Het ontduiken van het minimumloon door Sandd |
|
Bart van Kent , Mahir Alkaya |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het handhavingsverzoek dat FNV heeft ingediend bij de Inspectie SZW vanwege het ontduiken van het minimumloon door Sandd?
Ik ben bekend met de melding die de FNV bij de Inspectie SZW heeft gedaan van vermoedelijke overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Deelt u de mening dat postbezorgers, ongeacht voor welk postbedrijf ze werken, minimaal volgens het minimumloon moeten worden betaald?
Iedere werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon. Per 1 januari jl. is het wettelijk minimumloon ook van toepassing op mensen die niet op basis van een arbeidsovereenkomst werken, maar op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Aan de postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht moet dus, ongeacht voor welk postbedrijf zij werken, minimaal het minimumloon worden betaald.
Deelt u de mening dat postbezorgers net als alle werknemers in Nederland moeten worden betaald naar het aantal uren dat ze daadwerkelijk aan het werk zijn en niet op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd? Zo ja, hoe gaat u Sandd dwingen zich hieraan te houden?
Per 1 januari jl. is de mogelijkheid om uit te betalen op basis van stukloon gewijzigd. Hieruit volgt dat betalen op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd nog wel mag, maar voor ieder gewerkt uur moet gemiddeld minstens het minimumloon worden betaald.
Een vastgestelde normtijd heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de Wml onder strikte voorwaarden de mogelijkheid biedt om specifieke werkzaamheden in een bedrijfstak aan te wijzen waarvoor als arbeidsduur wordt aangemerkt, de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid. Voor de postbezorgers zijn dergelijke werkzaamheden niet aangewezen. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml.
Hoe verklaart u dat Sandd binnen zeer korte termijn in staat was te voldoen aan de normen die zijn vastgelegd in het Tijdelijk Besluit Bezorgers waaronder de 80%-norm? Hoe verklaart u dat het hen in de tijd die is verstreken sinds het advies van de heer Vreeman (2011) niet lukte om minimaal 80% van de bezorgers in dienst te nemen, ondanks de bepalingen die in de wet waren opgenomen?
Het Tijdelijk besluit postbezorgers 2011 heeft tot doel te bevorderen dat in de postmarkt arbeidsvoorwaarden tot stand komen voor postbezorgers, waarbij de arbeidsovereenkomst de dominante contractvorm is. In het besluit is opgenomen dat een postvervoerbedrijf met 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst moet zijn aangegaan. Uitzondering op deze eis was mogelijk indien bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) afzonderlijke afspraken werden gemaakt. Sandd heeft destijds van deze wettelijke mogelijkheid gebruik gemaakt. In 2015 is door de leden Gesthuizen (SP) en Vos (PvdA) een amendement (Kamerstuk 34 024, nr. 22) aangenomen op artikel 8 van de Postwet 2009. Door dit amendement kwam de uitzondering te vervallen om bij cao te kunnen afwijken van de 80%-norm. Deze wijziging van de Postwet 2009 is op 1 januari 2017 in werking getreden. Met instemming van uw Kamer is besloten de 80%-norm per 1 januari 2018 daadwerkelijk te gaan handhaven.
Ik ben niet bekend met de specifieke situatie bij Sandd. De handhaving van het Tijdelijk besluit is belegd bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft in een nieuwsbericht van 22 maart 2018 laten weten dat na onderzoek naar de naleving is gebleken dat de postbedrijven voldoen aan de norm. Volgens hetzelfde persbericht heeft met name postbedrijf Sandd grote inspanningen verricht om aan deze norm te voldoen.
Deelt u de mening dat als Sandd haar bezorgers niet betaalt volgens de reëel gewerkte tijd die opnieuw kan leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postsector? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
In algemene zin ben ik het met u eens dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postmarkt onwenselijk is. Dit uitgangspunt vormt, mede in overleg met uw Kamer, ook één van de kaders van de postdialoog. Over de uitkomsten van de postdialoog heeft u op 15 juni een brief ontvangen van de Staatssecretaris van EZK. Daarin is ook aandacht voor concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Over de specifieke situatie bij Sandd kan ik geen uitspraken doen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Een sectorbrede cao zou concurrentie op arbeidsvoorwaarden kunnen tegengaan en een gelijk speelveld bevorderen. Het afsluiten van een cao blijft echter de verantwoordelijkheid van de sociale partners binnen de betreffende sector.
Bent u bereid met de postbedrijven en de vakbonden in gesprek te gaan om te komen tot een sectorale cao?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Dierenarts waarschuwt: dodelijke hondenziekte bij Duitse grens geconstateerd’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Dierenarts waarschuwt: dodelijke hondenziekte bij Duitse grens geconstateerd»?1
Ja.
Is bekend hoeveel gevallen van honden met de Ziekte van Carré in de afgelopen tien jaar zijn geconstateerd?
Voor hondenziekte, ook wel ziekte van Carré genoemd, is geen meldplicht. Het is niet bekend of hondenziekte in Nederland of in de Europese Unie (EU) de laatste jaren meer voorkomt bij honden. Hondenziekte is een ziekte die wijdverspreid in de wereld bij hond- en marterachtigen voorkomt en waarvoor vaccinatie goede bescherming biedt.
Kunt u aangeven of in andere Europese landen de genoemde ziekte voorkomt en of dit in de laatste jaren meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld van de lagere vaccinatiegraad bij honden, zoals beschreven in het artikel? Zo nee, waarom niet?
Er is geen registratiesysteem voor vaccinaties voor honden in Nederland of de EU, hier is derhalve geen informatie over. Zoals gezegd biedt vaccinatie goede bescherming. Bij het achterwege laten van deze vaccinatie neemt het risico op de ziekte toe.
Herkent u het beeld dat zwerfhonden uit bijvoorbeeld Spanje en Roemenië beschikken over valse vaccinatieboekjes, wat kan leiden tot het niet inenten van honden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe worden de vaccinatieboekjes van geadopteerde honden uit het buitenland gecontroleerd op echtheid en juistheid?
Honden uit andere EU-landen mogen Nederland binnenkomen mits voldaan wordt aan de regelgeving. De hond moet gechipt zijn, gevaccineerd zijn tegen hondsdolheid en moet worden vergezeld van een officieel Europees dierenpaspoort. Er is geen Europese vaccinatieplicht tegen hondenziekte. Het Europese dierenpaspoort mag alleen worden afgegeven door dierenartsen. Als in Nederland valse dierenpaspoorten worden geconstateerd wordt dit door dierenartsen gemeld bij de NVWA.
Ik roep bij dezen potentiële kopers van een hond uit het buitenland, bijvoorbeeld via een stichting, op zich goed te informeren over de genoemde eisen die gelden bij invoer en ook over de organisatie die de honden naar Nederland haalt. Onder andere bij het Landelijk informatiecentrum gezelschapsdieren (LICG)2, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)3 en het Stray Animal Foundation Platform (SAFP)4 kunnen toekomstige eigenaren informatie vinden over het invoeren van huisdieren. Op de website van het LICG staat voor alle potentiële kopers van huisdieren informatie, zoals de puppy checklist5.
Wordt er op dit moment samengewerkt met andere Europese landen om te voorkomen dat niet ingeënte honden zonder al te veel problemen geadopteerd kunnen worden?
Vervoersbewegingen van dieren, waaronder honden, is een belangrijk gespreksonderwerp op de agenda van de Europese Commissie. We blijven hierover in gesprek.
Herkent u het beeld dat vossen een belangrijke verspreider zijn van genoemde ziekte? Zo nee, waarom niet?
Hondenziekte is een ziekte die zich ook kan manifesteren in wilde hond- en marterachtigen, waaronder de vos, de das, de steenmarter en de wasbeer. Het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC), het nationaal wildziekten centrum dat ziekten onder in het wild levende dieren in Nederland signaleert en onderzoekt, ziet geen verheffing van hondenziekte onder wild in Nederland. De Universiteit van Luik rapporteerde afgelopen jaar enkele gevallen van hondenziekte bij vossen, net als de Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein. Er zijn geen directe aanwijzingen dat door deze vossen honden besmet zijn geraakt. Hondenziekte is ongevaarlijk voor de mens.
Bent u ervan op de hoogte dat als reden voor de gemakkelijke overdraagbaarheid van bovengenoemde ziekte phet niet mogen afschieten van vossen wordt genoemd, waardoor deze zich eerder in bewoond gebied laten zien? Deelt u deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 3 is hondenziekte een ziekte die wijdverspreid in de wereld voorkomt en biedt vaccinatie van honden een goede bescherming.
Zware ongelukken op de A67 |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «A67 het toneel van vele zware ongelukken»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat zijn de oorzaken van deze (ernstige) ongelukken in 2018? Hoe vaak was er sprake van zwaar letsel met dodelijke afloop bij de ongelukken in 2018?
Hierover kan ik op dit moment nog geen uitspraak doen. Ongevallengegevens over het jaar 2018 komen in de loop van 2019 pas beschikbaar in BRON (Bestand geRegistreerde Ongevallen Nederland).
Kunt u een overzicht geven van het aantal, de oorzaken en de gevolgen van de ongelukken in de eerste vijf maanden van 2018 en hoe deze zich verhouden tot het aantal, de oorzaken en de gevolgen van de ongelukken in de eerste vijf maanden van 2017?
Zie het antwoord op vraag 2. In de onderstaande tabel is voor de eerste vijf maanden van 2017 het aantal ongevallen op de A67 met een lengte van 74,8 km weergegeven. Ook staat in deze tabel de afloop van deze ongevallen vermeld. Dit betreffen het aantal ongevallen met gewonden, het aantal dodelijke slachtoffers en het aantal ongevallen met Uitsluitend Materiele Schade (UMS).
Jan. t/m mei 2017
149
138
11
0
De oorzaken van de ongevallen op de A67 in de eerste vijf maanden van 2017 zijn in de volgende tabel weergegeven.
Onbekend
60
Kop/staart
38
Flank
20
Vast voorwerp
23
Eenzijdig
5
Los voorwerp
3
Frontaal
0
Hoeveel vrachtwagens reden er gemiddeld per dag op de A67 in de afgelopen vijf maanden in vergelijking met de eerste vijf maanden van 2017? Hoe vaak waren vrachtwagens betrokken bij de ongelukken in 2018 en hoe vaak waren vrachtwagens betrokken bij de ongelukken in 2017?
De verkeersintensiteit op de A67 in de eerste maanden van 2017 bedroeg gemiddeld ca. 27.000 voertuigen per rijrichting, per werkdag. In de eerste maanden van 2018 is de verkeersintensiteit met 1,4% toegenomen t.o.v. deze periode in 2017. Het aandeel van vrachtverkeer (middelzwaar en zware vracht) op de A67 bedroeg in 2017 op werkdagen gemiddeld ca. 33% van het totale verkeer. In het weekend betreft dit aandeel vrachtverkeer 29%. Voor 2018 zijn deze gegevens nog niet beschikbaar, maar de verwachting is dat de fluctuatie in vrachtverkeer beperkt is.
Voor het jaar 2018 kan ik nog geen uitspraken doen over de betrokkenheid van vrachtwagens bij ongevallen. Ongevallengegevens van 2018 komen in de loop van 2019 pas beschikbaar in BRON (Bestand geRegistreerde Ongevallen Nederland).
Van alle betrokken voertuigen bij ongevallen op de A67 in 2017 betrof 16% een vrachtauto.
Welke maatregelen kunnen er op korte termijn worden genomen om het aantal ongevallen terug te dringen en om de impact/nasleep van de ongevallen te verminderen?
Er wordt breed gekeken naar de mogelijkheden om (de gevolgen van) ongevallen terug te dringen. Eind 2016 is de MIRT-Verkenning A67 Leenderheide- Zaarderheiken gestart. Deze verkenning is ook verbreed met (korte termijn) veiligheidsmaatregelen naar aanleiding van wensen hiervoor vanuit de regio. Zie ook antwoord 6 en 7
Daarnaast voert Rijkswaterstaat, zoals op alle snelwegen, op de A67 reguliere onderhoudswerkzaamheden uit, zoals het aanbrengen van markering en het aanpassen van de geleiderail.
Om de nasleep van ongevallen te beperken bestaat de mogelijkheid om bergingen versneld of uitgesteld uit te voeren. Dit wordt per geval bekeken en wordt toegepast op alle wegen in Nederland, ook de A67.
Kunt u toelichten waarom ingrijpen nog jaren zal duren? Bent u van plan te kijken welke maatregelen er voor de lange termijn genomen kunnen worden?
De A67 verdient een serieuze aanpak. Daarom is, mede naar aanleiding van de wensen van de regio, de MIRT-verkenning A67 Leenderheide – Zaarderheiken verbreed met mogelijke veiligheidsmaatregelen. Maatregelen die onderzocht worden in dit verband zijn bijvoorbeeld de aanleg van extra pechhavens of de verlenging van in- en uitvoegstroken.
Bij het voorkeursbesluit dit najaar zal ik samen met de betrokken provincies een besluit nemen over de meest effectieve maatregelen.
Kunt u uiteenzetten wat voor maatregelen er genomen kunnen worden om de verkeersveiligheid te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
De handelsmissie naar India |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe gaat u het lopende beleid om door middel van economische diplomatieke samenwerking met India en China de import en het gebruik van gecertificeerde duurzame palmolie en soja te stimuleren voortzetten?
Het kabinet is voornemens het huidige beleid voort te zetten. In India steunt het kabinet NGOs om op deze markt te werken aan de verduurzaming van palmolie. Zo werkt Solidaridad aan de verduurzaming van de nationale productie van palmolie. Daarvoor werd in 2017 het Indian Palm Oil Sustainability1 (IPOS) raamwerk opgezet2. Daarnaast zet Solidaridad zich in om de Indiase overheid te bewegen de palmolie import te committeren aan de nationale certificering standaarden van Indonesië en Maleisië; de Indonesian Sustainable Palm Oil3 (ISPO) en Malaysian Sustainable Palm Oil4 (MSPO).
Het kabinet richt zich in China vooral op de verduurzaming van de palmolieconsumptie via bijvoorbeeld de «China Sustainable Palm Oil working group». Aan deze werkgroep nemen de grootste inkopers van palmolie in China deel. Nederland stimuleert deze Chinese partijen over te gaan tot inkoop van duurzame palmolie door – onder andere in het kader van handelsmissies – kennis en ervaring uit te wisselen over duurzame palmolie.
Staat dit onderwerp op de agenda tijdens de handelsmissie van komende week? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst hiervan? Zo nee, bent u bereid dit alsnog aan te kaarten?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het onderwerp besproken met de Indiase Minister van Landbouw en aangeboden om samen met de Universiteit van Wageningen te werken aan de verhoging van de productiviteit van de Indiase palmolieplantages.
Gaat u tijdens de handelsmissie naar India ook belangrijke bedrijven in de palmolie sector, zoals leidende bedrijven en de vertegenwoordiging van de Ronde Tafel voor Duurzame Palmolie, ontmoeten?
Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met bedrijven of maatschappelijke organisaties vanuit de palmoliesector, noch met vertegenwoordigers van de Ronde Tafel voor Duurzame Palmolie. Duurzaamheid was wel een belangrijk thema tijdens de officiële besprekingen met de Indiase regering en breder tijdens de missie. Zo sprak ik met Kailash Satyartin over onze gezamenlijke ambities om kinderarbeid te bestrijden. Ook heb ik MVO Nederland gevraagd om het deelnemende bedrijfsleven te informeren over duurzaam ondernemen en organiseerde ik met het Indo-Dutch Sustainability Forum een bijeenkomst voor het bedrijfsleven gericht op het stimuleren van duurzame en inclusieve handel.
Gaat u in direct overleg met maatschappelijke organisaties die zich bezig houden met de problematiek rondom palmolie? Zo ja, hoe krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de palliatieve fase |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de presentaties die gehouden zijn op het Cicero Symposium» Sterven met dementie» d.d. 29 maart 2018 van het VU medisch centrum (VUmc) over het toepassen van diepe palliatieve sedatie bij demente mensen buiten de terminale fase?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het overlijden van patiënten met Seniele dementie type Alzheimer (SDAT) en ernstige gedragsproblematiek door middel van diepe sedatie en het toedienen van morfine wordt bespoedigd, aangezien de diepe sedatie buiten de terminale fase wordt toegepast?2 Weet u dat dit zich voordoet en wat de aard en de omvang hiervan is?
Palliatieve sedatie is het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in de laatste levensfase met als doel het lijden te verlichten. Dit kan zowel oppervlakkige als diepe sedatie zijn en zowel tijdelijk als continu. Voorwaarden voor continue en diepe sedatie (dat wil zeggen totdat de patiënt overlijdt) zoals gesteld in de KNMG richtlijn Palliatieve sedatie zijn de aanwezigheid van een of meer refractaire (onbehandelbare) symptomen en een levensverwachting van maximaal twee weken. Deze uitgangspunten onderschrijf ik en zij gelden in principe voor alle aandoeningen.
