Het bericht ‘Private uitvoerders sociale zekerheid eisen ‘drastisch aangepaste rol’ UWV’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Private uitvoerders sociale zekerheid eisen «drastisch aangepaste rol» UWV»?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde nieuwsbericht. De beleidsnotitie die in dit artikel wordt genoemd heb ik na contact met PPUSZ ontvangen.
Wat is uw reactie op het pleidooi en de aanbevelingen van het platform van private uitvoerders sociale zekerheid?
De hoofdlijn die ik uit de notitie van PPUSZ haal, is dat zij pleiten voor een zo gelijk mogelijk speelveld in de hybride markt voor de Ziektewet (ZW) en de Werkhervattingsregeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Daarvoor doen zij diverse aanbevelingen. Ik ben met PPUSZ van mening dat het van belang is dat op de hybride markt voor de ZW en de WGA een zo gelijk mogelijk speelveld moet zijn. In dat speelveld moet echter niet alleen sprake zijn van zoveel mogelijk gelijkheid tussen UWV en de private uitvoerders (waarvan PPUSZ op dit moment vier vertegenwoordigd), maar ook tussen werkgevers die eigenrisicodrager zijn en private uitvoerders, en tussen private uitvoerders onderling. Met dat uitgangspunt ben ik reeds in gesprek met UWV en de Belastingdienst. Dit is ook waar de motie van de leden Dijkgraaf en Nijkerken-De Haan (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 766, nr. 15) om vroeg. Naast de gesprekken met UWV en de Belastingdienst ben ik ook breder in gesprek met private partijen in de hybride markt. Dat zijn onder andere private uitvoerders, intermediairs, en verzekeraars. Deze gesprekken en verkenning van mogelijke maatregelen vergen tijd. Ik zal u in het najaar van 2018 in een brief informeren over de uitkomsten van deze verkenning over de hybride markt voor de WGA en de ZW.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie inzake een gelijkwaardiger uitvoering van het hybride stelsel bij het berekenen van premies?2
Zie de beantwoording van vraag 2. Ik zal in het najaar van 2018 de Kamer over dit onderwerp te informeren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het nieuwe platform van private uitvoerders over het streven naar een zoveel mogelijk gelijkwaardige uitvoering van de sociale zekerheid?
Op uitnodiging van mijn ministerie is op 17 april jongsleden al een gesprek met twee bestuurders van PPUSZ gevoerd. Daarbij is ook over gelijkwaardige uitvoering van de sociale zekerheid gesproken. In dat gesprek is nadrukkelijk PPUSZ uitgenodigd nauw contact te onderhouden en om goede ideeën en beleidsvoorstellen te delen.
Het bericht ‘Ernstig dierenleed vastgelegd bij nertsentransport vanuit Nederland’ |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ernstig dierenleed vastgelegd bij nertsentransport vanuit Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beelden van het nertsentransport?
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de draadgazen kooitjes op elkaar zijn gestapeld met slechts een stukje papier tussen iedere kooi om de urine en ontlasting tegen te houden?
Hoe beoordeelt u het feit dat nertsen konden ontsnappen uit de kooien tijdens het transport?
Hoe beoordeelt u het feit dat de nertsen tijdens het hele transport moesten blijven staan in de scheve, deels verticaal gestapelde kooien?
Kunt u de geconstateerde overtredingen op de Europese Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer bevestigen?2
Welke maatregelen bent u of zijn uw collega’s van de Poolse of Duitse autoriteiten voornemens te ondernemen tegen deze Nederlandse nertsentransporteur?
Volgens de door Eyes on Animals aangeleverde gegevens betrof het hier geen Nederlandse transportonderneming, maar een in Polen geregistreerde transportonderneming met in Polen geregistreerde transportmiddelen.
Als het gaat om overtredingen op Pools grondgebied dan is het aan de Poolse autoriteit om hier handhavend op te treden. Uit navraag bij de Poolse inspectie is gebleken dat zij momenteel een officiële reactie voorbereidt.
De Duitse inspectie laat desgevraagd weten geen actie te ondernemen, omdat Duitsland in dit geval slechts doorvoerland was en de constateringen niet op Duits grondgebied plaatsvonden.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in de afgelopen vijf jaar controles uitgevoerd op nertsentransporten? Wat zijn hierbij de bevindingen geweest? Indien er geen controles hebben plaatsgevonden, wat is hiervoor de reden?
