Vieze endoscopen in ziekenhuizen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slang voor kijkonderzoek ziekenhuis te vaak vies»?1
Ja.
Wat was de aanleiding voor het onderzoek van het Erasmus MC?
In 2012 heeft er een uitbraak plaatsgevonden in het Erasmus MC die was veroorzaakt door een verontreinigde zogenaamde duodenoscoop2. Duodenoscopen worden gebruikt bij galweg- en alvleesklieronderzoek en hebben ten opzichte van andere endoscopen een complex ontwerp. Het Erasmus MC meldt mij dat destijds uit het onderzoek naar de uitbraak is gebleken dat de reden voor de uitbraak was dat de duodenoscopen door hun speciale vorm moeilijk te reinigen zijn. Hierdoor kunnen de duodenoscopen toch nog micro-organismen bevatten, ook wanneer de instructies voor reiniging en desinfectie nauwlettend zijn opgevolgd. Naar aanleiding hiervan heeft het Erasmus MC in overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), betrokken vakorganisaties en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, besloten om een landelijk onderzoek uit te voeren naar het voorkomen van verontreiniging van duodenoscopen met bacteriën.
Zijn alle soorten endoscopen onderzocht, inclusief bijvoorbeeld longendoscopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, alleen duodenoscopen zijn onderzocht. Andere endoscopen voor darm- of long of urologische onderzoeken zijn niet onderzocht. De gevallen van verontreiniging spelen bij duodenoscopen.
Is handmatige reiniging de enige methode of bestaat er ook een machinale desinfectiemethode voor flexibele endoscopen?
Het Erasmus MC meldt dat in Nederland alle flexibele endoscopen zowel handmatig als machinaal worden gedesinfecteerd. Na gebruik ondergaan flexibele endoscopen een uitgebreide reinigings- en desinfectieproces. Eerst worden endoscopen op de behandelkamer doorgespoeld. Aansluitend worden de endoscopen in de reinigingsruimte handmatig gereinigd, waarna de endoscopen in een speciale wasmachine zowel automatisch worden gereinigd als chemisch worden gedesinfecteerd. Uiteindelijk worden de endoscopen in een speciale droogkast gedroogd.
Zijn de patiënten waarbij de 23 vieze endoscopen zijn gebruikt, hiervan op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet?
Neen, dat was niet mogelijk.
Volgens informatie van het Erasmus MC zijn de kweekuitslagen wel teruggekoppeld met de deelnemende centra die beoordelen wat deze uitslagen betekenen voor de lokale klinische praktijk en welke eventuele acties moeten worden ondernomen. De onderzoekopzet van de studie betrof een inventarisatie van het risico op verontreiniging van duodenoscopen om factoren te identificeren waardoor dit risico in de toekomst kan worden verminderd. Hiertoe werd bij een aantal centra materiaal van de duodenoscopen verzameld voor kweken. Vanwege de grote aantallen samples (n= 745) zijn de kweken verricht in groepen (ook wel batches genoemd), en niet direct aansluitend aan het gebruik voor onderzoek en/of behandeling van een individuele patiënt. Directe terugkoppeling van de kweekresultaten op patiëntniveau was hierdoor niet mogelijk. Het Erasmus MC wijst er nog op dat als zich een infectie bij de patiënt zou voordoen door verontreiniging van een endoscoop, dat de infectie zich dan eerder bij de betreffende patiënt zou manifesteren dan dat de kweekuitslagen bekend zijn.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd op de hoogte gesteld? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de IGJ was tevoren op de hoogte van het onderzoek en is op de hoogte gesteld van de bevindingen van het onderzoek. De inspectie heeft in 2015 ziekenhuizen verzocht incidenten te melden die gerelateerd (kunnen) zijn aan het reinigen en desinfecteren van ERCP-scopen. Dit verzoek is nog steeds van kracht. De inspectie neemt geen extra maatregelen naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, volgt nauwlettend signalen en vraagt aandacht hiervoor op haar site. De problematiek is ook onder de aandacht van andere (Europese) inspectie autoriteiten waarmee de inspectie samenwerkt. De Franse autoriteit inventariseert momenteel in Europa de problematiek rond één type endoscoop, de zogenaamde ERCP3- endoscoop.
Vindt u het na de geconstateerde bevindingen verstandig dat de Werkgroep Infectie Preventie (WIP), die zich onder andere bezig hield met de richtlijn «Thermolabiele, flexibele endoscopen», vorig jaar is opgeheven? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u er aan doen?
De WIP-richtlijn «Thermolabiele, flexibele endoscopen» is laatstelijk gewijzigd in januari 2016. Deze richtlijn blijft van kracht tot er een geactualiseerde of nieuwe richtlijn wordt vastgesteld. De WIP heeft in juni 2017 haar activiteiten gestaakt. De werkgroep die een nieuw «Samenwerkingsverband Richtlijnen Infectiepreventie» moet voorbereiden, heeft vertraging opgelopen. Ik verwacht dat dit samenwerkingsverband, dat de richtlijnen van de WIP gaat overnemen, tweede helft 2018 van start kan gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat patiënten ervan op aan kunnen dat ze met schone endoscopen behandeld worden?
Het uitgangspunt moet zijn dat patiënten met goed gereinigde endoscopen worden onderzocht en behandeld. Ik heb begrepen dat de Nederlandse endoscopiecentra door de betrokken vakgroepen worden geïnformeerd en op de hoogte gehouden over de mogelijkheid van verontreiniging van duodenoscopen en worden geholpen bij de verdere aanscherping van de reinigings- en desinfectieprotocollen.
Het Erasmus MC meldt dat fabrikanten, controlerende instanties, MDL-artsen en arts-microbiologen al stappen hebben ondernomen om het risico op infecties door besmette endoscopen te minimaliseren. Er worden andere endoscooptypen ontwikkeld waarbij infectiepreventie een belangrijke doelstelling is. Ik heb ook begrepen dat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) de endoscoopfabrikanten heeft opgedragen de reiniging- en desinfecteerprocedures te herzien en zelf ook actief surveillancestudies uit te voeren. In Nederland wordt binnenkort de nieuwe richtlijn gepubliceerd die de afname- en kweekmethode en interpretatie van de resultaten beschrijft. Deze richtlijn is ontwikkeld door de betrokken beroepsverenigingen (NVMM, MDL, SFERD, VHIG) en is gestart naar aanleiding van de gepubliceerde onderzoeksbevindingen. Daarnaast worden in Nederland alternatieve en praktische methoden onderzocht om de microbiologische veiligheid van deze endoscopen te controleren.
Huurverhogingen in aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat woningcorporatie Woongroep Marenland huurverhogingen oplegt aan huurders in de wijk Opwierde-Zuid in Appingedam, terwijl hun huis onveilig is door de gaswinning en de versterking niet goed loopt?1 2
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat Woongroep Marenland huurverhogingen aankondigt in haar bezit.
Deelt u de mening dat het bestuurlijk en moreel gezien onwenselijk en ongepast is om huurverhogingen op te leggen voor huurhuizen die onveilig zijn geworden door gaswinning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de bestuurder om een dergelijke afweging te maken, met inbegrip van de feitelijke (bouwkundige) staat van de woning. Het is niet aan mij om in onderhavig geval daar een oordeel over te vormen. De huurregelgeving regelt dat huurders naar de Huurcommissie kunnen stappen en dat de Huurcommissie een huurverhoging als onredelijk kan beoordelen indien eerder is geoordeeld dat een woning in aanmerking komt voor huurverlaging wegens gebreken. Daarbij kan de ernst van het gebrek van invloed zijn op de mate van huurverlaging. Voor zover mij bekend heeft de Huurcommissie geen huurverlaging opgelegd inzake de staat van de woningen in het aardbevingsgebied in 2016 of 2017.
Bij hoeveel huurwoningen in het aardbevingsgebied, zowel in de sociale als de geliberaliseerde sector, worden de huren verhoogd en hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen?
Onderstaande tabel geeft inzicht in de gemiddelde huurverhoging in de afgelopen jaren in het totaalbezit (uitgesplitst naar de kernvoorraad -DAEB- en commerciële tak, de niet-DAEB) van de corporaties die hoofdzakelijk werkzaam zijn in het aardbevingsgebied.
Corporatie
2013
2013
2014
2014
2015
2015
2016
2016
2017
2017
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
Lefier
3,84
3,73
3,9
2,6
1,25
2,4
0
2,3
0,75
2,32
De Huismeesters
4,0
4,0
4,0
4,0
2,1
2,1
0,6
0,6
0,3
0,3
Wold en Waard
4,0
4,0
2,3
2,3
1,0
1,0
1
1
0,3
0,3
Chr. Wst. Patrimonium
4,0
4,0
4,0
4,0
1,92
2,0
1
0,5
1
1
De Delthe
4,24
–
4,22
–
2,68
–
1
–
1,1
–
Wierden en Borgen
3,47
2,5
3,5
3,5
1,7
1,7
0,56
0,5
0,3
0,3
Woonzorg Nederland
4,0
4,0
3,9
4,7
1,86
3,12
0,57
0,02
0,49
0,5
Woongroep Marenland
4,1
4,2
3,67
4,1
2,07
2,56
1,3
0,85
0,82
1,05
Acantus
3,93
3,69
2,82
2,5
1,09
0
0,7
0,68
0,26
0,2
Groninger Huis
4,2
4,2
4,1
4,1
2,7
0
1
0
0,3
0,3
St. Uithuizer Woningbouw
3,3
4,0
3,79
4,0
1,3
0
0,8
0
0,79
0,79
Nijestee
4,0
4,0
4,0
4,0
2,5
2,5
0,8
0,8
0,8
0,8
Bron: Verantwoordingsinformatie 2013, 2014, 2015, 2016 (dVi) inclusief inflatie, exclusief harmonisatie; Prognose informatie 2017 (dPi) betreft realisatie in 2017 inclusief inflatie (0,3%), exclusief harmonisatie. Daeb woningen hebben een huur tot maximaal € 710,68; niet-daeb woningen hebben een huur daarboven.
Uit de bovenstaande tabel komt naar voren dat de corporaties werkzaam in het aardbevingsgebied vanaf 2016 een gematigder huurbeleid voeren dan in de jaren daarvoor. Landelijk gezien was de huurverhoging die corporaties in 2017 doorvoerden in de kernvoorraad (DAEB-bezit) 0,6% (inclusief 0,3% inflatie) voor zittende huurders en 1,1% inclusief harmonisatie.
Onderstaande tabel betreft de verwachte gemiddelde huurverhogingen per jaar in de periode 2018–2022 bij de corporaties die (vooral) werkzaam zijn in het aardbevingsgebied.
Corporatie
Verwachte gemiddelde huurverhoging (p.j.) 2018–2022 in het DAEB-bezit
Lefier
1,44%
De Huismeesters
2,36%
Wold en Waard
1,5%
Christelijke Wst. Patrimonium
1,0%
De Delthe
1,9%
Wierden en Borgen
1,5%
Woonzorg Nederland
1,78%
Woongoed Marenland
2,58%
Acantus
1,46%
Groninger Huis
1,78%
SUW
1,72%
Nijestee
2,0%
Bron: Prognose informatie 2017 (dPi). Prognose inclusief verwachte inflatie en inclusief harmonisatie
Woongoed Marenland verwacht in de komende periode de huren met 2,58% gemiddeld per jaar te verhogen. De verhouding tussen de gevraagde huur en de maximaal toegestane huur is bij deze corporatie in 2017 relatief laag: 66,5%, bij een landelijk gemiddelde van 72,2%.
Hoeveel huurders in het aardbevingsgebied hebben, doordat hun woning schade heeft en/of versterkt moet worden, potentieel recht op huurverlaging conform het Gebrekenboek van de Huurcommissie maar krijgen dit nu niet? Wanneer u geen antwoord heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken?3
De in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven mogelijkheid tot huurverlaging door de Huurcommissie is aan de orde indien de huurder zich daarvoor wendt tot de Huurcommissie. Vervolgens is het aan de Huurcommissie of er inderdaad sprake is van een omstandigheid die recht geeft op huurverlaging wegens de aanwezigheid van een gebrek. De Huurcommissie zal zich in beginsel baseren op een onderzoek dat in de woonruimte is uitgevoerd. De Huurcommissie publiceert haar uitspraken in een openbaar toegankelijk register.
Bent u bereid om met woningcorporaties, die huizen bezitten waar schadeherstel en/of versterking nodig is, af te spreken de huurprijzen structureel te verlagen conform het Gebrekenboek van de Huurcommissie zolang de schade en onveiligheid niet is verholpen? Zo nee, waarom niet?
De huurder kan bij onderhoudsgebreken via de Huurcommissie een tijdelijke huurverlaging tot 40% van de huidige huurprijs afdwingen. Daarnaast kan de huurder als er sprake is van een gebrek waardoor de woning niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit, een beroep doen op de gemeente. Deze kan de verhuurder oproepen om de gebreken te verhelpen. Als de verhuurder hieraan geen gehoor geeft, kan de gemeente de gebreken laten repareren. De kosten zijn dan voor de verhuurder. Ook is er de mogelijkheid dat huurders dit onderwerp op de agenda zetten in het kader van de jaarlijkse prestatieafspraken tussen huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties. Gelet op genoemde mogelijkheden die betrokken partijen hebben, acht ik het niet mijn rol om als Minister met corporaties separate afspraken te maken.
Welke stappen gaat u zetten om met huurders en woningcorporaties een plan op te stellen voor de versterking van hun huizen en de wijken? Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geen enkele zeggenschap heeft over dit op te stellen plan? Op welke termijn zullen alle onveilige huurwoningen versterkt zijn?
Op 29 maart heeft de Minister van EZK uw Kamer geïnformeerd over het kabinetsbesluit om de gaswinning uit het Groningenveld binnen afzienbare tijd volledig te beëindigen (Kamerstuk 33 529, nr. 457). De gevolgen van de afbouw voor het veiligheidsrisico en de daarmee samenhangende versterkingsopgave worden momenteel geanalyseerd en berekend door de relevante onderzoeks- en kennisinstellingen (SodM, KNMI, TNO, NEN). De Mijnraad zal voor de zomer een advies uitbrengen met een nadere duiding van de rapporten van deze partijen. Op basis van dit advies zal het kabinet in overleg met de regio bezien welke aanpak daarbij past. In zijn brief aan uw Kamer over het overleg met de regiobestuurders heeft de Minister van EZK gemeld dat er overeenstemming is over het uitgangspunt dat de versterkingsopgave gericht op de veiligheid in alle scenario’s publiek moet worden ingericht, maar wel door de NAM zal worden betaald.
