Zwijgcontract in de jeugdbescherming |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspectie tikt Jeugdbescherming op de vingers om zwijgcontract»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Belemmerde het genoemde zwijgcontract het bewuste slachtoffer in het doen van aangifte van seksueel misbruik? Zo ja, op welke manier en deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Nee, deze vaststellingsovereenkomst met onwenselijke bepalingen («zwijgcontract») heeft het bewuste slachtoffer niet belemmerd in het doen van aangifte van seksueel misbruik. De vaststellingsovereenkomst is na aangifte van het slachtoffer en uiteindelijke veroordeling van de dader tot stand gekomen.
Na deze veroordeling hebben de bevindingen van de commissie Samson geleid tot excuses van Jeugdbescherming Gelderland aan het slachtoffer en een uitkering van een door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vastgestelde schadevergoeding. Een jaar hierna werd de zaak opnieuw in de openbaarheid gebracht en werd door het slachtoffer een aanvullende schadevergoeding geëist. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over een aanvullende schadevergoeding en dat het slachtoffer niet zou spreken met de pers.
Het afsluiten van een dergelijk contract tussen een slachtoffer en een jeugdinstelling vind ik zeer ongewenst. Een dergelijk handelen past niet binnen een sector waarin open en transparant werken en verantwoording voorop dient te staan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kan het slachtoffer alsnog melding of aangifte doen? Zo ja, kunt u het slachtoffer daarvan op de hoogte laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds beschreven ter beantwoording van vraag 2, heeft het slachtoffer in kwestie vele jaren vóór de ondertekening van het contract aangifte gedaan van het misbruik en dit heeft ook geleid tot een veroordeling van de dader. Het alsnog doen van aangifte is hier daarom niet aan de orde.
Deelt u de oproep van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om pleegzorgorganisaties de screening van pleegouders te laten verbeteren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in mijn brief van 8 maart 2018 aan uw Kamer zijn in verband met de uitvoering van het actieplan Pleegzorg sinds 2018 al verschillende verbeteracties ingezet ten aanzien van de screening van pleegouders.2 Dit mede op aanbeveling van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Deze verbeteracties zien allereerst toe op verbeteringen in het proces rondom het indienen van een aanvraag voor afgifte van een «Verklaring van geen Bezwaar» (hierna: VGB) door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Pleegzorgaanbieders dienen in een verzoek aan de RvdK standaard op te nemen of het om een pleeggezin of een plaatsing in het netwerk van het kind gaat. Hiermee kunnen de mogelijke risico’s en snelheid waarmee gestart moet worden met de screeningshandelingen beter worden ingeschat. De RvdK heeft hiertoe het aanvraagformulier voor een VGB-screening aangepast. Dit formulier is verspreid onder de pleegzorgaanbieders en wordt nu standaard gebruikt. Daarnaast is met de pleegzorgaanbieders afgesproken dat zij de RvdK meteen informeren over veranderingen in de status van de VGB-aanvraag.
Ten tweede heeft de RvdK een aantal maatregelen getroffen die toezien op het sneller en efficiënter laten verlopen van de VGB-screening. De screening van de RvdK richt zich op de aspirant pleegouder(s), diens LAT-relatie, uitwonende echtgenoot en alle ingeschreven personen van 12 jaar en ouder op het adres. In sommige gevallen ontbreken nog gegevens of is er nog geen toestemming van personen op het aanvraagformulier. Als een kind dan al is geplaatst in het netwerk, start de RvdK direct met het opvragen van informatie uit het Justitieel Documentatie Register en het raadplegen van het eigen registratiesysteem, om inzichtelijk te krijgen of er sprake is geweest van eerdere bemoeienis van de RvdK. De belanghebbenden worden dan achteraf geïnformeerd over de verrichte screeningshandelingen.
Tot slot rondt Jeugdzorg Nederland binnen het kader van het Actieplan Pleegzorg de evaluatie van het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening aspirant pleegouders» binnenkort af. De evaluatie heeft als doel om inzichtelijk te krijgen of het proces van voorbereiding en screening voldoende waarborgen biedt voor een veilige plaatsing bij geschikte pleegouders en of er nog verbeteracties nodig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten in de zorg zo snel mogelijk verboden moeten worden? Zo ja, waarom is een dergelijk verbod er nog niet en op welke termijn gaat u hier wel voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 vind ik het afsluiten van zwijgcontracten in de zorg zeer onwenselijk. Op dit moment wordt bezien of de wet aanpassing behoeft. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk door de Minister van VWS worden geïnformeerd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de aard en omvang van zwijgcontracten in de (jeugd)zorg? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de periode van april 2016 tot en met mei 2017 heeft de IGJ reeds een onderzoek gedaan naar aard en omvang van vaststellingsovereenkomsten met onwenselijke bepalingen in het zorgdomein. Zowel de IGJ als de toenmalige Minister van VWS hebben destijds mensen die een dergelijke overeenkomst hebben ondertekend meermaals opgeroepen deze te melden bij de IGJ. Tijdens dit onderzoek heeft de IGJ 55 meldingen ontvangen, bij 8 daarvan bleek sprake te zijn van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste afspraken.3 Sindsdien zijn er nog 7 meldingen binnengekomen waaronder de melding over Jeugdbescherming Gelderland. Dit is de eerste melding die de IGJ heeft ontvangen over de jeugdbescherming. Het ligt niet in de reden op dit moment vervolgonderzoek in te stellen.
Bent u bereid om een onderzoek op te starten naar een mogelijke zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming, ook gezien recentelijke signalen omtrent Jeugdbescherming Brabant, om te achterhalen of we met individuele gevallen te maken hebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment acht ik een dergelijk onderzoek niet aan de orde. De IGJ heeft geen aanwijzingen dat sprake is van een zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
De last van het lijden en het krijgen van je recht na een medische misser |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Argos van 26 januari 2019 over een medische calamiteit waarbij een baby die bij geboorte een tangverlossing tijdens keizersnede onderging, een traumatische1 dwarslaesie in de nek opliep?2 Bent u van mening dat deze calamiteit bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd gemeld had moeten worden? Waarom heeft het ziekenhuis in Purmerend dit niet gedaan?
Ja.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd bereid deze verschrikkelijke casus te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De casus waarover in de uitzending van Argos werd gesproken heeft zich afgespeeld in 2005. Op grond van de destijds van kracht zijnde Kwaliteitswet zorginstellingen waren zorginstellingen ook in die tijd al verplicht calamiteiten te melden bij de Inspectie. De Kwaliteitswet verstaat onder een calamiteit «een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van de instelling heeft geleid». Het betrokken ziekenhuis heeft de casus destijds niet als calamiteit gemeld, althans de Inspectie heeft geen melding over de in de uitzending van Argos aangehaalde casus ontvangen.
Het bestuur van het Dijklanderziekenhuis (het fusieziekenhuis waar het Waterlandziekenhuis in is opgegaan) heeft mij laten weten dat rechtens niet is vastgesteld dat de casus een traumatische dwarslaesie betrof als gevolg van de tangverlossing (zie uitspraken Rechtbank, Hof en Hoge Raad). Daarbij wijst het ziekenhuis erop dat de dwarslaesie eerst bijna 4 weken na de geboorte in een ander ziekenhuis werd vastgesteld. Ten tijde van de overplaatsing was bij het ziekenhuis in Purmerend geen complicatie bekend. Op dat ogenblik kon volgens het ziekenhuis dus niet van een onverwachte gebeurtenis, die betrekking had op de kwaliteit van de zorg, worden gesproken.
Vindt u dat volledige transparantie in dit dossier van wezenlijk belang is en dat het rapport dat het ziekenhuis heeft laten maken door een neuroradioloog dat schijnbaar ongunstig was voor de processuele positie van het ziekenhuis openbaar moet worden gemaakt of minstens ter beschikking moet worden gesteld aan mevrouw T, de moeder van de baby met een dwarslaesie?3
Veilige zorg rond zwangerschap en geboorte van een kind is van groot belang. Het terugbrengen van perinatale sterfte en perinatale morbiditeit staat in ons land hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Niet alle slechte uitkomsten bij zwangerschap en geboorte zijn te vermijden, maar een deel kan wél worden voorkomen door effectievere preventie en betere zorg. Iedere calamiteit die rondom een zwangerschap of geboorte plaatsvindt is en blijft betreurenswaardig en heeft enorme impact op het leven van patiënten en hun familie.
Het doel van onderzoek van incidenten en calamiteiten is om ervan te leren en het risico op herhalen te minimaliseren – met als uiteindelijk doel om de best mogelijke veilige zorg te verlenen. De inspectie vindt het daarom van belang dat calamiteiten goed onderzocht worden.
Het betreft hier echter een bevalling die veertien jaar geleden heeft plaats gehad. Sindsdien zijn andere behandelmethoden gemeengoed geworden in de verloskunde en is de organisatie in de geboortezorg ingrijpend gewijzigd. De inspectie heeft aangegeven in dit geval om die redenen geen onderzoek te doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de gerechtelijke procedures in de twee casussen uit de uitzending die zich afspeelden in 2005 respectievelijk 2007 zo extreem lang hebben geduurd?4 Wat is hiervan de reden? Vindt u dit een acceptabele gang van zaken?
In diverse procedures is rechtens beslist (zie uitspraken Hof en Hoge Raad4) dat de stukken die bestemd zijn voor interne gedachtenvorming en besluitvorming binnen het ziekenhuis, niet aan derden hoeven te worden verstrekt.
Bent u bereid persoonlijk in gesprek te gaan met betrokkenen bij beide casussen net zoals u heeft gedaan bij een slachtoffer van de implantatie van een siliconenborstprothese?
Het is mij bekend dat gerechtelijke procedures over schadeafwikkeling bij medische fouten in het verleden soms onaanvaardbaar lang konden voortduren. Oorzaak was soms ook een terughoudende opstelling van instellingen, zorgverleners en schadeverzekeraars en belangenbehartigers om vlot mee te werken aan gerechtelijke procedures om de aansprakelijkheid na een medisch incident vast te stellen. Verder betrof het vaak ook erg complexe casuïstiek. Om de snelheid van het afwikkelen van gerechtelijke procedures te vergroten heeft de Letselschade Raad in 2010 samen met betrokken partijen een Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten.
Vindt u niet dat er sprake is van een dubbele lijdensweg bij de betrokkenen? Enerzijds vanwege de ernstige gevolgen van medisch handelen en anderzijds vanwege de jaren- en jarenlange procedures door het handelen van de verzekeraars?
Uit het programma van Argos heb ik opgemaakt dat de ene casus in Straatsburg bij het Hof van Europa zou worden voorgelegd. Het Dijklanderziekenhuis heeft laten weten nog geen informatie ontvangen te hebben dat er een procedure bij het Europese Hof aanhangig is gemaakt. Dit is evenmin bekend bij de verzekeraar van het ziekenhuis. De andere casus zou enkele jaren geleden hebben geleid tot een schikking tussen partijen. Daarmee is dat dossier uiteindelijk gesloten. Gelet op die omstandigheden zal een persoonlijk gesprek met betrokkenen wat mij betreft niet tot andere uitkomsten kunnen leiden. Om die reden zal ik niet het gesprek aangaan.
Onderschrijft u de mening van advocaat Beer dat de lengte van deze procedures reden vormt om te kijken naar mogelijke alternatieven?
Ja, de combinatie van persoonlijk leed ten gevolge van een calamiteit en juridisch getouwtrek over de aansprakelijkheid voor die calamiteit kan inderdaad worden gezien als een dubbele lijdensweg. Om die reden heeft de Letselschade Raad samen met betrokken partijen, die dit leed ook onderkenden, de gedragscode opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel calamiteiten of ernstige letselschade door medisch handelen, al dan niet verwijtbaar, zijn er jaarlijks in zorginstellingen en praktijken?
Ik acht deze twee casus uit 2005 en 2007 niet representatief meer voor de situatie op dit moment. Derhalve onderschrijf ik de mening van advocaat Beer op dit punt niet.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal claims dat wordt neergelegd bij Centramed en Medirisk?
De Inspectie meldt in haar meest recente jaarbeeld (Jaarbeeld 20176) dat zij 11.280 meldingen van incidenten heeft ontvangen, waarvan 2050 aangemerkt zijn als calamiteit zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. In 2016 betroffen het 11.900 meldingen waarvan 2620 calamiteiten.
Hoeveel claims worden er jaarlijks neergelegd bij Centramed en Medirisk? Hoeveel claims in absolute cijfers en procentueel worden gehonoreerd en hoe hoog is de schade die gemiddeld wordt uitgekeerd? Hoe lang duren de claimtrajecten gemiddeld?
Hoe meldingen en claims zich tot elkaar zouden verhouden valt in redelijkheid niet na te gaan. Meldingen bij de Inspectie zijn van geheel andere orde dan schadeclaims die worden neergelegd bij een schadeverzekeraar. Claims bij de schadeverzekeraars kunnen bijvoorbeeld ook ongevallen van medewerkers of bezoekers betreffen.
Vindt u niet dat het systeem van verzekeren tegen medische aansprakelijkheid waarbij er slechts twee verzekeraars zijn, Centramed en Medirisk die beide een onderlinge waarborgmaatschappij vormen en werken met en voor hun leden, zijnde ziekenhuizen en andere zorginstellingen met als doel om zoveel mogelijk verweer te voeren tegen schadevergoedingsaanspraken, onvoldoende goed werkt en te weinig kijkt naar de belangen van de patiënt en de familie?
Bij de beide grote schadeverzekeraars zijn volgens hun meest recente jaarverslagen – beide gaan over 2017 – in 2017 in totaal 1704 claims neergelegd. Medirisk – 841 claims (was 785 in 2016); Centramed – 863 claims (was 870 in 2016).