Door de complexiteit van dementie, de lastig in te schatten prognose en de ernstige cognitieve en communicatieve beperkingen van de patiënt kan het lastig zijn om de levensverwachting precies in te schatten. Ook bij andere patiëntgroepen is de precieze levensverwachting soms lastig in te schatten. Deze «bijzondere situaties» staan omschreven in hoofdstuk 3.3 van de KNMG richtlijn, en betreffen bijvoorbeeld patiënten met hartfalen, longfalen, en neurologische aandoeningen als ALS. Zoals de richtlijn benadrukt, is hier extra zorgvuldigheid geboden.
Verschillende beroepsorganisaties besteden extra aandacht aan deze bijzondere situaties. Zo is de KNMG voornemens om, in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), haar bovengenoemde richtlijn te herzien en bekijken in hoeverre de thematiek van dementie past binnen deze richtlijn. Ook zijn de Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde (Verenso) en het Nederlands Instituut Psychologen (NIP) voornemens om aan hun recent gepubliceerde richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie een hoofdstuk toe te voegen over hoe te handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Hierbij zal het onderwerp palliatieve sedatie expliciet aan de orde komen.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal continue en diepe palliatieve sedaties bij patiënten met dementie of niet-psychogeriatrische aandoeningen en een langere levensverwachting dan twee weken. Wel zijn er indicaties dat dit bijna niet voorkomt. Uit het Sterfgevallenonderzoek van het CBS (2015) blijkt dat in 18% van het totaal aantal sterfgevallen continue en diepe sedatie is toegepast. Bij minder dan 0,5% duurde deze sedatie langer dan twee weken, wat echter nog niets zegt over de inschatting die de arts voorafgaand aan het starten van de sedatie maakte met betrekking tot de levensverwachting.
Is de in vraag 2 genoemde handelwijze ook aan de orde bij niet-psychogeriatrische patiënten? Zo ja, bij welke patiënten gebeurt dat en wat is de aard en de omvang hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat palliatieve sedatie buiten de terminale fase mag worden ingezet als redmiddel om ernstig probleemgedrag de kop in te drukken, waarbij probleemgedrag in de presentatie gedefinieerd wordt als «alle gedrag dat gepaard gaat met lijdensdruk of gevaar voor de persoon zelf of diens omgeving»? Is dat niet een heel rekbare definitie die een potentieel heel grote groep beslaat, namelijk ook andere wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag?
De genoemde presentatie, en de daarin gegeven definitie, richt zich expliciet op de palliatieve context (op patiënten die in de laatste levensfase zijn) en dus niet op alle wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag. Uit een andere presentatie op ditzelfde congres blijkt daarnaast dat het niet gaat om probleemgedrag an sich, maar om probleemgedrag dat niet of niet meer op een andere manier verlicht of behandeld kan worden en dus een refractair symptoom is: «Probleemgedrag dat ondanks maximale behandeling gepaard gaat met een zodanige emotionele belasting en lijdensdruk voor de persoon met dementie, dat sprake is van een situatie van onaanvaardbaar lijden, zonder perspectief op verlichting».
Het uitgangspunt blijft dus dat palliatieve sedatie het doel heeft om het lijden te verlichten en dat continue diepe sedatie kan worden ingezet bij een levensverwachting van maximaal twee weken en een of meerdere refractaire symptomen. De vraag is dus wanneer probleemgedrag refractair is en hoe bij complexe, bijzondere situaties de levensverwachting ingeschat kan worden. Het is niet de bedoeling dat continue, diepe sedatie wordt ingezet bij een levensverwachting van meer dan twee weken. Hier kan sprake zijn van een grijs gebied, doordat bovengenoemde afwegingen lastig zijn voor artsen. Zorgvuldigheid is dan ook geboden. Ik waardeer dan ook de inzet van Verenso en NIP enerzijds en de KNMG en IKNL anderzijds, om meer duidelijkheid en richting te creëren wat betreft het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag in de palliatieve fase.
Hoe beoordeelt u het risico dat het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting bij palliatieve sedatie de duidelijke grens tussen het doel lijdensverlichting (palliatieve sedatie) en het doel sterven bespoedigen (euthanasie) vervaagt? Wat is uw reactie op het dunner worden van de scheidslijn tussen «lijdensverlichting» en «sterven bespoedigen»?
Hoewel het bij de genoemde aandoeningen, waaronder dementie, complex kan zijn om een inschatting te maken van de termijn waarop een patiënt zal overlijden, is er wel sprake van een beperkte levensverwachting. Als er meer kenmerken van de stervensfase zijn waar te nemen, mag worden aangenomen dat de patiënt dichter bij het onafwendbare overlijden komt. In overeenstemming met de KNMG richtlijn volgt hieruit dat de aandacht van de arts moet gaan naar tekenen die wijzen op een stervende patiënt. Er is dus geen spraken van het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting.
In hoeverre wordt het toepassen van palliatieve sedatie tegen de vigerende richtlijn in (Het sterven is binnen 2 weken nabij en er is sprake van onbehandelbare «refractaire» symptomen) gemeld bij toetsingscommissies, het Openbaar Ministerie (OM) en/of de Inpectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo ja, wat hebben deze instanties hiermee gedaan en wat waren de uitkomsten daarvan?
Noch uit het symposium noch uit de derde evaluatie van de euthanasiewet (2017) blijkt dat palliatieve sedatie steeds vaker wordt gebruikt als alternatief voor euthanasie. De patiënten waarover het gaat in de richtlijn hebben een beperkte levensverwachting, maar met een lastig in te schatten levensduur en vertonen refractaire symptomen (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en vraag3. Medische beslissingen rond het levenseinde om pijn of lijden te verlichten kunnen ook een enigszins levensverkortend effect hebben, maar er is geen sprake van levensbeëindiging. Bij een natuurlijk overlijden wordt de gemeentelijke lijkschouwer niet ingeschakeld. Melden van dergelijk handelen aan de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Openbaar Ministerie is dan ook niet aan de orde. De IGJ i.o. heeft in de afgelopen drie jaar enkele meldingen ontvangen waarbij het thema palliatieve sedatie bij ernstige refractaire gedragsstoornissen bij dementie onderdeel was van de melding. De Inspectie beoordeelt meldingen aan de hand van de wet- en regelgeving en richtlijnen. Daarnaast volgt de Inspectie de professionele en maatschappelijke discussie rondom dit onderwerp en neemt dit onderwerp mee in haar contacten met bestuurders en koepelorganisaties.
Hoe denkt u het toezicht op levensbeëindiging, zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeeindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), te kunnen garanderen als palliatieve sedatie bij wilsonbekwame dementerende ouderen buiten de terminale fase steeds vaker als alternatief voor euthanasie wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt het toepassen van diepe sedatie buiten de terminale fase zich met de Wet zorg en dwang? Is hier inderdaad sprake van onvrijwillige zorg overeenkomstig de definitie in artikel 2, tweede lid, onderdeel a? Welke consequenties dienen zorgverleners hieraan te verbinden in hun handelen?
De Wzd gaat er van uit dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. Slechts wanneer dit niet mogelijk blijkt, mag onvrijwillige zorg worden toegepast, mits aan alle in de Wzd gestelde voorwaarden is voldaan. Daarnaast stelt de Wzd voorwaarden voor een limitatief aantal vormen van zorg indien indien een cliënt wilsonbekwaam is en de vertegenwoordiger en de cliënt zich niet verzetten tegen het opnemen van deze zorg in het zorgplan. Dit is geregeld in artikel 2, tweede lid van de Wzd. Hoewel voor deze categorie van zorg geldt dat er geen sprake is van onvrijwillige zorg gelden wel dezelfde strenge voorwaarden als voor onvrijwillige zorg voordat deze zorg ingezet kan worden. Het gaat hierbij om het buiten de richtlijnen om inzetten van psychofarmaca, het beperken van de bewegingsvrijheid en het insluiten van cliënten. In het geval van diepe sedatie buiten de terminale fase geldt inderdaad dat dit, afhankelijk van de wilsbekwaamheid van de cliënt en of er sprake is van verzet, dat ofwel het eerste lid van artikel 2 van toepassing is ofwel het tweede lid, onderdeel a.
Voorwaarde voor beide situaties is dat de zorg noodzakelijk is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. In een situatie van extreem probleemgedrag zou «ernstig nadeel» kunnen zijn dat hierdoor sprake is van (een aanzienlijk risico op) levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade voor de cliënt en /of zijn omgeving, dat de cliënt met zijn gedrag agressie van anderen oproept, of dat hierdoor de algemene veiligheid van personen of goederen in het geding is (art. 1 lid 2 sub a t/m d, Wzd). De zorg moet wel geschikt zijn om het extreme probleemgedrag te verminderen, mag niet onevenredig zwaar zijn (proportioneel), en is alleen geoorloofd als er geen minder ingrijpende alternatieven ziin (subsidiair). De vraag is dus niet zozeer of het toepassen van diepe sedatie bij probleemgedrag al of niet onder de limitatieve opsomming van artikel 2 Wzd valt, als wel of per individuele casus een juiste afweging is gemaakt ten aanzien van de noodzakelijkheid, geschiktheid, proportionaliteit en subsidiariteit van dit middel. In dit kader geldt het belang van het tijdig betrekken van deskundigheid van andere zorgdisciplines om te bezien of de onvrijwillige zorg zo snel mogelijk kan worden afgebouwd. Met het stappenplan in de Wzd wordt dit geborgd. Doel van dit stappenplan is dan ook om te zorgen dat alle opties voor vrijwillige zorg in beeld blijven, en dat, waar mogelijk, de onvrijwillige zorg wordt vervangen door minder ingrijpende alternatieven. In dit licht bezien lijkt diepe sedatie buiten de terminale fase zich alleen met de Wzd te kunnen verhouden als men, met inschakeling van een breed palet aan zorgdeskundigen van binnen en buiten de organisatie, tot de slotsom is gekomen dat er geen minder ingrijpend alternatief voorhanden is om het ernstig nadeel dat (mogelijk) voortvloeit uit het probleemgedrag van de cliënt te voorkomen.
Wat is de rol van omstanders in casussen als deze? Wie neemt uiteindelijk een besluit: de arts, het team of de familie? Welke mogelijkheden heeft de familie om dit te voorkomen als zij nog behandelmogelijkheden zien/wensen?
Ik ga er vanuit dat de vraagsteller met «casussen als deze» bedoeld het toepassen van diepe, continue palliatieve sedatie bij patiënten met dementie en bij probleemgedrag zoals in het antwoord op vraag 4 wordt omschreven. Palliatieve sedatie is een medische interventie en daarom berust de (eind)verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling en het besluit bij de arts. Indien de patient wilsonbekwaam is, heeft de vertegenwoordiger een formele rol bij de besluitvorming. Omdat tijdens continu sederen de patient wilsonbekwaam is, zal meestal een van deze naasten de rol van vertegenwoordiger op zich nemen. Ook binnen de Wzd is het uitgangspunt dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. De betrokkenheid van de directe naasten van de cliënt is dus essentieel om onvrijwillige zorg te voorkomen. Mocht er echter zorg nodig zijn om ernstig nadeel voor de cliënt of zijn omgeving te voorkomen of af te wenden, waar de cliënt of diens vertegenwoordiger niet mee instemt of zich tegen verzet, dan zal de zorgverantwoordelijke zich moeten inspannen om, conform het stappenplan van de Wzd, met inschakeling van andere (externe) zorgverleners, tot alternatieven te komen waar de cliënt en zijn vertegenwoordiger alsnog mee akkoord kunnen gaan. Het is dan ook belangrijk dat er nauw contact is tussen de betrokken zorgverlener(s) en de cliënt c.q. zijn vertegenwoordiger, waarbij de alternatieven die door de naasten worden aangedragen om de aard en /of duur van de als onvrijwillig ervaren zorg te verminderen uiterst serieus genomen dienen te worden. Mocht de zorgverantwoordelijke, in samenspraak met de Wzd-arts en na multidisciplinair overleg, concluderen dat deze alternatieven niet voldoende zijn om het (risico op) ernstig nadeel te voorkomen of op te heffen, kan hij aan de suggesties en wensen voorbij gaan. Als de cliënt en /of zijn vertegenwoordiger het met deze beslissing niet eens is, kan hij een beroep doen op een cliëntenvertrouwenspersoon voor advies en bijstand. Ook kan hij hierover een klacht indienen bij de klachtencommissie.
Hoe ziet u de aard en omvang van deze problematiek in relatie tot het functioneren van verpleeghuizen c.q. de transparantie over de kwaliteit van zorg van verpleeghuizen? Welke rol ziet u hierin voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
Het is van belang dat de bestaande kwaliteitseisen uit de richtlijnen gevolgd worden. Ik zie geen verbinding met het functioneren van verpleeghuizen of de transparantie over de kwaliteit van zorg.
Welke mogelijkheden ziet u om palliatieve zorg bij dementie verder te ontwikkelen?
Er zijn op dit moment meerdere projecten gehonoreerd in het ZonMw programma Palliantie ten behoeve van mensen met dementie, hun naasten en hun zorgprofessionals. Deze projecten gaan onder andere over combinaties van beproefde interventies voor mensen met dementie, het sensitief maken van zorgverleners voor morele dilemma’s, proactieve zorgplanning bij mensen met dementie, het besluitvormingsproces omtrent het voorschrijven van psychofarmaca bij patiënten met dementie en een toolkit waarmee verzorgenden en verpleegkundigen adequaat hinderlijke symptomen kunnen identificeren en behandelen. Ook bij het ZonMw Memorabel programma en het Deltaplan Dementie zijn enkele projecten gehonoreerd op het snijvlak van dementie en palliatieve zorg. Er gebeurt dus al veel. In de nabije toekomst zullen de resultaten van deze projecten bijdragen aan verbetering van palliatieve zorg bij dementie.
Hebben zorginstellingen voldoende middelen om gedragsdeskundig gekwalificeerd personeel in te zetten om met deze problematiek te kunnen omgaan? Hoe kijkt u aan tegen verplichte consultatie van extern deskundigen?
In de tarieven is verdisconteerd dat zorgaanbieders de zorg kunnen verlenen die de cliënt nodig heeft, waar onder gedragskundige zorg. Daarnaast zijn voor de invoering van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg extra middelen beschikbaar om aan de tijdelijke normen personeelssamenstelling voor voldoende en bekwaam personeel uit dit kwaliteitskader te kunnen voldoen. Voorts kan het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) bij gedragsproblematiek kosteloos worden geconsulteerd. Het stappenplan in de Wzd voorziet in verplichte consultatie van extern deskundigen als het niet lukt om onvrijwillige zorg binnen de in het zorgplan opgenomen termijn af te bouwen. Naast het inroepen van een consulent van het CCE is er ook de optie dat instellingen de benodigde deskundigheid onderling uitwisselen (waarmee die deskundigheid dus ook extern is), wat ook geen extra geld hoeft te kosten.
Kan met het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de terminale fase de forse stijging van palliatieve sedatie (van 8% in 2005 naar 18% in 2015) uit de derde evaluatie van de Wtl verklaard worden?3 Kunt u aangeven hoeveel van de gevallen die vallen onder de categorie «Anders» uit tabel 5.10 de hoofddiagnose «dementie» hadden? Wat betekent het in dit verband dat bij ongeveer een op de vijf als euthanasie geclassificeerde gevallen niet de reguliere euthanatica zijn gebruikt en de artsen zelf hun handelen niet omschreven als euthanasie, maar als palliatieve sedatie?
Er zijn geen signalen dat er een verband bestaat tussen palliatieve sedatie bij mensen met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken, en de stijging van palliatieve sedatie. Het is niet bekend hoe groot het aandeel patiënten is met als hoofddiagnose dementie waarbij palliatieve sedatie is uitgevoerd. De categorie «Anders» uit tabel 5.10 diept dit niet uit. Zoals in de beantwoording van vragen 2 en 3 staat, is ook niet bekend hoe vaak diepe, continue sedatie is toegepast bij patiënten met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken.
Een door ZonMw gefinancierd onderzoek naar de stijging van palliatieve sedatie zal inzicht kunnen geven in de factoren die deze stijging kunnen verklaren.5 In het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de stijging van palliatieve sedatie wordt als een van de eerste stappen een nadere analyse gemaakt van de aandoeningen van patiënten waarop palliatieve sedatie is toegepast. De onderzoekers zullen hier eind van het jaar over publiceren.
Bij medische beslissingen rond het levenseinde is het niet altijd duidelijk wat de relatie is tussen het handelen van de arts en het overlijden van de patiënt. Zo zouden zowel symptoombestrijding als palliatieve sedatie het leven kunnen bekorten en in enkele gevallen hebben artsen palliatieve sedatie toegepast mede met het doel om het sterven te bespoedigen, naast het doel om het lijden te verlichten. Artsen zien hun handelen hier niet als een vorm van euthanasie (of hulp bij zelfdoding) en er worden dan ook andere middelen gebruikt, namelijk de middelen die horen bij symptoombestrijding of palliatieve sedatie (morfine en/of dormicum). De onderzoekers van de evaluatie van de Wtl geven aan dat hun manier van classificeren mogelijk een overschatting is, maar dat dit te prefereren is boven een onderschatting.