Welke (extra) maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat het investeringsbudget van deze woningcorporaties niet zal verminderen?4
De investeringsruimte van een corporatie is een resultante van onder meer de waarde van het bezit op basis waarvan corporaties kunnen lenen voor nieuwe investeringen, opbrengsten uit verkoop van bezit, de huurinkomsten en aanvullende middelen zoals een korting op de verhuurderheffing. De mogelijkheid om heffingsvermindering aan te vragen staat open tot 1 juli aanstaande, zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 april jongstleden (2017–2018, 32 847, nr. 361). De corporaties uit Groningen hebben net als andere corporaties vermindering aangevraagd voor de bouw van betaalbare huurwoningen, de transformatie van kantoren en de sloop van woningen in krimpgebieden. Daarnaast is de NAM aansprakelijk voor het vergoeden van schade, zowel fysieke schade als waardedaling, als deze optreedt als resultaat van bodembeweging door gaswinning uit het Groningerveld.
Voor welk bedrag moet de NAM woningcorporaties compenseren voor de waardedaling van hun woningen? Wanneer komt deze compensatie beschikbaar en op welke wijze(n) kunnen huurders hiervan profiteren?5
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 januari 2018 geoordeeld dat compensatie voor waardedaling van woningen door aardbevingen als gevolg van gaswinning onafhankelijk van verkoop moet plaatsvinden. Het kabinet heeft de ambitie om alle vormen van schade door gaswinning in Groningen publiek af te handelen waar dat mogelijk en wenselijk is. Dit geldt dus ook voor schade in de vorm van waardedaling van woningen. Daarom stelt de Minister van EZK een commissie in die zal adviseren over of en hoe publieke uitvoering van de uitspraak van het Gerechtshof kan worden vormgegeven. Voorts wordt bezien hoe met woningcorporaties afspraken over waardedaling gemaakt kunnen worden ter uitvoering van het rechterlijk vonnis. De uitspraak van het Gerechtshof is overigens gericht op compensatie van eigenaren van woningen en niet direct van huurders.
Op welke termijn zullen alle huurders is het aardbevingsgebied duidelijkheid krijgen over de noodzaak tot versterking van hun woning?6
Zie het antwoord op vraag 6.
Het grote aantal patienten dat klachten ervaart na de door de zorgverzekering afgedwongen overstap van medicijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Stop onnodig wisselen van medicijnen»?1
Ja, dat bericht ken ik, alsmede het rapport «Wisselen van medicijnen» waarop het bericht is gebaseerd. Ik stuur de Tweede Kamer gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen een Commissiebrief, waarin ik uiteenzet hoe ik tegen het rapport aankijk en wat ik van plan ben te gaan doen.
Bent u bekend met het gegeven dat het wisselen van medicijn(merken) zonder medische reden ertoe leidt dat 34% van de patiënten zich zieker en/of ongezonder voelt en 37% het gevoel heeft de ziekte minder onder controle te hebben?
Ik heb de cijfers gezien. De opstellers van het rapport heb ik uitgenodigd om met mij hun bevindingen en aanbevelingen te bespreken en om samen te kijken wat er beter kan.
Wat vindt u ervan dat 70% van de patiënten niet geïnformeerd wordt over de wisseling van medicijnen? Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat patiënten hier altijd over worden geïnformeerd?
Ik vind dat patiënten bij het wisselen van medicatie goed geïnformeerd en indien nodig begeleid moeten worden door voorschrijver en/of apotheker. Dat is een verantwoordelijkheid van de zorgverleners. Deze boodschap zal ik hen meegeven, onder andere in de werkgroep Geneesmiddelentekorten en het Strategisch Farmacie Overleg (SFO).
Bent u het met de aanbeveling van het Reumafonds en andere patiëntenorganisaties eens dat bindende randvoorwaarden moeten worden opgesteld voor wisseling tussen medicijnen om een niet-medische reden, en met de aanbeveling dat, naast dat de patiënt hier altijd over geïnformeerd wordt, de patiënt goed begeleid en gemonitord wordt, slechts één keer hoeft te wisselen en maar één medicijn tegelijk?
Er zijn verschillende niet-medische redenen waardoor patiënten wisselen van geneesmiddelen. Deze kunnen zowel beïnvloedbaar zijn (bijvoorbeeld in het belang van de betaalbaarheid van de zorg) als niet-beïnvloedbaar zijn (bijvoorbeeld bij een leveringsprobleem). Het is daarom onwenselijk om een algemeen maximum aantal wisselingen van medicatie af te spreken.
Een dergelijke maatregel gaat daarnaast voorbij aan het grote aantal gevallen waarin wisselen niet tot problemen leidt en doet bovendien weinig recht aan de rol van voorschrijver en apotheker als zorgverleners. Per patiënt zal op individuele basis gekeken moeten worden naar de reden voor een wisseling, de gevolgen van de wisseling voor de patiënt en welke begeleiding geboden dient te worden om de wisseling zo probleemloos mogelijk te laten verlopen.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat volgens het onderzoek in 50% van de gevallen het vermelden van medische noodzaak door de voorschrijver niet door de zorgverzekeraar wordt gerespecteerd, ondanks de wettelijke verplichting? Bent u bereid om naleving van de regelgeving en handhaving hierop te verbeteren?
Indien het gebruik van een preferent middel voor een patiënt medisch niet verantwoord is, moet de zorgverzekeraar een niet-preferent middel (bijvoorbeeld een ander generiek middel) vergoeden. Dit is vastgelegd in artikel 2.8 van het Besluit Zorgverzekering.
Voorschrijvers, apothekers en zorgverzekeraars maken afspraken met elkaar over de wijze waarop hiermee wordt omgegaan, waarbij de farmaceutische deskundigheid van de professionals voorop staat maar recht wordt gedaan aan kostenbeheersing.
Ik zal met betrokken partijen bespreken of zij het beeld uit het rapport herkennen en wat voor maatregelen we eventueel kunnen nemen om de uitwerking van artikel 2.8 te verbeteren. Ik zie op dit moment geen aanleiding voor strengere handhaving.
Hoe staat u tegenover de aanbeveling uit het rapport «Wisselen van medicijnen» om tot een bindende lijst met geneesmiddelen te komen waartussen niet gewisseld mag worden, vanwege de mogelijk negatieve gevolgen voor de patiënt?
De huidige Handleiding Geneesmiddelsubstitutie (KNMP, 2013) geeft uitleg over situaties waarin (soms) beter niet gesubstitueerd kan worden.
Deze handleiding wordt momenteel door de KNMP in samenwerking met veldpartijen geactualiseerd. De handleiding voorziet in (categorieën) geneesmiddelen of patiënten waarvoor wisselen niet wenselijk is. In de meeste gevallen is echter geen sprake van een zwart-wit situatie en zal per patiënt moeten worden beoordeeld door de zorgverleners of gesubstitueerd kan worden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het wisselen tussen medicijnen om een niet-medische reden, onder andere naar de gevolgen voor de patiënt en de kosteneffectiviteit? Met daarin meegenomen hoe de eventuele besparing van wisseling tussen medicijnen zich verhoudt tot het gegeven dat een deel van de patiënten terugkomt voor extra onderzoek na wisseling, en andere negatieve gevolgen die patiënten door wisseling ondervinden?
Ik zal onderzoek uitvoeren naar de redenen voor het wisselen van medicatie om zo beter te kunnen bepalen welke maatregelen nodig zijn om nadelen van (veelvuldig) wisselen te voorkomen.
Klopt het dat de bezuinigingen op het geneesmiddelenbudget voor extramurale middelen zal leiden tot meer geneesmiddelensubstitutie? Bent u het ermee eens dat dit onwenselijk is gezien de risico’s en negatieve gevolgen voor patiënten? Bent u bereid af te zien van verdere bezuinigingen voordat nader onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals vermeld in vraag 7?
Ik zal u op korte termijn zoals toegezegd informeren over mijn plannen waarmee ik invulling geef aan de taakstelling uit het Regeerakkoord op genees- en hulpmiddelen.
Zwemvaardigheden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen met een migratieachtergrond en een lage sociaaleconomische status (SES) minder vaak een zwemdiploma hebben? Zo ja, bij wie ligt de verantwoordelijkheid om deze kinderen te helpen aan een diploma? Wat is uw verantwoordelijkheid en wat gaat u concreet doen?
Voor de zwemveiligheid in waterrijk Nederland is het van belang dat alle Nederlanders beschikken over voldoende zwemvaardigheden. De Nationale Raad Zwemveiligheid werkt nu met alle betrokken partners aan een nationaal plan NL Zwemveilig in 2020. Het plan NL Zwemveilig heeft een looptijd tot en met eind 2020. Tussentijds verschijnen deelplannen.
In het plan is uiteraard aandacht voor de zwemveiligheid van alle kinderen, voor het plezier in zwemmen en voor het belang van de zwemsport.
De primaire verantwoordelijkheid voor het leren zwemmen en het behalen van het complete Zwem ABC diploma, ligt bij de ouders.
Begin dit jaar heb ik de financiële bijdrage van VWS aan de Nationale Raad Zwemveiligheid verlengd. Ik volg actief de vorderingen van de Zwembranche en waar nodig stimuleer ik het vergroten van zwemvaardigheid en zwemveiligheid door kennisdeling en -verspreiding.
Hiermee onderstreep ik het belang van zwemveiligheid en zwemvaardigheid.
De vorderingen van de Nationale Raad Zwemveiligheid zijn te volgen via de websites
en https://www.nrz-nl.nl/nieuws/2018/03/ministerie-van-vws-geeft-vervolg-aan-kwaliteitsimpuls-zwemveiligheid/.
Wordt in het nationaal plan NL Zwemveilig in 2020 een plan van aanpak opgenomen om ervoor te zorgen dat kinderen met een migratieachtergrond en een lage SES vaker een zwemdiploma halen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer is het nationaal plan NL Zwemveilig in 2020 klaar?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om Nederlanders met een migratieachtergrond actiever in te lichten over de Nederlandse gewoontes en gebruiken met betrekking tot zwemlessen? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht het plan van aanpak van de Nationale Raad Zwemveiligheid af en zal mede op basis van de resultaten en adviezen, met de Nationale Raad Zwemveiligheid overleggen welke maatregelen de sector zelf zal nemen en welke rol de overheid daarin kan spelen.
Bij gelegenheid informeer ik uw Kamer hierover.
Wanneer zal het aanvullend onderzoek naar de ontwikkeling van zwemveiligheid van kinderen en de effecten van zwemlessen worden gepubliceerd?
Via de Nationale Raad Zwemveiligheid komen namens de zwembranche tot eind 2020 diverse onderzoeksgegevens over zwemveiligheid beschikbaar. Specifiek wat betreft onderzoek over zwemveiligheid van kinderen, komen in het najaar 2018 de resultaten beschikbaar van een eerste onderzoek uitgevoerd door de Hogeschool Windesheim.
Dit onderzoek zal inzicht geven in hoe de zwemveiligheid van kinderen van 6–12 jaar zich ontwikkelt in de jaren nadat de kinderen hun zwemdiploma’s hebben behaald.
Vervolgens komen er in het najaar 2019 weer actuele cijfers beschikbaar over zwemdiplomabezit bij kinderen (gekoppeld aan de Vrijetijdsomnibus) en ten slotte, over hoe Nederlanders zwemveiligheid ervaren (gekoppeld aan het Nationaal Sport Onderzoek).
Het verscherpte toezicht op AkzoNobel die van kracht blijft |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) aan AkzoNobel over het blijvende verscherpte toezicht op AkzoNobel?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het SodM overweegt AkzoNobel pas op 1 mei 2018 een last onder dwangsom op te leggen en niet al direct nadat de deadline van 1 januari 2018 niet was gehaald?
In 2017 heeft AkzoNobel grote delen van het leidingennetwerk voor zout water en pekel vervangen. De afspraak tussen AkzoNobel en SodM was dat op 1 januari 2018 de nieuwe pijpleidingen in gebruik zouden worden genomen. Tot eind december 2017 leek dit te gaan lukken, maar bij het vereiste testen van de nieuwe leidingen voorafgaand aan ingebruikname bleek een aantal leidingen lek. Fabricagefouten in de geleverde leidingen bleken hiervan de oorzaak te zijn. SodM vond onder die omstandigheden een last onder dwangsom niet proportioneel.
Hoe verklaart u dat de putten met de nummers 144, 145 en 159 niet in een eerdere fase zijn onderzocht op lekkages? Weet u zeker dat er niet nog meer putten een verhoogd risico dragen?
Op basis van de resultaten van de eerder geteste putten is een steeds duidelijker beeld ontstaan van de mogelijke oorzaken van de lekkages. De prioritering van het testen van de verschillende putten is daarop aangepast. Na afloop van het testprogramma is nogmaals een volledige screening van alle inactieve putten uitgevoerd. Als resultaat van deze screening zijn de putten 144, 145 en 159 alsnog aangemerkt als putten met een verhoogd risico op lekkages. Deze putten zijn inmiddels getest. Tot nu toe is gebleken dat put 144 en 145 lek zijn. Op basis van de huidige kennis en inzichten zijn er nu geen inactieve putten meer met een verhoogd risico op lekkage.
Op welke data moet AkzoNobel de saneringsplannen bij het bevoegde gezag hebben ingeleverd?
AkzoNobel heeft een generiek plan van aanpak ingediend. SodM en de betrokken gemeenten bestuderen op dit moment deze plannen. Na overeenstemming over het generieke plan, zal AkzoNobel specifieke saneringsplannen moeten indienen voor sanering van de verontreinigingen rondom de vijftien lek gebleken putten.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen wanneer AkzoNobel verontreinigingen in het grondwater niet gaat saneren?
Ik verwacht dat AkzoNobel de verontreiniging naar behoren zal opruimen. Ik ga er vanuit dat het niet nodig is om het bedrijf hiertoe te bewegen. De toezichthouder SodM is, indien daar aanleiding voor is, bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen en kan er zo voor zorgen dat het bedrijf de verontreiniging gaat saneren.
Deelt u de zorgen van het SodM met betrekking tot het gebrek aan abandonneringsbeleid? Zo ja, welke maatregelen overweegt u te nemen?
