verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP) een essentiële-informatiedocument opstellen. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product. Daarnaast kan de consument het informatiedocument gebruiken om verschillende soorten PRIIP met elkaar te vergelijken.
In een gedelegeerde verordening is opgenomen hoe de aanbieder van een PRIIP voor de verschillende scenario’s de rendementen moet berekenen en weergegeven. Hier mag de aanbieder niet van afwijken. De reden dat de voorbeeldrendementen voor de verschillende scenario’s (stress, ongunstig, gematigd en gunstig) in sommige gevallen hoog kunnen uitvallen is omdat de prognoses worden gebaseerd op de resultaten van de afgelopen vijf jaar (referentieperiode). Omdat de afgelopen vijf jaar vooral positieve beursjaren zijn geweest, kan dit in de praktijk leiden tot hoge verwachte uitkomsten. Bij vijf vooral negatieve beursjaren zullen de verwachte uitkomsten laag uitvallen. Omdat prognoses onzeker zijn en de uiteindelijke resultaten hoger maar ook lager kunnen uitvallen zijn in het informatiedocument verplichte toelichtingen opgenomen die de consument daarop wijzen.
Omdat de getoonde voorbeeldrendementen desondanks kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden, vind ik het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. Het informatiedocument moet een zo realistisch mogelijk beeld geven van het product.
Kunt u historische voorbeelden geven waarbij nettorendementen over een periode van twintig jaar gemiddeld daadwerkelijk 16% geweest zijn, hetzij in Nederland, hetzij in enig ander lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-land)?
Ik beschik niet over deze informatie.
Wat is het hoogste percentage dat u heeft kunt vinden over een twintigjarige periode in een OESO-land aan nettorendement op pensioenfondsen, beleggingsverzekeringen of beleggingsfondsen?
Ik beschik niet over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel een jaarlijkse inleg van 1.000 euro oplevert bij rendementen van 2%, 4% (dat altijd op de oude overzichten stond), 6%, 11% en 16%?
In onderstaande tabel is opgenomen wat de verwachte voorbeeldkapitalen zijn bij een jaarlijkse inleg van € 1.000 bij verschillende verwachte rendementen en over verschillende looptijden.
Voorbeeldkapitalen op einddatum
Looptijd
Totale inleg
2%
4%
6%
11%
16%
3 jaar
€ 3.000
€ 3.122
€ 3.246
€ 3.375
€ 3.710
€ 4.066
5 jaar
€ 5.000
€ 5.308
€ 5.633
€ 5.975
€ 6.913
€ 7.977
10 jaar
€ 10.000
€ 11.169
€ 12.486
€ 13.972
€ 18.561
€ 24.733
20 jaar
€ 20.000
€ 24.783
€ 30.969
€ 38.993
€ 71.265
€ 133.841
Merkt u op dat voor sommige pensioenproducten nu ook prognoserendementen gelden van 5–11%?2
Ja.
Hoe vindt u dat deze prognoserendementen zich verhouden tot de rekenrente van pensioenfondsen waartegen zij hun verplichtingen contant dienen te maken?
Het prognoserendement en de rekenrente hebben ieder een andere functie en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. De functie van het prognoserendement is het bieden van inzicht in de mogelijke waardeontwikkeling van het product. Dit inzicht moet de consument onder andere helpen een goede afweging te maken tussen rendement en risico. De rekenrente van pensioenfondsen wordt gebruikt voor de waardering van nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds. Die waardering staat los van de waarde van de beleggingen op een balans van een pensioenfonds. Het verschil tussen de waarde van pensioenverplichtingen enerzijds en bezittingen van een pensioenfonds anderzijds komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds, een indicator die een belangrijke rol heeft bij beleidsbeslissingen van een pensioenfonds.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onverstandig is indien mensen hun financiële toekomst baseren op dit soort voorbeeldpercentages?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke lessen hebben de Nederlandse en de Europese overheid getrokken uit het woekerpolisdrama met veel, maar dan ook veel te hoog voorgespiegelde rendementen?
Over de problematiek met beleggingsverzekeringen is de afgelopen jaren regelmatig gesproken en zijn er diverse brieven aan uw Kamer gezonden. Consumenten hebben in het verleden polissen afgesloten voor bijvoorbeeld aflossing van hun hypotheek of als oudedagsvoorziening, die later niet bleken aan te sluiten bij hun verwachtingen. Of er in die gevallen ook sprake is geweest van (veel) te hoog voorgespiegelde rendementen is onder de rechter en het Kifid. Het is niet aan mij om hierin te treden. De beleggingsverzekeringenproblematiek onderschrijft zonder meer het belang van precontractuele transparantie over productkenmerken zoals kosten en verwachte rendementen. Met de PRIIPs-verordening is inmiddels nadere regelgeving geïntroduceerd voor verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP). Voor deze producten moet een essentiële-informatiedocument worden opgesteld en verstrekt aan de consument. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dit soort percentages voor te spiegelen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke input heeft Nederland geleverd bij de vaststelling van Gedelegeerde verordening 2017/653, waarin is vastgelegd dat beleggingsinstellingen moeten uitgaan van de rendementen van de afgelopen vijf jaar die historisch gezien zeer hoog zijn?