Medirisk meldt in zijn jaarverslag7 dat bij 43% van de 1144 in 2017 bij haar afgesloten claims (in 2016 waren het er 1197) de aansprakelijkheid is erkend of een minnelijke schikking is getroffen; in 7% van de gevallen is de claim door de patiënt ingetrokken; in de andere helft van de gevallen is de aansprakelijkheid afgewezen.
Medirisk8 meldt voorts dat de gemiddelde vergoeding per erkende of minnelijk geschikte claim in 2017 € 46.313,- heeft bedragen.
Centramed meldt in zijn jaarverslag dat met de 863 claims een totale schadelast van € 29,9 miljoen gemoeid is. (In 2016 – 870 claims met een totale schadelast van € 30,3 miljoen)
Hoe lang de claimprojecten gemiddeld duren is niet openbaar gemaakt.
Is hier niet sprake van marktfalen aangezien geen enkele andere verzekeraar zich op deze markt wil begeven?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er geen sprake van dat het systeem onvoldoende goed zou werken. Er is ook een aantal zorgaanbieders dat van de mogelijkheid van buitenlandse verzekeraars gebruik maakt.
Wat vindt u van het gegeven dat de ziekenhuizen, via deze onderlinge verzekeringsconstructies of bij steeds hogere eigen risico's, steeds meer zelf de aansprakelijkheidsdiscussies met hun (voormalige) patiënten voeren? Is het mogelijk dat de voor een eerlijke beoordeling noodzakelijke distantie hierdoor in gevaar komt?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er ook geen sprake van een tekortschieten van de werking van vraag en aanbod.
Onderschrijft u dat de afwikkeling van medische aansprakelijkheidskwesties aan de zijde van de zorgverleners volledig met gemeenschapsgeld plaatsvindt? Zo ja, heeft deze constatering naar uw mening gevolgen voor de menselijke kwaliteit die bij die afwikkeling moet worden betracht?
Dat ziekenhuizen steeds meer zelf het gesprek aangaan met de patiënt of zijn familie na een calamiteit beschouw ik als een goede ontwikkeling. Die ontwikkeling wordt ook bevorderd met de klachten- en geschillenregeling in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van bijvoorbeeld het ziekenhuis. Uit de praktijk blijkt dat een goed gesprek tussen de patiënt en de zorgverlener over een calamiteit of incident het beste werkt. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Lost een gesprek het probleem niet op, dan kan de patiënt ervoor kiezen een rechtszaak aan te spannen. Maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief voor de patiënt of zijn familie: de onafhankelijke geschilleninstantie. Die doet een uitspraak waar beide partijen zich aan moeten houden. De geschilleninstantie kan ook een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook in de Gedragscode, zie mijn antwoord op vraag 5, wordt uitgegaan van een dergelijk stappenplan dat begint met de patiënt goed te informeren en te begeleiden en alle openheid te betrachten over het gebeuren dat heeft plaatsgevonden.
Onderschrijft u dat burgers die slachtoffers zijn van vermeende medische fouten het voeren van dit soort procedures en discussies volledig uit eigen middelen moeten betalen? Zo ja, bent u bereid om te zoeken naar mogelijkheden hen daarbij in bepaalde gevallen tegemoet te komen?
Zorginstellingen zijn aansprakelijk voor de fouten die ze maken en dienen de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden uit hun eigen middelen. Om zich te verzekeren tegen hoge schadeclaims sluiten zorginstellingen in het algemeen schadeverzekeringen af. Ook dat doen zij uit eigen middelen. Die middelen genereren zij door het verlenen van zorg waarvoor zij een vergoeding ontvangen, in het algemeen via de verzekering van de patiënt voor zijn ziektekosten of kosten voor langdurige zorg.
Vindt u niet dat er een onafhankelijke collectieve oplossing moet komen zoals bijvoorbeeld advocaat Beer bepleit waarbij hij denkt aan een Centraal Orgaan Afwikkeling Medische Aansprakelijkheid dat wordt samengesteld uit onafhankelijke, maar deskundige juristen en medici? Bent u bereid een dergelijk idee verder te onderzoeken en uit te werken?5
Ik onderschrijf uw stellingname niet; de onafhankelijke rechter bepaalt immers of een burger die zich slachtoffer acht van een vermeende medische fout en daartegen procedeert, al dan niet wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces en eventuele buitengerechtelijke kosten.
Wat vindt u van het idee om te komen tot een compensatiefonds voor slachtoffers en familie, een no-fault systeem, waarbij er sneller tot compensatie bij medische letselschade kan worden overgegaan?6
Ik ben er geen voorstander van om de huidige laagdrempelige klachtenprocedure en onafhankelijke geschilleninstantie terzijde te schuiven voor een Centraal orgaan.
Uit de praktijk blijkt het belang van een snelle en goede dialoog tussen patiënt en zorgverlener over een calamiteit. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Komen de instelling en de patiënt er samen niet uit, dan heeft de patiënt de keuze tussen een weg langs de burgerlijke rechter of de weg langs de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook is het mogelijk de route van het tuchtrecht te volgen of contact op te nemen met het Landelijk Meldpunt Zorg. Daarmee acht ik een goede rechtsgang gewaarborgd.
Bent u bereid deze mogelijke alternatieve oplossingen te onderzoeken?
Ik ben er geen voorstander van om in Nederland een no-fault systeem te introduceren. Een compensatiefonds voor slachtoffers en familie voor geleden schade, ongeacht of er sprake is van aansprakelijkheid en verwijtbaarheid, staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden zoals die nu in de zorg bij partijen zijn belegd en met het aansprakelijkheidssysteem van het Burgerlijk Wetboek. In het Nederlandse recht moet er sprake zijn van verwijtbaarheid van de kant van de behandelaar of de zorginstelling.
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden1 op de Kamervraag of het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan, klopt?2 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?3
Ja, ik herinner mij deze vraag en betreffend bericht. Het tweetbericht klopt niet. Waken dient vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet mits de wijkverpleegkundige het waken indiceert vanuit een verpleegkundige of verzorgende noodzaak en dat heeft onderbouwd in het zorgplan. De momenten waarop de cliënt rust of slaapt en zorgverleners enkel aanwezig zijn zonder verpleegkundige of verzorgende noodzaak, kunnen niet worden geïndiceerd. Cruciaal is dus de professionele autonomie en kennis en kunde van de wijkverpleegkundige, die indiceert (op basis van het normenkader indicatiestelling V&VN). Indien een wijkverpleegkundige om voorgenoemde redenen het waken niet indiceert, is het nog steeds mogelijk dat er bij de cliënt gewaakt wordt. Vanuit het grote netwerk van gespecialiseerde vrijwilligers; Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg, kunnen de mantelzorgers ondersteund worden bij het waken van de cliënt. Ik ondersteun de inzet van deze vrijwilligers vanuit de Regeling palliatieve terminale zorg.
Kunt u de vraag alstublieft met ja of nee beantwoorden? Kunt u bij ja aangeven wat u precies gaat doen om deze misstand recht te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat ex-gedetineerden nog steeds niet tot nauwelijks verzekeringen kunnen afsluiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat ex-gedetineerden nog steeds worden afgewezen wanneer zij een verzekering aanvragen, ook als die verzekering niets te maken heeft met het feit waar zij voor veroordeeld zijn?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Iemand die zijn straf heeft ondergaan, moet zo goed mogelijk kunnen re-integreren in de samenleving. Daar hoort het kunnen afsluiten van een verzekering ook bij. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ex-gedetineerden niet stelselmatig voor een verzekering worden geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars komen bij verzekeraars en het officiële klachteninstituut voor financiële dienstverlening over afwijzingen amper klachten binnen.
Herinnert u zich de eerdere kamer vragen over dit onderwerp?2 Kunt u aangeven of u denkt dat na uw toegezegde gesprek met het Verbond voor Verzekeraars voldoende is veranderd in positief opzicht aangaande dit probleem?
Ik herinner mij deze vragen, die ik op 9 mei 2018 heb beantwoord. In het gesprek met het Verbond van Verzekeraars is het belang van ex-gedetineerden om verzekeringen te kunnen afsluiten naar voren gebracht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Verbond van Verzekeraars de leden verzocht om aandacht te besteden aan een goede uitleg waarom iemand voor een verzekering wordt geweigerd. Wijst een verzekeraar de aanvraag van een verzekering af, dan heeft de aanvrager recht op een goed gemotiveerde afwijzing. Hierbij wordt de aanvrager op eventuele andere (beroeps)-mogelijkheden gewezen.
Ziet u in dat niet iedereen de in vergelijking met gewone verzekeraars drie tot vier keer zo hoge premie van De Vereende kan opbrengen en dat ex-gedetineerden zich daardoor niet of nauwelijks kunnen verzekeren? Acht u het wenselijk dat ex-gedetineerden afzien van het afsluiten van een verzekering vanwege de fors hogere kosten die daarmee gemoeid zijn voor hen?
Een verzekeraar verzekert risico’s. Een risico-inschatting gebeurt bij elke aanvraag van verzekering. Heeft een aanvrager een strafrechtelijk verleden, of zijn er andere factoren die van invloed kunnen zijn, dan is het aan de verzekeraar om in het individuele geval een afweging te maken of dit invloed heeft op het te verzekeren risico. De verzekeraar is niet verplicht ieder risico te aanvaarden of onder dezelfde voorwaarden te accepteren. Een hogere premie of weigering ligt voor de hand als er sprake is van eerdere verzekeringsfraude of eerdere brandstichting in het geval van een inboedelverzekering. Hierdoor kan het dus voorkomen dat ex-gedetineerden, maar ook anderen, zich alleen tegen een hogere premie kunnen verzekeren. Het is evident dat niet iedere ex-gedetineerde in alle gevallen een hogere premie kan of wil betalen. Dit geldt ook voor andere burgers.
Hoe verhoudt het gegeven dat we willen dat ex-gedetineerden zo goed mogelijk resocialiseren in de samenleving, om herhalingscriminaliteit te voorkomen, zich met het gegeven dat ex-gedetineerden niet of nauwelijks betaalbare verzekeringen af kunnen sluiten?
In mijn visie op het gevangeniswezen «Recht doen, kansen bieden» heb ik mijn ambities voor de re-integratie van gedetineerden geformuleerd. Deze visie is in september 2018 met uw Kamer besproken. Gedetineerden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun re-integratie. Ze krijgen daarbij wel hulp. Samen met gemeenten ondersteun ik gedetineerden op de vijf basisvoorwaarden voor re-integratie: onderdak, werk of inkomen, schuldenproblematiek, een identiteitsbewijs en zorg. Als deze basisvoorwaarden op orde zijn, bestaat een goede basis voor resocialisatie, waarvan het kunnen afsluiten van een verzekering onderdeel is.
Bent u bereid te bezien of artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo aangepast kan worden dat slechts een strafbaar feit dat minder dan 8 jaar geleden is gepleegd en daadwerkelijk iets te maken heeft met de verzekering die wordt aangevraagd verplicht moet worden gemeld, bijvoorbeeld door een uitputtende lijst te geven met voor de betreffende verzekering relevante strafbare feiten? Zo nee, op welke wijze gaat u er dan voor zorgen dat het uitgangspunt dat een relatie moet bestaan tussen de aard van het delict en het type verzekering tot uitdrukking komt?
In artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de verzekeraar mag vragen naar het strafrechtelijk verleden. Dit mag voor zover strafrechtelijke feiten zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering zijn voorafgegaan. De vraag naar het strafrechtelijke verleden moet volgens de wet uitdrukkelijk worden gesteld, in niet voor misverstand vatbare termen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wet stilgestaan bij deze voorwaarden. Volgens de wetgever zal de verzekeraar in zijn vraag moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking of een maatregel bijvoorbeeld. Zo wordt bereikt dat als de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord, de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn. De verzekeringnemer kan dan later niet worden tegengeworpen, dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld (Kamerstukken II 1999–2000, 19 529, nr. 5, p. 21). Het wordt voor degene die een verzekering wenst ook duidelijk, welke feiten de verzekeraar betrekt in zijn beoordeling over het al dan niet verstrekken van een verzekering.
Verzekeraars zijn private ondernemingen, die een vorm van dienstverlening bieden waarbij de inschatting van risico’s een grote rol speelt. Verzekeraars zijn daarom allemaal gespecialiseerd in risicoanalyse, die is gericht op de omstandigheden van het individuele geval. Het wettelijke kader biedt tegen deze achtergrond verzekeraars begrijpelijkerwijs de benodigde ruimte om hun analyse te verrichten. Aanpassing van de wet acht ik niet opportuun.
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars wijst uit dat verzekeraars gericht doorvragen als de «strafrechtvraag» met «ja» wordt beantwoord. In het voorbeeld uit het bericht van de Monitor is de betrokkene veroordeeld voor oplichting. Het Verbond geeft aan dat verzekeraars gespitst zijn op het voorkomen van fraude, en dat het delict oplichting (een vorm van fraude) daarom een in het kader van het afsluiten van een verzekering relevant strafbaar feit is. Daarmee zullen verzekeraars in de risicobeoordeling rekening houden.
Dit wil echter niet zeggen dat er in dergelijke gevallen geen verzekering kan worden afgesloten. Voor personen en bedrijven die elders geen verzekering kunnen afsluiten, is door een groot aantal verzekeraars De Vereende opgericht. De Vereende is onder meer gespecialiseerd in het verzekeren van personen die moeite hebben om zich ergens anders te verzekeren. De verzekeraar maakt per aanvraag een individuele inschatting van het risico en berekent aan de hand hiervan de premie. De premie is vaak hoger dan bij de meeste andere verzekeraars, hetgeen te rechtvaardigen is door het grotere risico dat de verzekeraar loopt. Ook voor «niet-standaard» gevallen is het dus mogelijk om een verzekering af te sluiten, al zal dit mogelijk zijn tegen een hogere premie.