Kan in het nog te starten onderzoek naar het gestegen gebruik van sedatie (aanbeveling derde evaluatie Wtl) ook de praktijk van palliatieve sedatie in de psychogeriatrie betrokken worden?
Het onderzoek is op 15 juni van start gegaan en richt zich op de redenen voor het gestegen gebruik van palliatieve sedatie. Van de onderzoekers hebben we begrepen dat het niet mogelijk is om specifiek naar de toepassingen in de psychogeriatrie te kijken. Wel heb ik de onderzoekers gevraagd om extra aandacht te besteden aan de gevallen waarbij continue diepe sedatie langer dan twee weken heeft geduurd.
Is er inderdaad, zoals tijdens het genoemde congres genoemd werd, een richtlijn in de maak die voorschriften bevat op grond waarvan bij ouderen die ernstig probleemgedrag vertonen bij dementie palliatieve sedatie kan worden toegepast buiten de terminale fase, zonder dat daar een expliciet verzoek aan ten grondslag ligt van de patiënt? Zo ja, wat is de (concept) inhoud van deze richtlijn?
Zoals eerder genoemd worden verschillende richtlijnen aangepast waar palliatieve sedatie bij dementie (en probleemgedrag) in terugkomt. Dit betreft de uitbreiding van de Verenso/NIP-richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie, met aandacht voor het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Zoals eerder aangegeven, wordt hier ook aandacht besteed aan palliatieve sedatie. Deze toevoeging zal naar verwachting eind van dit jaar of begin volgend jaar gereed zijn. Ook de KNMG is voornemens om hun richtlijn Palliatieve sedatie (in samenwerking met de IKNL) aan te passen, omdat ontwikkelingen in wetenschap en praktijk hier om vragen en om beter aan te sluiten bij andere recentere richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Deze herziening is dus breder dan de geschetste problematiek. Het al eerder genoemde onderzoek naar palliatieve sedatie zal informatie kunnen aandragen voor de herziening.
Het testen van erfelijke ziekten via de huisarts |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Prenatale test neemt nieuwe drempel»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat zes huisartsen in de provincie Groningen vanaf deze week een erfelijkheidstest aanbieden voor alle stellen met een kinderwens?
Deze huisartsen mogen dit doen onder de verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum dat een vergunning heeft op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv). Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering laat namelijk toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) elders mag plaatsvinden, mits onder verantwoordelijkheid van een Wbmv-vergunninghouder. Er worden echter wel voorschriften gesteld waaraan moet worden voldaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
De Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening (WPCS) van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostiek (VKGL) heeft eerder aangegeven kwaliteitsrichtlijnen te zullen opstellen voor het verrichten van preconceptionele dragerschapstests. Ik zal in overleg treden met de betreffende beroepsverenigingen opdat deze richtlijnen er zo snel mogelijk komen.
Is een vergunning op basis van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) nodig om een erfelijkheidstest als preconceptionele screening aan te bieden? Zo ja, beschikken deze huisartsen over een vergunning? Zo nee, welke eisen worden dan gesteld aan het aanbieden van een dergelijke erfelijkheidstest?
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Erkent u dat het aanbieden van een test wensouders voor een ethisch dilemma kan plaatsen? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat ouders hierin een eigenstandige en goed geïnformeerde keuze maken? Wordt deze test standaard aangeboden aan wensouders? Op welke wijze (tijd, financieel, deskundigheid) wordt de huisarts in staat gesteld om het gesprek te voeren met wensouders?
Een complexe genetische test als deze stelt mensen die hem overwegen voor complexe afwegingen. Voordat het resultaat er is, moet het koppel overzien wat de mogelijke resultaten kunnen zijn en of dat voor hen aanleiding zou geven om op een andere manier met hun kinderwens om te gaan dan zonder die informatie. Het maken van een dergelijk ingewikkelde keuze kan dan ook belastend zijn. Het UMCG heeft mij laten weten dat zowel voorafgaand aan het consult bij de huisarts (online en via folders), als tijdens het consult voldoende informatie wordt aangeboden volgens de standaarden die gelden voor een voorlichtend niet-directief gesprek. Daarbij komen niet alleen de feitelijke aspecten aan bod, maar wordt ook over normen en waarden gesproken. Op die manier kunnen koppels tot een goed geïnformeerde keuze komen. Het UMCG laat weten dat uit het onderzoek blijkt dat vrijwel alle paren (>95%) hebben aangegeven een geïnformeerde keuze te hebben gemaakt, op basis van voldoende kennis en passend bij hun normen en waarden.
Alle Nederlandse paren die dit wensen kunnen op eigen initiatief een afspraak maken met een van de zes deelnemende huisartsen om zich te laten voorlichten over de test en desgewenst de test te laten doen. De communicatie verloopt momenteel via folders en posters in de betreffende praktijken en via de website van het UMCG. Voor een dergelijk gesprek rekent de huisarts een dubbel consult in het kader van een preconceptieconsult.
Erkent u dat wensouders, als uit een erfelijkheidstest blijkt dat zij beiden drager zijn van een erfelijke ziekte, voor moeilijke ethische keuzes komen te staan? Op welke wijze worden wensouders in dat geval begeleid door deze huisartsen? Hebben de huisartsen voldoende training gehad om wensouders te begeleiden bij het maken van deze lastige keuzes en eventuele vervolgstappen om hun kinderwens in vervulling te laten gaan?
Een stel dat een dragerpaar blijkt te zijn (dit is bij 1 op de 150 paren het geval), wordt door de huisarts doorverwezen naar de afdeling klinische genetica van een UMC (dat kan nabij hun woonomgeving). Het begeleiden van de paren bij het geven van betekenis aan de uitslag en het maken van keuzes bij het invulling geven aan hun kinderwens gebeurt dus door een daartoe opgeleide klinisch geneticus. Een dragerpaar staat daarbij inderdaad voor keuzes die morele overwegingen met zich meebrengen.
Hoe verklaart u dat het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en de twee academische centra in Amsterdam testen op 50 aandoeningen en het UMC Groningen op 90 aandoeningen? Op welke aandoeningen wordt gescreend en wie maakt hierin een keuze?
Het UMCU heeft geen eigen test, maar verwijst naar de andere twee genoemde centra. Het UMCG heeft aangegeven op 70 aandoeningen te testen (op basis van 90 genen). De tests die het Amsterdam UMC en UMCG aanbieden zijn, zo geeft UMCG aan, in de loop er tijd naar elkaar toegegroeid via de samenwerking van de UMC’s onder de vlag van de Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostici (VKGL). De UMC’s bepalen welke aandoeningen worden meegenomen. Het gaat daarbij om onbehandelbare aandoeningen die ernstige gevolgen hebben voor de kwaliteit en/of duur van het leven.
Wanneer worden de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek van het UMC Groningen gepubliceerd? Bent u bereid het rapport naar de Kamer te sturen? Vindt u ook dat het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen ontijdig is, nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt?
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten. Wat betreft uw vraag wat ik vind van het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Kunt u aangeven op welke plaatsen in Nederland momenteel erfelijkheidstesten worden aangeboden, wat hierbij de doelgroep is en wat de kosten zijn van deze testen?
Behalve via de zes huisartsen in Groningen kan op dit moment ieder stel via Amsterdam UMC een dragerschapstest laten doen. Dit wordt niet vergoed, behalve in geval van een medische indicatie op dragerschap. Dat geldt bijvoorbeeld voor paren die afkomstig zijn uit een gebied waar specifieke ziekten vaker voorkomen, voor paren die binnen de familie trouwen (bijv. neef-nicht huwelijk) en voor paren waarvan bekend is dat er een erfelijke aandoening in de familie voorkomt. In geval van een medische indicatie worden de kosten van de test wel verrekend met het eigen risico.
Klopt het dat de zorgverzekeraar alleen een test vergoedt voor stellen met een kinderwens die iemand in de familie hebben met één van de geteste ziekten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van het pleidooi om zorgverzekeraars deze test voor iedereen te laten vergoeden?
Het klopt dat een dragerschapstest niet onder de zorgverzekering valt als er geen medische indicatie is. Het beginpunt van de Zorgverzekeringswet wordt immers gevormd door een individuele zorgvraag van een verzekerde die zich wendt tot een zorgverlener. Daarnaast wordt zorg (waaronder diagnostiek en tests) alleen onder de Zorgverzekeringswet vergoed, als de verzekerde «redelijkerwijs is aangewezen» op deze zorg.
Elk paar met een kinderwens kan – indien zij dit willen – terecht bij de huisarts voor een preconceptieconsult. Dit consult bestaat onder andere uit gezondheidsvoorlichting, voorlichting over prenatale zorg, maar ook uit een familieanamnese. De dragerschapstest wordt wel vergoed indien er sprake is van een medische indicatie, bijvoorbeeld omdat een ziekte in de familie voorkomt of iemand afkomstig is uit een groep met een verhoogd risico.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een vergoeding door de zorgverzekeraars omdat er op voorhand geen medische noodzaak is, zoals het Zorginstituut Nederland ook voor de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) adviseerde?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat steeds meer testen beschikbaar komen rond de zwangerschap? Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat we een zwangerschap niet moeten medicaliseren? Staat de ontwikkeling dat een zwangerschap steeds vaker het sluitstuk is van testresultaten niet op gespannen voet hiermee?
Voor mij staat voorop dat mensen een goedgeïnformeerde keuze kunnen maken voordat zij een test doen en deze in lijn is met hun eigen normen en waarden. Medicalisering van de zwangerschap, in die zin dat we denken dat alles maakbaar is en we als maatschappij geen afwijkingen zouden accepteren, kan uiteraard niet de bedoeling zijn. In dit geval betreft het een aanbod dat een beperkt aantal centra mag doen binnen de grenzen van de wet en dat mensen (bij gebrek aan een indicatie) zelf moeten betalen. Hiermee lijkt mij geen sprake van medicalisering.
Het bericht ‘Arts te lang in onzekerheid na euthanasie’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arts te lang in onzekerheid na euthanasie»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de wettelijke termijn van zes weken voor een zorgvuldigheidsoordeel door de toetsingscommissies gehandhaafd wordt?
De Wtl (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) bepaalt dat de commissie haar oordeel binnen zes weken ter kennis brengt aan de arts. Deze termijn kan met zes weken worden verlengd. De wettelijke afdoeningstermijn betreft daarmee twaalf weken.
De commissies worden in hun werk ondersteund door secretariaten die bemenst worden door medewerkers die in dienst zijn van het Ministerie van VWS. Terwijl het aantal meldingen in 2017 toenam, kampten de secretariaten met relatief veel ziekteverzuim. Dat ziekteverzuim is intussen verminderd.
De organisatie en werkwijze van de secretariaten is gericht op het handhaven en zo mogelijk verkorten van de doorlooptijden. Dat gebeurt onder meer door het bestendigen en zo mogelijk (tijdelijk) vergroten van het aantal fte, door harmonisatie van de werkwijze van de secretariaten via de methode Lean, door afstemming met de GGD’s over aanlevering van de euthanasiemeldingen, door digitalisering en verbetering van IT-applicaties, betere informatiebeveiliging en door versnelling van de behandeling van zogenoemde «niet vragen oproepende meldingen». Het gaat hier om projecten die nu tijd kosten en zich later zullen uitbetalen in efficiëntie en derhalve verkorten van de doorlooptijden.
Wat vindt u van de trend waarbij aan de ene kant het openbaar ministerie steviger vinger aan de pols wil houden en aan de andere kant de wettelijke termijn door de toetsingscommissies nog altijd wordt overschreden?
Er is geen sprake van veranderd vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Dat het OM recent opsporingsonderzoeken in een aantal zaken heeft ingesteld, heeft te maken met een zorgvuldig onderzoek naar de feiten. Volgens het OM waren er in deze zaken dusdanige omstandigheden, dat een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk strafbare euthanasie op zijn plaats is.
De toetsingscommissies bleven in 2015 en 2016 binnen de wettelijke termijn. In 2017 is de afdoeningtermijn gestegen van gemiddeld 37 dagen naar 52 dagen. Zie het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie op de doorlooptijden van de toetsingscommissies.
Deelt u de mening dat de onzekerheid bij artsen het draagvlak voor het meewerken aan euthanasie kan verkleinen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze onzekerheid weggenomen wordt?
De toetsingscommissies staan voor de taak om zowel snel als gemotiveerd te oordelen over euthanasiemeldingen. Commissieleden en mensen in de ondersteuning zijn zich bewust van het optimaal dienen van beide belangen: het belang voor de arts om zo snel mogelijk een oordeel te ontvangen en het belang van de arts om een goed gemotiveerd oordeel te ontvangen. Daartoe wordt elke melding aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen getoetst. Alle inspanning is erop gericht om die tijd zo kort mogelijk te houden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid.
Op welke wijze zal het versturen van een korte oordeelbrief, zoals vermeld in het jaarverslag2, een bijdrage leveren aan het verkorten van de wachttijd voor artsen? Indien dit geen effect heeft, welke mogelijkheden ziet u om de wachttijd op korte termijn terug te brengen? Zijn er nog meer mogelijkheden om de werkprocessen efficiënter in te richten? Is het eventueel mogelijk om de capaciteit van de toetsingscommissies uit te breiden?
De toetsingscommissies zullen uiterlijk in de tweede helft van 2018 overgaan tot het invoeren van de zogenoemde oordeelbrief. Dat is een verkort en enigszins gestandaardiseerd oordeel. Een groot deel van de euthanasiemeldingen dat aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria voldoet en geen vragen oproept, zal worden beantwoord met deze oordeelbrief. Daarmee wordt de doorlooptijd van een groot deel van de meldingen bekort.
De toetsingscommissies zijn in 2012 uitgebreid met vijftien extra leden. Daardoor bestaan de vijf regionale commissies elk uit negen leden: drie leden per discipline (jurist, arts, ethicus). Van de toetsingscommissies heb ik vernomen dat verdere uitbreiding van het aantal leden niet gewenst is.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) om altijd een extra consultatie te laten uitvoeren door een psychiater in het geval van euthanasieverzoeken door psychiatrische patiënten? Kunt u inzichtelijk maken wat dit voor gevolgen heeft voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten?
Op basis van de Wtl moet de arts tenminste één andere onafhankelijke arts (consulent) raadplegen, die een oordeel geeft over de zorgvuldigheidseisen. Het voorstel voor een extra consultatie is gedaan door zowel de toetsingscommissies (zie de EuthanasieCode 2018) als de beroepsgroep, en is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Chabot uit 1994. Deze aanvullende waarborg houdt in dat er een second opinion plaatsvindt door een onafhankelijk psychiater. Het beoordelen van een euthanasieverzoek van een psychiatrisch patiënt vraagt om grote behoedzaamheid. Het raadplegen van een onafhankelijk psychiater kan de arts met name helpen bij het maken van de afweging of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. Op deze wijze wordt de zorgvuldigheid rondom euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten gewaarborgd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg medische ethiek van 31 mei 2018?
Het algemeen overleg Medische ethiek is verzet. De beantwoording van de vragen is daarom binnen de gebruikelijke termijn van drie weken aan uw Kamer gezonden.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de toezegging in het algemeen overleg Fiscale Agenda van 17 mei 2018 dat u onderstaande vragen opnieuw, maar nu één voor één, zult beantwoorden?
Tijdens het algemeen overleg over de fiscale beleidsagenda op 17 mei jl. heb ik aangegeven dat het vanzelfsprekend is dat ik de vragen van de Kamer, zeker als het gaat om feitelijke vragen naar informatie die ik voorhanden heb, tijdig en zo goed mogelijk tracht te beantwoorden. Daarbij wordt soms een aantal vragen geclusterd als dit de beantwoording ten goede komt. Naar mijn overtuiging heb ik alle vragen die de heer Snels heeft gesteld op 20 maart 20181 zo goed mogelijk beantwoord in mijn brief van 9 mei 2018.2 Deze antwoorden zijn de antwoorden die ik op dit moment kan geven. Dit neemt niet weg dat ik een aantal van de vragen die de heer Snels heeft gesteld nog niet volledig kan beantwoorden. Dit komt doordat het in het regeerakkoord opgenomen kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen en gelijktijdig een bronbelasting op dividenden naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties te introduceren nog moet worden uitgewerkt tot een wetsvoorstel. Op het moment van schrijven is het uitwerken van deze en andere maatregelen uit het regeerakkoord nog in volle gang. Daarom kan ik op dit moment op sommige vragen hooguit een partieel antwoord geven. Het heeft daarom mijn voorkeur om in dergelijke situaties te verwijzen naar het aankomende wetsvoorstel, om zo het risico op onvolledige en/of foutieve antwoorden zo klein mogelijk te houden. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel is er nog voldoende gelegenheid om met de Kamer in gesprek te gaan over de maatregelen.