In de PRIIPs-verordening is opgenomen dat de Europese Toezichthoudende Autoriteiten (EBA, ESMA en EIPOA) op grond van artikel 8, vijfde lid, via het gemengd comité, ontwerpen van technische reguleringsnormen opstellen voor de methodologie en de presentatie van het rendement van het PRIIP. Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Gegeven artikel 8, vijfde lid, van de verordening zijn de nationale toezichthouders, waaronder de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Op welke wijze had het Nederlandse parlement invloed kunnen uitoefenen op de bizar uitpakkende rekenregels van deze gedelegeerde verordening?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 is de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Wanneer is de Kamer geïnformeerd over het feit dat er nieuwe overzichten zouden komen op basis van deze rendementsprognoses?
Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Over de vaststelling van de gedelegeerde verordening is Uw Kamer niet geïnformeerd.
Deelt u de opvatting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de verzekeraars en van anderen dat het onwenselijk is om dit soort hoge voorbeeldrendementen te noemen?
Nederlandse verzekeraars hebben hun zorgen reeds geuit over de hoge voorbeeldrendementen die zij voor sommige producten moeten opnemen in het essentiële-informatiedocument. De getoonde rendementen zijn onderdeel van de verplichte precontractuele informatie en kunnen de verwachtingen en daarmee de keuze van de consument beïnvloeden. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke straf zou Nederland van de Europese Commissie krijgen indien zij in wetgeving actief zou afwijken van deze gedelegeerde verordening en de percentages zou baseren op de afgelopen twintig jaar?
De grondslag voor de gedelegeerde verordening is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de PRIIPs-verordening. Het is niet mogelijk om nationaal af te wijken van deze verordening aangezien deze rechtstreekse werking heeft. Eventuele nationale eisen zouden daardoor geen juridische werking hebben. Indien deze nationale eisen toch zouden worden gesteld en de naleving zou worden afgedwongen, dan is dat in strijd met Europese regelgeving. De Europese Commissie kan volgens de EU-Verdragen tegen een EU-land dat de EU-wetgeving niet naar behoren toepast een inbreukprocedure starten. De Commissie kan de zaak ook aanhangig maken bij het Hof van Justitie, dat in bepaalde gevallen financiële sancties kan opleggen.
Is de reguliere review van de verordening die voor 2018 gepland staat een mogelijkheid om de gedelegeerde verordening aan te passen? Zo ja, kunt u dan nog bijtijds in actie komen om het in deze review mee te laten nemen?
In artikel 33 van de PRIIPs-verordening is de reikwijdte van de evaluatie opgenomen. Uit dat artikel volgt dat (vooralsnog) enkel de verordening, op specifieke onderdelen, geëvalueerd zal worden. Het is nog niet bekend hoe de Europese Commissie de evaluatie daadwerkelijk vorm zal geven.
Gezien levensverzekeraars in offertes en in de jaarlijkse waarde-opgaven voor nieuw te verkopen Packaged retail investment and insurance products (PRIIPs) ook gebruik moeten maken van de rekenregels uit de Gedelegeerde verordening omdat deze geadopteerd zijn in de nationale wetgeving (vooral artikelen 52 en 73 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) en artikelen 2:4 en 3:9 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen NRgfo), is het juridisch mogelijk om ervoor te zorgen dat – vooral indien de Europese Commissie niet snel genoeg met een oplossing komt – voor Nederland een alternatieve oplossing komt voor offertes en jaarlijkse waarde-opgaven, waarbij de voorbeeldrendementen fors lager en fors realistisch zijn?
Om mogelijke onduidelijkheid bij de consument te voorkomen is er nationaal voor gekozen om voor levensverzekeringen die onder het toepassingsbereik van de PRIIPs-verordening vallen of kwalificeren als derdepijlerpensioenproduct en op of na 1 januari 2018 zijn afgesloten, aan te sluiten bij de berekeningswijze opgenomen in de gedelegeerde verordening van PRIIPs voor het opstellen van de offerte en jaarlijkse waardeopgaven.
Het aanpassen van de nationale berekeningswijze zou ertoe leiden dat de consument op twee verschillende manieren wordt geïnformeerd over voorbeeldrendementen van een product. Ik acht het onwenselijk om vooruitlopend op Europese besluitvorming wijzigingen door te voeren, omdat dat zal leiden tot onduidelijkheid bij de consument en de vergelijkbaarheid tussen producten zal beperken. Overigens is het op basis van deze nationale regelgeving mogelijk voor een aanbieder om in de offerte het scenario (en bijbehorend voorbeeldrendement) te tonen dat in zijn ogen het meest realistisch is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.