Het bericht ‘Burgemeesters onbekend met met regels demonstraties' |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Burgemeesters onbekend met regels demonstraties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie een belangrijk recht is in onze democratische rechtsstaat?
Ja.
Herkent u het beeld uit de reconstructie dat verschillende betogingen van «Kick out Zwarte Piet» onterecht werden verboden of afgebroken? Zo nee, waarom niet?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester), al naar gelang zijn inschatting van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter.
Het is mijn taak noch verantwoordelijkheid om een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met betogingen van de actiegroep Kick out Zwarte Piet (KOZP), maar in algemene zin wil ik daarover wel het volgende opmerken. Niet alleen gemeenten die de landelijke Sinterklaasintocht organiseren, maar ook verschillende gemeenten met plaatselijke intochten, staan voor de uitdaging om recht te doen aan de traditie van een kinderfeest, terwijl ook rekening moet worden gehouden met (de dynamiek van) uiteenlopende meningen en de veiligheid van alle betrokkenen. Het respecteren en beschermen van de demonstratievrijheid dient daarbij voorop te staan, ook als het faciliteren van een demonstratie heftige of zelfs gewelddadige tegenreacties oproept. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van zo’n demonstratie – een uiterst middel – altijd goed zal moeten worden gemotiveerd. Het lokale gezag moet zich zoveel als redelijkerwijs mogelijk inspannen om dergelijke (risicovolle) demonstraties doorgang te laten vinden. Pas als aannemelijk is dat een reëel gevaar bestaat voor wanordelijkheden die ook door de inzet van politie niet afdoende in de hand kunnen worden gehouden, kan er grond zijn om een vreedzame demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden of te beëindigen. De enkele vrees voor (gewelddadige) tegenreacties is voor dergelijke verregaande maatregelen onvoldoende, nog daargelaten dat daarmee voor de toekomst het verkeerde signaal zou worden afgegeven dat alleen al het dreigen met gewelddadige tegenacties loont.
Mij is gebleken dat in een groot aantal gemeenten over de gebeurtenissen rondom de Sinterklaasintocht in de gemeenteraad een debat heeft plaatsgehad en (desgevraagd) door de burgemeester informatie is verschaft. In dat kader is ook door gemeenten aangekondigd dat het verloop van de Sinterklaasintocht en de gekozen aanpak geëvalueerd zullen worden met alle betrokken partijen. Verder is mij uit de berichtgeving in de media gebleken dat KOZP tegen het handelen van verschillende burgemeesters juridische stappen heeft ondernomen. Ik vind het belangrijk dat dit proces van evaluatie en verantwoording via de daarvoor geëigende kanalen de komende tijd zijn (verdere) beloop krijgt. Indien aan de orde kunnen daaruit ook lessen worden getrokken voor de toekomst.
Wat vindt u ervan dat soms onterecht een algeheel demonstratieverbod werd afgekondigd terwijl er nog onvoldoende grond was om dit af te kondigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat demonstranten soms het voorschrift krijgen opgelegd om zelf voor beveiliging te zorgen? Deelt u de mening dat de veiligheid van demonstranten door de overheid moet worden gewaarborgd?
Tot op zekere hoogte hebben de organisatoren van een demonstratie een eigen verantwoordelijkheid voor het ordelijk verloop ervan. Met name bij grootschalige demonstraties is het op zichzelf niet onredelijk als de gemeente aan de organisatoren vraagt om, bij voorkeur in samenwerking met de autoriteiten, maatregelen te treffen ter verzekering van een ordelijk en vreedzaam verloop van de demonstratie. Als organisatoren vrijwillig meewerken aan het ordelijk verloop van een demonstratie, bijvoorbeeld door de inzet van verkeersregelaars of een eigen ordedienst, kan dit ertoe leiden dat de burgemeester minder of minder ver gaande beperkingen hoeft op te leggen. Dit is in het belang van zowel de burgemeester als de organisatoren en de demonstranten zelf. Een verplichting voor organisatoren om zelf voor (gecertificeerde) beveiliging te zorgen en de financiële drempel die daarmee wordt opgeworpen, is in het algemeen moeilijk te rijmen met de grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermde demonstratievrijheid. Bovendien rust op de burgemeester een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging doorgang te laten vinden. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Acht u de kennis van het demonstratierecht bij burgemeesters voldoende? Zo ja, waarom wordt dan toch regelmatig het demonstratierecht onvoldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe komt dit?
Het in goede banen leiden van demonstraties op grond van de Wom behoort al enkele decennia tot één van de kerntaken van gemeenten, waardoor gemeenten en hun burgemeesters inmiddels de nodige ervaring en expertise hebben opgedaan met de toepassing van deze wet. Het in goede banen leiden van demonstraties is uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Het is van alle tijden dat demonstraties het lokale gezag soms voor lastige vraagstukken en beslissingen stellen. Gemeenten en politie moeten demonstraties met de kennis en de middelen die hun ter beschikking staan zoveel als redelijkerwijs mogelijk faciliteren en beschermen, ook tegen (mogelijke) reacties van soms kwaadwillende tegendemonstranten. Mij is niet bekend dat bij deze professionele organisaties, die reeds lang met de Wom werken, de (juridische) expertise structureel niet op orde zou zijn. Er vindt ook met enige regelmaat overleg plaats of er wordt contact gelegd tussen de verschillende gemeenten of politie-eenheden om bijvoorbeeld te overleggen over ervaringen met een specifieke groep demonstranten, of een specifiek type demonstratie. Medio november 2018 heb ik aan alle gemeenten in Nederland toegezonden de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig», opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. De praktijk leert immers dat andere gemeenten met vergelijkbare vragen en dilemma’s te maken hebben rondom demonstraties. De handreiking kan hen houvast en inspiratie bieden. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, kunnen gemeenten ook gebruikmaken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over het demonstratierecht «Demonstreren, een schurend grondrecht». Specifiek voor de landelijke Sinterklaasintocht geldt nog dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de recente intochtsteden Maassluis (2016), Dokkum (2017) en Zaanstad (2018) ondersteuning heeft geboden, in het bijzonder voor het ontwikkelen en uitvoeren van dialooginitiatieven.
Voor het zomerreces zal ik in samenwerking met een groot aantal partijen, waaronder de Nationale ombudsman en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, een bijeenkomst organiseren over het demonstratierecht. De gebeurtenissen tijdens de Sinterklaasintocht(en) 2018 en het delen van ervaringen en kennis over dit onderwerp zullen voor deze bijeenkomst een belangrijk thema vormen.
Hadden burgemeesters de beschikking over voldoende politie-ondersteuning om de demonstraties en tegendemonstraties in goede banen te laten leiden? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie tijdens demonstraties wordt bepaald door het lokaal gezag. In het algemeen kan worden gesteld dat de inzet van politie en de tolerantiegrenzen bij Sinterklaasintochten onderwerp van gesprek zijn geweest in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie en politiechef). Zoals ik hiervoor al aangaf, wordt hierover lokaal reeds verantwoording afgelegd. Dit proces moet zijn beloop krijgen.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat in de toekomst het demonstratierecht ten onrechte wordt ingeperkt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Denkt u dat het verspreiden van het handboek voldoende is om de kennis van het demonstratierecht op orde te brengen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u nog meer doen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de strafrechtelijke opvolging van het verstoren van demonstraties tijdens de sinterklaasperiode 2018?
Het Openbaar Ministerie (OM) houdt hiervan niet een specifieke registratie bij. Het kan gaan om een veelheid aan misdrijven en overtredingen. Een geheel overzicht is dan ook niet te geven.
Wel kan worden gemeld dat het OM voornemens is om 16 personen te vervolgen voor het plegen van openlijk geweld tijdens de intocht in Eindhoven (eieren en blikjes naar demonstranten gooien en proberen door de linie te breken op weg naar de demonstranten). Voor wat betreft de landelijke intocht in Zaanstad wordt 1 persoon vervolgd wegens bedreiging van Sinterklaas in de periode voorafgaand aan de intocht.
Deelt u de zorg over de conclusie uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens van 15 november 2018 waaruit naar voren komt dat er een grote groep mensen is die de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm en/of de inhoud? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg van het College voor de Rechten van de Mens dat een grote groep mensen de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm of inhoud. Nederland is een democratische rechtsstaat waarin een grote diversiteit bestaat aan levensbeschouwingen, opvattingen, leefstijlen en waardepatronen. Individuele burgers en de samenleving als geheel hebben er belang bij dat burgers de vrijheid hebben om hun eigen waarden en opvattingen te ontwikkelen en uit te dragen. Het is van groot belang om te respecteren dat niet iedereen dezelfde mening heeft en om andersdenkenden dezelfde ruimte te geven als gelijkgestemden. Ik verwijs in dit verband graag naar de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, die nog steeds relevant is (Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2).
Een debat over maatschappelijke vraagstukken en tradities leidt er soms toe dat de emoties hoog oplopen, zoals in het debat over Zwarte Piet. Ik betreur het ten zeerste dat anti-Zwarte Piet-demonstraties de afgelopen jaren tot de nodige, soms gewelddadige, tegenreacties hebben geleid en dat burgemeesters zich om die reden in een aantal gevallen genoodzaakt hebben gezien om demonstraties van anti-Zwarte Piet-demonstranten te verbieden. Ook en juist in die gevallen moet de focus gericht blijven op het beschermen van het fundamentele recht om te demonstreren. Ik zal mij (blijven) inzetten om burgemeesters te ondersteunen bij het beschermen van dit recht, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Wat gaat u doen om het draagvlak voor het recht om te demonstreren, ongeacht de inhoud van de demonstratie, in de samenleving te vergroten?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Te snelle keus mbo dreigt»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Herkent u de stijging van het aantal mbo-opleidingen dat een numerus fixus opneemt?
Nee, dat herken ik niet. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo. In de monitor wordt o.a. de ontwikkeling van het aantal opleidingen met een inschrijvingsbeperking gevolgd en wordt onderzocht welke redenen instellingen daarvoor aanvoeren.
Heeft u naar uw mening voldoende zicht op wat de redenen zijn dat instellingen een numerus fixus invoeren? Zo, ja kunt u schetsen hoeveel instellingen voor welke opleidingen een fixus hanteren en wat hun motivatie is?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Dat zijn de enige gronden voor het instellen van een fixus. We weten op dit moment niet welke instellingen voor welke opleidingen met welke reden een fixus hebben ingesteld. Die gegevens komen beschikbaar in de eerdergenoemde rapportage.
Ziet u ook het risico dat door het principe »wie het eerst komt, wie het eerst maalt», studenten overhaast een studiekeuze maken of juist een bepaalde groep buiten de boot valt die minder assertief is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Studenten worden hierdoor echter niet beperkt in hun keuze. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij en een student kan na aanmelding nog van keuze veranderen.
Hoe kijkt u in het licht van toegankelijkheid van het onderwijs naar het selecteren via het principe «wie het eerst kom, wie het eerst maalt» of loting?
Om de toegankelijkheid voor iedere aspirant-student te waarborgen mogen mbo-instellingen bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria stellen waarbij aan de aspirant-studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Het is aan een mbo-instelling om te kiezen voor een selectiemethode. Loting of volgorde van aanmelden is een methode die geen extra eisen aan de geschiktheid van aspirant-studenten stelt. Andere voorbeelden zijn voorrang verlenen aan aspirant-studenten die in de regio wonen of aan aspirant-studenten zonder startkwalificatie. Ik hecht eraan dat gekozen wordt voor een selectiemethode die geen extra eisen aan de geschiktheid van een aspirant-student stelt, zodat geen extra drempels worden opgeworpen bij de toegang tot een mbo-opleiding.
Overigens is het zo, wanneer een student niet kan worden toegelaten vanwege een inschrijvingsbeperking, dat de instelling de student de mogelijkheid dient te bieden zich in te laten schrijven voor een opleiding van de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren.
Hoe verhoudt de numerus fixus en selectie in het mbo zich ten opzichte van het toelatingsrecht dat in 2017 is ingevoerd?
Uitgangspunt is recht op toelating. Enkel als er dwingende redenen zijn kan de toelating worden beperkt. Dat kan vanuit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit en wanneer er aanvullende eisen mogen worden gesteld vanwege specifieke beroepsvaardigheden. Zie verder antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden en al dan niet wenselijkheid ziet u om loten en «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» uit te breiden met andere criteria zoals motivatie?
Bij de invoering van het toelatingsrecht is ervoor gekozen voor toelating geen andere eisen aan studenten te stellen anders dan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding. Alleen voor een beperkt aantal opleidingen mogen aanvullende eisen worden gesteld in verband met zeer specifieke beroepsvaardigheden.
Acht u het nodig om de wet Educatie en beroepsonderwijs aan te passen zodat instellingen, net als in het hoger onderwijs, een invoering van een fixus moeten melden? Zo ja, op welke termijn kunt u dit wetsvoorstel bij de Kamer indienen?
Of dat nodig is kan ik nu niet bepalen. Als de resultaten uit de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo aanleiding geeft voor een verplichte melding, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Vanaf welk moment kunnen studenten zich aanmelden voor hun vervolgstudie in het mbo? Worden hiervoor landelijk afspraken gemaakt zodat het voor studenten uniform is? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met open dagen zodat studenten zich van tevoren goed kunnen oriënteren? Kunnen studenten zich voor meerdere opleidingen tegelijk aanmelden?