Ik deel de zorgen. AkzoNobel heeft in Twente in de afgelopen jaren verschillende cavernes verlaten. Het aantal cavernes dat men heeft verlaten is echter kleiner dan het aantal nieuwe cavernes dat door AkzoNobel is gemaakt. SodM heeft hierover haar zorgen geuit. AkzoNobel en SodM voeren op regelmatige basis overleg waarbij het monitoren en het verlaten van inactieve cavernes besproken wordt.
SodM heeft AkzoNobel gevraagd om voor 1 september 2018 te komen met een onderzoeksplan dat moet leiden tot een intensievere aanpak van de nog te verlaten cavernes. Hiermee wordt beoogd dat AkzoNobel de huidige achterstand binnen een nog af te spreken termijn zal wegwerken.
Het toekomstbestendig verlaten van cavernes en de putten is een onderdeel van de huidige vergunning, het winningsplan en het afsluitplan dat aan het einde van de actieve periode van een caverne door SodM moet worden vastgesteld. Dit is vastgelegd in de Mijnbouwwet. In het onlangs verschenen rapport «Staat van de sector Zout»2 geeft SodM een aantal aanbevelingen over mogelijke maatregelen omtrent de zoutwinning en het verlaten van cavernes.
Op 12 juni 2018 heb ik van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat het verzoek (met kenmerk 2018Z10101/2018D33259) ontvangen om een reactie te geven op het rapport «Staat van de sector Zout». Ik zal in deze reactie nader ingaan op de mogelijke maatregelen die ik naar aanleiding van de hierboven genoemde zorgen overweeg. Ik verwacht mijn reactie medio september 2018 naar de Tweede Kamer te sturen.
Hoe verklaart u de vertraging bij AkzoNobel met betrekking tot het abandonneringsbeleid? Welke oorzaken liggen hier ten grondslag aan?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven waarom het onderzoek naar de onverklaarbare veranderingen van de Heiligerlee-caverne nog steeds niet is afgerond? Bent u bereid de onderzoeksresultaten zo snel als mogelijk is te delen met de Kamer?
Het lijkt erop dat de vorm van de caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente. De vormverandering bevindt zich niet aan de kant van de rand van de zoutkoepel.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. De resultaten worden over enkele weken verwacht. Ik zal SodM vragen om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
Met behulp van een lokaal micro-seismisch monitoringsnetwerk kunnen eventuele toekomstige vormveranderingen van de caverne beter in kaart worden gebracht. Met AkzoNobel is afgesproken dat dit meetnetwerk uiterlijk 30 september 2018 operationeel dient te zijn.
Wat is de voortgang van het afgesproken onderzoek door AkzoNobel naar zoutwinning zonder het gebruik van diesel?
AkzoNobel is bezig om de voor- en nadelen van verschillende mijnbouwhulpstoffen te onderzoeken. Naast diesel zou mogelijk ook gebruik kunnen worden gemaakt van stikstofgas. Ik zal SodM vragen om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de eerste resultaten in het najaar van 2018 worden gepubliceerd.
Het niet toekennen van het loonkostenvoordeel na stage |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen«?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen de mogelijkheid van een proefplaatsing of werken met behoud van uitkering voor mensen die vanuit een uitkering aan de slag gaan bij een werkgever met loonkostenvoordeel en de afwezigheid van deze mogelijkheden bij directe instroom van de doelgroep zonder uitkering?
Waar het om gaat is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, zoveel mogelijk aan de slag gaan en meedoen. Zowel proefplaatsing als stage kunnen hieraan bijdragen. Op het moment dat een werkgever de stagiair een reële beloning geeft, is sprake van een dienstbetrekking. Geeft de werkgever de stagiair (slechts) een stagevergoeding, dan is sprake van een fictieve dienstbetrekking. Zowel bij de fictieve als de «reguliere» dienstbetrekking komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel.
Voor de werknemer die een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever – ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan – in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na afloop van de stageperiode een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen, dus vanaf het moment dat de stageperiode aanvangt.
Zou een stage hier uitkomst kunnen bieden om de beoogde werknemer en werkgever kennis te laten maken?
Zie antwoord vraag 2.
Zou, bij directe aanmelding bij aanvang van de stage, het volledige loonkostenvoordeel ook gedurende de stageperiode worden toegekend? Vindt u dit wenselijk?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dit is beoogd en vind ik wenselijk.
Is het probleem dat na een stage met stagevergoeding geen aanvraag meer gedaan kan worden voor een doelgroepenverklaring ontstaan bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel? Of bestond dit probleem ook bij de premiekorting arbeidsbeperkten?
Voor het claimen van de premiekorting was het inderdaad niet noodzakelijk om een doelgroepverklaring te hebben. Nu blijkt dat in de praktijk per abuis wordt verzuimd door voor de stageperiode tijdig een doelgroepverklaring aan te vragen. Hierdoor loopt men zowel voor de stageperiode als voor de daarop aansluitende dienstbetrekking het loonkostenvoordeel mis.
Ik kan mij voorstellen dat deze aanvullende voorwaarde in de praktijk even wennen is voor werkgevers. Dit is dan ook de reden dat ik onderzoek of het mogelijk is om voor het jaar 2018 een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft. Voor het overige is geen sprake van wijzigingen.
Klopt het dat bij een onbetaalde stage dit probleem zich niet voordoet omdat deze stage niet als fictieve dienstbetrekking wordt gezien?
Dit is juist als de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking is aangevraagd.
Op welke manier en op welk moment zijn de werkgevers bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel geïnformeerd over de noodzaak van aanmelding direct bij aanvang van een stage als de werkgever daarna mogelijk een dienstverband aanbiedt?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u een inschatting maken hoeveel werkgevers hierdoor nadeel ondervinden en om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat bij deze werkgevers?
Een eerste «quick scan» van UWV leert dat het tot op heden om maximaal enkele tientallen werknemers gaat.
Zou het mogelijk zijn om een uitzondering te maken voor deze groep voor het schooljaar 2018–2019?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Stress veroorzakende klantbeoordelingssystemen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Steeds meer beoordelingen: «Dit geeft alleen maar stress»»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat werknemers steeds vaker worden afgerekend via klantbeoordelingssystemen?
Wanneer een klantbeoordelingssysteem ingezet wordt om de dienstverlening te verbeteren kan het zowel de werkgever als de werknemer nuttige informatie opleveren. Dit acht ik niet onwenselijk. Wat ik wél onwenselijk acht, is wanneer de wijze van gebruik van een klantboordelingssysteem bijdraagt aan een onveilige werkcultuur, bijvoorbeeld omdat de werknemer de angst heeft op momentopnamen of op basis van vooroordelen beoordeeld en afgerekend te worden.
Mogen de uitkomsten van een klantbeoordelingssysteem gebruikt worden in de opbouw van een personeelsdossier?
In een personeelsdossier worden gegevens opgenomen die nodig zijn voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of ambtelijke aanstelling. Het bevat alle actuele gegevens op basis waarvan een werkgever zijn beslissingen jegens een werknemer of ambtenaar kan onderbouwen. De opgenomen gegevens moeten ter zake doen, werkgevers dienen bij de opbouw van een personeelsdossier rekening te houden met de privacy van hun werknemers en mogen niet meer gegevens in het personeelsdossier vastleggen dan nodig is. Verder dienen werkgevers het beginsel van goed werkgeverschap in acht te nemen, zoals bijvoorbeeld het informeren van de medewerkers over toevoegingen aan het personeelsdossier. Zolang aan deze voorwaarden is voldaan, is er geen belemmering de uitkomsten van een klantbeoordelingssysteem te gebruiken in de opbouw van een personeelsdossier. Tegenover de relatieve vrijheid van werkgevers om een personeelsdossier samen te stellen (een vrijheid die wordt beperkt door het privacyrecht en het beginsel van goed werkgeverschap) staat het recht van werknemers om inzage in het personeelsdossier te verkrijgen en een schriftelijke reactie op (een onderdeel van) het personeelsdossier aan het dossier te laten toevoegen. De werkgever is daartoe op verzoek van de werknemer verplicht.
Is er een wettelijke basis om de uitkomst van een klantbeoordelingssysteem mee te nemen in een ontslagdossier?
Het is aan de werkgever om aannemelijk te maken dat sprake is van (bijvoorbeeld) disfunctioneren wanneer hij de rechter verzoekt de arbeidsrelatie met een werknemer om deze reden te beëindigen. Het ontslagdossier dat de werkgever daartoe samenstelt en in een gerechtelijke procedure inbrengt, kent geen directe wettelijke basis. Het is aan de rechter om te beoordelen of hetgeen de werkgever heeft aangevoerd voldoende is om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst over te gaan.
Onderschrijft u het oordeel van deskundigen die aangeven dat met klantbeoordelingssystemen er een hoge mate van subjectiviteit is, er geen benchmark is en er bewezen vooroordelen zijn? Onderschrijft u dit gevaar van subjectieve beoordelingen voor de positie van werknemers?
Klantbeoordelingen zijn subjectieve momentopnamen waarbij vooroordelen en andere sociaal psychologische mechanisme een rol zullen spelen. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om onder meer discriminatie op het werk te voorkomen, ook als het gaat om het interpreteren van gegevens uit een klantbeoordelingssysteem en het mogelijk verbinden van vervolgacties hieraan.
Bent u verder van mening dat dit soort klantbeoordelingssystemen stressverhogend kunnen werken en om die reden niet passen in een goed arbobeleid om werknemers te beschermen tegen werkdruk, zoals ook het Burgerlijk Wetboek en het Arbobesluit aangeven?
De Arbowet verplicht werkgevers om de werknemer te beschermen tegen Psychosociale Arbeidsbelasting. Klantbeoordelingssystemen hoeven op zichzelf niet te leiden tot deze psychosociale arbeidsbelasting. Wel dient de werkgever hier rekening mee te houden bij de inrichting van het systeem.
Deelt u de zorgen dat werknemers over de grenzen heen gaan van wat redelijkerwijs van werknemers kan worden verwacht, alleen om een slechte beoordeling te vermijden?
Het systeem zelf leidt niet tot dit gedrag. Een goede werkgever realiseert zich dat consumenten die worden geholpen door werknemers die zich ondersteund en gewaardeerd voelen, hogere waardering geven. Dit is dan ook in het belang van de werkgever en de werknemer.
Indien er sprake is van een mogelijke overtreding van de Arbowet, kunnen medewerkers dat melden in de organisatie (klachtenregeling), bij de OR, vakbond en via deze laatste partijen bij de Inspectie SZW.
Bent u, vanwege de ongewenste stressverhogende omstandigheden van klantbeoordelingssystemen, van plan om de Inspectie SZW onderzoek naar bedrijven te laten doen die gebruik maken van klantbeoordelingssystemen?
De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor een veilige werkomgeving en zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden voor de werknemers. Daarbij dient de werkgever psychosociale arbeidsbelasting van de werknemers te voorkomen en een beleid te voeren om discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk tegen te gaan.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de kwaliteit van het door werkgevers gevoerde beleid om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daarbij kijkt de Inspectie SZW niet specifiek naar klantbeoordelingssystemen, maar naar het gehele door de werkgevers gevoerde beleid om onder andere werkstress tegen te gaan. Dit toezicht doet de Inspectie SZW risico-gestuurd en effectgericht programmatisch. Meldingen van psychosociale arbeidsbelasting worden betrokken bij de risicoanalyse van de Inspectie SZW. Bij een melding van een vakbond of ondernemingsraad volgt altijd een onderzoek.
Deelt u de zorg van arbeidspsycholoog Wolsink, dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat vrouwen en/of medewerkers met een migratie achtergrond slechtere beoordelingen krijgen dan andere medewerkers? Deelt u het oordeel dat dit negatief kan uitwerken op gelijke kansen op de werkvloer en daarom dit soort beoordelingssystemen ongewenst zijn?
Het is zorgelijk dat klanten vrouwen en medewerkers met een migratieachtergrond slechter beoordelen, omdat dit lijkt te duiden op onderliggende, wellicht onbewuste, vooroordelen en stereotyperingen. Deze vooroordelen aanpakken heeft mijns inziens een grotere impact op gelijke kansen op de werkvloer en in de samenleving dan deze beoordelingssystemen verbieden.
De open brief van de organisatie NHIB (Nederlanders in het Buitenland) |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aan u verzonden open brief van de organisatie NHIB (Nederlanders in het Buitenland) d.d. 24 april 2018 over het onderwerp «De wereldwijde sluiting van consulaten (en beëindiging paspoortafhandeling) en de directe gevolgen voor Nederlanders in het buitenland?»1
Ja.
Bijgaand treft u een kopie van de brief van NIHB en een afschrift2 van de schriftelijke reactie die aan NIHB is verzonden, zoals gevraagd door uw Kamer.
Klopt de informatie in de brief dat er in veel landen maar op één locatie aanvraag of verlenging van een Nederlands paspoort mogelijk is?
Als onderdeel van de moderniseringsagenda en herinrichting van het postennet, en om efficiënte en correcte verstrekking te verzekeren, is Nederland in 2013 gestart met de afbouw van consulaire frontoffices bij honorair consuls in het buitenland en daarmee ook de aanvraagmogelijkheid van een Nederlands reisdocument. In de meeste landen kunnen Nederlanders zich tot de ambassade in de hoofdstad wenden voor de aanvraag van een reisdocument; in Australië kan men hiervoor terecht bij het Consulaat-Generaal in Sydney. In de VS en Canada kan men bij de ambassade en meerdere Consulaten-Generaal terecht. Voor de aanvraag van een nooddocument (laissez-passer) kan men terecht bij alle consulaire posten, waaronder de honorair consuls. Tevens is het aantal aangewezen (grens-)gemeenten de afgelopen jaren uitgebreid tot twaalf, inclusief de mogelijkheid om op Luchthaven Schiphol een aanvraag te doen voor een reisdocument. Niet-ingezeten Nederlanders kunnen op deze locaties een aanvraag indienen tijdens verblijf in Nederland.
In Edinburgh, in het VK, kunnen Nederlanders in het kader van een pilot bovendien ook een reisdocument aanvragen bij een externe commerciële dienstverlener, VFS Global. Deze pilot wordt momenteel geëvalueerd. Het kabinet heeft een positieve grondhouding ten aanzien van de uitbreiding van deze dienstverlening, ook in het licht van de specifieke wensen vanuit de Kamer, bijvoorbeeld met betrekking tot Canada en Australië. Hierover zult u nog voor de zomer van 2018 geïnformeerd worden.