Kunt u de antwoorden toesturen aan de Kamer voor de voortzetting van het algemeen overleg Fiscale Agenda?
Ja.
Kunt u aangeven wat de directe werkgelegenheidseffecten zijn bij Unilever van de keuze om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen?
Het kabinet heeft geen direct zicht op het personeelsbeleid van Unilever. Alleen daarom al kan het kabinet het directe en indirecte werkgelegenheidseffect van de beslissing van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen niet kwantificeren. Dat neemt niet weg dat het kabinet content is met de aankondiging van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen.
Het kabinet wijst er graag nogmaals op dat het afschaffen van de dividendbelasting onderdeel is van een totaalpakket aan fiscale maatregelen. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen. Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer3 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) graag verder met u in gesprek over de verschillende beleidsvoornemens.
Kunt u aangeven hoe dit besluit tot meer werkgelegenheid zou kunnen leiden, nu Unilever aangeeft dat er in de activiteiten van het bedrijf niets verandert, noch in de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk?1
Zie antwoord 3.
Kunt u aangeven hoe en welke contacten u met Unilever heeft gehad om deze keuze te beïnvloeden?
Het kabinet beschouwt het als zijn taak om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid en innovatie. Naar de mening van het kabinet is Unilever zo’n bedrijf. Om die reden heeft het kabinet, nadat Unilever bekendmaakte haar duale structuur te evalueren, het Nederlandse vestigingsklimaat ook bij Unilever actief onder de aandacht gebracht. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van Unilever zelf om op basis van alle vestigingsklimaatfactoren een afweging te maken en een besluit te nemen.
Over het algemeen speelt bij dergelijke besluiten een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan een goed opgeleide beroepsbevolking, een stabiel politiek klimaat en een goede fysieke en digitale infrastructuur, maar ook aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat. Het afschaffen van de dividendbelasting draagt bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor hoofdkantoren en in het specifieke geval van Unilever ontstaat er na het afschaffen van de dividendbelasting op dit vlak een gelijk speelveld ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u aangeven welke rol de belofte om de dividendbelasting af te schaffen heeft gespeeld bij het besluit van Unilever?
Zie antwoord 5.
Hoe gaan aandeelhouders van Unilever profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting?
In zijn algemeenheid zullen vooral de aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Tevens wijs ik erop dat door de afschaffing van de dividendbelasting Nederlandse aandelen mogelijk ook aantrekkelijker worden voor aandeelhouders die tot dusver het aandeel hebben gemeden vanwege de dividendbelasting.
Het klopt inderdaad dat de dividendbelasting in het algemeen niet leidt tot dubbele belasting over de winst van bedrijven. Over dividenduitkeringen binnen concernverband hoeft op basis van de nationale wet namelijk in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Deze zogenoemde inhoudingsvrijstelling voorkomt dat winsten binnen concernverband dubbel worden belast. Hierdoor is de netto-opbrengst van de dividendbelasting vrijwel uitsluitend afkomstig van buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van meerdere factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. In mijn brief van 13 november 2017 ben ik hier nader op ingegaan.5
Gelet op het voorgaande is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven voor de verschillende beleggers in de verschillende landen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik bovendien geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Kunt u aangeven welk deel van de 1,4 miljard euro bij aandeelhouders van Unilever terechtkomt?
Zie antwoord 7.
Kent u het artikel «Blind gokken met de dividendbelasting» van hoogleraar economie Bas Jacobs (TPEdigitaal 2018, 12(1), 1–21)?
Ja. Zie verder antwoord 7.
Hoe beoordeelt u de analyse van Jacobs dat de Nederlandse dividendbelasting alleen effecten kan hebben op investeringen en werkgelegenheid als er een effect is op de kapitaalkosten van bedrijven en dat dit niet waarschijnlijk is omdat de kapitaalkosten van bedrijven op internationale kapitaalmarkten worden bepaald en Nederland daar nauwelijks invloed op heeft?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het dat om deze reden de verlaging van de dividendbelasting naar verwachting nauwelijks tot geen effect heeft op investeringen en werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord 3.
Bent u het met Jacobs eens dat alleen als kapitaalmarkten niet goed functioneren en internationale bedrijven van financiering uit Nederland afhankelijk zijn, en alleen als er geen verdragen of regels zijn om dubbele belasting te voorkomen, er een effect op de kapitaalkosten van ondernemingen in Nederland zou kunnen zijn?
Zie antwoord 3.
Bent u bekend met de economische literatuur, zoals besproken in Jacobs (2018), waarin staat dat de dividendbelasting alleen de kapitaalkosten van ondernemingen kan verlagen indien nieuwe investeringen door middel van nieuwe aandelenemissies worden gefinancierd («traditionele visie»), maar niet als deze investeringen worden gefinancierd met ingehouden winsten («nieuwe visie»)?
Zie antwoord 3.
Kunt u nagaan welk deel van de investeringen van bedrijven in Nederland worden gefinancierd met ingehouden winsten en welk deel met nieuwe aandelenemissies?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het argument dat, zelfs wanneer er sprake is van een verlaging van de kapitaalkosten omdat er toch in enkele gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, er toch nauwelijks effect te verwachten is van de afschaffing van de dividendbelasting omdat investeringen nauwelijks met nieuwe aandelen worden gefinancierd, maar voornamelijk met ingehouden winsten?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse uit de studie van het Central Planbureau (CPB) (Van ‘t Riet en Lejour (2013)) dat door verrekening en vrijstellingen van de dividendbelasting, zoals geregeld in belastingverdragen met het overgrote deel van onze handelspartners, er nauwelijks sprake is van dubbele belasting voor bedrijven?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen voor het overgrote deel van de private aandeelhouders conform de modelverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat afschaffing van de dividendbelasting dus vooral ten goede komt aan de buitenlandse belastingdiensten?
Zie antwoord 7.
Kunt u aangeven in welke landen en voor welk type aandeelhouders – particulieren, beleggingsfondsen, pensioenfondsen, bedrijven – er wel een lastenverlichting plaatsvindt en welk deel van de 1,4 miljard euro het hier betreft?
Zie antwoord 7.
Welk deel van de 1,4 miljard euro is een meevaller voor buitenlandse schatkisten?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat Nederland aantrekkelijk wordt als doorvoerland van bedrijfswinsten, nog aantrekkelijker dan het nu al is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de policy paper van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) waarnaar de heer Snels verwijst met interesse gelezen. Ik lees daarin geen analyse waarin geconcludeerd wordt dat afschaffing van de dividendbelasting Nederland aantrekkelijker maakt als doorstroomland van bedrijfswinsten. Ik zou die analyse ook niet delen, aangezien het kabinet een bronbelasting handhaaft op dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve landen. In deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Daarnaast is over dividenduitkeringen binnen concernverband in het algemeen, ook in de huidige situatie, in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd. Dit is geheel in lijn met het internationaal gebruikelijke en geaccepteerde systeem dat bedrijfswinsten binnen concernverband eenmaal worden belast. Het lijkt mij wenselijk dubbele belasting bij reële bedrijven te blijven voorkomen. Ook in deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Ik zie daarom op dit moment geen reden om het CPB te vragen hier onderzoek naar te doen.
Daarnaast wil het kabinet met de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen een serieuze stap zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van Nederland als doorstroomland verminderen.
Bent u bereid het CPB te vragen welke gevolgen de afschaffing van de dividendbelasting heeft voor de internationale positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten?
Zie antwoord 21.
Hoe beoordeelt u de verwachting van Jacobs met verwijzing naar de studies van Chetty en Saez dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat dividenduitkeringen omhooggaan bij bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten van het bedrijf?
Ik heb kennisgenomen van deze onderzoeken naar de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten. Deze belastingheffing is het best vergelijkbaar met de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting die in binnenlandse situaties fungeert als een voorheffing die verrekend kan worden met de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Aangezien de belastingheffing over dividendinkomen in de vennootschaps- en inkomstenbelasting niet wijzigt als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting, verwacht ik in algemene zin niet dat de dividenduitkeringen van bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten omhooggaan.
Tijdens het algemeen overleg over de Fiscale beleidsagenda van 17 mei 2018 leek er onduidelijkheid te bestaan over dit antwoord. Zoals te lezen is op de tweede pagina van het aangehaalde onderzoek van Chetty en Saez6 is in de Verenigde Staten de inkomstenbelasting over dividendinkomen in 2003 verlaagd van 35 naar 15 procent. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting en daarom zijn de effecten van het afschaffen van de dividendbelasting in Nederland niet te vergelijken met de effecten van het verlagen van de inkomstenbelasting over dividendinkomen in de Verenigde Staten. In mijn antwoord heb ik daarom aangegeven dat de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten het best vergelijkbaar is met een verlaging van de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. In de Nederlandse inkomstenbelasting wordt dividendinkomen in het algemeen belast in box 2 en box 3. In box 3 wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bepaald op forfaitaire wijze. Hierdoor is in box 3 het daadwerkelijk uitgekeerde dividend niet van belang voor de belastingheffing. Daarom ligt een vergelijking met box 3 minder voor de hand.
Deelt u de conclusie van Jacobs dat de afschaffing van de dividendbelasting geen effect heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat omdat daarvoor naar gemiddelde belastingdruk op bedrijven moet worden gekeken, die volgens het CPB ongeveer gelijk blijft als gevolg van het regeerakkoord?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse dat als het kabinet de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid in ons land zou willen verhogen de inzet van 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden dan via afschaffing van de dividendbelasting?
Zie antwoord 3.
Is deze conclusie, dat 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden, de reden waarom ambtenaren van het Ministerie van Financiën, zoals bleek uit een memo dat via een Wob-verzoek uit 2015 openbaar werd, adviseren de dividendbelasting niet af te schaffen?2 3
In het memo waaraan de heer Snels refereert wordt geconcludeerd dat het onduidelijk is of de voordelen van het afschaffen van de dividendbelasting opwegen tegen de nadelen. Naar de inschatting van het kabinet is dit het geval en past het afschaffen van de dividendbelasting goed binnen een pakket aan fiscale maatregelen om het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden.
Bent u bekend met de analyse van Jacobs, die overeenkomsten heeft met de eerdere constateringen van ambtenaren van het Ministerie van Financiën en het CPB, dat afschaffing van de dividendbelasting nauwelijks tot geen economische effecten heeft, dat afschaffing vooral ten gunste komt van buitenlandse schatkisten, dat het de positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten stimuleert en dat 1,4 miljard euro beter op een andere wijze besteed kan worden als het gaat om investeringen en werkgelegenheid?
Zie antwoord 3.
Bent u van oordeel dat deze analyse nog steeds actueel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn er dan om toch de dividendbelasting af te schaffen?
Zie antwoord 3.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in het openbaar geworden memo niet aangaven dat Nederland door afschaffing van de dividendbelasting aantrekkelijker zou worden voor hoofdkantoren?
Ja. Zie verder antwoord 3.
Klopt het dat in het rapport «Met hoofdkantoren aan de top», waaraan is meegewerkt door topambtenaren van Financiën en Economische Zaken, wordt gesteld dat de afschaffing van de dividendbelasting geen verstandige maatregel is om Nederland aantrekkelijker te maken voor hoofdkantoren?4
Ja. Zie verder antwoord 3.
Is deze analyse, dat de dividendbelasting geen grote rol speelt voor het vestigingsklimaat en dat er geen directe koppeling is met investeringsbeslissingen van bedrijven, nog steeds valide? Zo nee, op basis van welke argumenten kan nu wel de conclusie getrokken worden dat afschaffing van de dividendbelasting essentieel is voor het vestigingsklimaat in Nederland?
Zie antwoord 3.
Herinnert u zich uw antwoord op feitelijke vraag 131 inzake de fiscale beleidsagenda waarin wordt gevraagd of het klopt dat meer dan de helft van de 1,4 miljard euro terechtkomt bij buitenlandse overheden?
De netto opbrengst van de dividendbelasting is inderdaad afkomstig van buitenlandse partijen. Aangezien bij deelnemingsdividenden over het algemeen een inhoudingsvrijstelling geldt, betreft het vrijwel uitsluitend buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. Omdat deze informatie niet bekend is, blijft het kwantitatief lastig om een inschatting te maken. In de openbaar gemaakte stukken wordt dit beeld ook bevestigd. Daar staat dat zonder grove aannames geen inschatting is te maken. Met die waarschuwing is de kwalitatieve inschatting gedaan dat het grootste deel van de budgettaire derving ten gunste komt van buitenlandse overheden en een kleiner deel bij buitenlandse aandeelhouders. Daarbij is het overigens belangrijk te bedenken dat een deel van het probleem van het niet kunnen verrekenen in deze onderverdeling niet zichtbaar is, omdat juist beleggers die er nu last van hebben mogelijk het beleggen in Nederlandse aandelen vermijden.
Herinnert u zich dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in een memo van april 2017 aangaven dat meer dan de helft van de budgettaire derving belandt bij buitenlandse overheden?
Ja. Zie verder antwoord 32.
Verwacht u dat meer of minder dan de helft van de 1,4 miljard euro (inmiddels 1,6 miljard euro) terechtkomt bij buitenlandse overheden?
Zie antwoord 32.
Het feit dat de Raad van de Europese Unie geen enkel antwoord geeft op de aanbevelingen van de Europees Ombudsman over transparantie en geheimhouding en daarmee het EU werkingsverdrag overtreedt |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten , Martin van Rooijen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Europese Ombudsman op 9 februari 2018 het keiharde oordeel «wanbeheer» uitsprak over twee zaken bij de Raad van de Europese Unie, namelijk:
Ja.
Herinnert u zich dat de Europees Ombudsman, mevrouw Emily O'Reilly, op 9 februari 2018 drie aanbevelingen deed aan de Raad van de Europese Unie en zeven aanbevelingen om dit wanbeleid te beëindigen?1
Ja. Het kabinet heeft kennisgenomen van drie aanbevelingen en de zes suggesties voor verbetering die de Europese Ombudsman heeft gedaan in haar rapport. Het kabinet heeft op 6 april 2018 gereageerd op deze aanbevelingen en suggesties (kamerstuk 22 112 nr. 2533).
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van de Europese Unie (waarvan de Nederlandse regering lid is), volgens het verdrag verplicht is om binnen drie maanden een antwoord te sturen aan de Ombudsman (artikel 228, eerste lid, van het EU-werkingsverdrag)?
Formeel vloeit er geen verplichting voor de Raad voort uit artikel 228 VWEU om binnen drie maanden een antwoord om de Europese Ombudsman zijn standpunt mede te delen. Echter, in het kader van loyale samenwerking is een reactie van de Raad binnen de gestelde termijn wenselijk. Om deze reden heeft het raadssecretariaat op 23 april 2018 een brief naar de Europese Ombudsman gestuurd waarin wordt aangekondigd dat – mede gezien de complexe aard van het onderwerp en het belang dat de Raad hecht aan een substantiële discussie over de aanbevelingen – een inhoudelijke reactie van de Raad begin juli te verwachten is. Uw Kamer kan deze brief vinden op de pagina van de link die u bij vraag 2 van deze set Kamervragen in de voetnoot heeft gevoegd.
Klopt het dus dat de Raad van Europese Unie zich niet aan het verdrag en dus aan formele wetgeving van de Europese Unie (EU) gehouden heeft?
Deze constatering klopt niet. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 reeds aangaf, vloeit er formeel geen dergelijke verplichting voort uit artikel 228 VWEU. De Raad heeft op 23 april 2018 een brief naar de Europese Ombudsman gestuurd om deze te laten weten dat gezien de complexiteit van de materie er meer tijd nodig is om de aanbevelingen te bestuderen zodat er een inhoudelijke discussie gevoerd kan worden in Raadsverband.
Heeft u binnen de Raad van de Europese Unie erop aangedrongen dat de Raad zich wel aan de EU-wetgeving houdt en gewoon binnen drie maanden een antwoord geeft? Zo nee, gaat u dat alsnog doen? Zo ja, welke landen wilden dan geen antwoord sturen?
Met het oog op het beginsel van loyale samenwerking, is Nederland voorstander van een reactie binnen de genoemde termijn van drie maanden. Nederland heeft hier de afgelopen periode bij het Raadssecretariaat en het Voorzitterschap ook op aangedrongen. Gezien de complexiteit van de materie is dit echter niet mogelijk gebleken. Het rapport lijkt echter wel het effect teweeg te brengen dat bij meerdere lidstaten het besef is ontstaan dat er een bredere beleidsdiscussie over transparantie dient te worden gevoerd in Raadskader. Dit beschouwt het kabinet als een positieve ontwikkeling, waar op voortgebouwd moet worden. Zie hiertoe ook het verslag van de Raadswerkgroep Informatie van 26 april dat uw Kamer in het verslag van de Raad Algemene Zaken van 14 mei 2018 is toegegaan.2
Indien u niet kunt aangeven welke landen verhinderd hebben dat er een antwoord gestuurd wordt, deelt u dan de mening dat we ons in een kafkaëske situatie bevinden, waarin de Europees Ombudsman constateert dat de landen tegen het verdrag in hun eigen posities geheimhouden, documenten geheimhouden en dat wanneer ze daarop aangesproken worden, hun eigen posities geheimhouden en geen antwoord aan de Europees Ombudsman sturen?