Het is aan de mbo-instellingen om te bepalen wanneer zij de aanmelding voor een opleiding openzetten. Het is van belang dat de instellingen deze datum goed communiceren naar aspirant-studenten en naar hun toeleverend onderwijs. Hun toelatingsbeleid dienen ze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het nieuwe studiejaar, bekend te maken.
Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten.
Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Zie ook antwoord op vraag 4.
De Daglichtkas |
|
Arne Weverling (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de prijswinnende Daglichtkas voor de glastuinbouw, een zonvolgend zon-thermisch systeem met dubbelglas met lenzen voor brandpuntfocus?1
Ja.
Bent u bekend met de ontstaansgeschiedenis van het missiegedreven innovatieprogramma Kas als Energiebron (sinds 2008) en het belang dat deze innovatie kan hebben voor de energietransitie in de glastuinbouw, namelijk een potentieel van enkele honderden hectares sierteelt waarbij de bedrijven een energiebesparing van 50–100% kunnen realiseren?
Ja.
Kunt u aangeven waarom technieken zoals de Daglichtkas niet meer onder de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energieproductie (SDE+) vallen?
Het doel van de SDE+-regeling is een kosteneffectieve uitrol van hernieuwbare energie. Belangrijk hierbij is dat de onrendabele top van een techniek goed kan worden bepaald en dat deze passend is voor ingediende projecten. De daglichtkas kon gebruik maken van de categorie zonthermie in de SDE+-regeling. Alle toepassingen binnen dezelfde categorie hebben hetzelfde subsidiebedrag. De daglichtkas wijkt echter sterk af van de meeste zonthermiesystemen. Uit de projectinformatie bij subsidieaanvragen voor de daglichtkas bleek dat de kans op overstimulering reëel is: de daglichtkas zou met minder subsidie toe kunnen om de onrendabele top te dekken. Vandaar dat de daglichtkas sinds 2018 niet langer wordt toegestaan binnen de categorie zonthermie.
Kunt u aangeven op welke wijze er contact is geweest met de glastuinbouwsector over dit onderwerp en op welke wijze er destijds – met relevante partijen uit de sector – is geanticipeerd op het vroegtijdig uitsluiten van technieken als de Daglichtkas voor het in aanmerking komen van ondersteuning vanuit de SDE+?
Nadat een aanvraag voor een Daglichtkas was afgewezen, is voor het openstellen van de najaarsronde SDE+ 2018 gesproken met LTO Glaskracht en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over de definitie van zonthermie in relatie tot de toepassing in kassen en is door de sector informatie aangeleverd aan PBL. PBL heeft op basis van deze informatie alleen indicatieve berekening kunnen maken. Nader onderzoek naar de systeemgrenzen en de onderhoudskosten evenals verifiëren van de aangeleverde data, is noodzakelijk om tot een betrouwbaar basisbedrag te komen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het uitsluiten van genoemde technieken voor ondersteuning vanuit de SDE+ op het gebied van investeringen en de energietransitie in het algemeen? Zo ja, hoe beoordeelt u de door u genoemde gevolgen? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en klimaatopgave vraagt inspanningen van alle sectoren en biedt kansen voor investeringen in innovatieve technieken die hier aan bij kunnen dragen. In het bredere kader van de energietransitie zijn de gevolgen van het niet opnemen van zonthermie voor kassen in de SDE+ 2019 beperkt. De glastuinbouw is echter een belangrijke sector met grote kansen en ideeën om te verduurzamen. Het is hierbij wenselijk als innovatieve concepten in de glastuinbouw gestimuleerd kunnen worden, maar dit moet wel zorgvuldig en kosteneffectief gebeuren om de energietransitie betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat genoemde innovaties kunnen doorgroeien, zeker met het oog op de energietransitie en innovatie in het algemeen, en kunt u toelichten hoe men innovaties als de Daglichtkas in dit kader ziet?
Ja, het is wenselijk dat innovaties als de daglichtkas kunnen doorgroeien. In mijn voorbereidingen voor de vormgeving van de SDE++ 2020 zal ik de toepassing van zonthermie in kassen als specifiek aandachtspunt meenemen.
Vaak geen passende jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie over suïcides in de jeugdzorg: vaak geen passende zorg»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat meer onderzoek nodig is naar passende zorg voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben? Wat vindt u als verantwoordelijke voor het stelsel van jeugdhulp van het feit dat de inspectie, die toe moet zien op de veiligheid en kwaliteit van de jeugdzorg, concludeert dat jongeren geen passende jeugdhulp ontvangen? Hoe gaat u zorgen dat de jeugdhulpplicht snel en goed wordt ingevuld?
De bevindingen van de IGJ zijn gebaseerd op onderzoek naar 26 calamiteiten in de jeugdhulp in de periode 2016/2017. Van deze calamiteiten heeft de IGJ zelf de 6 suïcides in gesloten instellingen onderzocht. De instellingen die hulp verleenden in een vrijwillig kader brachten zelf een rapport uit over 20 suïcides. Deze rapportages zijn door de IGJ beoordeeld.
De IGJ wijst er terecht op, dat er aandacht moet zijn voor passende hulpverlening voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben. Dit geldt temeer voor hulpverlening die in een al dan niet gesloten residentiële setting plaatsvindt. Passende hulp aan kwetsbare jongeren met gedragsproblematiek, vaak in combinatie met psychiatrische problemen, verslaving en/of verstandelijke beperking is een jeugdhulp-brede opgave. Hiervoor is inzet, juiste expertise en samenwerking in alle delen van de jeugdhulpketen nodig, van huisartsen, lokale teams of wijkteams, ambulante jeugdhulp, jeugd ggz tot residentiële (gesloten) jeugdhulp. Dit is de kern van het Programma Zorg voor de jeugd, met als belangrijke elementen voor deze opgave:
Verder loopt met subsidie van VWS een meerjarig onderzoek naar «ketenbreed leren en werken aan tijdige inzet van passende hulp». Accare heeft samen met de samenwerkende partners (BGZJ, zorglandschap/het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd, Nederlands Jeugdinstituut en het landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie), de opzet van het onderzoek uitgewerkt. Het onderzoek is in het najaar van 2018 gestart en duurt 3 jaar. Bij dit onderzoek wordt geleerd van complexe casussen (in totaal 75), bijvoorbeeld van kinderen die een OTS (onder toezicht stelling) met uithuisplaatsing krijgen of die langdurig in residentiële zorg verblijven. De vraag is wat we in de toekomst bij deze kinderen anders kunnen doen, zodat problemen in hun ontwikkeling vaker voorkomen kunnen worden, of eerder/beter worden aangepakt. De opbrengsten van dit onderzoek moeten eraan bijdragen dat kinderen tijdig passende hulp krijgen, waardoor zij niet meer in een situatie komen waarin zij (langdurig) uithuisgeplaatst zijn.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat het door de gecombineerde en complexe problematiek moeilijk is om jongeren hulpverlening geïntegreerd aan te bieden? Welke stappen zet u om het aanbod van dergelijke hulpverlening te verzekeren?
Ik deel deze conclusie. In het actieplan gesloten jeugdhulp wordt hier aandacht aan besteed. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat meer onderzoek nodig is naar de toename van suïcide bij jongeren? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan?
Binnenkort start 113 Zelfmoordpreventie met het verdiepend onderzoek naar de achtergrond van de 81 suïcides over 2017, bij jongeren onder 20 jaar. Dit als onderdeel van het bredere onderzoek naar suïcide bij jongeren. Het doel is om door interviews met ouders, vrienden, betrokken hulpverleners en docenten meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren.
Op welke wijze zijn de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag nu geïmplementeerd?
Er bestaan meerdere richtlijnen voor goede zorg bij suïcidaal gedrag. Er is de Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, primair bedoeld voor huisartsen, psychologen, psychiaters en psychiatrisch verpleegkundigen. Daarnaast is er de richtlijn Stemmingsproblemen voor jeugdhulp, en jeugdbescherming. Deze is primair bedoeld voor jeugdhulpprofessionals. De IGJ houdt toezicht op de implementatie van deze richtlijnen.
Deelt u de analyse van de IGJ dat jongeren vaak geen perspectief hebben in instellingen en zich onvoldoende gehoord voelen? Hoe geeft u invulling aan de aanbeveling van de IGJ om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen en te behouden? Welke concrete stappen neemt u om het perspectief van jongeren in instellingen te verbeteren? Welke concrete stappen neemt u om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen?
De bevindingen van de IGJ, gebaseerd op de calamiteitenonderzoeken over 2016/2017, dat er vaak een gebrek aan perspectief was en dat de jongere zich regelmatig onvoldoende gehoord voelde, neem ik zeer serieus. We zullen deze bevindingen ook meenemen bij het opstellen van het actieplan gesloten jeugdhulp dat ik in maart naar de Kamer stuur. Ook de IGJ is actief betrokken bij de voorbereiding van dat plan. Ik vind dat de jongere altijd een perspectief moet worden geboden, en ik vind dat het betrekken van kind en ouders in alle gevallen vanzelfsprekend en actief moet gebeuren. Alleen door hen te betrekken weet je of het advies daadwerkelijk aansluit bij de hulpvraag. Om jeugdhulpprofessionals handvatten te bieden om een hulpverleningsplan op te stellen samen met ouders en jeugdige, en op basis van kennis over «wat werkt», is er de richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming».
Hoe komt het dat de adviezen van expertteams onvoldoende aansluiten bij de hulpvraag? Wat doet u, als stelselverantwoordelijke, als regionale expertteams er niet in slagen om passende jeugdhulp aan te bieden?
De 42 gemeentelijke jeugdregio’s zijn eind 2017 door de VNG gevraagd om (boven)regionale expertteams in te richten. De IGJ heeft vijf van de 42 regionale expertteams bezocht. Het beeld is, dat de expertteams nog volop in ontwikkeling zijn. De aanbevelingen van de IGJ aan gemeenten en regionale expertteams zullen bij de doorontwikkeling worden betrokken. Vanuit het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd wordt dit jaar uitdrukkelijk ingezet op deze doorontwikkeling, en is hiervoor een specifieke ambassadeur aangesteld.
Het bericht dat Defensie zich nog geen raad weet met steeds kleinere drones |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Sven Koopmans (VVD), Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Defensie weet zich (nog) geen raad met steeds kleinere drones»?1
Ja
Bent u bekend met de aanbevelingen van experts, zoals ingebracht tijdens het rondetafelgesprek vande vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over «drones en killer robots» van maandag 21 januari 2019?
Ja
Deelt u de mening dat drones een breder gevaar vormen dan alleen het beleidsterrein Defensie?
Verschillende ministeries volgen de ontwikkelingen op dit vlak op de voet.
Zal het actieplan van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat hij toezegde tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober 2018, ook ingaan op de coördinatie tussen de betrokken ministeries?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober jl. toegezegd om terug te komen op de vraag of controle middels een internationaal normkader over het gebruik van nieuwe technologieën als (onderdeel van) wapensystemen mogelijk is. Het kabinet komt op korte termijn ter zake in een brief die uw kamer spoedig zal toekomen. Aangezien deze ontwikkelingen raakvlakken hebben met meerdere werkterreinen is coördinatie tussen de betrokken ministeries essentieel.
Wordt er door Defensie zelf onderzoek gedaan naar het bestrijden van drones? Zo ja, op welke vormen van onderschepping richt Defensie zich?
Ja. Het Ministerie van Defensie doet al sinds 2011, in samenwerking met internationale partners en onderzoeksinstituten, onderzoek naar de bestrijding van drones. Door de oprichting van de Joint Nucleus Counter Unmanned Aircraft Systems is dit onderzoek vorig jaar in een stroomversnelling geraakt. Defensie richt zich op een mix van verschillende soorten sensoren en effectoren om zo tegen verschillende soorten dreiging een antwoord te bieden.
Wordt er in de Counter Drone Unit, die Defensie heeft opgericht, ook samengewerkt met andere ministeries? Zo ja, welke?
De Joint Nucleus Counter-Unmanned Aircraft Systems werkt samen met de nationale politie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Heeft onderschepping van drones ook aandacht van bijvoorbeeld de politie en andere voor veiligheid en ordehandhaving verantwoordelijke instituties?
De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid werken, gezamenlijk met de kennisinstituten, nauw samen op het gebied van kennis en innovatie. Het beschikken over een degelijke en omvangrijke kennisbasis op het gebied van counter-drone is noodzakelijk voor keuzes in verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet.
Nederland is, net als veel andere landen, bezig met de verkenning en doorontwikkeling van counter-drone maatregelen. Dit doet Nederland in nauwe samenwerking met andere landen.
Wat is de rol van kennisinstituten, zoals de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO en het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), als het gaat om anti-drone maatregelen?
TNO en NLR zijn nauw betrokken bij het kennisopbouwprogramma dat door de ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid gezamenlijk wordt uitgevoerd.
Wordt de (defensie)industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid tegen drones? Zo ja, hoe?
Ja. Naast de genoemde kennisinstituten wordt de industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid. Dit gebeurt door het gezamenlijk ontwikkelen en testen van concepten. Daarnaast worden van de industrie ook off-the-shelf anti-drone middelen betrokken.
Zijn er mogelijkheden te bedenken om anti-drone maatregelen middels het European defence industrial development programme (EDIDP) (eventueel gezamenlijk met andere landen) te financieren? Zo ja, (hoe) wordt hier op ingezet?
Mede op verzoek van Nederland is in het EDIDP concept werkprogramma een «counter-drone» categorie opgenomen. Dit werkprogramma wordt in de komende maanden door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld. Vervolgens zal de Europese Commissie een oproep doen om voorstellen in te dienen, gebaseerd op de afgestemde behoeftes van de lidstaten. Defensie zet zich in om de Nederlandse defensiebehoeftestelling zo goed mogelijk af te stemmen met internationale partners. Uiteraard zet Nederland ook in op een zo groot mogelijke participatie van de Nederlandse industrie en kennisstellingen en voor gunstige randvoorwaarden van het programma, maar uiteindelijk is het aan de kennisinstituten en industrie om actief de kansen te benutten.