Vind u het acceptabel dat de noodzaak om voor aanvraag of verlenging van een paspoort grote afstanden te overbruggen voor veel mensen betekent dat ze daarvoor veel geld kwijt zijn, variërend van 250 tot enkele duizenden euro’s per persoon?
Het kabinet is zich ervan bewust dat sommige Nederlanders ver moeten reizen voor het aanvragen van een Nederlands paspoort of een Nederlandse identiteitskaart. Daar staat tegenover dat met de afbouw van het aantal frontoffices in het buitenland de geldigheidstermijn van een Nederlands reisdocument van een volwassene is verlengd van vijf naar tien jaar zodat volwassenen nog maar eens in de tien jaar een nieuw document hoeven aan te vragen. Daarnaast is het aantal aangewezen Nederlandse (grens)gemeenten, waar niet-ingezeten Nederlanders een paspoort of identiteitskaart kunnen aanvragen uitgebreid, met onder andere de balie op Schiphol. In sommige gevallen kunnen Nederlanders zo hun bezoek aan Nederland combineren met een paspoortaanvraag. Ook is het mogelijk om tijdens verblijf in een ander land een paspoort aan te vragen bij de Nederlandse ambassade aldaar. Voorts kan in een noodgeval nog steeds een laissez-passer worden aangevraagd bij een honorair consul. Daarnaast is ook de pilot in Edinburgh zoals hierboven beschreven van belang en heeft het kabinet zoals gezegd een positieve grondhouding ten aanzien van verdere uitbreiding van deze dienstverlening. Tenslotte staat digitalisering van de consulaire dienstverlening, waaronder het aanvragen van Nederlandse reisdocumenten in het buitenland, hoog op de consulaire agenda. De inzet is erop gericht om in 2020 tot komen tot een zo maximaal mogelijke digitalisering.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen door geldgebrek of fysieke beperkingen besluiten hun paspoort niet te verlengen met het risico om hun Nederlanderschap te verliezen?
Nederlanders die door financiële of fysieke beperkingen niet (meer) kunnen reizen, kunnen per post een Verklaring van bezit van Nederlanderschap aanvragen. Als de aanvrager aantoonbaar vanwege zwaarwegende redenen van medische aard niet kan reizen en dus niet aan de balie kan verschijnen en een lokale autoriteit, arts of notaris de identiteit kan vaststellen, kan bij wijze van uitzondering ook op afstand een identiteitskaart worden aangevraagd. Daarmee kan buiten Europa weliswaar niet worden gereisd, maar de identiteitskaart -evenals voornoemde verklaring- stuit wél de termijn voor verlies van het Nederlanderschap. In enkele landen (zoals bijvoorbeeld VS, Canada, Spanje) worden bovendien consulaire spreekuren georganiseerd, waarbij Nederlanders met behulp van mobiele apparatuur een aanvraag kunnen indienen. Als er veel animo is moet voorrang worden gegeven aan Nederlanders op leeftijd of met medische beperkingen. De consulaire spreekuren worden over het algemeen tijdig via de website en facebook aangekondigd.
Waarom hebben klachten, petities en onderzoeken van de ombudsman niet geleid tot een betere dienstverlening als het gaat om aanvragen en verlengen van paspoort van Nederlanders die in het buitenland wonen?
De afgelopen periode is geïnvesteerd in de modernisering van het reisdocumentenbeleid en zijn maatregelen getroffen en pilots geïnitieerd om die dienstverlening continu te verbeteren. De aandacht vanuit uw Kamer, evenals uit het maatschappelijk middenveld zij daarbij een aansporing. Ook in het regeerakkoord is expliciet aandacht voor deze zaken.
Graag verwijs ik u tevens naar de beantwoording van de vragen van de leden Sjoerdsma en Ten Broeke over het betrekken van Nederlanders in het buitenland bij de verbetering van het postennetwerk en consulaire dienstverlening van 7 maart 2018. In het lopende moderniseringsprogramma van consulaire dienstverlening staat de klant centraal en wordt het publiek wereldwijd actief geconsulteerd bij het uitwerken van de verdere plannen.
Dat geldt ook voor het aanvraagproces van Nederlandse reisdocumenten in het buitenland, waarbij in het kader van modernisering onder andere gekeken wordt naar bredere inzet van externe commerciële dienstverleners, en de inzet erop gericht is om in 2020 te komen tot een zo maximaal mogelijke digitalisering. Hierbij is wel van belang op te merken dat de persoonlijke verschijning voorlopig aan de orde zal blijven. De uitdaging is erin gelegen de balans te vinden tussen een zo eenvoudig mogelijke verstrekking en het gemak van de burger enerzijds en (digitale) veiligheid, betrouwbaarheid en wet- en regelgeving anderzijds. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken -eerstverantwoordelijke voor de toekomstige vormgeving van het reisdocumentenproces- zetten hier gezamenlijk op in. In het kader van de modernisering is er ook aandacht voor verbetering van de informatievoorziening. Zo is het 24/7 BZ Contactcenter van start gegaan en is onlangs de paspoorttool geïntroduceerd op nederlandwereldwijd.nl. Met deze digitale tool kan men een persoonlijke checklist genereren ter voorbereiding op een aanvraag voor een Nederlands reisdocument.
Kunt u per afzonderlijke aanbeveling reageren op de aanbevelingen die de NHIB doet in haar open brief om de situatie te verbeteren?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 4 en de schriftelijke reactie op de open brief van de organisatie NIHB, geldt dat de door de NIHB genoemde aanbevelingen in het kader van modernisering van het reisdocumentenbeleid momenteel nader worden verkend. De aanbevelingen zullen eveneens als input dienen bij de wereldwijde actieve consultatie rondom modernisering van de consulaire dienstverlening. De inzet is erop gericht in 2020 te komen tot een maximaal mogelijke digitalisering en een bredere inzet van externe commerciële dienstverleners in dit proces in het buitenland.
De zorgen van SodM over zoutwinning door AkzoNobel |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van het SodM aan AkzoNobel over verscherpt toezicht inzake zoutwinning?1
Ja.
Bij welke locaties zijn welke problemen geconstateerd? Kunt u hier een helder overzicht van geven?
Het lijkt erop dat de vorm van de zoutcaverne nabij Heiligerlee is veranderd. De vormverandering bevindt zich niet aan de kant van de rand van de zoutkoepel.
In de week van 21 mei jl. zijn radarmetingen gedaan in de caverne om te onderzoeken om te meten wat de daadwerkelijke afstand tot de rand van de zoutkoepel is. De metingen in dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Radarmetingen zijn complexer dan de sonarmetingen en behoeven meer uitwerking. De radar kan als het ware door het zout heen kijken zodat bepaald kan worden hoever de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. Door de complexiteit van de meting duurt de interpretatie van de resultaten langer. Deze worden binnen enkele weken verwacht. Ik zal SodM vragen om de resultaten dit onderzoek te duiden en openbaar te maken.
Met een micro-seismisch monitoringsnetwerk kunnen toekomstige vormveranderingen van de caverne in kaart worden gebracht. Met AkzoNobel is afgesproken dat dit meetnetwerk uiterlijk 30 september 2018 operationeel zal zijn.
De cavernes waaruit het zout wordt gewonnen voor productielocatie Hengelo liggen verspreid in de gemeenten Hengelo en Enschede. In dit gebied bevinden zich ongeveer 250 cavernes waarvan er 86 cavernes nog actief gebruikt worden. De cavernes in het gebied Hengelo en Enschede zijn veel kleiner dan de cavernes nabij Heiligerlee. De toezichthouder heeft aangegeven dat het ontbreken van een concreet plan voor het verantwoord verlaten (abandonneren) van de cavernes een probleem is.
In het recente verleden deden zich in het gebied Hengelo en Enschede regelmatig lekkages uit het transportleidingen netwerk en lekkages uit putten voor. Dit was voor SodM in 2016 de aanleiding om het verscherpt toezicht in te stellen. Uit onderzoek is gebleken dat vijftien van de in totaal 550 putten lekkages hebben vertoond. AkzoNobel heeft voor deze lekke putten een generiek plan van aanpak ingediend bij SodM en de betrokken gemeenten. Na overeenstemming over het generieke plan zal AkzoNobel specifieke saneringsplannen moeten indienen voor opruimen van de verontreinigingen rondom de vijftien putten.
Daarnaast traden in het recente verleden veelvuldig lekkages op in de pijpleidingennetwerk waar onder andere de pekel van de putten naar de fabriek wordt getransporteerd. Een deel van het leidingennetwerk was verouderd. AkzoNobel heeft het desbetreffende deel inmiddels vervangen waardoor naar verwachting het aantal lekkages uit pijpleidingen sterk zal afnemen. Op 6 mei 2018 was er echter wederom een lekkage bij AkzoNobel in Hengelo. Deze lekkage werd veroorzaakt door het afbreken van een op een put gemonteerde drukmeter.
Hoe worden inwoners geïnformeerd en betrokken bij het verdere proces van onderzoek en besluitvorming?
Direct betrokkenen, zoals landeigenaren, worden door AkzoNobel rechtstreeks geïnformeerd als er werkzaamheden in de nabijheid worden uitgevoerd. AkzoNobel informeert inwoners onder andere via haar website2 waarop een actueel overzicht is te vinden van alle werkzaamheden die in het gebied worden verricht.
In het geval dat AkzoNobel plannen heeft die van invloed zijn op de omgevingsvergunning of op het winningsplan dan zal AkzoNobel de gebruikelijke procedures met inspraak en informatieavonden moeten volgen.
Wat is de zwaarte van de gemeten trillingen bij Heiligerlee? Is dit de enige locatie waar trillingen zijn gemeten? Zo nee, wat is de zwaarte van de trillingen op die locatie(s)?
Het was een lichte, voor de mens niet voelbare trilling. De waargenomen trilling heeft een andere oorzaak dan de aardbevingen die door de gaswinning worden veroorzaakt. Een trilling nabij een caverne kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door een vallend brok gesteente in de caverne.
Doordat het seismische monitoringsstation van het KNMI op een paar kilometer afstand staat was de bepaling van de exacte magnitude en exacte locatie niet mogelijk.
AkzoNobel heeft bij de cavernes in Hengelo een akoestisch monitoringsnetwerk met 10 meetstations geïnstalleerd. Op deze locatie zijn trillingen gemeten met magnitudes van 0,5 en lager. Deze trillingen zijn voor de mens niet voelbaar. Er zijn geen directe gevolgen.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee net zoals in Twente een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren en te lokaliseren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Er is tweewekelijks contact tussen SodM en AkzoNobel over de vorderingen van de werkzaamheden.
Op 31 mei 2018 heeft SodM het rapport Staat van de sector Zout3 gepubliceerd. Dit rapport gaat in op de risico’s die gepaard gaan met het winnen van zout. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de risico’s van gestapelde mijnbouw. Naar aanleiding van het rapport zal SodM de risico’s van «stapeling» van verschillende mijnbouwactiviteiten verder in beeld brengen en zo nodig onderzoek hiernaar laten doen.
Welke gevolgen hebben de trillingen? Wordt er ook een risicoanalyse uitgevoerd, waarbij ook de mogelijke risico’s van gestapelde mijnbouw wordt meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt er ook onderzocht wat de oorzaak is van de nieuwe lekkages in de transportleidingen?
Ja. Elke lekkage bij AkzoNobel wordt onderzocht en er worden zo nodig maatregelen benoemd. SodM ziet er vervolgens op toe dat AkzoNobel deze maatregelen ook uitvoert.
Zijn er putten waar de zoutwinning nog doorgaat?
Ja, er wordt door AkzoNobel zout geproduceerd in Delfzijl en Hengelo. Er zijn twintig cavernes in de buurt van Zuidwending en Heiligerlee. Hiervan zijn er nog circa vijftien actief.
De cavernes nabij de productielocatie Hengelo liggen verspreid in de gemeenten Hengelo en Enschede. In dit gebied bevinden zich ongeveer 250 cavernes waarvan er 86 cavernes nog actief gebruikt worden. Er zijn in dit gebied circa 550 putten geboord. Hiervan zijn er 143 putten verlaten en 321 putten zijn (tijdelijk) niet in gebruik.
Ziet u aanleiding de zoutwinning definitief op te schorten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Zoutwinning is in Nederland toegestaan zolang dit veilig en verantwoord kan plaatsvinden. De toezichthouder, SodM, beoordeelt of de veiligheid geborgd is. In de brief aan AkzoNobel en in het rapport heeft SodM een aantal risico’s beschreven en ook punten van zorg genoemd. SodM heeft hierover afspraken gemaakt met onder andere AkzoNobel. Men heeft in het rapport diverse aanbevelingen gedaan die gericht zijn op het verminderen van het genoemde risico. De toezichthouder laat hiermee zien dat verbetering mogelijk is. Indien was gebleken dat de risico’s van de zoutwinning niet acceptabel zijn dan had de toezichthouder hierover een duidelijk ander signaal gegeven.
De onduidelijke kosten van uitvaartverzorgers |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Consumentenbond waarschuwt voor «schimmige uitvaartverzorgers»: vaak onbesproken kosten»?1 Kent u het onderliggende onderzoek van de Consumentenbond?2
Beide zijn bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de kosten van een uitvaart, en de daarmee gemoeide diensten en producten, voor nabestaanden vooraf duidelijk moeten zijn? Zo ja, waarom en wat is dan uw mening over de uitkomst van het genoemde onderzoek waaruit blijkt dat die kosten vaak niet duidelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Op de overeenkomst tot verzorging van een uitvaart zijn de regels ter bescherming van consumenten van toepassing. Het is de uitvaartverzorger niet toegestaan informatie die essentieel is voor de consument om een beslissing over de transactie te kunnen maken onduidelijk weer te geven of geheel weg te laten3. Dat betekent echter niet dat deze verplicht is alle prijzen vooraf op het internet te publiceren. Wel moet het, voordat de overeenkomst wordt aangegaan, duidelijk zijn voor de consument wat de kosten zijn of hoe deze opgebouwd zullen worden. Ik vind het goed dat de Consumentenbond adresseert dat deze wettelijke verplichting niet in alle gevallen lijkt te worden nagekomen. Het onderzoek is in mijn ogen een signaal naar de uitvaartbranche dat zij hun werkwijze moeten verbeteren waar het gaat om het weergeven van kosten.
Kunnen nabestaanden vooraf de kosten van de diensten en producten van verschillende uitvaartondernemers vergelijken? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening hierover?