Nee. Allereerst is het kabinet van mening dat een verplichting tot het openbaren van de posities van lidstaten uit het Europees recht noch uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie voortvloeit. Ten tweede komt er ook geen verplichting uit het Europees recht voort om alle documenten direct en actief toegankelijk te maken voor het publiek. Jurisprudentie en de Eurowobverordening stellen enkel vast dat er een ruimere toegang moet worden verleend aan wetgevingsdocumenten maar ook voor wetgevingsdocumenten zijn er uitzonderingen op grond waarvan niet hoeft te worden geopenbaard (zie o.a. overweging 6, artikel 2(4), artikel 12 Eurowob). Dit neemt niet weg dat het kabinet mogelijkheden ziet om de transparantie in de Raad op dit vlak te verbeteren, zie ook de kabinetsappreciatie van het rapport van de Europese Ombudsman.3 Het kabinet benadrukt dat de Europese Ombudsman nog een inhoudelijke reactie zal ontvangen vanuit de Raad (zie ook het antwoord op vraag4. Het rapport heeft, wat het kabinet betreft, juist geleid tot een positieve benadering van het onderwerp van transparantie in de Raad (zie ook het antwoord op vraag5. Er is immers tijdens de Raadswerkgroep Informatie van 26 april 2018 besloten om een substantiële en technische discussie te voeren over de aanbevelingen die de Europese Ombudsman in haar rapport doet.
Indien de Raad van de Europese Unie zich niet aan formele EU-wetgeving houdt, zijn de burgers dan wel gehouden zich aan formele EU-wetgeving te houden?
Er is geen sprake van overtreding van formele EU-wetgeving, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan de hoogte dat de Staten-Generaal, gesteund door 24 parlementen, een vergelijkbare brief gestuurd hebben aan de Raad, de Commissie en de Eurogroep? («Opening up closed doors», bijlage bij Kamerstuk 22 660, nr. 67.
Ja.
Kunt u aangeven wanneer deze brief en het rapport in welk gremium besproken zijn en wat de posities van de lidstaten waren ten aanzien van de vier aanbevelingen?
Het kabinet heeft de Kamer hierover mondeling en schriftelijk geïnformeerd, onder andere tijdens het Algemeen Overleg van 12 april 2018 en via het verslag van de bespreking van het rapport in de Raadswerkgroep Informatie.6 Om de Kamer tegemoet te komen is er tijdens het Algemeen Overleg aangeboden om een vertrouwelijke briefing te verzorgen ten aanzien van het COSAC-paper en het krachtenveld.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de uitspraak van de CRvB over de toepassing van het woonlandbeginsel |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat uitkeringen die vanuit ons sociale stelsel naar het buitenland worden geëxporteerd moeten worden aangepast aan het lokale kostenniveau, omdat het niet zo kan zijn dat de geëxporteerde uitkering, opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler, hoger is dan het prijsniveau van een land?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de conclusie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2 niet eerder is opgemerkt toen uw voorganger de Kamer op 6 maart 2015 en 24 mei 2017 meldde dat twintig verdragen met andere landen moesten worden aangepast?
Op basis van de uitspraken van 6 maart 2015 en 24 mei 2017 is er nagegaan wat voor gevolgen deze uitspraken hadden met betrekking tot andere sociale zekerheidsverdragen. Daarbij is ook rekening gehouden met zaken die nog onder de rechter waren en waarbij de SVB of UWV bij een lagere rechter in het gelijk waren gesteld.
Vervolgens is er rekening houdend met het beoogde primaire doel van de verdragen die in het kader van de Wet beperking export uitkeringen zijn afgesloten (namelijk handhaving van Nederlandse wetgeving in het buitenland), besloten om voor deze verdragen verder te procederen bij de Centrale Raad van Beroep om hierover een definitieve uitleg van de hoogste rechter te krijgen. Deze definitieve uitleg is nu beschikbaar en heeft tot gevolg dat de verdragen met dertien extra landen aangepast moeten worden.
Is het, naar uw mening, naar aanleiding van de uitspraak van het CRvB noodzakelijk dat de genoemde verdragen worden aangepast of kan het ook gaan om aanpassing van de toelichting bij de genoemde verdragen?
Ja, het is noodzakelijk om de verdragen aan te passen omdat de verdragstekst in de weg staat aan de toepassing van het woonlandbeginsel. Een aanpassing van de toelichting zou zo lang de huidige verdragstekst ongewijzigd blijft in de weg staan aan de toepassing van het woonlandbeginsel.
Op welke sociale zekerheidsuitkeringen heeft de uitspraak van de CRvB betrekking en om hoeveel geld gaat het per (soort) uitkering en land?
De (nieuwe) uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de uitkeringen WGA-vervolguitkering, AKW, ANW en WKB aan dertien landen. Om hoeveel geld het per (soort) uitkering en land gaat, staat in onderstaande tabel vermeld.
Huidige woonlandfactor %
WGA
AKW
ANW
WKB
Totaal
Indonesië
40
0,04
0,10
0,36
0,20
0,70
Zuid-Afrika
50
0,01
0,03
0,02
0,03
0,10
Argentinie
80
0,00
–
0,00
–
0,01
Belize
70
–
–
–
–
–
Ecuador
70
–
–
–
–
–
Egypte
40
0,02
–
0,13
–
0,15
Filipijnen
50
0,03
–
–
–
0,03
Hong Kong
90
–
–
–
–
–
Jordanie
60
0,00
–
–
–
0,00
Monaco
100
–
–
–
–
–
Panama
70
–
–
–
–
–
Paraguay
50
–
–
–
–
–
Thailand
40
0,07
–
0,16
–
0,23
Totaal
0,14
0,13
0,68
0,23
1,21
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij het aanpassen van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen met die eerder gemelde twintig landen, zodat de Wet Woonlandbeginsel kan worden toegepast? Welke belemmeringen spelen er in het onderhandelingsproces? Kunt u dit per land toelichten?
Het wijzigen van een verdrag duurt doorgaans enkele jaren. Deze onderhandelingen lopen merendeels dan ook nog. Bij sommige landen is de Nederlandse wens tot toepassing van het woonlandbeginsel toegevoegd aan al eerder gestarte onderhandelingen over aanpassing van het verdrag in verband met het beëindigen van de export van kinderbijslag. Nederland is met alle twintig landen in contact getreden over de wens tot aanpassing van het verdrag. Hierbij is prioriteit gegeven aan de landen waar de meeste uitkeringsgerechtigden wonen. Met Marokko, India en Israël zijn de onderhandelingen inmiddels succesvol afgerond. Met Canada, Kaapverdië en Suriname is op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt. Met de overige landen lopen de besprekingen nog, waarbij we met Nieuw-Zeeland in een vergevorderd stadium zitten.
Voor alle landen geldt dat Nederland vragende partij is voor aanpassing van het verdrag. Dit geldt voor het toepassen van het woonlandbeginsel, maar bij sommige onderhandelingen van verdragen vragen we ook om in te stemmen met het beëindigen van de export van kinderbijslag en/of het stopzetten van de export van de toeslagen op grond van de Toeslagenwet.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer met regelmaat zal informeren over de voortgang van de aanpassing van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen? Kunt u toezeggen dat u de Kamer zo snel mogelijk zal informeren wanneer de wijziging van één van de verdragen belemmerd wordt of, om wat voor reden dan ook, niet lijkt te gaan slagen?
Zoals gebruikelijk wordt, zodra er een akkoord is bereikt over de aanpassing van het verdrag, de Kamer gevraagd de wijziging van het verdrag goed te keuren. Wanneer een verdragspartner niet instemt met het aanpassen van het verdrag zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht ‘Ruim 600 euro 'afsluitboete' voor huiseigenaar die gasloos gaat wonen, dat mag dus niet’ |
|
Tom van der Lee (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ruim 600 euro «afsluitboete» voor huiseigenaar die gasloos gaat wonen, dat mag dus niet»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan deze bindende uitspraak van de Geschillencommissie Energie?
De Geschillencommissie Energie heeft in deze casus geoordeeld dat door de betreffende netbeheerder onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat het volledig weghalen van de aansluiting en meetinrichting de enige mogelijkheid is om de veiligheid te kunnen waarborgen. Deze uitspraak heeft geen generieke werking.
Over de eventuele gevolgen van deze uitspraak zal ik in overleg met de netbeheerders gaan, zie ook het antwoord op vraag 3.
Dit onderwerp wordt ook besproken bij de tafel Gebouwde Omgeving van het Klimaatakkoord.
Deelt u het oordeel van de Geschillencommissie dat verzegeling geen veiligheidsrisico’s oplevert? Zo nee, waarom niet?
De netbeheerder is conform artikel 10 van de Gaswet verantwoordelijk voor de veiligheid van het gastransportnet. De netbeheerders hebben eerder aangegeven dat het zogenaamde verzegelen onvoldoende waarborgen biedt dat de veiligheid op de lange termijn geborgd is.
De Geschillencommissie Energie heeft in dit geval geoordeeld dat naar haar oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt is door de betreffende netbeheerder dat het volledig weghalen van de aansluiting en meetinrichting de enige mogelijkheid is om deze veiligheid te kunnen waarborgen. Daarmee is het de commissie onvoldoende duidelijk geworden waarom bijvoorbeeld met het volledig drukloos maken van de leidingen het veiligheidsbeleid niet naar behoren kan worden gewaarborgd.
De gezamenlijke regionale netbeheerders zullen naar aanleiding van deze uitspraak kijken naar de noodzaak om de aansluiting te verwijderen en nader bezien of goedkopere oplossingen daadwerkelijk verantwoord zijn. Ik heb de netbeheerders gevraagd mij hierover spoedig te informeren.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de urgentie voor warmtenetten en elektrificatie nog hoger wordt en dat de nieuwe Warmtewet nu alweer door de praktijk wordt ingehaald? Zo nee, waarom niet?
Dat de urgentie van warmtenetten en elektrificatie in het bijzonder door deze uitspraak zou toenemen, zie ik niet direct, maar hun urgentie was wat mij betreft al onomstreden.
Ik ben overigens in overleg met net beheerders om de afsluitkosten zo laag mogelijk te houden.
Wat zou gezien deze uitspraak op dit moment uw oordeel zijn over de motie-Van Tongeren (Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 76) waarin de regering wordt verzocht er zorg voor te dragen dat personen die op eigen verzoek hun gasaansluiting willen laten afsluiten dit tegen een zo laag mogelijk tarief kunnen doen? Deelt u de mening dat het beter zou zijn geweest pro-actiever beleid ten aanzien hiervan te voeren waardoor de Geschillencommissie Energie hierover geen uitspraken had hoeven te doen?
Zoals de Geschillencommissie ook aangeeft, worden er noodzakelijke kosten veroorzaakt en mogen deze kosten in rekening gebracht worden aan de afnemers. Mijn inzet is dat afnemers geconfronteerd worden met zo laag mogelijke kosten en tarieven, zonder dat de veiligheid in het geding is. Ik begrijp dat huishoudens deze kosten als ontmoedigend ervaren. Om die reden vindt overleg plaats met de netbeheerders om deze afsluitkosten zo laag mogelijk te krijgen. De netbeheerders hebben toegezegd hieraan te gaan werken en met één uitvoeringssystematiek te komen.
Het is echter wel zo dat de kosten voor iedereen lager worden wanneer middels een wijkaanpak een gehele wijk in één keer van het gasnet afgaat.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de Wet voortgang energietransitie (Wet VET), waarin geen maatregelen zijn opgenomen om de afsluitkosten van gas te verlagen, in dit opzicht nu al achterhaald is? Zo ja, ziet u dit als een gemiste kans? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het sluiten van kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het voorgenomen besluit van Treant Zorggroep om de klinische verloskundige en kindergeneeskundige zorg te concentreren in het Scheper Ziekenhuis in Emmen en de kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal te sluiten?1 2
Ja.
Wat betekent de sluiting van deze afdelingen voor de zorgverlening aan zwangere vrouwen en kinderen in de regio’s Hoogeveen en Stadskanaal? Deelt u onze verwachting dat het aantal thuisbevallingen zal afnemen? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de zorg aan zwangere vrouwen en kosten van de gezondheidszorg?
Tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen stuur ik ook een brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot dit voorgenomen besluit van Treant. Daarin heb ik onder meer aangegeven dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ) de Raad van Bestuur van Treant heeft gevraagd om de IGJ te voorzien van een actuele, afgestemde en complete onderbouwing van het voorgenomen besluit om de perinatale zorg bij Treant te reorganiseren. De consequenties van dit voorgenomen besluit voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor zwangere vrouwen en kinderen, en de keuzevrijheid om thuis te bevallen dienen hier onderdeel van uit te maken. Voor meer informatie hierover verwijs ik graag naar de genoemde brief die ik heden naar de Tweede Kamer stuur. De financiële consequenties van de voorgenomen sluiting van deze afdelingen voor acute verloskunde en kindergeneeskunde zijn mij niet bekend.
In de brief heb ik ook aangegeven dat de bereikbaarheid van de acute verloskunde conform de 45 minuten-norm bij concentratie van de acute verloskunde van Treant op locatie Emmen is geborgd. De mogelijke consequenties voor de partijen in de keten, waaronder ook de ambulancezorg, zullen ook worden besproken in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) Noord-Nederland, dat in dit kader een extra overleg met alle betrokken partijen heeft georganiseerd.
Wat zijn de consequenties voor de bereikbaarheid van overige zorg (naast kraamzorg) als gevolg van deze sluiting, onder andere met betrekking tot de aanrijtijden van ambulances?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het sluiten van de kinderafdelingen voor de toekomst van de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal?
Dat is mij niet bekend. Treant heeft mij echter laten weten dat er op korte termijn aan het zorgaanbod in Hoogeveen en Stadskanaal, naast de voorgenomen sluiting van de afdelingen voor acute verloskunde en klinische kindergeneeskunde, niets verandert.
Omdat Treant steeds meer moeite ondervindt om voldoende artsen aan te trekken is Treant wel met partijen in gesprek over de toekomst van het ziekenhuis. In de concept regiovisie die Treant recent heeft gepubliceerd oppert Treant de mogelijkheid de acute, complexe en klinische zorg in de toekomst te concentreren in een interventiecentrum in het hart van de regio. De ziekenhuislocaties in Hoogeveen en Stadskanaal zouden zich in dat scenario toeleggen op poliklinische zorg, dagbehandeling en voor- en nazorg. In de komende maanden voert Treant gesprekken met betrokken stakeholders over deze concept regiovisie.
Wat zijn volgens u de onderliggende redenen voor de sluiting van de afdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal? Klopt het dat de sluiting een gevolg is van een personeelstekort? Zo ja, wat zijn hiervan de achterliggende oorzaken?
In mijn brief van heden aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven wat de argumenten van Treant zijn om het voorgenomen besluit te nemen om de acute verloskunde en kindergeneeskunde te concentreren op de locatie Emmen. Een tekort aan kinderartsen is voor Treant de belangrijkste beweegreden om tot het voorgenomen besluit te komen.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea het besluit voorbarig noemt en de Treant Zorggroep dringend heeft verzocht de afdeling verloskunde in Stadskanaal en Hoogeveen niet te sluiten en het besluit in ieder geval uit te stellen?3
Ik wil mij niet mengen in een discussie tussen de zorgverzekeraar en zorgaanbieder. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik heden naar de Tweede Kamer stuur ben ik nader ingegaan op het proces met betrekking tot de besluitvorming van Treant. Ik heb daarbij aangegeven dat ik het belangrijk vind dat er een goed onderbouwd en goed afgestemd besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde van Treant komt, waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn geborgd.
Bent u nog steeds van mening, zoals u schreef in uw brief van 6 december 2017, dat bij beslissingen die invloed hebben op de bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in een regio, sprake moet zijn van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen, waaronder ook de gemeenten en de inwoners uit de omgeving, betrokken moeten zijn? Zo ja, is hier volgens u sprake van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, gezien de reacties van de zorgverzekeraar en de betrokken gemeenten?4
Ja. Voor meer informatie hierover verwijs ik u graag naar mijn brief over dit onderwerp van heden aan de Tweede Kamer.
Wat is het verdere proces van de besluitvorming over het sluiten van de kinderafdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal? Welke partijen worden hierbij betrokken?