Het bericht dat de Egyptische ambassade het Couperushuis in Den Haag in verval laat |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Haagse ambassades, tevens vaak monumentale panden, in verval raken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse monumentale panden in verval raken en niet onderhouden worden? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Monumentale panden dienen onderhouden te worden, zowel met het oog op het behoud van de monumentale waarde van het pand en het bijbehorende stadsbeeld, als op grond van overwegingen die voor alle panden gelden, zoals de veiligheid in en rond het pand.
Welke mogelijkheden zijn er binnen de kaders van internationale afspraken over diplomatieke onschendbaarheid om gebruikers van de desbetreffende panden tot actie te bewegen? Welke acties bent u voornemens te nemen?
De gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor het toezicht op het onderhoud van monumentale panden. Op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer genieten panden die in gebruik zijn voor een ambassade of voor de huisvesting van diplomaten onschendbaarheid. Dit betekent dat zij niet zonder toestemming van de zendstaat betreden mogen worden. De gemeente spreekt eigenaren van monumentale panden er wel op aan indien deze in verval dreigen te geraken. Indien dit geen effect heeft, vraagt de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de betreffende ambassade aan te spreken. Indien er geen actie volgt, rappelleert het ministerie na overleg met de gemeente.
Kunt u zich herinneren dat het kabinet op 3 november 2017 liet weten dat «de gemeente Den Haag [...] momenteel vijf zaken in behandeling [heeft] op gebied van achterstallig onderhoud aan een ambassadepand en [...] de betreffende ambassades hierover [heeft] aangeschreven. Zeer onlangs heeft de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd om in drie van deze zaken bij te springen»?2 Wat is er sindsdien met deze zaken gebeurd?
Op basis van overleg tussen de gemeente Den Haag en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn deze vijf zaken met de ambassades meerdere malen besproken. In één geval is de zaak meerdere malen onderwerp van direct overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het betreffende land. Het gaat helaas vaak om langdurige procedures, waarbij medewerking dan wel toestemming op allerlei niveaus nodig is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt op dit moment, op verzoek van de gemeente Den Haag, nog overleg met vier ambassades over betreffende panden.
Neemt de ambassade van Egypte op dit moment aantoonbaar concrete acties om verval van het gebouw tegen te gaan (de ambassade van Egypte bevindt zich al twaalf jaar in een erbarmelijke staat)? Zo ja, welke acties betreft dit? Zo nee, wat is hiervoor de reden?
De ambassade van Egypte heeft in verschillende contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken de stappen, die genomen zijn en genomen worden, toegelicht. Op grond hiervan is ons vertrouwen in een positieve uitkomst toegenomen.
Kunt u aangeven bij welke andere ambassadegebouwen sprake is van dergelijk verval aangezien uit het artikel blijkt dat de problematiek voor meerdere ambassadepanden geldt, zoals die van Griekenland en Saoedi-Arabië?
Zie het antwoord op vraag 3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen toezicht op het onderhoud, maar spreekt op verzoek van de gemeente ambassades aan. Er vindt op dit moment overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vier ambassades over betreffende panden.
Nieuwe misstanden in het Gevangenisziekenhuis te Scheveningen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe meldingen van misstanden in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Hoe beoordeelt u deze nieuwe misstanden in het licht van de eerdere misstanden waar eerder Kamervragen over zijn gesteld?2 3 4
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De IGJ volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de IGJ aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Daarnaast bezocht de IGJ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie het JCvSZ in januari 2019. Hierbij wordt ook specifieke aandacht geschonken aan hygiëne. De IGJ heeft daar niet de situatie aangetroffen zoals in het artikel wordt geschetst en constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Wel zijn er verbeterpunten. Afgelopen februari bezocht de IGJ vanuit het reguliere toezicht het JCvSZ. Zodra de resultaten van dit inspectiebezoek gereed zijn, publiceert de IGJ zoals gebruikelijk de resultaten op haar website. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De in het artikel geschetste signalen neemt de IGJ mee in haar regulier toezicht bij het JCvSZ.
Bent u geschrokken van de opmerking van de in het artikel aangehaalde arts dat het JCvSZ slechter scoort dan wat hij ooit heeft meegemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de hoogte van het feit dat het JCvSZ soms «oogt als een zwijnenstal», in de woorden van interim-manager Schensema? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bevindingen van de IGJ bij haar inspectiebezoeken, gelet op de e-mails van Schensema waaruit blijkt dat er «niet alleen met de aankondiging van inspectiebezoek» aandacht voor hygiëne zou moeten zijn?
Vanzelfsprekend moet er niet alleen na de aankondiging van inspectiebezoek aandacht voor hygiëne zijn. Naar aanleiding van het bezoek van de IGJ aan het JCvSZ op 5 maart 2018 is specifiek aandacht gevraagd voor hygiëne. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 heeft de IGJ nog geconstateerd, zoals in bovenstaand antwoord vermeld, dat er geen tekortkomingen waren op het gebied van hygiëne die direct ingrijpen noodzakelijk maakte, alleen een aantal verbeterpunten. Het is belangrijk dat de stand van zaken rondom de hygiëne goed wordt gemonitord. Daarom blijven onafhankelijke hygiëne audits periodiek plaatsvinden.
Is de IGJ de afgelopen jaren ook onaangekondigd op inspectie geweest in het JCvSZ? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Vanwege veiligheidsvoorschriften bij bezoek aan een penitentiaire inrichting worden bezoeken van de IGJ aan het JCvSZ altijd aangekondigd. Tijdens deze bezoeken worden ook onaangekondigde toezichtactiviteiten uitgevoerd, zoals gesprekken met medewerkers of gedetineerden, een dossieronderzoek of een rondgang door de inrichting.
Vindt u het acceptabel dat er zwarte schimmel op de muren, op de plafondplaten, in de voegen van de douchetegels en zelfs op de aangepaste wc-brillen zit in het JCvSZ? Is de IGJ op de hoogte van dit probleem? Zo ja, wordt dit probleem opgelost? Zo nee, hoe kan het dat gedetineerden en hun advocaten wel melding maken van schimmel?
Nee, ik vind dit niet acceptabel. De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich mee kan brengen. Dit geldt ook voor hygiëne voorschriften. In het JCvSZ is op verschillende manieren aandacht voor hygiëne, bijvoorbeeld door de deskundige infectiepreventie die toeziet op het volgen van de landelijke hygiëne richtlijnen. Daarnaast worden structureel infectiepreventie audits uitgevoerd door een extern, onafhankelijk bedrijf. Het JCvSZ voldoet op dit moment grotendeels aan de gestelde hygiënenormen. Op een aantal punten zijn er verbeteringen nodig, de inspectie volgt deze in haar reguliere toezicht zoals dit ook bij andere zorgaanbieders wordt gedaan. De inspectie constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
Kunt u ingaan op de klachten die in het artikel genoemd worden en daarbij per geval aangeven of u denkt dat het JCvSZ goed is omgegaan met de afhandeling van deze klachten?
Ik ga niet in op individuele klachten die mij via de media bereiken. Indien er een klacht is over het JCvSZ, vindt er een gesprek plaats met het hoofd verplegingsdienst en/of de directie van het JCvSZ. Indien dit voor de gedetineerde onvoldoende is kan hij een klacht indienen bij de commissie van toezicht. In het geval van medische klachten kan de klacht worden doorgezet naar de medische adviseurs van DJI. Indien dit niet tot tevredenheid leidt, kan de klacht worden doorgezet naar de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugd. Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de klachtbehandeling in het JCvSZ. Daarnaast heeft een patiënt of zijn vertegenwoordiger altijd de mogelijkheid om een melding te maken bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het medisch tuchtcollege.
Klopt het dat recreatie vaak uitvalt en de bibliotheek vaak gesloten is in het JCvSZ? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
Dat klopt niet. Recreatie in het JCvSZ valt alleen uit in geval van een incident of noodgeval. De bibliotheek is alleen in geval van ziekte van de bibliothecaris of incidenten gesloten. Dit komt zelden voor.
Bent u bereid te onderzoeken of opnieuw verscherpt toezicht noodzakelijk is bij het JCvSZ? Zo ja, hoe en wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
De IGJ bepaalt zelf aan de hand van haar bevindingen wat de juiste stappen zijn vanuit het toezicht. De inspectie constateerde vanuit haar verschillende toezichtbezoeken geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
De IGJ heeft momenteel geen aanleiding om het toezicht op grond van de berichtgeving te intensiveren. Vanzelfsprekend blijft de IGJ het JCvSZ wel volgen in haar reguliere toezicht.
De verlopen vergunning voor medisch noodtransport vanaf Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de traumahelikopter van Sint Eustatius en Saba geen nachtvluchten meer mag uitvoeren door het verlopen van de noodzakelijke vergunningen?1 Zo ja, hoe heeft dit precies kunnen gebeuren?
Ja. Voor het gebruik van een vliegoperatie buiten de reguliere openstellingstijden (tussen 21:00 en 07:00 uur) op de luchthaven op Sint Eustatius zijn twee ontheffingen noodzakelijk: een ontheffing ex artikel 39 Luchtvaartwet BES (LVW BES) voor een ruimer gebruik door de exploitant van de luchthaven, en een ontheffing ex artikel 40 LVW BES voor gezagvoerders van de betreffende luchtvaartuigen voor hetzelfde medegebruik.
De ontheffing ex artikel 39 LVW BES liep in december 2017 af. De luchthaven, evenals National Helicopters Inc., werden eerder door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gewezen op het tijdig aanvragen van een verlenging alsook op het feit dat zonder beide ontheffingen geen gebruik mocht worden gemaakt van de luchthaven. National Helicopters Inc. vroeg in november 2017 verlenging van de artikel 40 LVW BES ontheffing aan. Deze ontheffing beslaat de periode van 7 december 2017 tot 1 december 2019.
Bij een administratieve controle, uitgevoerd op 21 januari 2019, is niet gebleken dat de luchthaven na december 2017 om verlenging van de artikel 39 LVW BES ontheffing had verzocht. Zowel de luchthaven als National Helicopters Inc. zijn daarop geïnformeerd dat zonder de artikel 39 LVW BES ontheffing de luchthaven tussen 21:00 en 07:00 uur niet mocht worden gebruikt. De betreffende helikopter is vervolgens uitgeweken naar Saba om toch direct medische vluchten uit te kunnen voeren.
Zijn u gevallen bekend waarin het ontbreken aan adequaat nachtelijk transport naar het ziekenhuis van Sint Maarten heeft geleid tot ernstige medische complicaties? Kunt u aangeven hoe op dit moment wordt voorzien in nachtelijke medische spoedhulp op Sint Eustatius en Saba?
Uit navraag bij de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius is gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden ten gevolge van de ontstane situatie.
Bent u bereid om de afgifte van de noodzakelijke vergunningen zo spoedig mogelijk af te ronden? Bent u daarnaast bereid maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Om de luchthaven van Sint Eustatius tussen 21:00 uur en 07:00 uur voor noodzakelijke medische vluchten te kunnen gebruiken en om de helikopter weer in de op Sint Eustatius gevestigde hangaar onder te kunnen brengen, heeft de ILT tijdelijk en versneld het verzoek, zoals op 22 januari 2019 door het openbaar lichaam ingediend, om ontheffing ex artikel 39 LVW BES op 31 januari 2019 aan de exploitant van de luchthaven verleend. Deze ontheffing is geldig tot 1 maart 2019.
De ontheffing is tijdelijk afgegeven omdat deze ontheffing vanwege het maatschappelijk belang met spoed diende te worden verlengd. De aanvraag wordt voor 1 maart 2019 formeel beoordeeld, alvorens er een ontheffing voor een langere periode kan worden afgegeven.
Naar de vraag waarom niet over is gegaan tot aanvraag na de eerste verwittiging van de ILT in december 2017 loopt intern onderzoek bij het openbaar lichaam Sint Eustatius. Als onderdeel van de ingezette acties naar aanleiding van de Tijdelijke Wet Taakverwaarlozing wordt de ambtelijke organisatie gereorganiseerd, en waar nodig opgeleid, en worden werkprocessen herzien. Het proces tot verlenen van vergunningen is daar onderdeel van.
Het bericht ‘Apothekers doen aan verborgen export van pillen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat apothekers medicijnen naar het buitenland verkopen om er winst op te maken, terwijl er tegelijkertijd medicijntekorten zijn in Nederland?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Gaat het bij de verkoop van medicijnen door apothekers aan het buitenland om medicijnen die we in Nederland tekort komen of zijn gekomen?
Tot nu toe zijn er geruchten, maar geen harde bewijzen dat er parallelexport plaatsvindt voor geneesmiddelen waarvoor er in Nederland sprake is van een tekort. Als er concrete informatie is waaruit blijkt dat dit wel gebeurt, dan ontvangt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) deze informatie graag zodat zij dit kan onderzoeken. IGJ heeft tot nu toe een melding ontvangen, deze wordt nu onderzocht.