Consumenten kunnen zelf bij verschillende uitvaartondernemers offertes opvragen. Er zijn daarnaast verscheidene websites waar consumenten uitvaartondernemers kunnen vergelijken.
Deelt u de mening dat nabestaanden vanwege het verdriet dat zij kennen, mogelijk minder alert zijn op (onbesproken) kosten van een uitvaart? Zo ja, acht u het mogelijk dat uitvaartondernemers deze gemoedstoestand van de nabestaanden uitnutten door achteraf hogere kosten in rekening te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verdrietige tijd van overlijden van familieleden of andere dierbaren is het begrijpelijk dat nabestaanden met andere dingen bezig zijn dan met de kosten van de uitvaart. Ik ga ervanuit dat juist de uitvaarbranche hier professioneel en verantwoordelijk mee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van misbruik.
Bent u bereid te bevorderen dat de uitvaartondernemers vooraf meer transparant zijn in de kosten en prijzen van diensten en producten die zij aanbieden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huidig wettelijk kader (zoals beschreven in het antwoord op vraag 2) biedt al voldoende mogelijkheden om transparantie van prijzen te bewerkstelligen. Op dit moment acht ik aanvullende maatregelen niet nodig. Het is aan de uitvaartbranche zelf om de transparantie over uitvaartkosten verder te verbeteren. Overigens dient daarbij ook de samenhang met de dekking van een eventueel afgesloten uitvaartverzekering te worden betrokken. Consumenten kunnen zich namelijk overvallen voelen als blijkt dat deze dekking achteraf onvoldoende is om de kosten van de uitvaart te dekken.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op het consumentenrecht en kan bij collectieve overtredingen handhavend optreden. De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf haar handhavingsprioriteiten
Wat kan de Autoriteit Consument en Markt doen om te zorgen voor meer duidelijkheid vooraf over de kosten van een uitvaart?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘CM en SuperRebel lanceren Qrtsjing' |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «CM en SuperRebel lanceren Qrtsjing»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onnodig gecompliceerd is dat de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en andere overheidsinstanties bij elke betaling verplicht stellen dat er een 16-cijferige code als betalingskenmerk dient te worden overgetikt, met alle risico's op fouten van dien?
Het 16-cijferige betalingskenmerk is op dit moment noodzakelijk voor een juiste administratieve verwerking van binnenkomende ontvangsten. Dit reconciliëren is nodig om ontvangen gelden te kunnen koppelen aan vorderingen zodat de ontvangende instelling weet welke debiteur de betaling heeft gedaan. Deze noodzakelijke reconciliatie geldt overigens voor iedere organisatie (commercieel of niet commercieel) die ontvangsten administratief dient te verwerken. Het online invoeren van een reeks van 16 cijfers, voor de eenvoud veelal opgeknipt in vier blokken van vier cijfers, vormt in het algemeen geen onoverkomelijk probleem voor het uitvoeren van een betaling. Het betalingskenmerk wordt door de banken op juistheid gecontroleerd wanneer het in het betalingskenmerkveld wordt ingevoerd. Wanneer voor de invoer gebruik wordt gemaakt van het vrije omschrijvingsveld, kan het foutief overnemen van een betalingskenmerk echter niet worden uitgesloten en kan dit leiden tot vertraging in de administratieve verwerking.
Deelt u de mening dat een klantvriendelijker betaalsysteem door de overheid ontwikkeld zou moeten worden voor betalingen die door ondernemers en burgers aan de overheid moeten worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een dergelijke vereenvoudiging in voorbereiding en op welke termijn valt die te verwachten?
Ik zie hier geen leidende rol voor de overheid. De overheid stelt de kaders waaraan betaalsystemen moeten voldoen. De ontwikkeling van betaalsystemen is aan de markt. Wel kan ik u melden dat het CJIB voor het bulkproces iDEAL aanbiedt en de Belastingdienst is gestart met de inzet van deze betaalmethode. Bij iDEAL hoeft het 16-cijferig betalingskenmerk niet overgetikt te worden en is de kans op fouten kleiner.
Deelt u de mening dat voor bijvoorbeeld mensen met dyscalculie het overnemen van lange cijferreeksen als betalingskenmerk een terugkerende beproeving is met aanzienlijke kans op fouten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u daarin verandering brengen?
Voor mensen met dyscalculie zou het relatief lastig kunnen zijn om lange cijferreeksen over te nemen. In mijn antwoord op vraag 2 gaf ik aan dat er een controleaspect is om zoveel mogelijk fouten te voorkomen. Er zijn in de markt ontwikkelingen, zoals het gebruik van iDEAL, die een alternatief kunnen vormen voor het handmatig invoeren van het betalingskenmerk.
Kunt u aangeven hoe vaak betalingen bij de Belastingdienst en bij het CJIB als fout gerapporteerd worden door incorrecte overname van het betalingskenmerk? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten? Zo ja, kunt u deze gegevens met ons delen?
Het percentage betalingen dat niet automatisch kan worden verwerkt bij het CJIB, waar ook andere redenen onder vallen dan het incorrect overnemen van het betalingskenmerk, bedraagt voor het bulkproces (75% van alle ontvangsten) gemiddeld 3,6% over 2017. Dit zijn 320.000 ontvangsten. Het exacte cijfer van betalingen die als fout worden gerapporteerd door incorrecte overname van het betalingskenmerk is niet beschikbaar. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 biedt het CJIB voor het bulkproces iDEAL aan.
Bij de Belastingdienst worden betalingen met een onjuist betalingskenmerk niet als fout gerapporteerd. Deze betalingen worden door het toepassen van logica en handmatige reconciliatie alsnog aan de juiste bestemming gekoppeld. Het onjuist overnemen van het betalingskenmerk kan leiden tot vertraging in de verwerking van de administratie. De bedoelde vertraging heeft juridisch geen gevolgen voor het betalingstijdstip.
Deelt u de mening dat het zeer gedateerd is dat mensen bij betalingen naast een IBAN van achttien karakters ook nog een betalingskenmerk van zestien cijfers moeten intikken? Zo ja, bent u bereid daarvoor op zo kort mogelijke termijn een gebruiksvriendelijk alternatief te ontwikkelen, waarbij het gebruiksgemak bevorderd wordt en de kans op fouten verkleind? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik vind dat het gebruik van IBAN en het betalingskenmerk niet zeer gedateerd is. Beide zijn voor het doen van betalingen en het reconciliëren van ontvangsten noodzakelijk. Ook bij het invoeren van een IBAN vindt er een controle op juiste invoer plaats om zo veel mogelijk fouten te voorkomen. Ik volg de ontwikkelingen van klantvriendelijke betaalsystemen met belangstelling. Het ontwikkelen van alternatieven voor de bestaande standaard is echter aan de markt.
Het bericht ‘Bizarre oproep: ’Maak lawaai tijdens dodenherdenking’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bizarre oproep: «Maak lawaai tijdens dodenherdenking»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke oproep respectloos en onacceptabel is?
De Nationale Herdenking op 4 mei is in Nederland een belangrijk moment. We gedenken dan alle Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en oorlogssituaties en vredesmissies nadien. Het staat eenieder in beginsel vrij om opvattingen of bedenkingen te hebben tegen de invulling daarvan, maar om dat tijdens de twee minuten stilte, die de kern vormt van de herdenking, te uiten door lawaai te maken, getuigt van bijzonder weinig respect.
Wat vindt u ervan dat twaalf mensen hebben aangegeven lawaai te gaan maken en meer dan vijftig mensen hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in het event? Wat vindt u ervan dat ook de extreemlinkse actiegroep De Grauwe Eeuw haar steun uitspreekt voor de actie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er moet worden gekeken naar mogelijkheden om te voorkomen dat deze actie doorgang zal vinden? Zo nee, waarom niet?
Mij is gebleken dat de voorgenomen actie de volle aandacht van de lokale driehoek heeft. Het is aan hen om te beslissen hoe met deze oproep moet worden omgegaan. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de lokale driehoek een en ander adequaat zal adresseren.
Bent u van plan in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam over deze actie? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat een dergelijke actie wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u gezien het meireces, waarin de Nationale Dodenherdenking valt, nog voor het reces deze vragen beantwoorden?
Ja.
Toenemende inperking van de godsdienstvrijheid in China |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Situatie China voor christen slechter dan onder Mao Zedong»?1
Ja.
Kunt u een beeld schetsen van de belangrijkste factoren en redenen die ten grondslag liggen aan de afnemende godsdienstvrijheid in China?
In februari dit jaar ging een aantal maatregelen van kracht om ongeautoriseerde activiteiten van religieuze groepen harder aan te pakken en de controle op christengroeperingen, moslimgemeenschappen en andere religieuze groepen te verhogen. Het gaat onder andere om beperkingen op religieuze organisaties die niet in China staan geregistreerd of vanuit het buitenland worden gefinancierd. Ook zijn de boetes voor het organiseren of faciliteren van religieuze bijeenkomsten verhoogd en kunnen personen of organisaties die ruimtes faciliteren voor dergelijke bijeenkomsten worden beboet.
De door de Chinese autoriteiten aangevoerde reden voor deze maatregelen is de vermeende dreiging die uit gaat van religieus-extremistische groeperingen in China voor de binnenlandse veiligheid en stabiliteit. Vanzelfsprekend speelt ook de wens van de Chinese autoriteiten om de regie te behouden op het ideologisch landschap in China een rol.
Hoe beoordeelt u de situatie dat overheidssurveillanten kerkdiensten nauwlettend in de gaten houden en dat huiskerken inmiddels volstrekt verboden zijn?
Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over de toenemende beperkingen op religieuze vrijheden in China. Deze beperkingen zijn in strijd met de Chinese Grondwet en China’s internationale verdragsverplichtingen. Artikel 36 van de Chinese Grondwet garandeert vrijheid van religie in China en bescherming voor «normale religieuze activiteiten». In hetzelfde artikel staat dat discriminatie op basis van religie verboden is en dat personen noch staatsinstellingen het recht hebben om anderen te verplichten een geloofsovertuigingen aan te hangen of juist niet aan te hangen.
Welke mogelijkheden benut Nederland, en heeft Nederland benut, om de toenemende inperking van de godsdienstvrijheid in China in bilaterale en multilaterale contacten aan te kaarten bij de Chinese overheid?
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland volgt de ontwikkelingen in China daarom nauwgezet en stelt de situatie in China zowel bilateraal als multilateraal aan de orde. Zo heeft Minister Zijlstra het onderwerp in februari jl. aangekaart in zijn gesprek met Minister Wang Yi van Buitenlandse Zaken. Ook premier Rutte heeft in zijn gesprek met premier Li Keqiang in april jl. het belang van de mensenrechten onderstreept, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging. De mensenrechtenambassadeur heeft vrijheid van religie en levensovertuiging ter sprake gebracht in de mensenrechtendialoog met zijn Chinese evenknie in 2017. Tijdens de mensenrechtendialoog met China die voor juli dit jaar gepland staat, zal hij het onderwerp wederom aankaarten.
In multilateraal verband spant Nederland zich in voor krachtige EU-verklaringen, bijvoorbeeld in de VN-Mensenrechtenraad. Zo slaagde de EU er in maart jl. om zich duidelijk en eensgezind uit te spreken over de noodzaak voor China om religieuze vrijheden te respecteren.
Kunt u bevestigen dat Dr. Wang Bingzhang, ondanks diplomatieke inspanningen van de zijde van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, nog altijd zonder vorm van proces wordt gevangengehouden op twijfelachtige gronden?
Ja.
Hoe beoordeelt u de behandeling door China van Taiwanese mensenrechtenactivisten zoals dhr. Li Ming Che?
Het kabinet is van mening dat mensenrechtenactivisten wereldwijd zonder belemmeringen hun werk moeten kunnen doen. In het geval van Li Ming Che maakt het Kabinet zich ernstig zorgen over de motieven achter zijn rechtszaak en het gebrek aan een eerlijke rechtsgang conform Chinees en internationaal recht. Het Ministerie heeft daarover ook contact gehad met de vrouw van Li Ming Che.
Bent u bereid om, indien mogelijk samen met andere landen, bij de Chinese regering aan te dringen op een betere behandeling en op vrijlating van deze gedetineerden?
Het Kabinet kaart zowel in EU-verband als in bilateraal verband individuele gevallen aan en zal dat blijven doen.
Het bericht dat flexwerk verder oprukt, vooral onder jongeren |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat flexwerk verder oprukt, vooral onder jongeren?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het aandeel werkende jongeren met een onzeker contract tussen 2003 en 2017 steeg van 4 op de 10 tot inmiddels ruim tweederde?
De CBS-cijfers laten zien dat het percentage jongeren met een flexibel contract groeit, zowel onder schoolgaande jongeren en studenten, als onder niet-schoolgaande jongeren. In de afgelopen twee decennia is het aandeel werkenden met een flexibel contract onder alle leeftijdsgroepen structureel toegenomen. Bij jongeren is deze ontwikkeling relatief sterk zichtbaar.
De mogelijkheid van flexibel werk op de arbeidsmarkt is van belang voor werkgevers en werkenden. Als jongeren op een flexibel contract werken omdat zij die flexibiliteit fijn vinden, bijvoorbeeld omdat ze een bijbaantje naast hun school of studie hebben, vind ik dat geen groot probleem. Tegelijkertijd maak ik me, net als de heer Wilthagen, zorgen over de negatieve gevolgen van deze trend. Flexibilisering kan er voor sommige groepen namelijk toe leiden dat het lastiger is een huis te kopen of dat mensen het krijgen van kinderen uitstellen. Om de groeiende tweedeling op de arbeidsmarkt aan te pakken, wil ik het voor werkgevers aantrekkelijker en minder risicovol maken om mensen een vast contract aan te bieden. Daarom werk ik met de maatregelen uit het regeerakkoord aan een nieuwe balans op de arbeidsmarkt.
Deelt u de zorgen van hoogleraar arbeidsmarkt, de heer Wilthagen, over de veel zwakkere positie van het oplopende aantal werknemers met een onzeker contract? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat onder niet-schoolgaande jongeren het aandeel met een onzeker contract in 15 jaar tijd is verdubbeld van een kwart naar de helft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat vooral deze groep hierdoor belangrijke keuzes in het leven, zoals het kopen van een huis of het krijgen van kinderen, steeds verder uit moet stellen, en erkent u bovendien de ontwrichtende werking hiervan voor onze samenleving als geheel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de zorgen van de heer Wilthagen met betrekking tot de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) en de nog grotere groep werknemers in onzekerheid die de wet tot gevolg heeft?