In dit kader verwijs ik graag naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer waarin ik onder meer ben ingegaan op het proces dat Treant volgt om tot definitieve besluitvorming te komen, de vragen die de IGJ aan Treant heeft gesteld over het voorgenomen besluit en de acties die het ROAZ onderneemt.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er een goede zorginfrastructuur is in het noorden van het land? Zo ja, deelt u de mening dat met het sluiten van de kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal deze zorginfrastructuur in gevaar komt?
Ik vind het zeker belangrijk dat er overal in Nederland sprake is van voldoende toegankelijke, kwalitatief goede en veilige zorg. Het zorgstelsel bevat daarvoor belangrijke randvoorwaarden. Zo moeten zorgverzekeraars er op basis van hun zorgplicht voor zorgen dat er voor hun verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is, binnen een redelijke reisafstand. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet hier op toe. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. In mijn brief van heden aan de Tweede Kamer ben ik ingegaan op de acties die deze en andere partijen op dit moment ondernemen met betrekking tot het voorgenomen besluit van Treant. Doel daarvan is om ervoor te zorgen dat er een goed onderbouwd en goed afgestemd besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde komt, waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn geborgd.
Het bericht ‘Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies»?1
Ja. Overigens wordt in het bericht ten onrechte het beeld geschetst dat de daarin genoemde prestatie-eisen van toepassing waren op alle categorieën van culturele instellingen. Zo had de eis ten aanzien van openingstijden alleen betrekking op de sector musea.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat er in het verleden te makkelijk subsidie werd verstrekt aan culturele instellingen aangezien de vier prestatie-eisen niet worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De instellingen die in de periode 2013–2016 deel uit maakten van de landelijke culturele basisinfrastructuur, hebben in 2012 een uitvoerige aanvraagprocedure doorlopen, waarbij tal van aspecten, vastgelegd in wet- en regelgeving, zorgvuldig zijn gewogen. Door de Raad voor Cultuur is kritisch en nauwgezet getoetst of de plannen die de instellingen destijds hebben ingediend, inhoudelijk en financieel aan de gestelde eisen voldeden. Alle instellingen waaraan subsidie is verleend hebben plannen ingediend die door de Raad subsidiabel zijn bevonden. In hun plannen hebben de instellingen ambities neergelegd voor hun kernactiviteiten gedurende de jaren 2013–2016. Voor de uitvoering van die kernactiviteiten ontvingen zij middelen in de vorm van budgetfinanciering; bij de subsidieverlening is een bepaald lumpsumbedrag per jaar vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van een zeer breed palet aan (deel)activiteiten die zijn opgenomen in het activiteitenplan. De prestaties waar in het aangehaalde bericht naar wordt verwezen, vormden slechts een onderdeel van het totaal aan ambities die door de instellingen zijn geformuleerd in hun plannen. De subsidie is dus nadrukkelijk niet alleen bedoeld voor het behalen van die specifieke prestaties maar voor het totaal aan voorgenomen activiteiten. Binnen het systeem van budgetfinanciering is het daarbij niet ongebruikelijk om in het kader van de subsidievaststelling tot op zekere hoogte toe te staan dat een lager niveau van prestaties op het ene vlak wordt gecompenseerd met hogere prestaties op een ander vlak, een en ander ter beoordeling door de subsidieverstrekker, die daartoe een discretionaire bevoegdheid bezit.
Deelt u de mening dat het niet meer dan logisch is dat subsidies die ten onrechte worden verstrekt vanwege het niet naleven van de vier prestatie-eisen, moeten worden teruggevorderd? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Rekenkamer is in zijn rapport niet tot het oordeel gekomen dat subsidies ten onrechte zijn verstrekt vanwege het niet naleven van prestatie-eisen. Meer subsidiemiddelen terugvorderen dan ik reeds heb gedaan in het kader van de vaststelling acht ik reeds om deze reden niet aan de orde.
Kunt u aangeven wat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bewogen om alleen tot terugvordering van subsidie over te gaan indien bezoekersaantallen niet werden gehaald? Kunt u hierbij tevens aangeven waarom een wijziging van het terugvorderingsbeleid heeft plaatsgevonden zonder de Kamer hierover binnen het begrotingsjaar te informeren?
Om de volgende drie redenen is ervoor gekozen over te gaan tot terugvordering van subsidiegelden ingeval van het realiseren van minder reguliere bezoekers dan was voorgenomen:
Hiermee heeft geen wijziging plaatsgevonden van het terugvorderingsbeleid. Uit oogpunt van bestendig, transparant en voorzienbaar overheidsbeleid heeft mijn ministerie bij de vaststelling van de voor de periode 2013–2016 verleende subsidies zo veel mogelijk aangesloten bij eerder toegepaste sanctieprincipes.
Kunt u toezeggen dat nu en in de toekomst op alle vier de prestatie-eisen wordt getoetst en subsidies worden teruggevorderd indien instellingen hier niet aan voldoen?
Door in de verleningsbeschikking slechts enkele specifieke prestatie-ambities op te nemen als prestatie-eis, kan de indruk worden gewekt dat die prestaties belangrijker zijn dan de overige door de instelling zelf voorgenomen prestaties. Om die reden zijn de betreffende prestatie-eisen niet langer separaat opgenomen in de huidige subsidiebeschikkingen. Dat is (en was) subsidierechtelijk overigens ook niet noodzakelijk voor een rechtmatige subsidieverstrekking: de instellingen ontvangen de subsidie immers voor het verrichten van het totaal aan in de aanvraag beschreven activiteiten en daarmee samenhangende prestaties, en op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverstrekker overgaan tot lagere vaststelling, indien niet alle voorgenomen activiteiten zijn verricht. Dat wil overigens niet zeggen dat een subsidieverstrekker bij elke onderprestatie zonder meer over díént te gaan tot terugvordering. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017?
Ja
Asielzoekers in Weert |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het interview met de burgemeester van Weert, de heer Heijmans, over de problemen met asielzoekers?1
Ja.
Wat vindt u van de werkwijze van deze burgemeester, waarbij hij regelmatig overleg voert met de bewoners en open is over de problemen? Deelt u de mening dat dit kan helpen problemen te onderkennen en het draagvlak te vergroten?
Ik ben met u van mening dat het van groot belang is om als overheid transparant te zijn en de dialoog te voeren met belanghebbenden, ook juist over maatschappelijk onbehagen. Dit is essentieel voor het behoud en het vergroten van het draagvlak voor migratie en asielopvang. De werkwijze van de burgemeester van Weert vind ik een goed voorbeeld van hoe hier invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) misstanden verzwijgt en ontevreden is over de openheid van de burgemeester van Weert? Deelt u de mening dat openheid van groot belang is?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 onderschrijf ik het belang van openheid en transparantie. Dit geldt ook voor het COA, in zowel contacten met de gemeente Weert als in algemene zin. Er is dus geenszins sprake van het verzwijgen van misstanden of ontevredenheid over de openheid van andere partijen, zoals de burgemeester van Weert.
Zijn er soortgelijke problemen in andere steden? Zo ja, hoe wordt daar gehandeld?
Zoals aangegeven in mijn brief over de aanpak van overlastgevende asielzoekers, die parallel met deze beantwoording aan uw Kamer is aangeboden, is er recent sprake van een toename van lokale signalen van overlast door asielzoekers. Ik verwijs voorts naar de inhoud van deze brief.
Klopt het dat er een tekort aan personeel was voor de begeleiding van de jeugd in Weert? Klopt het dat er pas extra personeel kwam nadat de burgemeester de landelijke pers opzocht in plaats van direct nadat er meer minderjarige asielzoekers kwamen? Hoe is dit mogelijk?
Er is geen sprake van een personeelstekort voor de begeleiding van alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv) in Weert of in andere amv-opvanglocaties.
Wel is het zo dat het COA hoge eisen stelt aan de medewerkers die deze begeleiding bieden. Amv zijn immers een bijzondere doelgroep in de opvang die om extra zorg en aandacht vragen. Hoewel deze kwaliteitseisen het soms moeilijker maken om geschikt personeel te vinden is er geen sprake van een tekort.
Naar aanleiding van een toename van het aantal amv in de opvang in Weert is er meer personeel bijgekomen, onafhankelijk van uitingen in de media hierover. Daarnaast is er in overleg met de burgermeester voor gekozen om extra beveiliging in te zetten.
Deelt u de mening dat personeelstekorten moeten worden opgelost zonder dat daar media-aandacht voor nodig is?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er personeelstekorten voor begeleiding van minderjarige asielzoekers in andere steden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit oplossen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het COA vooral bezig is met het saneren van personeel en locaties, terwijl de Inlichtingen- en Naturalisatie Dienst (IND) bezig is met het juridisch zorgvuldig afwikkelen van procedures, waardoor er problemen ontstaan in asielzoekerscentra die nog wel gevuld zijn?
Het beeld dat COA vooral bezig is met het saneren van personeel en locaties doet geen recht aan de werkzaamheden van het COA en de betrokkenheid van de medewerkers. Dat beeld is als zodanig dan ook niet juist.
Het verband dat in de vraag vervolgens wordt gelegd is mij niet helder.
Waarom kunnen sommige overlast gevende asielzoekers niet overgeplaatst worden naar de Extra Begeleiding en Toezichtlocatie? Bent u bereid te realiseren dat ook niet-kansrijke asielzoekers die overlast geven, uit de normale azc’s geplaatst kunnen worden?
Ook niet-kansrijke asielzoekers die verblijven op een azc, zoals asielzoekers met een Dublin-claim die moeten worden overgedragen aan de verantwoordelijke EU- lidstaat, kunnen worden geplaatst in de extra begeleiding- en toezichtslocatie (ebtl). Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat plaatsing in de ebtl de terugkeer van die vreemdelingen die terug moeten naar het land van herkomst of een derde land niet mag frustreren. Dit wordt voorafgaand aan een plaatsing getoetst door de betrokken ketenpartners.
Vreemdelingen uit veilige landen waarvan de asielaanvraag versneld wordt afgedaan worden in beginsel niet in de ebtl geplaatst omdat het van belang is dat zij ter beschikking blijven van het asielproces in Ter Apel of Budel, zodat snel op hun aanvraag kan worden beslist.
Onderkent u dat het niet goed is voor het draagvlak ten aanzien van opvang van asielzoekers, als overlast gevende asielzoekers hun verblijf langdurig kunnen rekken? Wat onderneemt u, in lijn met mijn motie over gedwongen terugkeer2 teneinde ervoor te zorgen dat deze asielzoekers alsnog worden uitgezet?
Ik ben het met u eens dat het van belang is om, onder meer met het oog op het behoud van draagvlak voor de opvang van asielzoekers, die vreemdelingen die geen recht hebben op een verblijf in Nederland zo snel mogelijk te doen laten terugkeren, al dan niet gedwongen. Ik verwijs naar de integrale migratieagenda3 en de brief over overlastgevende asielzoekers, die ik parallel met deze beantwoording, aan uw Kamer heb gezonden, voor de inzet die ik samen met mijn collega’s van het kabinet pleeg om (gedwongen) terugkeer te intensiveren.
De museumtramlijn in Amsterdam |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «De «oude beestjes» moeten wijken»?1
Ja
Deelt u de mening dat het buitengewoon spijtig en onwenselijk zou zijn als deze historische trams en de museumspoorlijn verloren zouden gaan?
Het verlies van historische trams en de museumspoorlijn zou uiteraard zeer spijtig zijn en ik hoop dan ook dat de Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (EMA) en de gemeente Amsterdam tot een passende oplossing komen.
Wat vindt u ervan dat het behoud van dit erfgoed afhankelijk is van een groep vrijwilligers? Deelt u de mening dat er ook een verantwoordelijkheid ligt bij de gemeente en de vervoerbedrijven om dit erfgoed voor latere generaties te behouden, zoals ook in Den Haag en Rotterdam gebeurt?
Veel van het cultureel erfgoed, of dat nu historische gebouwen zijn of, zoals in dit geval, historische trams, wordt met inzet van enthousiaste vrijwilligers in stand gehouden. Zij vormen vaak de schakel naar een breder publiek. Ik heb veel waardering voor vrijwilligers. Uiteraard spelen ook overheden een rol bij de zorg voor cultureel erfgoed. Een gemeente kan erfgoedbeleid voeren door bijvoorbeeld lokale (vrijwilligers)organisaties te ondersteunen of bepaald erfgoed te erkennen. Als het gaat om de rol van vervoerbedrijven ligt dat anders. Het gaat hierbij in de regel om op commerciële basis geschoeide bedrijven die uiteraard de vrijheid hebben om hun eigen inzet met betrekking tot het behoud van mobiel erfgoed te bepalen. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is er echter sprake van gemeentelijke vervoersbedrijven. Het is dan denkbaar dat de lokale overheid als eigenaar van deze bedrijven een rol speelt in het behoud van bijvoorbeeld historische trams. Het vervoerbedrijf in Amsterdam werkt ook samen met de EMA, zodat ook met historische trams op het stedelijk net kan worden gereden.
Vindt u het terecht dat de gemeente Amsterdam een solide beleids- en financieel meerjarenplan verlangt van de stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam, terwijl dit enkel een groep vrijwilligers is die zich belangeloos inzet om dit culturele erfgoed te beheren? Deelt u de mening dat de gemeente zelf alles op alles moet zetten om een oplossing te vinden?
Het gebied waar (een deel van) de tramlijn en de werkplaatsen zich bevinden, is bestemd tot woningbouwlocatie en ik kan mij goed voorstellen dat de gemeente Amsterdam hecht aan een visie op de toekomst van de historische tramlijn tegen deze achtergrond. Van de gemeente mag wel verwacht worden dat zij de EMA daarbij ondersteunt en geen onnodig zware eisen stelt. Een historische tramlijn, waarop bovendien met historisch Amsterdams materieel wordt gereden, kan ook een waardevolle bijdrage aan de kwaliteit en het bijzondere karakter van het plangebied (en daarbuiten) leveren. Het is aan de gemeente om dit aspect te betrekken bij de planvorming.
Welke mogelijkheden hebt u om te bevorderen dat de gemeenten Amsterdam (en Amstelveen) verantwoordelijkheid nemen om er werk van te maken dat de museumtramlijn behouden blijft, desnoods met een loods op een andere plek en/of aanpassingen aan de tramlijn?
Ik voer regulier overleg met de Stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN), die zich als koepelorganisatie inzet voor instandhouding van het mobiele erfgoed, waaronder ook historische trams. Ik heb MCN gevraagd of EMA ondersteund kan worden bij het ontwikkelen van de gevraagde toekomstvisie met kennis op het gebied van museale activiteiten, exploitatie en organisatie. MCN heeft hier positief op gereageerd. Daarnaast kan mogelijk een beroep gedaan worden op de regeling «bijdrage mobiel erfgoed» bij het Mondriaan Fonds dat zowel projecten als ook haalbaarheidsonderzoek ondersteunt.
De gemeente heeft richting mijn departement aangegeven dat ze de afgelopen jaren een grote inspanning heeft geleverd om met de tramorganisaties tot een oplossing te komen, maar dat dit tot op heden nog niet tot een haalbaar plan heeft geleid. De gemeente is bereid om plannen voor de inpassing (of alternatieven) te bespreken, maar wacht eerst de uitkomst af van de beroepsprocedure bij de Raad van State die de tramorganisaties hebben aangespannen. Ik hoop dat de gemeente, EMA en de andere tramstichtingen, al dan niet met expertise van MCN, op één lijn kunnen komen zodat de museumlijn een plek kan krijgen in het nieuwe plangebied.
Deelt u de mening dat de bescherming van historische trams onder de reikwijdte van de Erfgoedwet valt? Welke mogelijkheden ziet u om (bijvoorbeeld via de extra middelen voor erfgoed die de komende jaren beschikbaar komen) steun te bieden, zodat dit prachtige erfgoed behouden blijft en de vrijwilligers die zich met hart en ziel hiervoor inzetten dit kunnen blijven doen?
Het mobiele erfgoed valt onder de definitie van cultureel erfgoed zoals deze is opgenomen in de Erfgoedwet. Het gaat in dit specifieke geval niet om cultureel erfgoed met een (rijks)beschermde status. De Erfgoedwet biedt op grond van artikel 3.16 de mogelijkheid aan gemeenten om invulling te geven aan de zorg voor cultureel erfgoed op gemeentelijk niveau.
Over de inzet van de extra middelen voor erfgoed uit het regeerakkoord zal ik de Kamer voor de zomer nader informeren. Daarbij zal ik onder meer nader ingaan op de extra middelen voor mobiel erfgoed die ik recent bekend heb gemaakt voor 2018 en zal ik ook nader ingaan op de waardering en versterking van de positie van vrijwilligers in het erfgoedveld.
De strijd tegen corruptie in Oekraïne |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «NABU’s future uncertain amid Kholodnytsky scandal»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU, in opdracht van de Procureur-Generaal, de heer Lutsenko, afluisterapparatuur heeft geplaatst in het kantoor van het hoofd van de Oekraïense anti-corruptie aanklager (SAPO)?