Hoe groot is dit probleem in Nederland? Om hoeveel apothekers gaat het en hoe groot zijn de omzet en de verdiensten van de apothekers die het betreft?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal apothekers dat geneesmiddelen waarvoor sprake is van een tekort in Nederland exporteert en de daar bijhorende omzet en verdiensten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de IGJ zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2. Zie ter aanvulling ook mijn antwoord op vraag 9 over het toezicht van IGJ.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Bent u bereid – als u dit niet weet – dit te onderzoeken op onafhankelijke wijze? Ook mede vanwege het bericht dat er sprake zou zijn van een soort omerta, een maffiose zwijgplicht onder de apothekers, waardoor zaken niet gemeld worden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u uw opmerking dat mensen die een dergelijke handelwijze van apothekers signaleren dit kunnen melden bij de Inspectie niet getuigen van een «slappe hap» houding? Hoort een Minister niet te staan voor een eerlijke prijs van geneesmiddelen en voor goed bereikbare geneesmiddelen? Hoe denkt hij dit realiseren als hij niets onderneemt?
Ik sta voor een eerlijke prijs voor geneesmiddelen en vind het belangrijk dat patiënten toegang hebben tot de geneesmiddelen die zij nodig hebben. Om deze reden heb ik verschillende maatregelen genomen, en blijf ik maatregelen nemen, om geneesmiddelentekorten terug te dringen. Onder andere binnen de Werkgroep Geneesmiddelentekorten kijk ik samen met apothekers, artsen, patiëntenverenigingen, farmaceutische bedrijven, groothandels en zorgverzekeraars naar kansrijke maatregelen. In 2019 evalueert de Werkgroep Geneesmiddelentekorten of de opgestelde lijst met maatregelen uit 2017 voldoende is om geneesmiddelentekorten te voorkomen of dat additionele maatregelen nodig zijn.
Kunt u een analyse geven hoe een apotheker aan zijn inkomen komt? Welk gedeelte van zijn omzet en inkomen bestaat uit receptregelvergoedingen en welk deel van zijn omzet en inkomen verdient hij door de inkoop- en verkoop dan wel uitleveren van receptgeneesmiddelen?
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen omzet en inkomen. Grofweg bestaat de omzet van een apotheek voor twee-derde uit geneesmiddelenkosten en voor een derde uit kosten voor farmaceutische zorg. De apotheker declareert deze kosten bij de zorgverzekeraar. Er gelden in Nederland maximumprijzen voor geneesmiddelen, maar daaronder zijn de prijzen vrij. Zorgverzekeraars en (collectieven van) apothekers maken daar met elkaar afspraken over. De afgelopen jaren zijn door de maximumprijzen en het preferentiebeleid van verzekeraars de prijzen van extramurale geneesmiddelen, en daarmee ook de marges voor apothekers, fors gedaald3. Voor apotheken die deel uitmaken van een keten geldt dat de daar werkzame apothekers in loondienst zijn bij de keten. Het inkomen uit de «koopmansfunctie» heeft dus sterk aan betekenis ingeboet.
Voor het declareren van geleverde farmaceutische zorg geldt sinds 2012 de zogenoemde prestatiebekostiging, waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de prestaties omschrijft die apothekers kunnen declareren. Hierdoor zijn de handelingen die betrekking hebben op het zorgaspect, zichtbaar in de onderhandelingen tussen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. De belangrijkste prestatie is de «terhandstelling». Deze mag alleen worden gedeclareerd als de omschreven handelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De terhandstelling omvat de controle van het recept, de medicatiebewaking, de eventuele terugkoppeling met de voorschrijver en de voorlichting aan de patiënt met het oog op het goed geneesmiddelengebruik. Medicatiebewaking houdt in het beoordelen of de voorgeschreven farmacotherapie geschikt is voor de patiënt door te controleren op onvolkomenheden, onvolledigheden, onjuistheden of vergissingen ten aanzien van geneesmiddel, dosering, duur van behandeling, interacties, contra-indicaties, dubbelmedicatie en overgevoeligheid op basis van het actuele geneesmiddelengebruik van de patiënt (inclusief zelfzorgmiddelen).
Zou het niet beter zijn als een apotheker niet vanuit zijn koopmansfunctie inkomen en omzet moet genereren maar puur als hulpverlener zijn inkomen kan verwerven? Zodat elke vorm van financieel gewin uitgesloten is bij het leveren van de best mogelijk farmaceutische hulp? Kunt u uw mening toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u onderzoeken hoe we door middel van één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie zowel medicijnen tegen de beste mogelijke prijs kunnen inkopen en anderzijds het probleem van de geneesmiddelentekorten beter kunnen oplossen?
Nee, ik zie geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek naar landelijke inkoop. Alleen bij nieuwe zeer dure geneesmiddelen zie ik een directe rol voor de overheid weggelegd in de onderhandeling met fabrikanten over de prijs. Geneesmiddelen worden in Nederland scherp ingekocht door lokale spelers, zoals ziekenhuizen, groothandels en zorgverzekeraars. Ik zet liever in op het versterken van de inkoop door deze spelers. Dat doe ik op verschillende manieren. Onder meer door het aanpassen van de Wet Geneesmiddelenprijzen, door het inzetten van de sluis, en door het verbeteren van de informatiepositie van lokale spelers. Bijvoorbeeld over welke geneesmiddelen er aan komen, of over welke speelruimte lokale spelers juridisch hebben. Ook zie ik één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie niet als een oplossing voor het tegengaan van geneesmiddelentekorten omdat productieproblemen niet kunnen worden ondervangen door één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe we het beste bij de geneesmiddelenproducenten een keiharde leveringsplicht kunnen afdwingen om medicijntekorten in Nederland te voorkomen?2
Handelsvergunninghouders hebben reeds een verplichting tot belevering van groothandels en apotheken (art. 49 lid 9 Geneesmiddelenwet). De IGJ toetst of handelsvergunninghouders voldoende voorraden aan groothandel en apotheken leveren. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het tijdig melden van dreigende tekorten. Dit dient, minstens twee maanden tevoren, gemeld te worden bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten- en defecten (art. 49 lid 7 Geneesmiddelenwet). De boete die de IGJ kan opleggen bij overtredingen van de Geneesmiddelenwet is per 29 december 2018 verhoogd naar 450.000 euro.
Ik wil voorts bezien of ik met de sector afspraken kan maken om de kwalitatieve bewoording «voldoende voorraden» te implementeren in een kwantitatieve bewoording, bijvoorbeeld een voorraad voor vier maanden. Ik zal dit voorstel ook met mijn Europese collega’s bespreken om te kijken of we hierover ook op Europees niveau afspraken kunnen maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 7 februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht dat apothekers schaarse medicijnen doorsluizen naar het buitenland |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Apothekers verkopen geneesmiddelen aan het buitenland, terwijl er hier tekorten zijn»1? Wat is uw reactie daarop?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Deelt u de mening dat indien er in Nederland een tekort is dat er geen enkel pakje medicijnen naar het buitenland mag verdwijnen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kon het volgens u gebeuren dat de export van de anticonceptiepil in oktober gewoon doorging terwijl er in Nederland sinds september een tekort aan was?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen naar het buitenland worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal patiënten dat is getroffen door export van geneesmiddelen waarvan in Nederland sprake was van een tekort en de daarbij horende kosten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik op dit moment niet nodig.
Graag verwijs ik u ook naar mijn antwoord op vraag 9 van de vragen van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 30 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1663).
Hoeveel patiënten zijn hier de dupe van geworden en hoeveel extra kosten zijn hierdoor uitgegeven aan medicijnen? Kunt u daarbij een uitsplitsing per geneesmiddel geven?
Zie antwoord vraag 3.
Laat u deze kwestie inmiddels grondig onderzoeken door alle exportbewegingen van medicijnen in kaart te brengen? Zo nee, op welke wijze doet u dat dan wel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze op winstmaximalisatie gerichte export van schaarse medicijnen te stoppen?
Op basis van het onderzoek van de IGJ, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 3,4 en 5, zal ik bepalen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid op februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Overhaaste studiekeuze in het mbo door numerus fixus |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Gevaar voor overhaaste studiekeuze in mbo» en «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1
Ja. De berichten zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat tenminste 25 mbo-opleidingen met een numerus fixus het principe hanteren «wie het eerst komt, het eerst maalt»?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes.
De Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo is op 1 augustus 2017 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat er bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria mogen worden gesteld waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Voor het toewijzen van de beschikbare plaatsen mogen alleen niet-kwalitatieve criteria worden gehanteerd zoals loting of volgorde van aanmelding.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren hierdoor overhaast een studiekeuze moeten maken en soms zelfs een studiekeuze moeten maken voordat zij naar de open dag zijn geweest?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten, die interesse hebben in de betreffende opleiding, inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Wat is de reden dat opleidingen zoals in de zorg – waar een groot tekort is aan gediplomeerde verpleegkundigen en verzorgenden – een numerus fixus hanteren?
Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo, waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken en de onderliggende redenen die de scholen daarvoor hebben.
Zoals gezegd zijn de enige wettelijke gronden voor het instellen van een numerus fixus het arbeidsmarktperspectief van een opleiding of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Samen met VWS volgen we deze ontwikkeling en zullen waar nodig in gesprek gaan met mbo-scholen en werkgevers over maximale groei van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleidingen mbo-Verpleegkunde en Verzorgende IG.
Bent u bereid te zorgen dat er een landelijk overzicht komt van het aantal numerus-fixus-studies, net zoals die er al is voor het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Als de resultaten uit de eerder genoemde evaluatiemonitor aanleiding geven voor een landelijk overzicht, dan zal ik daar naar kijken.
Wat gaat u doen om het door de Keuzegids geschetste probleem dat aankomende mbo-studenten vaak niet weten wanneer ze zich moeten inschrijven op te lossen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Of dat goed genoeg gebeurt wordt ook onderzocht in de eerder genoemde evaluatiemonitor van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.
Bent u bereid te zorgen dat het wettelijk verplicht wordt dat elke mbo-instelling een toegankelijke faciliteit inricht waar studenten terecht kunnen voor klachten etc., net zoals dat voor het hoger onderwijs al geregeld is in WHW artikel 7.59a?
Mbo-instellingen zijn reeds verplicht tot het instellen van in een onafhankelijke klachtencommissie. Bij deze commissie kunnen (aspirant-)studenten terecht met klachten over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen. De studentenraad heeft instemmingsrecht op de klachtenregeling. Daarnaast kom ik binnenkort met brief aan uw Kamer waarin ik een aantal maatregelen aankondig om ook de rechtspositie van mbo-studenten te versterken in geval van geschillen.
Heeft u de presentatie van het RMI bijgewoond of ervan gehoord? Kent u het RMI-rapport: «A Radical New Plan for Aviation»?1
Ik ken beide rapporten.
Kent u het rapport «European Aviation Environmental Report 2019»?2
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de conclusie van het RMI dat de sector er niet (meer) in kan slagen om de eigen reductiedoelstelling voor klimaatschadelijke emissies te halen? Onderschrijft u de kritiek van het RMI dat de eigen doelstellingen van de sector ruim onvoldoende waren om klimaatverandering te beperken?
Het behalen van bestaande emissiereductiedoelstellingen is afhankelijk van de intensiteit van het klimaatbeleid voor luchtvaart. Op basis van het bestaande beleid zouden de emissies van de luchtvaartsector toenemen. Bij de in het rapport over de Europese luchtvaart voorspelde CO2 toename van 21% in 2040 zijn reducties buiten de sector, als gevolg van emissiehandel en CO2 compensatie, buiten beschouwing gelaten. Over de mate waarin de ICAO doelstellingen voor de luchtvaart voldoende zijn voor het beperken van klimaatverandering kunnen nog geen uitspraken worden gedaan zolang onbekend is welke bijdragen mondiaal door landen en andere sectoren zullen worden geleverd in het kader van Parijs. Helder is wel dat uiteindelijk een ombuiging noodzakelijk is van de huidige toename van de CO2 uitstoot door de luchtvaart naar een reductie.
Onderschrijft u de conclusies van de bovengenoemde Europese agentschappen dat tot 2040, ondanks alle maatregelen, de CO2-emissies van de Europese luchtvaart met nog eens 21% zullen toenemen?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er veel structurele obstakels zijn om de doelen te halen, zoals de fysieke onmogelijkheid om op korte termijn de productie van alternatieve brandstoffen op te schalen en gebrek aan grote technische doorbraken?
CO2 reductie door de luchtvaart is een complexe uitdaging die vereist dat meerdere obstakels overwonnen worden. Technologische doorbraken voor nieuwe vliegtuigontwerpen kunnen bijdragen aan CO2 reductie op de middellange en lange termijn. Niet alleen de innovaties zelf kosten tijd, maar ook de certificering ervan met oog op onder andere de veiligheid. Ook de ingebruikname kost vervolgens tijd mede gelet op de afschrijvingsduur van bestaande vliegtuigen. Duurzame alternatieve brandstoffen zijn echter nu juist een voorbeeld waar op de korte en middellange termijn wel meer mogelijk is. Concreet doel ik daarbij op duurzame biobrandstoffen (bestaande gecertificeerde combinaties van grondstof en conversietechnologie) en duurzame synthetische brandstoffen. Ook aanwezigen bij uw rondetafelgesprek hebben de kansen benadrukt op het vlak van de duurzame brandstoffen in het algemeen en duurzame synthetische kerosine in het bijzonder. Door nu te investeren in het wegnemen van bestaande obstakels zou Nederland een belangrijke rol kunnen vervullen op het gebied van duurzame brandstoffen. Hierbij dient, ook buiten Nederland, aandacht te zijn voor de verdeling van schaarse biobrandstoffen over verschillende modaliteiten en zekerheid te worden gegeven over de regelgeving die op dergelijke brandstoffen van toepassing is. Daarnaast dient aandacht uit te gaan naar het realiseren van productiefaciliteiten en de (economische) beperkingen die deze ontwikkeling nu afremmen.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er allerlei economische obstakels zijn, zoals onvoldoende beprijzing van emissies en stagnerende vlootvernieuwing door de alsmaar toenemende vraag?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u vertrouwen in het plan van de sector, het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA), als nu al uit de groeiprognoses van de sector zelf blijkt dat CORSIA niet genoeg is om de eigen doelen te halen?