In het krantenartikel uit de heer Wilthagen vooral zijn zorgen over de groeiende flexibilisering en de uiteenlopende visies van de werkgeversorganisaties en de vakbonden op het onderwerp. De heer Wilthagen stelt als oplossing van deze groeiende kloof op de arbeidsmarkt voor «vast minder vast [te] maken, en flex minder flex».2
Het kabinet wil de tweedeling tussen werknemers met vaste en flexibele contracten verkleinen. Daarom heeft het kabinet verschillende maatregelen voorgesteld die de kosten en risico’s tussen vaste en flexibele contracten verkleinen en beogen het weer aantrekkelijker te maken voor werkgevers om werknemers in vaste dienst te nemen. Het wetsvoorstel van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) dat dit beoogt te regelen is zojuist in internetconsultatie geweest. Mijn intentie is dit wetsvoorstel in het derde kwartaal van 2018 naar uw Kamer te sturen.
Erkent u dat de oplossing voor de huidige problemen op de arbeidsmarkt het creëren van meer vaste banen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de OV-chip op mobiel totaal mislukt is |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de OV-chipkaart op mobiele telefoons totaal mislukt is?1
Ja.
Klopt het dat in totaal 2,2 miljoen euro in deze proef is geïnvesteerd? Zo ja, kunt u aangeven wat de verdeling van dit bedrag tussen Translink en de telecomaanbieders is geweest? Zo nee, wat is er dan in totaal uitgegeven aan dit mislukte experiment en hoe ligt de verdeling van dit bedrag tussen Translink en de telecomaanbieders?2
De proef met OV-chip mobiel heeft de opdrachtgever (de Coöperatie van OV-bedrijven) over de gehele voorbereiding en looptijd € 2,2 miljoen gekost. Ik heb geen gegevens over mogelijk aanvullende kosten die telecombedrijven KPN en Vodafone hebben gemaakt. Ik heb begrepen dat deze partijen om bedrijfsvertrouwelijke redenen hier geen mededelingen over doen.
Wat vindt u van de besteding van dit bedrag wanneer uit cijfers blijkt dat slechts 8.000 reizigers daadwerkelijk gebruik maakten van dit systeem?
Proeven in het kader van een innovatieproces zijn doorgaans kleinschalig. De proef met OV-chip mobiel was in eerste instantie voorzien voor een kleine eerste groep gebruikers van maximaal 10.000 deelnemers. Gedurende de proef is besloten de proef tot 8.000 deelnemers beperkt te houden. De gemaakte kosten zijn een investering met als doel om te komen tot een robuust systeem van mobiel OV-betalen dat in de toekomst voor heel Nederland gebruikt kan worden. De proef heeft kennis en inzicht opgeleverd die gebruikt wordt om dat doel te bereiken.
Kunt u garanderen dat het bedrag dat Translink – dat in handen is van openbaar vervoeraanbieders – in dit mislukte experiment heeft gestopt niet afgewenteld zal worden op de reizigers? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Visie OV-betalen van het Nationaal OV Beraad (NOVB) zijn doelen geformuleerd die met nieuwe betaalwijzen nagestreefd worden. Nieuwe betaalwijzen moeten een meerwaarde bieden boven de OV-chipkaart. Dit kan bijvoorbeeld doordat het efficiënter is en het openbaar vervoer in totaal goedkoper maakt. Of doordat de nieuwe betaalwijze nieuwe reizigers trekt en bestaande reizigers aantrekkelijke alternatieven biedt. Dit wordt in het NOVB bewaakt, waarmee de positie van de reiziger geborgd wordt. De kosten van de proef met OV-chip mobiel zijn door vervoerders en Translink opgevangen binnen hun beschikbare innovatie budgetten. Er wordt door de openbaar vervoerbedrijven op dit moment hard gewerkt aan voorbereiding van besluitvorming over de nieuwe betaalwijzen en overgang in de achterliggende techniek. In de komende maanden wordt hierover gesproken in het NOVB en ik zal u voor het Algemeen Overleg op 20 september hierover informeren.
Klopt het dat deelnemers aan de proef drie verschillende apps moesten installeren en dat die apps weer met negen verschillende ICT-systemen moesten communiceren om daadwerkelijk tot een transactie te komen? Zo ja, hoe kan dan dat dit ooit is beoordeeld als een kansrijk experiment? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Voor het aanmelden voor de proef was de samenwerking tussen diverse
ICT-systemen vereist, zowel vanuit het OV-chipkaartsysteem als vanuit de telecomproviders. Voor aanmelding was – afhankelijk van de technische setup per mobiele telefoon – tussen de één en drie apps nodig. Het proces was vooraf getest op geschiktheid voor gelijktijdige aanmelding door de beoogde gebruikersgroep (maximaal 10.000 deelnemers). Helaas bleek de aanmelding niet goed te lopen, doordat het systeem de massale toestroom van belangstellenden niet aankon. Bovendien leerde de praktijk dat het aanmelden in de praktijk te complex was.
Eenmaal aangemeld speelde deze complexiteit geen rol meer. Noch in termen van verwerking van reistransacties, noch in termen van gebruikerservaring.
Met de genoemde technische obstakels hebben de ruim 8.000 deelnemers vrijwel uitsluitend gedurende het aanmeldingsproces te maken gehad. Eenmaal aangemeld en in gebruik, is OV-chip mobiel door de deelnemers als zeer positief ervaren. Uit het gebruikersonderzoek blijkt dat 87% van de deelnemers het reizen met OV-chip mobiel waardeert met een rapportcijfer 7 of hoger.
Welke lessen zijn er van deze proef geleerd die voor volgende experimenten met alternatieve vervoersbewijzen ingezet kunnen worden?
Samengevat heeft de proef de samenwerkende partners op vier niveaus kennis en inzicht opgeleverd.
Samenwerking: toekomstige betaalmethoden in het OV vragen om intensieve samenwerking tussen diverse partners, binnen en buiten het OV. Die samenwerking, met tien vervoerders en twee grote telecombedrijven is hier in de praktijk getoetst.
Techniek: OV-chip mobiel is ontwikkeld met de staat van de techniek van dat moment, waarbij de «kaartgegevens» nog fysiek op een Simkaart in de telefoon gezet moest worden. De praktijkproef met OV-chip mobiel heeft tot de slotsom geleid dat dat voor grootschalige uitrol een te complexe vorm is. Deze obstakels zijn er niet met nieuwe technologie die nu beschikbaar komt, of ze zijn goed op te vangen.
Gebruiksgemak: er is veel kennis opgedaan over hoe deze reis- en betaalmethode in de dagelijkse praktijk voor reizigers en OV-personeel werkt. Daarbij gaat het voornamelijk om de ervaringen met het aanmeldproces, met het verloop van in- en uitchecken en de controle van vervoersbewijzen onderweg.
Reizigersfeedback: de betrokken partners zijn ervan overtuigd dat voor productontwikkeling en -innovatie proefopstellingen in een laboratorium niet (meer) volstaan, maar het uitontwikkelen samen met de klant een vereiste is. Voor de OV-sector is het, met het oog op toekomstige proeven met nieuwe betaalvormen in het OV, van groot belang om ervaring op te doen met het inrichten van dergelijke praktijkproeven. Daarbij gaat het zowel om hoe deelnemersfeedback effectief omgezet kan worden in concrete verbeteringen, als om het opdoen van ervaring met samenwerking op deze schaal.
Vindt u dat dit soort mislukte experimenten, in combinatie met de aanschafkosten voor een OV-chipkaart en het gebrek aan alternatieven daarvoor, niet bijdragen aan een positief beeld van het openbaar vervoer of het feit dat het openbaar vervoer een eenvoudig alternatief is voor andere -meer vervuilende- vormen van vervoer?
Ik deel de mening niet dat een proef die niet ongewijzigd gecontinueerd en opgeschaald wordt als «mislukt» bestempeld dient te worden. De proeven dragen bij aan het doel om het OV voor een breed publiek nog toegankelijker en gebruiksvriendelijker te maken. Dat is ook waar alle partijen in de OV-sector zich voor inzetten. Het blijkt dat de reiziger dit ook merkt. Over 2017 is de waardering van de reiziger volgens de Klantenbarometer 2017 wederom gestegen en wordt het gebruiksgemak van de OV-chipkaart zelfs met een 8,2 gewaardeerd.
Het artikel 'Natuurclubs willen af van landbouwgif dat akkers oranje kleurt' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Natuurclubs willen af van landbouwgif dat akkers oranje kleurt»?1
Ja.
Hoe verenigt u het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland met het principe van geïntegreerde gewasbescherming dat stelt dat niet-chemische beschermingsmiddelen de voorkeur dienen te krijgen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is momenteel bezig met het herbeoordelen van alle toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat in Nederland. Het Ctgb zal deze toepassingen alleen opnieuw toelaten als veilig gebruik voor mens, dier en milieu mogelijk is conform de wettelijke beoordelingskaders. Ik wacht de resultaten hiervan af.
Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik mij – samen met de landbouwsector – wil inzetten voor het verminderen van het gebruik van glyfosaat (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1074). Ik ben inmiddels in gesprek met LTO Nederland over het terugdringen van het gebruik onkruidbestrijdingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat. Hierin komt uiteraard ook het gebruik van glyfosaat voor het vernieuwen van grasland aan de orde, dat bijvoorbeeld nodig kan zijn om aanwezige meerjarige onkruiden, zoals kweek, effectief te bestrijden.
Het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw is sinds 1 november 2017 verboden. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door particulieren wordt onder andere teruggedrongen via de green deal «verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Partijen als Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer kunnen in overeenkomsten met agrarische ondernemers ook nu al randvoorwaarden opnemen. Dit kunnen ook randvoorwaarden zijn over het al dan niet gebruiken van bepaalde toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar dit past bij mijn streven naar verdere verduurzaming van gewasbescherming, juich ik dit toe.
Ik zal uw Kamer separaat informeren over de uitvoering van de motie De Groot, waarin de regering wordt verzocht het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor gebruik buiten geïntegreerde gewasbescherming (zoals kalenderspuiten, resetten van grasland en pre-harvest) te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 426).
Hoe verenigt u het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland met het principe van geïntegreerde gewasbescherming dat stelt dat een beschermingsmiddel doelgericht en met zo min mogelijk bijeffecten dient te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het «resetten» van grasland hiermee past binnen een geïntegreerde gewasbescherming?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland, lettend op de gevolgen voor de waterkwaliteit, biodiversiteit, de bodem en insecten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland op grond die in bezit is van natuurorganisaties of overheden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland op grond die in bezit is van natuurorganisaties of overheden, wanneer de betreffende eigenaar het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland niet wenselijk acht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bent u van plan om het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland verder terug te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met grondeigenaren, provincies, gemeenten en andere belanghebbenden in gesprek te gaan om het gebruik van glyfosaat voor doeleinden die niet binnen een geïntegreerde gewasbescherming passen, zoals voor het «resetten» van grasland, terug te dringen en hierover afspraken te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat dat niet een direct gewasbeschermingsdoel dient, bij agronomische toepassing, aan verdere beperkingen te onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de Franse investeerder Orpea een Nederlands zorgbedrijf met omstreden managementteam koopt |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money (FTM), waaruit blijkt dat de Franse investeerder Orpea een Nederlandse woonzorginstelling voor ouderen, genaamd «Dagelijks Leven», koopt?1
Ja.
Komt het vaker voor dat buitenlandse investeerders Nederlandse zorgbedrijven opkopen? Zo ja, wat zijn de regels hieromtrent en hoe vaak is dit in de afgelopen tien jaar gebeurd?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft mij laten weten dat dit incidenteel voorkomt. Er gelden geen specifieke regels ten aanzien van overnames door buitenlandse partijen. Wel zijn de algemene regels van het mededingingsrecht en de zorgspecifieke concentratietoets van toepassing. De NZa heeft deze toets inmiddels uitgevoerd en de overname goedgekeurd. Daarnaast moet voldaan worden aan de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals vastgelegd in de Wkkgz, de WTZi en de Goverancecodezorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ) ziet hierop toe.
Wat ligt volgens u ten grondslag aan de overname? Zijn er financiële problemen bij de zorginstelling Dagelijks Leven?
Het bestuur van Dagelijks Leven heeft mij desgevraagd laten weten dat er geen financiële problemen ten grondslag liggen aan de overname. Zij verwachten dat de overname door Orpea tot meer innovatie en betere kwaliteit voor de cliënt zal leiden.
Hoeveel geld uit het programma Waardigheid en Trots is in totaal naar de zorginstelling Dagelijks Leven gegaan? Is dit geld, dat bedoeld is voor betere verpleeghuiszorg, ingezet om de instelling aantrekkelijker te maken voor buitenlandse investeerders?
Er is geen geld vanuit het programma Waardigheid en Trots naar zorginstelling Dagelijks Leven gegaan. Dagelijks Leven heeft in het kader van «Ruimte voor Verpleeghuizen» deelgenomen aan een themagroep persoonsvolgende bekostiging in de keten. Hierbij zijn zij begeleid door een themacoördinator. Er is dus ook geen sprake van het «aantrekkelijker maken» voor een buitenlandse investeerder.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het Franse bedrijf Orpea een Nederlands zorgbedrijf opkoopt? Wat zijn volgens u de risico’s van het laten opkopen van Nederlandse zorgbedrijven door buitenlandse investeerders? Kunt u dit toelichten?
Zorginstellingen zijn private instellingen en zijn verantwoordelijk voor beslissingen omtrent de organisatie van de zorgverlening, het bestuur en de eigendomsrelatie. Zorginstellingen moeten, ongeacht het eigenaarschap, zich houden aan de regelgeving rond kwaliteit, goed bestuur etc. Toezichthouders zoals de IGJ en de NZa zien hierop toe.
Is het mogelijk dat premie- en belastinggeld naar het buitenland weglekt, wanneer zorginstellingen in buitenlandse handen komen? Kunt u dit toelichten?
Voor zover de vragensteller doelt op het uitkeren van winst, geldt het volgende. In de Wet toelating zorginstellingen zijn regels vastgelegd omtrent uitkeerbare winst. Het is zorginstellingen zoals Dagelijks Leven, die extramurale langdurige zorg leveren, toegestaan om eventuele winst uit te keren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar binnenlandse of buitenlandse aandeelhouders.
Bent u bereid om soortgelijke internationale overnames van zorginstellingen een halt toe te roepen, zodat we grip houden op zorginstellingen in Nederland? Zo neen, waarom niet?