Het nationale Oekraïense anti-corruptie bureau (NABU) beschikte over aanwijzingen dat de speciale anti-corruptie aanklager (SAPO) mogelijk betrokken zou zijn bij het illegaal delen van vertrouwelijke informatie. In overleg met de Procureur Generaal is om die reden afluisterapparatuur geïnstalleerd in het kantoor van SAPO. Ik beschik niet over voldoende informatie om een oordeel te vellen over deze maatregel.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen in het licht van de voortdurende druk op de Oekraïense anti-corruptie instellingen? Welke risico’s ziet u? Deelt u de mening dat deze situatie de samenwerking tussen NABU en SAPO kan schaden?
De Oekraïense anti-corruptie instellingen zijn onvoldoende onafhankelijk en functioneren mede daarom beneden verwachting. Het nationale anti-corruptie bureau NABU is hierop een positieve uitzondering. De uitdaging is vooral dat de door NABU voorgelegde corruptiezaken ook door rechtbanken in behandeling worden genomen. Juist daarom benadrukt de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, het belang van het zo spoedig mogelijk instellen van een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.
Herinnert u zich uw antwoorden van 30 januari 2018 op Kamervragen van de leden Groothuizen en Sjoerdsma?2
Ja
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen aan de orde gesteld in uw bilaterale contacten met Oekraïne?
Nederland benadrukt via bilaterale, Europese en multilaterale kanalen het belang van versterking van corruptiebestrijding in Oekraïne en blijft dit doen. Zo heb ik tijdens de RBZ op 19 maart jl. en in een gesprek met de Oekraïense Minister van Buitenlandse Zaken Klimkin, voorafgaand aan de RBZ, het belang benadrukt van voortgang met (anti-corruptie) hervormingen in Oekraïne (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1851).
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen in multilateraal verband aan de orde gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat u ondernemen om schade aan Oekraïense anticorruptie-instellingen te voorkomen? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Het is in eerste instantie aan de Oekraïense regering zelf om schade aan de anti-corruptie instellingen te voorkomen.
In gesprekken over het vierde EU-Macro Financiële Assistentieprogramma zet Nederland in op scherpe voorwaarden op het gebied van rechtsstatelijkheid en anti-corruptie. Dit wordt breed gesteund door andere lidstaten.
Verder blijft mijn inzet zoals in de beantwoording van uw eerdere vragen uiteen is gezet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2048)
Herinnert u zich uw steun voor een onafhankelijk anticorruptie rechtbank in Oekraïne? Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is met betrekking tot de oprichting van een dergelijke rechtbank? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Ja, zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2481.
1 maart jl. is het wetsvoorstel voor een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie door het Oekraïense parlement in eerste lezing aangenomen. Dat voorstel is volgens de internationale gemeenschap niet conform de aanbevelingen van de Venetië Commissie. Dat betekent dat het voorstel voor stemming in tweede lezing door het parlement moet worden geamendeerd. Die stemming is voorzien voor de tweede helft van juni.
Het uitkeren van macro financiële steun vanuit de EU is onder andere gekoppeld aan voldoende voortgang ten aanzien van het steunprogramma van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Versterking van anti-corruptie maatregelen is een belangrijke conditionaliteit onder het lopende programma vanuit het IMF.
Momenteel vinden er gesprekken plaats over de afronding van de vierde voortgangsrapportage onder het IMF-programma. De belangrijkste voorwaarde voor het afronden daarvan is het wetsvoorstel rondom het speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.
Het bericht ‘ABN Amro wil klantdata gebruiken voor advertenties’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ABN Amro wil klantdata gebruiken voor advertenties»?1
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot het aanbieden van gepersonaliseerde advertenties in huishoudboekjesapps van banken? Gelden voor deze apps andere regels dan voor het internetbankieren zelf? Zo ja, waarom bestaat hier verschil tussen? Denkt u dat consumenten dit onderscheid ook maken?
Als een klant gebruik maakt van een digitaal huishoudboekje of internetbankieren van een bank dan worden daar door de bank de persoonsgegevens van de klant voor gebruikt. Op het gebruik (en andere verwerking) van persoonsgegevens is sinds 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. De AVG stelt strenge eisen aan de verwerking van persoonsgegevens, waaronder de eis dat gegevens niet voor een ander doel gebruikt mogen worden dan waarvoor de betrokkene toestemming heeft gegeven of – zoals in dit geval – nodig is voor het uitvoeren van de overeenkomst, namelijk die voor het gebruik van het digitale huishoudboekje of internetbankieren. In beginsel is op grond van de AVG geen aparte toestemming nodig van de klant voor het gebruik van klantgegevens voor direct marketing door de bank zelf ten behoeve van eigen, bestaande klanten.2 De bank moet echter wel bij ieder bericht een makkelijke, gratis afmeldmogelijkheid bieden. Als de bank de gegevens van de klant ook wil gebruiken voor direct marketing in de vorm van het sturen van gepersonaliseerde advertenties van derden dan is daarvoor afzonderlijk toestemming nodig van de klant. Deze advertenties zijn alleen toegestaan als de klant deze afzonderlijke toestemming heeft gegeven en als ook aan de overige voorwaarden van de AVG wordt voldaan, zoals het voldoende beveiligen van de persoonsgegevens.
Wat voor soort advertenties zal ABN AMRO tonen? Gaat het hier alleen om «goedbedoelde» tips, zoals een negatief saldo compenseren met spaargeld, of gaat het ook om advertenties voor bijvoorbeeld persoonlijke leningen of hypotheken?
Volgens bij ABN Amro hierover ingewonnen informatie is ABN Amro voornemens om gebruikers van hun digitale huishoudboekje (Grip-app) suggesties te doen voor relevante ABN Amro producten en diensten. Daarbij kan volgens ABN Amro gedacht worden aan de suggestie om «automatisch-sparen» te activeren of om te gaan beleggen. Dit sluit volgens ABN Amro aan bij hetgeen banken nu ook al doen via andere kanalen, zoals post en e-mail. Volgens ABN Amro worden nu geen individuele klantdata met externe partijen voor het plaatsen van advertenties (wat overigens zonder toestemming van de klant niet mogelijk is) gedeeld, maar wordt wel gekeken naar ontwikkelingen op dit gebied binnen het doel van de Grip-app, te weten financieel inzicht en overzicht.
Op welke wijze worden consumenten op de hoogte gesteld van het feit dat hun persoonlijke bankgegevens worden gebruikt voor commerciële doeleinden? Denkt u dat consumenten daadwerkelijk de informatie tot zich hebben genomen waaruit dit blijkt?
Volgens ABN Amro worden gebruikers tijdens het aanmeldproces voor de Grip-app geïnformeerd over de privacyverklaring en kan de gebruiker op elk moment aangeven dat hij geen persoonlijke suggesties van ABN Amro (meer) wil ontvangen. Het is van belang dat dit op een makkelijke en effectieve wijze wordt gedaan. De bank is verantwoordelijk voor goede informatieverstrekking richting de klant, zodat klanten daadwerkelijk de informatie tot zich nemen. De Autoriteit persoonsgegevens (AP) ziet toe op de naleving van de informatieverplichtingen uit de AVG en kan bij niet-naleving daarvan hoge boetes opleggen.
Gezien huishoudboekjesapps een handig hulpmiddel voor consumenten zijn om hun persoonlijke financiën te beheersen, wat vindt u ervan dat deze gevoelige informatie nu wordt gebruikt voor commerciële doeleinden?
Digitale huishoudboekjes kunnen een nuttig doel dienen als het gaat om het verschaffen van beter inzicht in- en overzicht van de financiële huishouding van zowel consumenten als bedrijven. Online diensten voor een digitaal huishoudboekje, waarbij een of meer betaalrekeningen van de gebruiker bij een of meer andere betaaldienstverleners betrokken zijn worden in de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) gereguleerd en aangemerkt als betaaldiensten, te weten rekeninginformatiediensten. Vanaf de inwerkingtreding van de wetgeving ter implementatie van PSD2 is voor het verlenen van rekeninginformatiediensten een vergunning nodig van De Nederlandsche Bank (DNB). Banken kunnen deze diensten verlenen op basis van hun bankvergunning. Ook na inwerkingtreding van de implementatiewetgeving hebben banken geen aparte vergunning nodig voor het verlenen van rekeninginformatiediensten. Er gelden voorwaarden voor het gebruik van klantgegevens, afkomstig van digitale huishoudboekjes of internetbankieren, voor commerciële doelen. Zo moet de gebruiker goed geïnformeerd worden over de doelen waarvoor zijn gegevens worden gebruikt, moet hij hiervoor vrijelijk toestemming hebben gegeven, moet hij deze toestemming eenvoudig kunnen intrekken en moet ook overigens aan alle voorwaarden van de AVG worden voldaan. Het is daarbij van essentieel belang dat klanten ook daadwerkelijk begrijpen waar zij precies toestemming voor geven. Het uitgangspunt van «surprise minimalisation» is hierbij van belang. Klanten mogen niet worden verrast door gebruik van hun gegevens voor commerciële doelen. Ik verwijs in dit verband naar de Europese werkgroep van toezichthouders op gegevensbescherming die een document heeft uitgebracht met richtlijnen waaraan het geven en intrekken van toestemming moet voldoen.3
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat persoonlijke bankgegevens, die zijn verkregen uit de nutsfunctie van banken, worden gebruikt voor gepersonaliseerde advertenties, zeker als dat advertenties van derden zijn?
Ik begrijp en deel de zorgen over het gebruik van persoonlijke bankgegevens van klanten voor commerciële doelen, zoals advertenties. Met deze gegevens moet zeer zorgvuldig worden omgegaan. Ik deel echter niet de mening dat dergelijk gebruik van persoonsgegevens op voorhand altijd onwenselijk is. Gebruik van persoonlijke bankgegevens voor commerciële doelen kan ook voordelen bieden voor de klant. Daarbij kan gedacht worden aan op de klant toegesneden aanbiedingen voor producten of diensten. Voor de voorwaarden die hiervoor gelden verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 5.
Bent u bereid het in de initiatiefnota over de financiële sector en big data van de leden Nijboer en Oosenbrug voorgestelde verbod op het delen van gegevens die uit hoofde van de nutsfunctie van banken zijn verkregen alsnog over te nemen? Zo nee, waarom niet?2
Gezien de redenen die ik reeds uiteen heb gezet in mijn brief van 9 februari 20185 zie ik geen aanleiding het voorstel voor een dergelijk verbod over te nemen.
Heeft u de indruk, nu ABN AMRO sluipenderwijs meer gegevens wil commercialiseren, dat banken na de crisis meer aan het klantenbelang zijn gaan denken? Deelt u de observatie dat banken de lessen van de crisis te lijken vergeten, en steeds minder aan hun klanten en de samenleving te lijken denken en deelt u de constatering dat de sector wel weer denkt aan het commercialiseren van privacygevoelige informatie en hogere beloningen?
Ik deel de indruk dat banken zich de afgelopen jaren meer zijn gaan richten op het gebruik van persoonsgegevens van hun klanten voor commerciële doelen. Banken verschillen hierin niet van veel andere bedrijven in andere sectoren, die gebruik maken van de toegenomen digitalisering van producten en diensten. Dit volgt een, naar mijn indruk, meer algemene trend dat het commerciële belang van persoonsgegevens toeneemt. Gebruik van klantgegevens voor commerciële doelen is een ontwikkeling die ook veel kansen biedt voor nieuwe innovatieve producten en diensten, ook voor banken en klanten. Daarbij moet voorop staan dat de bescherming van persoonsgegevens – en daarmee de zorg voor klanten en samenleving – goed gewaarborgd is. Daarvoor biedt de AVG het algemene juridische kader, waaraan ook banken zich moeten houden. Doen zij dat niet, dan kan de AP, die toeziet op de naleving van de AVG, hoge boetes opleggen.
Vertrouwen in de sector is essentieel. Er zijn verschillende positieve signalen, zowel vanuit de sector als door regelgeving. Tegelijkertijd is er nog een lange weg te gaan. De sector heeft weliswaar serieuze stappen gezet in het kader van cultuurverandering en het herwinnen van vertrouwen, onder meer met de introductie van de bankierseed of -belofte, maar het is evident dat er nog veel moet gebeuren. Het is primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf om hiermee aan de slag te gaan. De gewenste cultuur en vertrouwen kunnen niet met regelgeving alleen bevorderd worden. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf.
Het bericht 'Utrecht stemt in met verkoop monumentale woningen door Stadsherstel Midden Nederland' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Utrecht stemt in met verkoop monumentale woningen door Stadsherstel Midden Nederland»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden vindt de verkoop van deze monumentale woningen plaats? Hoe zijn deze voorwaarden tot stand gekomen?
De voorwaarden zijn opgenomen bij de raadsbrief van de gemeente Utrecht, welke op 14 juni in de commissie stad en ruimte in de gemeente Utrecht is behandeld.
De gemeente Utrecht heeft uitgebreide voorwaarden gesteld voor de verkoop van de monumentale woningen van Stadsherstel Midden Nederland, gespecificeerd naar adres. De kern van de voorwaarden die de gemeente Utrecht stelt, is dat de woningen de eerste 10 jaar niet mogen worden verkocht. Daarnaast is bepaald welke woningen in het sociale, in het midden en in het vrije huursegment mogen worden verhuurd.
De voorwaarden zijn tot stand gekomen in overleg tussen de gemeente Utrecht, Mitros en Stadsherstel Midden Nederland.
In hoeverre is de verhuur van monumentale woningen een DAEB-activiteit (Diensten van Algemeen Economisch Belang)? Volgt uit de Woningwet dat verkoop van monumentale panden noodzakelijk is of is dit louter een lokale afweging?
De verhuur van monumentale woningen kan zowel een DAEB- als een niet-DAEB activiteit zijn. Hiervoor gelden dezelfde regels als voor de verhuur van reguliere woningen. In de situatie van Stadsherstel Midden Nederland behoorden alle woningen tot de niet-DAEB-activiteiten, omdat deze zijn ondergebracht in een aparte entiteit. Aparte entiteiten horen tot de niet-DAEB-activiteiten van een corporatie.
Voor monumentale panden gelden in de Woningwet geen andere bepalingen dan voor reguliere woningen. Zo is in de Woningwet is niet opgenomen dat monumentale woningen moeten worden verkocht, noch dat het beheer van monumentale woningen een specifieke kerntaak is van woningcorporaties. De afweging of de woningcorporatie specifieke monumentale woningen zal verkopen wordt door de corporatie gemaakt in afstemming met lokale partijen, net als de afweging die de corporatie maakt om reguliere woningen te vervreemden.
Bent u het ermee eens dat er in een stad met jarenlange wachtlijsten juist meer in plaats van minder sociale huurwoningen bij moeten komen?
De beoordeling of de verkoop van sociale huurwoningen passend is, is lokaal belegd. In het kader van de prestatieafspraken bepalen corporaties in overleg met gemeenten en huurdersorganisaties welke ontwikkelingen ten aanzien van de sociale woningvoorraad zij wenselijk achten. Daarbij geldt dat de verkoop van woningen kansen biedt voor de nieuwbouw van goedkopere, bij de doelgroep passende woningen, hetgeen per saldo ten goede kan komen aan de sociale woningvoorraad.
De verkoop van de portefeuille van Stadsherstel Midden Nederland omvat 225 woningen. Deze woningen staan grotendeels in de binnenstad van Utrecht. Lokaal is geoordeeld dat de verkoop van deze portefeuille passend is. De verkoopopbrengsten van de portefeuille zullen, zo is aangegeven door partijen, worden ingezet voor investering in en uitbreiding van de sociale huurvoorraad.
Wat zijn de gevolgen voor de huurders die in de verkochte panden wonen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat zij niet worden geconfronteerd met torenhoge huurstijgingen, slecht onderhoud of anderszins aantasting van hun rechten? Kunnen zij er bovendien voor kiezen op de plaats waar zij wonen te kunnen blijven wonen of worden ze verdreven naar andere wijken?
De huurders krijgen een andere verhuurder. Aan het huurcontract zelf verandert niets. Artikel 7:226 BW bepaalt dat overdracht van een verhuurde zaak geen einde maakt aan de huurovereenkomst. De koper treedt tegenover de huurder in al die rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke verhuurder die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de woning tegen een door de huurder te betalen prijs.
Ten aanzien van woningen met een gereguleerd huurcontract geldt bovendien dat deze zijn gebonden aan huurprijsbescherming. In de voorwaarden die de gemeente Utrecht, stelt is daarbij als extra zekerheid bedongen dat lopende huurcontracten vanzelfsprekend worden gerespecteerd. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over welke van de verkochte woningen in de toekomst tot het gereguleerde huursegment, danwel middehuursegment, danwel vrije huursegment mogen behoren. Daarbij geldt dat ook voor het middenhuursegment voorwaarden (onder andere over de huurprijsstijging) zijn meegegeven. Voor de woningen met een reeds geliberaliseerde huurcontract bestemd voor het vrije huursegment geldt de huurprijsbescherming niet.