Het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem (CORSIA) is – net als afspraken binnen ICAO over andere instrumenten – gebaseerd op overeenstemming tussen landen. Het is daarmee mede een plan van Nederland. Het instrument introduceert een emissieplafond en stelt luchtvaartmaatschappijen in ieder geval tot 2035 in staat om uitstoot boven dat plafond te compenseren. Nederland is nauw betrokken bij de implementatie van CORSIA en zet daarbij samen met andere Europese landen in op de milieu-integriteit van het systeem.
CORSIA draagt bij aan het ICAO doel om de CO2 uitstoot te stabiliseren. Daarnaast is er binnen ICAO de doelstelling om in 2050 50% van de CO2 emissies t.o.v. 2005 te reduceren. Hiervoor bestaan ook andere instrumenten waarop CORSIA een aanvulling vormt, zoals de CO2 certificatienorm voor vliegtuigen die in 2020 in werking treedt. Daarnaast wordt richting 2050 veel verwacht van nieuwe technologieën en van duurzame hernieuwbare brandstoffen. Ook is het technisch mogelijk om het emissieplafond van CORSIA (gradueel) te verlagen.
Hoe het «Rocky Mountain Institute» is gekomen tot haar becijfering is mij niet helder. In algemene zin geldt dat dergelijke cijfers sterk afhangen van het gehanteerde toekomstscenario en de aannames die verder in het rekenmodel worden gehanteerd. De cijfers komen in ieder geval niet overeen met de cijfers die binnen ICAO worden gehanteerd.
De werkwijze waarbij wordt uitgegaan van alleen directe CO2-emissies komt overeen met die voor andere vervoersmodaliteiten. Emissies die voortkomen uit bijvoorbeeld raffinage worden toegerekend aan de industrie en vallen onder de reductiedoelstellingen voor de landen waarbinnen die industrie zich bevindt. Ook andere emissies dan CO2 hebben effect op het klimaat. Hierover heb ik recent nog vragen beantwoord van het lid Van Raan (Vergaderjaar 2017–2018, Aanhangselnummer 3184). Er bestaat nog veel onzekerheid over het ontstaan en over de effecten van dergelijke emissies op grote vlieghoogte. Om die reden wordt internationaal om dit moment niet gewerkt met CO2-equivalenten voor luchtvaart.
Wat vindt u ervan dat met CORSIA, zelfs bij gematigde groei, een gat van 5.6 gigaton CO2 blijft waarvoor geen oplossing is, terwijl CORSIA slechts op mitigatie van 50% in 2050 mikt en niet de 95% die nodig is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA slechts uitgaat van de directe CO2-emissies van vliegtuigen en geen rekening houdt met indirecte effecten van de productie van fossiele, bio of synthetische brandstoffen (zoals emissies bij raffinage en het verdwijnen van natuurlijke klimaatbuffers voor onduurzame biobrandstoffen)?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA geen rekening houdt met de klimaateffecten van andere vliegtuigemissies, zoals NOx, fijnstof (condensatiekernen) en waterdamp, die door het RMI worden begroot op twee tot drie keer groter dan de CO2-effecten?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt, gezien het feit dat het RMI ook het veranderende weer, zoals meer stormen en hogere temperaturen, als een niet te onderschatten factor voor de groei van luchtvaartemissies benoemt, hier ook rekening mee gehouden bij het voorspellen van de ontwikkelingen?
Op dit moment is deze informatie nog niet meegenomen in de trendanalyses binnen ICAO. In het kader van een update van het IPCC rapport en een update van de lange termijn doelstellingen van ICAO is het de bedoeling dat ook deze interactie in beeld wordt gebracht.
Bent u het eens met het RMI en de experts die 15 november jl. het rondetafelgesprek Toekomstperspectief verduurzaming luchtvaart in de Kamer bijwoonden, dat er op korte termijn geen revolutionaire technische vooruitgang valt te verwachten die significant de emissies van de luchtvaartsector gaat terugdringen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met het RMI eens dat zelfs als er nu een revolutionaire techniek zou worden uitgevonden, de zeer trage certificeringsprocedures voor nieuwe technieken, de terughoudendheid van vliegtuigbouwers om te vernieuwen, de voorkeur voor maatschappijen om een beperkt aantal modellen in de vloot te hebben en de statische infrastructuur op luchthavens, een radicale vlootvernieuwing in de weg staan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het pessimistische vooruitzicht van het RMI over duurzame vliegtuigbrandstof? Als er nu slechts één fabriek in de wereld is die het maakt, terwijl er volgens de International Civil Aviation Organization (ICAO) vanaf nu jaarlijks 140 nieuwe nodig zijn, hoe kan de productie dan worden opgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het prijsverschil van duurzame vliegtuigbrandstof met fossiele kerosine kleiner worden als dit vooral om technische redenen twee tot drie keer duurder is? Zou voor een overstap de fossiele kerosine niet fors duurder moeten worden? Zou het niet het best zijn om de gehele klimaatimpact van brandstofproductie en vliegtuigemissies te belasten om zo de betere alternatieven een kans te geven?
De prijs van kerosine komt tot stand op een mondiale vrije markt. Binnen de bestaande juridische kaders – en in het bijzonder de EU richtlijn energiebelastingen en de (bilaterale) luchtvaartverdragen – is het niet mogelijk om kerosine duurder te maken middels een belasting. Aanpassen van deze kaders vereist (breed) internationaal overleg. Op marktwerking gebaseerde systemen zoals CORSIA en het EU emissiehandelssysteem (ETS) kunnen voor luchtvaartmaatschappijen een prikkel vormen voor een overstap op duurzame brandstoffen. Zeker als de prijs voor emissierechten stijgt, bijvoorbeeld als gevolg van schaarste van zulke rechten. Wat betreft de vraag over de gehele klimaatimpact van brandstofproductie verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 7, 8, 9 en 10.
Onderschrijft u de conclusie van de bovengenoemde Europese agentschappen dat de extra heffingen voor geluid en emissies die sommige landen of luchthavens heffen, veelal te laag zijn om effectief de vlootsamenstelling te veranderen? Wat is de verwachte impact van de tariefdifferentiatie van Schiphol? Verwacht u effecten op de vlootsamenstelling van de Nederlandse vliegbelasting?
De afwegingen van een luchtvaartmaatschappij over de samenstelling van de vloot zijn afhankelijk van vele factoren. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de bestemmingen die een maatschappij aanbiedt, de hoeveelheid vraag naar vervoer op die bestemmingen, het bedrijfsmodel, de strategie en de investeringsruimte. Differentiatie van tarieven door luchthavens kan van invloed zijn op het kostenniveau van een luchtvaartmaatschappij en daarmee op de investeringsruimte. De omvang van die invloed zal per maatschappij verschillen. Luchtvaartmaatschappijen zullen in het algemeen hun vloot inzetten op een manier die leidt tot een optimalisatie van kosten en opbrengsten. Tariefdifferentiatie kan er toe leiden dat maatschappijen voor vluchten van en naar een specifieke luchthaven ervoor kiezen om andere vliegtuigen uit hun vloot in te zetten. Gezien de omvang van investeringen voor vlootvernieuwing ligt het niet voor de hand dat differentiatie in luchthaventarieven van doorslaggevende invloed is om (eerder) over te gaan tot de aanschaf van nieuwe vliegtuigen. In de tarieven van Schiphol voor de periode 2019–2021 wordt sterker gedifferentieerd naar geluid waardoor de tarieven voor vliegtuigen met een grotere geluidbelasting meer dan evenredig stijgen. De invloed van een vliegbelasting op de vlootsamenstelling hangt af van de omvang en de vormgeving van een belasting. Besluitvorming hierover zal later plaatsvinden. Hierop wil ik niet vooruitlopen.
Denkt u dat de vrijwel volledig geliberaliseerde markt en de hevige concurrentie de transitie naar een duurzame luchtvaart sneller of langzamer laat verlopen dan technisch mogelijk is?
Een gerichte sturing vanuit de overheid kan een verdere verduurzaming van de luchtvaartsector bespoedigen. Om die reden wordt hiertoe ook beleid gemaakt op mondiaal, Europees en nationaal niveau.
Denkt u dat het mogelijk is de luchtvaart verder te laten groeien en toch de klimaatimpact voldoende en op tijd terug te brengen?
Dit is afhankelijk van de mate van de (mondiale) groei, de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Neemt u de conclusies van deze rapporten mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050? Neemt u ook krimpscenario’s mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050?
De conclusies neem ik mee. In het kader van het Plan MER dat voor de Luchtvaartnota wordt uitgevoerd, worden verschillende beleidsstrategieën opgesteld. Groei of krimp kan een resultante zijn van de uitwerking van die scenario’s.
Vindt u het, met de conclusies uit deze rapporten in de hand, verantwoord om Lelystad Airport voor commerciële luchtvaart in bedrijf te nemen en om Schiphol en andere regionale luchthavens verder te laten groeien? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, wat betekent dat voor de toekomst van Nederlandse luchthavens?
Het netwerkverkeer op Schiphol is essentieel voor de economisch waardevolle functie van de nationale luchthaven als belangrijke hub in Europa. Gezien de schaarse capaciteit voor luchtvaart in Nederland en de aanzienlijke belasting van het milieu die de luchtvaart op dit moment en op middellange termijn nog met zich meebrengt, hecht het kabinet eraan beschikbare capaciteit in te zetten om de hubfunctie van Schiphol maximaal te ondersteunen. Conform het Aldersakkoord wil het kabinet Lelystad Airport ontwikkelen als overloopluchthaven voor vakantievluchten van Schiphol, zodat op Schiphol ruimte kan worden geboden om het (inter)continentale netwerk te versterken (Kamerstukken II, 2018/19, 31 936, nr. 574).
Ik wil daarnaast voorzichtig zijn met het maken van een directe koppeling tussen een mondiale uitdaging als klimaatverandering en nationale afwegingen over luchtvaart. De bijdrage van het vliegverkeer van en naar Nederland op de mondiale uitstoot van de internationale luchtvaart is beperkt. Als mondiaal minder gevlogen wordt, stoot de internationale luchtvaartsector minder CO2 uit. Als alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt is het effect minder duidelijk, ook als gevolg van onder andere uitwijkgedrag en emissies door andere modaliteiten. Daarbij is de omvang van het mondiale verkeersvolume slechts één van de vele variabelen die de uiteindelijke CO2 uitstoot van de luchtvaart bepalen. Veel hangt verder af van de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Bent u bereid om samen met andere Europese landen te pleiten voor strengere eisen aan de luchtvaart, nu blijkt dat zij de door henzelf opgelegde doelen niet halen?
De voortgang van het behalen van de mondiale CO2 doelstellingen dienen allereerst besproken te worden binnen ICAO. Hetzelfde geldt voor mogelijke aanvullende mondiale maatregelen. Hierin trekt Nederland samen op met andere Europese landen. Daarnaast wordt ook bekeken wat in Europees verband aanvullend kan worden gedaan. Bijvoorbeeld in het kader van de toekomstige vormgeving van het EU ETS voor luchtvaart zal hier de komende jaren nadrukkelijk over gesproken worden.
Het bericht 'Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket»?1 Bent u daarnaast bekend met het artikel 'OM wilt af van briefgeheim op pakketten»?2
Ja.
Wat vindt u van het idee voor een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje kunnen bijdragen aan de opsporing en vervolging van drugscriminaliteit dan wel het indammen van deze vorm van criminaliteit? Hoe beoordeelt u – in het licht van het volume aan pakketpost en aspecten van privacy – de proportionaliteitstoets van dit mogelijke instrument om drugscriminaliteit tegen te gaan?
Zoals in het antwoord op vraag 4 van de gelijktijdig met deze vragen beantwoorde Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over het bericht «legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187) is aangegeven, acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien is de verwachting dat criminelen gebruik kunnen maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Zie hierover nader de gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen toegezonden beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over de verzending van drugs via brievenpost (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185). Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Kunt u uiteenzetten hoe het openen van pakketjes voor controle- en opsporingsdoeleinden in huidige wet- en regelgeving is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op artikel 21 van de Wet op de Economische delicten (WED)? Voor welk doeleinden kunnen pakketjes geopend worden op grond van dit artikel, alleen voor opsporing of ook voor controledoeleinden?
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor controledoeleinden bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een algemeen kader voor het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daartoe is een toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, en daartoe verpakkingen te openen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (art. 5:18 jo. 5:13 Awb). Deze bevoegdheid bestaat als bij of krachtens een bijzondere wet uitdrukkelijk is voorzien in de aanwijzing van personen, belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet (art. 5:11 Awb). Voor wat betreft het toezicht op de naleving van de Opiumwetgeving is dit geregeld in artikel 8j van de Opiumwet, waarin de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg zijn belast met het toezicht op de naleving van die wetgeving. Met het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit zijn belast de inspecteur-generaal Leefomgeving en Transport3 en daartoe door hem gemandateerde ambtenaren4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden dienen deze toezichthouders uiteraard het grondwettelijk beschermde briefgeheim te respecteren. Voor zover het gaat om verpakkingen waarop het briefgeheim van artikel 13 Grondwet van toepassing is, hebben toezichthouders geen bevoegdheid om die verpakkingen te openen. Voor douanetoezicht en douanecontrole krachtens de Algemene douanewet (Adw), waarop de toezichtsbepalingen van de Awb niet van toepassing zijn (art. 1:6 Adw), geldt een specifieke regeling voor de bescherming van het briefgeheim. De regeling is beperkt tot brieven die aan een instelling van vervoer zijn toevertrouwd, deze kunnen slechts worden geopend op bevel van een rechter-commissaris (art. 1:36 Adw).