De grip van de overheid op zorginstellingen loopt via wet- en regelgeving. Alle zorginstellingen in Nederland moeten daaraan voldoen, ongeacht wie de eigenaar is.
Herinnert u zich dat u in het debat over Careyn voorstelde dat we organisaties die «verschillende werksoorten» met elkaar combineren niet meer moeten bedenken, want het blijkt «gewoon niet zo heel goed uit te pakken»? Bent u op de hoogte van het feit dat Orpea ook ggz-instellingen gaat opkopen? Hoe bent u voornemens te voorkomen dat met Orpea een nieuwe Careyn in de maak is? Wat gaat u doen om nu wel bijtijds in te grijpen?2
In het debat over Careyn heb ik aangegeven dat een organisatie waarin veel verschillende werksoorten zijn ondergebracht lastig bestuurbaar is. Ik heb echter geen signalen dat dit hier aan de orde is. Het bestuur van Dagelijks Leven heeft mij laten weten dat de instelling een zelfstandige organisatie blijft.
Wat is volgens u de reden dat voormalig Staatssecretaris Van Rijn aanwezig was bij de ondertekening van het contract tussen Dagelijks Leven en VGZ? Kunt u dit toelichten?
In de vernieuwingsagenda Waardig Leven met Zorg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 104, nr. 105) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat mensen die een voorkeur hebben voor een pgb-gefinancierd wooninitiatief meer mogelijkheden zouden moeten krijgen om deze vorm van zorg ook in natura geleverd te krijgen. Naar aanleiding daarvan zijn afspraken gemaakt met met Wlz-uitvoerders en de betreffende zorgaanbieders om de pgb-financiering van deze initiatieven desgewenst om te zetten in zorg in natura. Destijds hebben onder meer VGZ en Dagelijks Leven een dergelijke afspraak gemaakt. In het kader van de presentatie van de vernieuwingsagenda heeft mijn ambtsvoorganger een werkbezoek gebracht aan een locatie van Dagelijks Leven.
Staat zorginstelling Dagelijks Leven onder bijzonder toezicht van de inspectie, aangezien dit bedrijf wordt gerund door een groep bestuurders en toezichthouders die afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij «drie van de meest besproken schandalen in de zorg»? Zo neen, waarom niet?3
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van zorginstellingen waaronder Dagelijks Leven. Op basis van het in 2016 gezamenlijk met de Nederlandse opgestelde kader ziet de IGJ ook toe op goed bestuur in de zorg. De IGJ heeft in haar incidenten- en risicogestuurde toezicht aandacht voor Dagelijks Leven. De IGJ heeft mij laten weten dat zij regelmatig bezoeken uitvoert bij Dagelijks Leven en dat zij de recente signalen bij haar toezicht betrekt.
Is het volgens u toegestaan dat de commissaris bij Dagelijks leven, tevens commissaris is bij Achmea, één van de zorgverzekeraars dankzij wie het bedrijf sinds 2016 flink heeft kunnen groeien?4
Dit is toegestaan. Wel geldt op grond van het Burgerlijk Wetboek voor bv’s en nv’s de zogenaamde tegenstrijdigbelangregeling. Deze houdt in dat bestuurders en commissarissen met een tegenstrijdig belang niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Daarnaast bevat de Governancecode Zorg de volgende bepaling: «Elke vorm van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie wordt voorkomen en de schijn hiervan wordt vermeden. In de reglementen van de raad van bestuur en raad van toezicht wordt vastgelegd hoe met tegenstrijdige belangen en de schijn hiervan wordt omgegaan. Een lid van de raad van bestuur of de raad van toezicht meldt elke vorm en/of schijn van belangenverstrengeling terstond aan de voorzitter van de raad van toezicht en aan de overige leden van de raad en verschaft daarover alle relevante informatie. De raad van toezicht besluit buiten aanwezigheid van het betrokken lid of er sprake is van belangenverstrengeling en hoe daarmee wordt omgegaan.»
Het overwegen van strafverzwarende omstandigheden bij geweld met een racistisch, antisemitisch of homofoob oogmerk |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de dreiging in het geval van een racistisch, religieus, homofoob of antisemitisch oogmerk bij bijvoorbeeld vernieling, mishandeling of geweld, verder reikt dan het individu waarop deze vernieling, mishandeling of geweld gericht is, doordat deze handelingen gericht zijn tegen het individu als lid van een vermeend minderwaardige groep?
Ja. Misdrijven als vernieling, mishandeling of geweldpleging maken een inbreuk op belangrijke rechtsgoederen als lijf en goed. Wanneer daarbij sprake is van een discriminatie-aspect raakt het daarnaast aan belangrijke uitgangspunten van de (pluriforme) samenleving zoals aanspraken van burgers op gelijkheid en het zijn van volwaardig burger. Discriminatie raakt zo niet alleen individuele personen, maar de gehele samenleving.
Kunt u bevestigen dat het, conform de Aanwijzing discriminatie van het openbaar ministerie (OM), in de eis betrekken van een discriminatoir aspect als strafverzwarende omstandigheid, de enige mogelijkheid is om discriminatoire motieven mee te wegen in de berechting? Klopt het dat de eis niet de gestelde maximum vrijheidsstraf die gesteld is op het betreffende commune delict te boven kan gaan?
Van belang is dat het Nederlandse strafrecht – anders dan het recht van sommige andere landen – uitgaat van algemene strafbaarstellingen. Voorzien is in een strafmaat die zo is gekozen dat ook bij de meest ernstige varianten van een bepaald misdrijf voldoende strafruimte is om een passende straf op te leggen. Dit betekent dat in het Nederlandse strafrecht relatief weinig in wettelijke strafverzwarende omstandigheden is voorzien. Deze straftoemetingsvrijheid heeft als voordeel dat steeds recht kan worden gedaan aan de concrete omstandigheden van het geval, zonder dat verschillende aanvullende omstandigheden ook hoeven te worden bewezen. Wel moet aannemelijk worden dat een dergelijke omstandigheid aanwezig was. Deze systematiek maakt het mogelijk om alle feiten en omstandigheden van het geval mee te wegen en af te wegen om zo tot een rechtvaardige straf te komen. Het gaat daarbij niet alleen om een bepaalde intentie of achterliggend oogmerk van de verdachte, maar ook andere omstandigheden, zoals de verdere toedracht van het feit en de toegebrachte schade.
Wanneer een discriminatie-aspect als motief of als aanleiding heeft meegespeeld bij het plegen van een commuun delict als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, vernieling en brandstichting, maar ook doodslag (of waarbij van een discriminatie-aspect gebruik is gemaakt om het feit indringender te plegen), dan is dit wel degelijk strafverzwarend. Er is dan sprake van een zogeheten CODIS-feit (een commuun feit met een discriminatie-aspect), waarvoor door de officier van justitie in zijn requisitoir een strafverhoging van 50% of 100% wordt geëist ten opzichte van de «normale» strafeis. Deze verhoogde strafeis kan het wettelijk strafmaximum niet overschrijden. Het is vervolgens aan de rechter om deze verhoogde strafeis en het discriminatoire aspect te betrekken bij de straftoemeting.
In hoeveel gevallen wordt de aanwezigheid van een discriminatoir aspect door de strafrechter beschouwd als strafverzwarende omstandigheid? Welke moeilijkheden ondervinden strafrechters in de praktijk om de aanwezigheid van een dergelijk discriminatoir aspect bewezen te verklaren?
Het is tot op heden niet mogelijk gebleken deze vraag te beantwoorden. In de WODC-studie «Discriminatie: van aangifte tot vervolging. De gang van discriminatiezaken door de strafrechtketen» (2015), werden in de bestudeerde dossiers geen passages aangetroffen waarin de rechter expliciet had aangegeven dat de straf zwaarder was uitgevallen vanwege het discriminatoire karakter van het feit. Dit wil, aldus het rapport, niet zeggen dat het discriminatoire karakter van een feit geen rol speelt in de straftoemeting, maar het was in ieder geval niet gedocumenteerd in het strafdossier. In aanvulling daarop kan worden gewezen op een aantal recente uitspraken, waarin de rechter wel degelijk het discriminatoire aspect expliciet heeft genoemd bij de oplegging van de straf. Ik verwijs naar Rechtbank Amsterdam 9 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:1329, 1330 en 1331.
Klopt het dat de European Commission against Racism and Intolerance (ECRI) in het verleden de Nederlandse regering heeft geadviseerd een strafrechtbepaling, waarin racistische motieven worden aangemerkt als strafverzwarende omstandigheid, in te voeren? Zo ja, wat is de reactie van de Nederlandse regering hierop geweest?
Het klopt dat ECRI dit heeft geadviseerd. De reactie was destijds dat het kabinet geen toegevoegde waarde zag in het opnemen van een racistisch of discriminatoir motief als strafverzwarende omstandigheid, omdat de systematiek van straftoemeting naar het oordeel van het kabinet voldoende uitvoering gaf aan hetgeen met de aanbeveling van het Comité wordt beoogd.1
Met de vragenstellers ben ik van mening dat het van belang is dat een discriminatie-aspect meegewogen wordt bij de straftoemeting en dat een duidelijk signaal wordt afgegeven aan daders en samenleving dat dergelijk gedrag niet geaccepteerd wordt. Het strafrecht heeft ook een normerende rol. Daarom wil ik opnieuw kijken naar hoe hieraan invulling kan worden gegeven. Graag verwijs ik naar de brief die ik vandaag over dit onderwerp aan uw Kamer heb toegezonden.
Deelt u de mening dat het opnemen van een discriminatoir oogmerk, zoals gericht tegen ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap, als strafverzwarende omstandigheid bij het plegen van commune delicten in het Wetboek van Strafrecht een duidelijke norm stelt en een preventieve effect kan hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid voorstellen te doen tot het opnemen van een strafrechtbepaling waarin discriminatoire motieven worden aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid en leiden tot een verhoging van de straf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het omgaan met de mogelijkheden om deelplatforms te kunnen onderwerpen aan nationale regels |
|
Maurits von Martels (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «EU-lidstaten mogen taxiplatformen reguleren»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het arrest van het Europees Hof overeenkomt met uw standpunt in dit soort zaken?
Het arrest van het Hof van Justitie van de EU betreft een prejudiciële vraag van een Franse rechter of de wet, op grond waarvan Uber France strafrechtelijk wordt vervolgd, gemeld had moeten zijn bij de Europese Commissie voor de geldigheid hiervan. Het Hof oordeelt dat dit niet moest, omdat de door Uber France verrichte dienst kan worden gekwalificeerd als een vervoersdienst in de zin van het EU-recht, en niet als dienst van de informatiemaatschappij. Dit volgt reeds uit een eerder arrest van het Hof van 20 december 2017 over Uber Spanje. Consequentie van de arresten is dat lidstaten bevoegd zijn om te bepalen onder welke voorwaarden taxivervoersdiensten die via platforms worden aangeboden mogen worden verleend. Dit komt overeen met het Nederlandse standpunt dat de regels voor taxivervoer ook gelden voor taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden.
Kunt u aangeven hoe u om zult gaan met de grotere vrijheid die lidstaten van de Europese Unie (EU) krijgen van het Hof om aan taxiplatforms regels op te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, heeft het arrest betrekking op de vraag of op Frankrijk een meldingsplicht rustte. Dit arrest geeft als zodanig dus geen grotere vrijheid voor lidstaten om aan taxiplatforms regels op te leggen. In het arrest Uber Spanje is reeds bepaald dat de taxiregels ook kunnen gelden voor taxiplatforms. Voor het opleggen van nieuwe regels aan taxiplatforms in Nederland is geen aanleiding. Taxiplatforms bieden een innovatieve vorm van bemiddelingsdiensten aan die de positie van de reiziger ten goede komt: ze stellen reizigers in staat om een beter geïnformeerde keuze te maken over het taxiaanbod. De taxiregels in Nederland zijn gericht op het borgen van veilig, betrouwbaar en betaalbaar taxivervoer voor de reiziger en gelden ongeacht de wijze waarop vraag en aanbod bij elkaar zijn gebracht (zoals via een belcentrale, internet, een app op een smartphone of schriftelijk). Deze regels waren reeds van toepassing op taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden, de arresten brengen daarin geen verandering.
Zal dit arrest gevolgen hebben voor andere deelplatforms in Nederland, met name op het gebied van regulering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen?
De in de antwoorden op vragen 2 en 3 beschreven uitspraken van het Hof laten zich niet één op één vertalen naar andere deelplatforms. De arresten betreffen een specifiek oordeel over een specifiek platform op een specifieke markt. De status van deelplatforms onder het EU-recht hangt af van verschillende factoren, waaronder op welke markt zij actief zijn en de mate van verbondenheid van de bemiddelingsdienst die het platform aanbiedt met de onderliggende dienst. Een dergelijke beoordeling zal van geval tot geval gemaakt moeten worden, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Deze maatwerkbenadering sluit aan bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de deeleconomie en de daarin opererende deelplatforms, zoals het meest recent uiteen is gezet in de kabinetsreactie2 op het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut.
Kan dit arrest helpen om uw beleid op het gebied van de deelplatforms en de deeleconomie te ondersteunen en te borgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u bij het creëren van een eerlijke economie met een gelijk speelveld op het gebied van deelplatforms meer mogelijkheden in het effectiever inzetten van bestaande regels of in het introduceren van nieuwe regels? Zou u dit kunnen toelichten?
Het kabinet onderschrijft dat de opkomst van deelplatforms noopt tot nadenken over de vragen hoe op de betreffende markten eerlijke concurrentie kan blijven plaatsvinden en welke regelgeving daarbij passend is. Tevens onderschrijft het kabinet het belang van ruimte voor de innovatieve kracht van bedrijven (en burgers). De kabinetsvisie op het spanningsveld in deze vraagstukken is neergelegd in de hierboven al genoemde reactie op het Rathenau-rapport «Eerlijk Delen».
Er zijn vanuit de overheid verschillende benaderingswijzen mogelijk om de deeleconomie in goede banen te leiden en een eerlijk speelveld te behartigen. Naast de twee strategieën die in de vraag worden genoemd, namelijk het effectiever inzetten van bestaande regels of het introduceren van nieuwe regels, kan men ook denken aan het moderniseren (toekomstbestendig maken) van bestaande regels, waardoor innovaties binnen de regels passen, of het stellen van specifieke maximeringen aan deeleconomie-activiteiten, waardoor voor die activiteiten een helder afgebakend speelveld ontstaat. Nog weer een andere benaderingswijze die genoemd is in het Rathenau-rapport en het dertigledendebat dat uw Kamer hierover voerde, is «deregulering».