Wat betekent de verkoop voor de diversiteit in de stad Utrecht? Zorgt deze verkoop ervoor dat in sommige wijken straks geen plaats meer is voor mensen met een lager inkomen?
Zie vraag 4.
Aansluiting en planning van duurzame energie projecten met betrekking tot elektriciteitsnetwerken en beschermen natuur, landschap en vruchtbare landbouwgrond |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «8 maanden wachten met nieuwbouw door capaciteitsproblemen Alliander», het bericht «Waarschuwing: geen nieuwe zonneparken, het net kan het niet aan» en het bericht «Overbelasting van stroomsector brengt digitale koppositie Nederland in gevaar»?1 23
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke termijn wordt gehanteerd voor de aansluiting van duurzame energieprojecten van kleinere (kleiner dan 10 megawatt) en grotere omvang en voor de aansluiting van grote afnemers?
De Elektriciteitswet 1998 bepaalt dat een netbeheerder aansluitingen binnen een redelijke termijn moet realiseren. Voor aansluitingen tot 10 MVA geldt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer de gevraagde aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken. Voor aansluitingen vanaf 10 MVA stelt de wet geen maximum aan de duur van de redelijke termijn. Wat een redelijke termijn voor die aansluitingen is, wordt daarom van geval tot geval beoordeeld.
Voor de aansluiting van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit of een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geldt dat de redelijke termijn is verstreken als de aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken, tenzij de netbeheerder dit niet in redelijkheid kan worden verweten. Hierbij is geen juridisch onderscheid tussen een aansluiting van minder of meer dan 10 MVA. Daarbij is echter wel een hardheidsclausule opgenomen, omdat het kan voorkomen dat externe factoren de netbeheerder belemmeren om een dergelijke aansluiting binnen de termijn van 18 weken te realiseren.
In hoeverre worden deze termijnen overschreden, in welke regio’s en waarom?
Voor aansluitingen op het laagspannings- en middenspanningsnet is er geen uniforme vastlegging van overschrijdingen van de termijnen. De ACM is in overleg met de netbeheerders een onderzoek gestart om te komen tot een voor dit doel geschikte rapportage. In zijn algemeenheid kan wel worden vastgesteld dat de termijn van 18 weken voor het aansluiten van klanten in de praktijk steeds vaker wordt overschreden. Hier zijn meerdere redenen voor te noemen:
In complexe situaties kan de doorlooptijd oplopen tot meer dan een jaar, bijvoorbeeld als er een nieuw onderstation moet worden gebouwd.
In zijn algemeenheid zijn er geen specifieke regio’s aan te wijzen waar de termijn van 18 weken niet wordt gehaald. In de beantwoording van de vragen van het lid Moorlag ben ik ingegaan op de situatie in Groningen en Drenthe4. Voor Friesland geldt grosso modo hetzelfde.
Voor aansluitingen op het hoogspanningsnet geldt dat de aansluittermijnen die contractueel worden overeengekomen tussen TenneT en degene die om een aansluiting op het landelijk hoogspanningsnet vraagt, doorgaans worden gehaald. De doorlooptijden van de aanbesteding, de gunning, de bouw, het testen van de aansluiting en de inbedrijfstelling tellen op tot 18 tot 24 maanden vanaf het moment dat de realisatieovereenkomst is ondertekend.
Wat is de wettelijke sanctie wanneer netbeheerders niet binnen de wettelijke termijnen een aansluiting op het net realiseren? Hoe vaak worden deze sancties opgelegd?
Als de wettelijke termijn voor een aansluiting niet wordt gehaald, kan de ACM de netbeheerder een boete opleggen van ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder. De exacte hoogte van een boete bepaalt de ACM op basis van de Boetebeleidsregels ACM, die is vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Daarnaast kan de ACM een bindende aanwijzing geven of een last onder dwangsom opleggen om de wettelijke termijn te handhaven. Deze sancties zijn tot op heden niet opgelegd.
Is bekend in hoeveel gevallen meer tijd nodig is vanwege capaciteitstekort bij de landelijke of regionale netbeheerder?
Generiek is deze vraag moeilijk te beantwoorden, omdat dit afhangt van de situatie. Wel merken de netbeheerders op dat er een sterke toename zichtbaar is van klantaanvragen. Op veel plekken in het elektriciteitsnet is nog voldoende capaciteit beschikbaar. Wanneer een aansluiting wordt gevraagd van 10 MVA of meer, dan zoeken de betrokken netbeheerders naar een geschikte plaats in het net met voldoende capaciteit.
Is bekend in hoeveel gevallen voor de aanleg van duurzame energieprojecten en de inpassing van grote afnemers netverzwaring nodig is bij gerealiseerde en aangevraagde aansluitingen?
Nee, dit is niet bekend. Het is netbeheerders niet toegestaan bij aansluitingen onderscheid te maken tussen aansluitingen ten behoeve van duurzame en van niet-duurzame energie. Bovendien is het niet realistisch om een netverzwaring aan een bepaalde aansluiting toe te rekenen, omdat het net onderling sterk vermaasd is.
Is er een overzicht van de doorlooptijden voor aansluitingen bij de verschillende netbeheerders? Zo nee, bent u bereid hierover meer inzicht te verkrijgen?
Op dit moment is een dergelijk overzicht er nog niet. De ACM doet onderzoek en is hierover met de netbeheerders in overleg.
In hoeverre leiden vertragingen van het aansluiten van elektriciteitsproducenten tot het niet halen van de doelen van het energieakkoord 2020?
Voor het aansluiten van windmolens op land voorzie ik geen problemen voor 2020. Met betrekking tot grootschalige zonPV is de inschatting dat het merendeel van de zonneparken geen hinder zal ondervinden. In overleg met TenneT en regionale netbeheerders houd ik de vinger aan de pols.
Hoe voorkomt u maatschappelijke kosten, zoals netverzwaringen, bij het stimuleren van duurzame energieprojecten?
Netbeheerders hebben enerzijds de plicht om iedereen van een aansluiting te voorzien en de gewenste elektriciteit te transporteren. Anderzijds worden zij zodanig gereguleerd dat zij alleen investeren in netverzwaringen indien dat efficiënt is en deze ook worden gebruikt. Netverzwaringen zijn daarom normaliter verantwoorde en doelmatige maatschappelijke kosten. Investeringsplannen van netbeheerders worden elke twee jaar vastgesteld en geactualiseerd. Het overleg met betrokkenen over die plannen kan door netbeheerders worden benut om de juiste afwegingen te maken over de nut en noodzaak van netuitbreidingen.
Is het mogelijk dat netbeheerders inzichtelijk maken waar er voldoende ruimte en vraag is op het net voor duurzame energieprojecten zodat netverzwaringen en dure aansluitingen voorkomen kunnen worden?
Ik zal de netbeheerders vragen om bij de totstandkoming van hun investeringsplannen inzichtelijk te maken waar en hoeveel ruimte er nog op het net zit.
In hoeverre bestaat er samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden over het inplannen van duurzame energieprojecten zodat duurzame energieprojecten tijdig en tegen de laagste maatschappelijke kosten aangesloten kunnen worden?
Netbeheerders en provinciale en lokale overheden – die zelf aandeelhouders zijn van de netbeheerders – werken samen om de planologie van dergelijke projecten te onderkennen en met elkaar af te stemmen. Deze samenwerking heeft echter nog geen structureel karakter. In het Interbestuurlijk Programma (IBP) is tussen de rijksoverheid en de decentrale overheden afgesproken dat er in het kader van het Klimaatakkoord er regionale energie- en klimaatstrategieën komen. Bij het uitwerken van deze regionale strategieën kan ook de samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden verder vorm worden gegeven.
Kunt u aangeven of er landelijke afspraken zijn over de vorm en inhoud van regionale energie- en klimaatstrategieën die nu ontwikkeld worden door decentrale overheden? In hoeverre kunnen deze strategieën een formele status krijgen of vertaald worden in omgevingsvisies en plannen?
In het IBP is afgesproken dat overheden op basis van landsdekkende regionale energie- en klimaatstrategieën (RES) bestuurlijke keuzes vastleggen voor ten minste de periode tot 2030 in omgevingsvisies op nationaal, regionaal en lokaal niveau en op omgevingsplannen. Momenteel wordt in het kader van het Klimaatakkoord gewerkt aan de concrete invulling van de RES. De trajecten van de nationale omgevingsvisie (NOVI) en het Klimaatakkoord worden zoveel mogelijk gesynchroniseerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat in het beleid voor duurzame energie in de regionale energie- en klimaatstrategieën en in de omgevingsvisies rekening gehouden wordt met de beschikbaarheid van het elektriciteitsnet, zodat netverzwaringen voorkomen kunnen worden of tijdig kunnen plaatsvinden? In hoeverre krijgen de regionale energie- en klimaatstrategieën een plek in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)?
Een van de achterliggende doelen van de RES is dat hiermee een integraal ruimtelijk beeld voor de elektriciteitsvoorziening ontstaat op regionaal niveau. Het is dus juist de bedoeling dat in de RES de beschikbaarheid van het net wordt meegenomen en vice versa dat netbeheerders in hun investeringsplannen gebruik kunnen maken van de RES. De netbeheerders zullen hierin een actieve rol moeten vervullen. Dit hebben ze ook gedaan bij de vijf pilots over regionale energiestrategieën die in 2017 zijn uitgevoerd.
Wanneer de NOVI in 2019 gereed is, zijn de RES nog in ontwikkeling. De NOVI wordt opgesteld onder regie van het Rijk, in samenwerking met de decentrale overheden. Zoals in het Interbestuurlijk Programma is afgesproken, wordt aan de NOVI een bestuursakkoord gekoppeld met actiegerichte afspraken over de realisatie van de opgaven en de aansluiting tussen NOVI, Provinciale Omgevingsvisies (POVI) en Gemeentelijke Omgevingsvisies (GOVI). De inhoudelijke afspraken die in het kader van de NOVI worden gemaakt, zullen in de RES worden uitgewerkt. Daarom is het van belang dat de NOVI werkelijk wordt gedragen door alle overheden.
Het opstellen van de RES gebeurt onder regie van de medeoverheden, in samenwerking met het Rijk en tal van actoren zoals netbeheerders. De RES vinden hun uitwerking in de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies en -plannen. Momenteel wordt de wijze waarop RES en verdere uitwerking van de NOVI samenhangen nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat het behoud van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond geborgd moet zijn, ook ten aanzien van de energietransitie, en dat hiervoor afstemming nodig is tussen decentrale overheden (aanvullende vraag naar aanleiding van de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Dik-Faber)3?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt tussen onder meer het Rijk en de decentrale overheden invulling gegeven aan de nieuwe doelstellingen voor de energietransitie die aansluiten bij de klimaatopgave van het kabinet. Hierbij is ook aandacht voor de inpassing van de extra vraag naar ruimte die dit met zich mee brengt. Een zorgvuldige afweging van de verschillende doelen en belangen, waaronder die van landbouw, natuur en landschap, is hierbij van belang. Dit is ook binnen de NOVI een belangrijk onderwerp. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Nijboer6.
Ziet u mogelijkheden om ter bescherming van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond als doelstelling voor de fysieke leefomgeving regels te stellen voor zonne-energie projecten op grond van artikel 2.24 juncto artikel 2.28 Omgevingswet?
Zoals ook eerder gesteld7, vind ik het van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met goede landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor zonne-energieprojecten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. In beginsel zijn regionale afwegingskaders, de provinciale omgevingsvisies en de nog op te stellen RES hiervoor de ruimtelijke instrumenten. Indien er aanleiding voor is, biedt onder andere de NOVI, die op dit moment ontwikkeld wordt, hiervoor een afwegingskader op nationaal niveau. Daarmee is het stellen van nadere eisen op grond van de nog in te voeren Omgevingswet een vraag die nu niet speelt.
Het bericht ‘Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten»?1
Ja.
Welke inschatting heeft u van de kosten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) om bijtijds aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) te voldoen?
In het artikel wordt een onderzoek uit 2013 genoemd waarin de kosten van de AVG voor het Nederlandse bedrijfsleven op 1,1 miljard euro worden ingeschat. De werkelijke kosten en tijdsinzet zullen per bedrijf verschillen. Een onderneming die reeds voldeed aan de (inmiddels ingetrokken) Wet Bescherming Persoonsgegevens, zal met minder tijd en kosten aan de AVG kunnen voldoen dan een ondernemer die te maken had (of heeft) met achterstallig onderhoud. Hoewel de AVG een registerplicht voor verwerkingen introduceert, bestond de eis om uitdrukkelijke omschrijvingen van verwerkingen van persoonsgegevens bij te houden bijvoorbeeld al sinds 2001.
Kunt u tegemoetkomen aan de zorgen onder veel mkb'ers over de vaagheid van diverse normen onder de AVG, met name de registerplicht en de vraag welke dataopslag wel en welke niet onder de AVG valt? Zo ja, kunt u dat dan op zo kort mogelijke termijn doen?
Aan deze zorgen is mijns inziens al voldoende tegemoet gekomen. De rijksoverheid heeft namelijk een aantal hulpmiddelen beschikbaar gesteld om ondernemers te helpen bij het voldoen aan de vereisten uit de AVG. Naast de Handleiding Algemene Verordening Gegevensbescherming heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, met medewerking van VNO-NCW en MKB-Nederland, de brochure «De Algemene verordening gegevensbescherming: wat betekent deze Europese wet voor jou als ondernemer?» gepubliceerd. In deze specifiek op de ondernemer gerichte handreiking worden de belangrijkste begrippen uit de AVG verduidelijkt en een overzicht gegeven van de stappen die gezet moeten worden om aan de AVG te voldoen.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft op de website https://hulpbijprivacy.nl/ informatie en hulpmiddelen voor ondernemers. Voorts geeft een deel van de brancheverenigingen voorlichting en hulpmiddelen om te voldoen aan de AVG.
De registerplicht (Artikel 30 AVG) geldt voor alle structurele verwerkingen zoals een klantenbestand en de personeelsadministratie. Er is sprake van een uitzondering voor incidentele verwerkingen met een laag risico, bijvoorbeeld het verwerken van gegevens ten behoeve van een bedrijfsuitje, of als er geen bijzondere categorieën persoonsgegevens, zoals gezondheidsgegevens of strafrechtelijke gegevens, worden verwerkt door ondernemingen met minder dan 250 medewerkers. De regel is dus dat een register moet worden bijgehouden en de uitzonderingen daarop zijn beperkt. Overigens, de registerplicht uit de AVG komt in de plaats van de huidige meldingsplicht uit de Wbp en is dus niet nieuw.
Hoe heeft de Autoriteit Persoonsgegevens gereageerd op het door u aangekondigde gesprek naar aanleiding van de motie-Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving (Kamerstuk 34 851, nr.18)?
De motie Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving roept op tot het uitdrukkelijk onder de aandacht brengen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van het belang van voorlichting en wetsuitleg, met name waar het de kleinere spelers betreft. Hieraan is uitvoering gegeven. Voorts is dit thema meermalen onderwerp van bespreking geweest met de Kamer, meest recentelijk bij de beantwoording van de mondelinge vragen van lid Van Dam naar aanleiding van de publicatie in het FD van 25 mei jl.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder die zelf haar toezichtskeuzes maakt. De AP heeft op 25 mei 2018 haar toezichtskader uitgebracht. De AP heeft ervoor gekozen om de komende twee jaar in haar toezicht de focus te leggen op de naleving van de verantwoordingsplicht door organisaties door het doen van onderzoeken en het geven van voorlichting. Zo heeft de AP aangekondigd te zullen gaan controleren of de organisaties die verplicht zijn een functionaris voor gegevensbescherming aan te stellen, zoals overheden en zorginstellingen, op 25 mei 2018 zo’n functionaris hebben. Andere aandachtspunten in het toezicht zijn de beveiliging en verwerking van gegevens, de niet gemelde datalekken en de handel in persoonsgegevens.
De AP heeft verder laten weten dat de AVG voor iedereen geldt, ook voor het mkb, maar dat zij vanuit het oogpunt van redelijkheid niet direct zal langsgaan bij de mkb-er «op de hoek», tenzij sprake is evidente overtredingen en/of een klacht over dat bedrijf. Daarnaast heeft de AP veel aandacht voor het geven van voorlichting. Zo heeft de AP een voorlichtingscampagne gevoerd, ruim 100 presentaties over de AVG gegeven en biedt zij veel informatie en instrumenten voor diverse doelgroepen op haar website aan waarmee zij organisaties helpt de AVG na te leven.
Om de AP de ruimte te geven om naleving af te dwingen zonder een boete op te leggen, is in de Uitvoeringswet AVG het instrument last onder dwangsom toegevoegd aan het arsenaal van sancties die de AP kan opleggen. Een sanctie wordt voorkomen als een organisatie binnen de gestelde termijn kan aantonen dat zij aan de eisen van de AVG voldoet. Sanctionering is voor de AP geen doel op zich, het belangrijkste is dat overeenstemming wordt bereikt.