In het geval van nertsen is er geen exportkeuring verplicht. Controles op het vervoer van nertsen kunnen vallen binnen de door de NVWA uitgevoerde risicogerichte controles op diertransporten. Dit kunnen welzijnsrisico’s zijn, maar ook risico’s ten aanzien van de insleep van dierziektes.
De afgelopen 5 jaar hebben op transporten van nertsen geen controles plaatsgevonden, omdat er geen aanwijzingen waren dat deze noodzakelijk waren op basis van geïdentificeerde risico’s. Wel hebben controles op nertsenhouderijen plaatsgevonden. De NVWA gebruikt dit soort signalen in haar risicogericht toezicht, in dit geval in het toezicht op het vervoer van nertsen.
Hoe worden de controles op het naleven van de regels voor het welzijn van de dieren tijdens het transport en de regels voor de hygiëne van de veewagen uitgevoerd als er voor deze transporten geen aanmeldplicht is voor het overheidssysteem Trade Control and Expert System (TRACES)?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot acht u de kans dat overtredingen bij nertsentransporten op deze wijze aan het licht komen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat effectieve handhaving alleen mogelijk is indien transporten vooraf worden aangemeld? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel die mening niet. Het verplicht aanmelden en controleren voor bepaalde diersoorten is onderdeel van Europese regelgeving waaraan Nederland zich dient te conformeren. Daarnaast is het zo dat de NVWA haar toezichtstaken, waar geen voorgeschreven controles bestaan, kennisgedreven en risicogericht organiseert. Deze strategie is er op gericht de controles zo effectief en efficiënt mogelijk in te richten en ook gericht op de grootste risico’s. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 8 t/m 10 zal de NVWA dit signaal benutten om haar toezicht, waar nodig, aan te scherpen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nertsen vanuit Nederland naar andere landen worden getransporteerd om daar de pelshouderij uit te breiden, terwijl deze bedrijfstak in Nederland binnen enkele jaren verboden is? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het exporteren van nertsen?
Bij het in de nertsensector toegepaste houderijsysteem verblijven de nertsen gedurende hun hele leven inclusief het moment van pelzen op hetzelfde bedrijf/locatie. Vervoer van dieren vindt slechts incidenteel plaats, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van nieuw fokmateriaal. Ook kan sprake zijn van (eenmalig) vervoer van Nederlands fokmateriaal in het geval van verplaatsing van een houderij naar het buitenland, maar ik verwacht hiervan geen grote effecten. Ik zie daarom geen aanleiding om beperkingen op te leggen aan het vervoer van nertsen.
Deelt u de mening dat nertsentransporten vanuit Nederland (zolang ze nog plaatsvinden), net als andere lange afstandstransporten, voor vertrek gecontroleerd moeten worden door de NVWA? Zo nee, op welke wijze wordt voorkomen dat ondeugdelijke trucks de weg op gaan en de nertsen onnodig lijden, zoals te zien is in deze beelden?
De door de NVWA uitgevoerde controles voor vertrek zijn gebaseerd op Europese regelgeving die op dit moment niet voorschrijft dat dit bij nertsen plaatsvindt. Ik zal dit signaal ook onder de aandacht van de sector brengen. De sector heeft hier ook een eigen verantwoordelijkheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg NVWA op 14 juni 2018?
Het is helaas niet gelukt de vragen voor het Algemeen Overleg NVWA te beantwoorden.
Het bericht ‘Veel trots, weinig kennis’ |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Alexander Pechtold (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel trots, weinig kennis» in de juni-uitgave van het Historisch Nieuwsblad?
Ja.
Komt het in het artikel geschetste beeld overeen met door uw ministerie uitgevoerde onderzoeken over de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn? Zo nee, waarin verschillen beide beelden?
Er is door OCW geen onderzoek gedaan naar de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn. Het is derhalve niet mogelijk een vergelijking te maken. Wel is het SCP op dit moment bezig met een onderzoek naar de Nederlandse identiteit en onderlinge verbinding. Deze SCP-publicatie wordt in de eerste helft van 2019 verwacht.
Hoe wordt door u bij de uitvoering van de alinea in het regeerakkoord over het vergroten van de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden de geschiedeniskennis van de gemiddelde Nederlander van een onvoldoende naar een voldoende getrokken?