Het is moeilijk in algemene zin te zeggen welke strategie het beste is. Zoals de kabinetsreactie op het Rathenau-rapport stelt, is er met betrekking tot zulke reguleringsvragen maatwerk per sector/deelmarkt nodig. Wat wél in algemene zin kan worden gezegd, is dat het kabinet graag de weg bewandelt van dialoog en samenwerking tussen overheden en platforms voor het borgen van publieke belangen die onder druk komen. Het uitgangspunt daarbij is dat platforms en de deelnemers die op de platforms actief zijn hierin waar mogelijk zelf ook verantwoordelijkheid moeten nemen.
De aanpak van dialoog en samenwerking met platforms vindt bijvoorbeeld plaats op het gebied van de toeristische woningverhuur. De gemeente Amsterdam is daarin voorgegaan en heeft al enige jaren een samenwerking met Airbnb voor de handhaving van het lokale beleid. Een onderdeel van haar lokale beleid is een maximering van het aantal toegestane dagen dat een woning onder de noemer vakantieverhuur mag worden verhuurd. Naar aanleiding van Kamermoties vindt de dialoog en samenwerking tussen de overheid en de verhuurplatforms nu ook plaats op landelijk niveau. Uw Kamer is hierover recentelijk geïnformeerd3. De kern van deze brief is dat de partijen thans de mogelijkheden onderzoeken voor een registratie van verhuurders die hun woning aanbieden via een platform. Gemeenten krijgen daarmee een beter beeld welke woningen worden verhuurd en kunnen daardoor gerichter handhaven bij overlast en overtredingen.
Op verzoek van uw Kamer doet het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) momenteel onderzoek of regels geschrapt kunnen worden die door de komst van nieuwe verdienmodellen in de deel- en kluseconomie niet meer nodig zijn4. Op vier terreinen wordt bekeken welke verschillen er zijn in regels, toezicht en handhaving bij vergelijkbare activiteiten van respectievelijk de traditionele professionele marktpartijen en de «nieuwe aanbieders». Vervolgens is de vraag of bestaande regels ter bescherming van het publieke belang in de «oude economie» nog nodig zijn of kunnen worden vervangen door minder belastende manieren om dat publieke belang te borgen. Op uw verzoek wordt ook bekeken of er regels zijn die de platformeconomie onnodig in de weg zitten. De rapportage verschijnt in het derde kwartaal van 2018.
Op welke wijze kan er volgens u worden gezorgd voor een eerlijke economie op het gebied van deelplatforms zonder de innovatieve kracht van bedrijven onnodig te belemmeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het in Nederland staat met de handhaving van de bestaande regels op het gebied van deelplatforms?
Er zijn in Nederland volgens het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut zo’n 150 deelplatforms, op allerlei gebieden. Daarbij zitten ook vele kleine en sociaal gerichte platforms. Deze platforms hebben gemeen dat zij een bemiddelingsdienst verlenen tussen aanbieders en afnemers van onderliggende diensten. Bij het uitvoeren van deze bemiddelingsdienst zijn de platforms gehouden om de geldende wet- en regelgeving na te leven, zoals de regels inzake privacy en gegevensbescherming en privaatrechtelijke verplichtingen zoals het contractenrecht of onrechtmatige daad.
De discussie over handhaving en de deeleconomie gaat vooral over de handhaving van de regels die gelden ten aanzien van de verrichting van de onderliggende diensten door de aanbieders (veelal particulieren) op de platforms. Het is ten algemene aan de met handhaving belaste instanties om hun eigen handhavingsbeleid vorm te geven; daarbij kunnen zij kiezen voor een risicogebaseerde benadering. De handhaving van de regels wordt in de deeleconomie bemoeilijkt doordat toezichthoudende en handhavende instanties moeilijk zicht kunnen krijgen op de activiteiten die via een digitaal platform in de relatieve anonimiteit van het internet tot stand komen en zich vaak in de huiselijke sfeer afspelen. De deelplatforms waarop de transacties tot stand komen beschikken daarentegen wel over de gegevens wie-wat-waar-wanneer doet, maar verstrekken die gegevens doorgaans met een beroep op de privacyregelgeving niet aan de overheid. Het is mede om die reden dat het kabinet met platforms de dialoog en samenwerking aangaat voor het borgen van publieke belangen. Bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 is al aangegeven dat dit onder andere gebeurt ten aanzien van de particuliere woningverhuur, om gemeenten meer slagkracht te geven voor de handhaving van de regels op dat terrein.
Het kabinet werkt ook aan betere handhavingsmogelijkheden op fiscaal gebied. Zoals de Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in de fiscale beleidsagenda 20185, bekijkt de Belastingdienst momenteel hoe zij het meest effectief om kan gaan met het belasten van inkomsten via platforms en welke rol de platforms daarin kunnen spelen. De Belastingdienst verkent of en hoe zij bestaande wettelijke bevoegdheden voor het opvragen van informatie bij platforms kan inzetten. Ook studeert zij op initiatieven die in het buitenland zijn gestart om platforms in de belastingheffing te betrekken.
Thuiskoks/huiskamerrestaurants moeten voldoen aan alle geldende regelgeving rond de productie en verstrekking van voedsel en de verstrekking van alcohol. Daarbij hoort op grond van de Europese regels ook een registratieplicht als levensmiddelenexploitant. Met de implementatie van de herziene Europese Controleverordening in december 2019 krijgt de registratieverplichting een strakkere invulling, waardoor het beter mogelijk wordt om toezicht te houden en te handhaven. De NVWA onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de registratieplicht op een zo makkelijk mogelijke manier vorm te geven voor zowel ondernemers als de NVWA. Het grootste platform voor huiskamerrestaurants – ShareDnD – hanteert zelf maximeringscriteria en strikte naleving daarvan om te voorkomen dat hobbykoks via het platform te commercieel bezig zijn. Op die manier wordt de oneerlijke concurrentie met reguliere restaurants beperkt.
Het overmaken van de huurtoeslag aan woningcorporaties |
|
Leendert de Lange (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Brede aanpak nodig om schulden te voorkomen»?1
Ja
Deelt u de mening dat een goed en betaalbaar huis voor iedereen belangrijk is?
Ja
Wat is de gemiddelde woonoppervlakte en gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlakte van sociale huurwoningen? Wat is het gemiddelde woonoppervlak en de gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlakte van sociale huurwoningen in landen om ons heen, zoals Frankrijk, België, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland?
De gemiddelde gebruiksoppervlakte van sociale huurwoningen bedraagt 84 vierkante meter. De gemiddelde jaarhuur per vierkante meter bedraagt € 80.
Sociale huur
Particuliere huur
Gemiddeld m2 gebruiksoppervlak
84 m2
104 m2
Gemiddelde huur (op jaarbasis) per m2
€ 80
€ 92
Gebruiksoppervlak in 6 klassen (%)
< 50 m2
8
12
50 – 69 m2
20
17
70 – 89 m2
32
21
90 – 119 m2
33
26
120 – 149 m2
6
13
> 150 m2
1
12
totaal
100%
100%
Bron: WoON2015
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de gemiddelde woonoppervlakte en de gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlak in sociale huurwoningen in andere landen. Wel zijn er enkele algemene gegevens uit 2012 over de huursector als geheel beschikbaar. Nederland heeft een hoger aandeel sociale huurwoningen dan andere Europese landen. Waar het in Nederland om dertig procent van de woningvoorraad gaat, is dat in Oostenrijk twintig procent en in VK, Denemarken, Zweden, Finland, Frankrijk vijftien tot twintig procent.
Het aantal kamers in de huursector als geheel is in Nederland hoger dan in veel andere landen, qua woonoppervlak zijn de verschillen minder groot.
NL
FR
AT
LU
DK
SW
FI
NO
Woonoppervlak woning (m2)
80
70
74
88
82
74
57
75
Bron: EU-SILC 2012/OTB/TU Delft bewerking
Afkortingen: NL = Nederland, FR = Frankrijk, AT = Oostenrijk, LU = Luxemburg, DK = Denemarken, SW = Zweden, FI = Finland, NO = Noorwegen.
Hoeveel mensen zitten in de schuldhulpverlening en schuldsanering? Hoevelen daarvan wonen in een sociale huurwoning, uitgesplitst in schuldhulpverlening en schuldsanering?
Uit het onderzoek «Huishoudens in de rode cijfers 2015»2 blijkt dat circa 193.000 schuldenaren een lopend traject hebben bij de formele schuldhulpverlening.
In het jaar 2016 hebben zich 89.300 mensen aangemeld bij de schuldhulpverlening3. In 2015 waren dit er 90.400 en in 2014 92.000.
Uit de monitor Wsnp, dertiende meting over het jaar 2016, blijkt dat er in 2016 door de rechter in totaal 9.725 schuldsaneringen zijn uitgesproken. Het aantal lopende schuldsaneringen kwam in 2016 uit op 45.955.
Niet bekend is hoeveel mensen die in de schuldhulpverlening dan wel wettelijke schuldsanering zitten, in een sociale huurwoning wonen. Uit de cijfers van de NVVK blijkt wel dat in 2016 circa 8% van de mensen in de schuldhulpverlening in het bezit van een eigen woning waren. In circa 92% van de gevallen is dus sprake van een huurwoning (in de sociale sector dan wel vrije sector). Van het aantal aanmeldingen heeft circa 65% van de mensen een inkomen ter hoogte van het minimumloon of lager. Verondersteld kan worden dat deze mensen voor een groot deel in een sociale huurwoning wonen.
Is er een voortraject van de schuldhulpverlening en schuldsanering? Zo ja, hoeveel mensen zitten daar in? Hoevelen daarvan wonen in een sociale huurwoning?
De wettelijke schuldsanering (op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen(Wsnp)) staat open voor mensen met problematische schulden bij wie een minnelijke (buitengerechtelijke) schuldregeling niet meer tot de mogelijkheden behoort. De gemeentelijke schuldhulpverlening moet derhalve eerst proberen met de schuldeisers tot een minnelijke schuldregeling te komen. In die zin is de gemeentelijke schuldhulpverlening een voorliggende voorziening voor de Wsnp. De gemeentelijke schuldhulpverlening biedt een breed palet aan dienstverlening aan, waaronder budgetbeheer, stabilisatie, financiële coaching en schuldregelen. Ook maken gemeenten binnen de schuldhulpverlening vaak gebruik van de inzet van vrijwilligers. De dienstverlening is gericht op het voorkomen van problematische schulden, het beheersbaar maken van schulden en het oplossen daarvan. Er zijn geen cijfers beschikbaar hoeveel huishoudens in de verschillende trajecten zitten.
Deelt u de mening dat het direct overmaken van huurtoeslag naar woningcorporaties een grote systeemverandering is, die onwenselijke gevolgen met zich brengt?
Uw Kamer heeft eerder in de motie Voortman/van Brenk4 de regering gevraagd te onderzoeken hoe de huurtoeslag verrekend kan worden met de woningcorporatie en/of een andere verhuurder wanneer een huurder dat wenst. Uw Kamer is op 19 maart 2018 in de kabinetsreactie op het rapport «Eenvoud loont – Oplossingen om schulden te voorkomen» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) geïnformeerd dat een reactie op bovenstaande motie dit voorjaar komt5. Op dit moment lopen gesprekken tussen Aedes, de koepel van woningcorporaties, en de Belastingdienst over een dergelijke uitbetaling van de huurtoeslag. Op de uitkomst van die gesprekken wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt het direct overmaken van de huurtoeslag naar woningcorporaties zich tot de gedragslijn ten aanzien van particuliere verhuurders van sociale huurwoningen? Hoe zit dat in beide gevallen juridisch? Is het waar dat de huurtoeslag in een dergelijke situatie een verhuurdertoeslag wordt?
Uitbetaling aan de belanghebbende van een voorschot of een tegemoetkoming door de Belastingdienst/Toeslagen vindt uitsluitend plaats op een daartoe door de belanghebbende bestemde bankrekening die op naam staat van de belanghebbende. Voor de uitbetaling van de huurtoeslag is een uitzondering geregeld: de toeslag kan worden uitbetaald op de rekening van een toegelaten instelling, als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet (een woningcorporatie).
Gebruikmaking van de uitzondering is slechts mogelijk voor zover de woningcorporatie een convenant heeft afgesloten met de Belastingdienst. Van deze mogelijkheid wordt momenteel geen gebruik gemaakt.
Voor particuliere verhuurders geldt geen uitzondering op de hoofdregel dat de huurtoeslag uitsluitend op de bankrekening van de belanghebbende zelf wordt uitbetaald. Het is niet zo dat door het direct overmaken aan de woningcorporatie of – in het geval dat dit wel mogelijk zou zijn – de particuliere verhuurder de huurtoeslag een verhuurdertoeslag wordt. Juridisch gezien blijft het ook in dat geval een recht van de belanghebbende zelf op een tegemoetkoming in de woonkosten die hij heeft. Zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, lopen er op dit moment gesprekken met Aedes, de koepel van woningcorporaties, en de Belastingdienst of van de juridische mogelijkheid voor een dergelijke verrekening gebruik zal worden gemaakt.
Deelt u de mening dat een dergelijke systeemverandering extra problematisch wordt als een huurder in de schuldsanering zit? Deelt u de mening dat het beter is om naar een goedkopere sociale huurwoning te verhuizen, zodra een huurder in de schuldsanering komt?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 heb aangegeven zijn er op dit moment gesprekken met Aedes en de Belastingdienst over de mogelijkheden van het uitbetalen van huurtoeslag aan corporaties. Ik wil niet op de uitkomsten van die gesprekken vooruitlopen.
Aan problematische schulden liggen dikwijls verschillende oorzaken ten grondslag. Het is belangrijk om bij het oplossen van de financiële problemen daarvoor aandacht te hebben en de oorzaken zo mogelijk weg te nemen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (integrale) schuldhulpverlening. Zij zullen samen met de schuldenaar naar een structurele oplossing zoeken om zijn of haar financiële problemen op te lossen. In dat kader kan het noodzakelijk zijn dat de woonlasten worden verlaagd. Per situatie wordt bezien hoe dat kan worden bewerkstelligd. Verhuizing naar een goedkopere woning kan in principe in individuele gevallen tot de mogelijkheid behoren.