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor opsporingsdoeleinden kent het Wetboek van Strafvordering (Sv) een specifieke regeling voor de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1 vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd. Deze regeling in strafvordering ziet dus op al deze zendingen bij die vervoerders.
Indien het poststuk, bedoeld in Sv, gesloten is en de redelijke verwachting bestaat dat kennisneming van de inhoud aan de strafvordering kan bijdragen, dan mag de officier van justitie daartoe overgaan, na machtiging van de rechter-commissaris (artikel 114, tweede lid, jo art. 101, tweede lid, Sv). In dat kader moet sprake zijn van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. De kennisneming van de inhoud mag niet met toestemming van de officier van justitie worden overgelaten aan een andere, lagere opsporingsambtenaar.
Met betrekking tot overtredingen die strafbaar zijn gesteld in de Wet op de economische delicten (WED), zijn opsporingsambtenaren, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de WED zijn belast met de opsporing van economische delicten, bevoegd in het belang van de opsporing voorwerpen in beslag te nemen en zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (de artikelen 18, eerste lid, en 21, eerste en tweede lid, WED). Voor zover daarvan niet in de WED of in de wetten en besluiten die zijn genoemd in de artikelen 1 en 1a van de WED is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (art. 25 WED). Hieruit vloeit voort dat de regeling van de WED derogeert aan de regeling in het Wetboek van Strafvordering voor de inbeslagneming en de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten. Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort.
Het briefgeheim in artikel 13, eerste lid, Grondwet is van toepassing op verpakkingen die onder het begrip «brief» vallen. De Postwet definieert de brief als een op een fysieke drager aangebrachte geadresseerde schriftelijke mededeling (art. 2, eerste lid, onderdeel a, Postwet 2009). De definitie in de Postwet 2009, alsook het begrip brief in het huidige artikel 13 Grondwet, zijn leidend voor de uitleg van dat begrip. Verpakkingen, waaronder postpakketten, die niet onder het begrip brief vallen, zijn dus niet beschermd door het grondwettelijk briefgeheim en mogen door een toezichthouder of opsporingsambtenaar dus in beginsel geopend worden.
Ook een opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WED, is in beginsel bevoegd postpakketten, die niet als brief kunnen worden aangemerkt, te openen met het oog op de opsporing van economische delicten.
Ook in het internationaal postverkeer (Wereldpostunie) zijn er regels met betrekking tot het openen van pakketten. Het openen van pakketten geschiedt dan in het kader van douanedoeleinden. Het openen mag plaatsvinden rechtstreeks op grond van een voorbedrukte verklaring (CN22/23) op poststukken waarmee de afzender vooraf akkoord dient te gaan en verklaart: «The item/ parcel may be opened officially» («Mag ambtshalve geopend worden»). Het poststuk bevat dan deze melding. Bovendien heeft de Hoge Raad aanvaard dat de Douane poststukken ook rechtstreeks op grond van «contractuele voorwaarden» mag openen (HR 21 november 2006, NJ2006, 648).
Zouden pakketjes op basis van artikel 21 WED tevens geopend kunnen worden voor de controle op en de opsporing van illegaal vuurwerk? Op basis van welke wet- of regelgeving kunnen pakketjes geopend worden om illegaal vuurwerk op te sporen?
Het Vuurwerkbesluit geeft regels voor het invoeren van vuurwerk. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het niet-naleven van deze regels een economisch delict (art. 9.2.2.1 Wm jo. art. 1a, onder 1°, WED). Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, bevat de WED de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om bij concrete aanwijzingen zaken te onderzoeken, te onderwerpen aan opneming en het nemen van monsters, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (art. 21 WED). Dit is eveneens de basis waarop illegaal vuurwerk opgespoord kan worden.
Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort, zodat een rechterlijke machtiging is vereist voor de kennisneming van de inhoud van een brief in die zin. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is voor verpakkingen die daar niet onder vallen, een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WED, in beginsel zelfstandig bevoegd dergelijke pakketten te openen met het oog op de opsporing van economische delicten, zoals de opsporing van illegaal vuurwerk.
Voor wat betreft de bevoegdheden van toezichthouders in het kader van het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Denkt u dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet kan bijdragen aan de opsporing van verboden drugs in pakketjes? Hoe zou deze bevoegdheid zich effectueren in de opsporingspraktijk?
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Dit houdt concreet dus in dat wanneer een drugshond «aanslaat» op een postpakket, dit op grond van artikel 9, derde lid, Opiumwet in beslag genomen kan worden.
Nu de Opiumwet naar huidig recht niet voorziet in een bevoegdheid tot het openen van verpakkingen zoals beschreven in artikel 21 WED, zal de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen postpakketten op grond van artikel 101 Sv dienen plaats te vinden. Voor zover deze zaken gesloten zijn, behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris.
Naar huidig recht zal het toevoegen van een dergelijke bevoegdheid aan de Opiumwet dus toegevoegde waarde hebben.
Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat een voorgestelde aanpassing die erin voorziet dat een rechterlijke machtiging bij de toepassing van de Opiumwet niet meer is vereist.5 Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 is artikel 2.7.2.2.10, waarin wordt voorgesteld dat, anders dan in het huidige Wetboek van Strafvordering (art. 101), geen machtiging van de rechter-commissaris meer is vereist voor het openen van een postpakket die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf. Bij de opsporing van strafbare feiten die worden gepleegd met behulp van postpakketten betekent dit dat er sneller kan worden opgetreden bij een concrete verdenking jegens een specifieke verdachte of een specifiek postpakket.
Ten aanzien van het zojuist genoemde wetsvoorstel zijn reacties ontvangen over de verhouding van dit voorstel tot bestaande wetgeving. Deze reacties worden nog bestudeerd en betrokken bij het voorstel als het wordt aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Indien het voorstel tot wet wordt verheven en niet langer een machtiging van de rechter-commissaris nodig is voor het openen van postpakketten die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf zal dit, in combinatie met de reeds bestaande bevoegdheden in de Opiumwet, ervoor zorgen dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet niet van toegevoegde waarde is.
Waarom rust er enkel briefgeheim op de pakketjes van PostNL en niet op de verzonden pakketjes bij andere postdiensten? Waar komt dit verschil vandaan? Hoe kunt u dit verschil rechtvaardigen? Wat vindt u van het idee om het briefgeheim dat rust op verzonden pakketjes met PostNL op te heffen teneinde drugscriminaliteit en andere criminaliteit tegen te gaan?
Het grondwettelijk briefgeheim geldt voor zendingen bij alle postvervoerders, niet alleen bij PostNL.
Ik verwijs verder naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteitstoets als u beide voorstellen in samenhang ziet (legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje en opheffen briefgeheim op pakketjes van PostNL)? Zouden beide voorstellen kunnen worden geëffectueerd in de praktijk?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 2 voor wat betreft de legitimatieplicht bij het versturen van een pakket en naar de antwoorden op vragen 3 en 5 voor wat betreft de opheffing van het briefgeheim op pakketten van PostNL. Bovendien wordt er in het kader van een publiek-privaat samenwerkingsverband al onderzocht welke mogelijke maatregelen en oplossingen gehanteerd kunnen worden om criminelen tegen te gaan die misbruik maken van de logistieke infrastructuur. Ik verwijs in dit verband naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag van 30 november 20186 alsmede de beantwoording op Kamervragen van de Kuiken en Moorlag van 28 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u aangeven in hoeverre op Europees niveau of op het niveau van de Verenigde Naties (bijvoorbeeld Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen) een oplossing voor deze problematiek wordt gezocht? Is er reeds sprake van Europese wet- of regelgeving de toeziet op illegale handelsstromen via poststromen? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje op Europees niveau te regelen zijn, dit teneinde een waterbedeffect tegen te gaan?
Er is geen Europese wet- of regelgeving die specifiek toeziet op illegale handelsstromen via poststromen.
Een legitimatieplicht op Europees niveau leidt er alleen toe dat criminelen niet kunnen uitwijken naar buurlanden. Een (binnenlands) waterbedeffect is echter dat criminelen hun zendingen gaan opknippen om ze vervolgens te deponeren in het brievenbussennetwerk. Tot slot kunnen criminelen gebruik maken van katvangers of gestolen en/of valse identiteitsbewijzen.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Universal Postal Union (UPU) en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is als uitvoerende partij van de Universele Postdienst (UPD) in Nederland bij deze overlegstructuren betrokken en ziet die internationale overlegstructuren als de juiste plek en het juiste niveau om deze discussie te voeren.
Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Het bericht ‘Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dit bericht ken ik. Graag verwijs ik u naar de gevraagde commissiebrief over dit bericht voor mijn reactie.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen niet voor vervolgonderzoek naar het ziekenhuis gaan omdat hun eigen risico (de boete op ziek zijn) dan wordt aangesproken?
Het is ongewenst als mensen vanwege het eigen risico noodzakelijke zorg mijden. Daarom zijn er zowel op landelijk als gemeentelijk niveau verschillende maatregelen genomen. Zo worden mensen met een laag inkomen via de zorgtoeslag grotendeels gecompenseerd voor het eigen risico. Ook zijn specifieke zorgvormen, waaronder huisartsenzorg, zorg voor 18-minners en ketenzorg bij bijvoorbeeld diabetes, uitgezonderd van het eigen risico. Verder komen er specifieke zorgvormen in aanmerking voor een fiscale aftrek (de specifieke zorgkosten) en bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan mensen met hoge zorgkosten aan en/of hebben zij gemeentelijke collectiviteiten met regelingen voor het eigen risico.
Verzekerden uit Nijmegen met een laag inkomen hebben de keuze uit verschillende gemeentepolissen. Hierbij kunnen zij ook kiezen voor een uitgebreide aanvullende verzekering die niet alleen dekking biedt voor bijvoorbeeld fysiotherapie, tandheelkundige hulp en hulpmiddelen, maar waarin ook het eigen risico is meeverzekerd. De gemeente verstrekt voor deze verzekering een maandelijkse bijdrage en er geldt geen medische selectie.
Wat is uw reactie op het feit dat voor mensen met chronische ziektes voor een heel aantal noodzakelijke jaarlijkse onderzoeken ook het eigen risico wordt aangesproken, en deze mensen om die reden de onderzoeken overslaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat vooral minima zorg mijden, mensen die bijvoorbeeld alleen wonen en onder bewind staan? Erkent u dat voor hen dit bedrag hard aankomt en dat de tweedeling in gezondheid hierdoor groter wordt?
Om de toegankelijkheid tot zorg voor alle verzekerden te borgen zijn er verschillende maatregelen genomen (zie het antwoord op vraag 2, 3 en 6). Veel van deze maatregelen richten zich specifiek op lage inkomensgroepen. Lage inkomens met gemiddelde zorgkosten betalen voor de Zvw in 2019 gemiddeld 120 euro minder dan dat zij in 2005 (ten tijde van het ziekenfonds) deden.
Het hebben van compensatiemaatregelen is een eerste stap, maar vervolgens moeten mensen hier ook van op de hoogte zijn. Dit heeft mijn voortdurende aandacht. Momenteel loopt een informatiecampagne (via social media) over de uitzonderingen op het eigen risico, waarbij ik me voornamelijk richt op mensen met een laag inkomen en/of laag opleidingsniveau.
Ook gemeenten spelen een belangrijke rol. Er is mogelijk een groep verzekerden die zich niet vanzelf bij de gemeente meldt, omdat zij niet goed op de hoogte zijn van de compensatiemaatregelen die gemeenten kunnen bieden. Het gaat hierbij vooral om huishoudens met (een bredere) financiële problematiek. Gemeenten hebben tal van initiatieven ontwikkeld om deze groep te bereiken. Zo komen gemeenten bijvoorbeeld via de budgetsupermarkt, de apotheker, het zwembad en de bibliotheek in aanraking met potentiële cliënten (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 846). Ik roep gemeenten op om dit soort goede initiatieven voort te zetten.
Wat is uw reactie op het feit dat vanwege het beperkte basispakket mensen noodzakelijke fysiotherapie niet ondergaan omdat zij het niet kunnen betalen?
Circa 84% van de Zvw-verzekerden heeft een aanvullende verzekering. De meeste aanvullende verzekeringen bieden dekking voor fysio- en/of oefentherapie. Mensen met lage inkomens hebben veelal de mogelijkheid om te kiezen voor een gemeentepolis die bestaat uit een basisverzekering en aanvullende verzekering, waarbij de gemeente een bijdrage in de premie verstrekt. In 2018 hebben ruim 715.000 mensen met een laag inkomen voor een gemeentepolis gekozen.2 Ook de gemeente Nijmegen biedt een gemeentepolis aan met een aanvullende verzekering die dekking voor fysio-/oefentherapie biedt. Ik vraag me daarom af of de in deze vraag bedoelde situatie zich op aanzienlijke/grote schaal voordoet.
Wat is uw reactie op het feit dat a) gezondheidsproblemen toenemen, b) mensen in levensgevaar komen en c) soms zelfs komen te overlijden als gevolg van het niet ontvangen van zorg vanwege te hoge kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat huisarts Hanneke zegt dat zij pas vragen kreeg over het niet kunnen betalen van zorg sinds de introductie van marktwerking in het systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op huisarts Hanneke’s pleidooi voor meer inkomensafhankelijke zorg?
De Zvw is reeds voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk. Zo betalen mensen met een hoog inkomen een hogere inkomensafhankelijke bijdrage dan lage inkomens en biedt de zorgtoeslag inkomensafhankelijke compensatie voor de lage(re) inkomens. Ook zijn er verschillende compensatiemaatregelen die zich specifiek op de lage inkomens richten (zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 6).