Op basis van dit gegeven concluderen wij dat kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden blijvend aandacht verdient. Niet voor niets zit dit in de kern van ons onderwijs. In het regeerakkoord is een aantal maatregelen opgenomen om het historisch democratisch bewustzijn te versterken, namelijk het uitreiken van de Canon, het beter zichtbaar en toegankelijk maken van historische plaatsen, kennis van het Wilhelmus (dit is meegegeven aan het ontwikkelteam bij de integrale curriculumherziening) en het mogelijk maken van museumbezoek en bezoek aan het parlement. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt en geïmplementeerd. Deze combinatie van maatregelen moet bijdragen aan een versterking van het historisch democratisch bewustzijn van jongeren.
Daarnaast wordt in diverse ontwikkelteams van curriculum.nu onderzocht welke kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden in het curriculum van de toekomst wordt opgenomen. Het gaat dan – conform het regeerakkoord – onder andere over kennis over democratie, de Nederlandse rechtsstaat en (seksuele) diversiteit.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het Historisch Nieuwsblad-onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de respondenten weet dat Nederland sinds de negentiende eeuw, dus 200 jaar, een koninkrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke relatie ziet u met de Canon van Nederland, en de wijze waarop die in het onderwijs gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden, om de kennis over ons historisch bewustzijn te vergroten?
Zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat de vensters van de Canon van Nederland als uitgangspunt dienen ter illustratie van de (tien) tijdvakken. Daarbij bestaat er in de praktijk een verschil tussen het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs ligt de nadruk meer op de geschiedenis van Nederland. In het voortgezet onderwijs is er meer aandacht voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast worden historische vaardigheden en historisch redeneren in het voortgezet onderwijs belangrijker, zoals het interpreteren van bronnen en het kritisch beoordelen van de betrouwbaarheid ervan. Door feitenkennis alleen wordt geen historisch bewustzijn gecreëerd, vandaar dat de examenprogramma’s van geschiedenis (en staatsinrichting) een bredere aanpak benaderen voor leerlingen in het vmbo, havo en vwo.
In deze examenprogramma’s moeten ook keuzes worden gemaakt, aangezien de tijd beperkt is en de omvang van de geschiedenis erg groot. Leerlingen in het vmbo leren over de geschiedenis en staatsinrichting van Nederland vanaf 1848 tot heden. In de examenprogramma’s van havo en vwo wordt kennis gevraagd van de prehistorie (3.000 v.Chr.) tot het heden. In beide programma’s hebben historici, vakspecialisten, curriculumexperts en geschiedenisleraren weloverwogen beslissingen genomen om een evenwichtig beeld te geven van onze nationaal én internationaal gedeelde geschiedenis. Daarin zijn niet alle vensters van de Canon uitgewerkt om ook ruimte te laten voor internationale ontwikkelingen in Europa en de wereld. Met de vrijheid die leraren in het schoolexamen en in hun lessen hebben, is er genoeg ruimte voor hen om de vensters van de Canon alsnog volledig aan te bieden.
De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt en ter illustratie voor leraren bij de vormgeving van hun lessen. Op dit moment worden in het kader van de integrale curriculumherziening voor het primair en voortgezet onderwijs door leraren en schoolleiders voorstellen gedaan voor de actualisatie van de kerndoelen en eindtermen. De Minister van OCW vraagt daarom aan entoen.nu om het ontwikkelteam Mens en Maatschappij – waar geschiedenis een onderdeel van is – te informeren over het gebruik van de Canon in het onderwijs. Nadat Curriculum.nu in het voorjaar van 2019 haar advies heeft gepresenteerd, vragen we een nieuwe onafhankelijke commissie om te kijken of en hoe de Canon moet worden aangepast.1
Hoe verklaart u dat de geschiedenisvragen door jongeren tussen de 14 en 18 jaar slechter dan gemiddeld worden beantwoord?
Wij hebben geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden over de verschillende schoolsoorten en profielen. Het is daarmee dan ook lastig te verklaren.
Hoe duidt u de grote scheidslijnen die uit het onderzoek naar boven komen tussen verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van hun houding over bijvoorbeeld dubbele paspoorten en de komst van gastarbeiders?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben we geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden. Het is daarom lastig de verschillen te duiden.
Wel zien we ook in andere studies in binnen- en buitenland dat jongeren positiever zijn over de komst van migranten en kwesties in de multiculturele samenleving dan ouderen. Zij groeien op in een samenleving die diverser is en hebben meer contact met mensen met een andere nationaliteit of een migratie-achtergrond. Overigens zijn daarbij de verschillen naar opleidingsniveau groter dan de verschillen naar leeftijd. Omdat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties, kan opleiding een deel van het verschil verklaren. In het artikel van het Historisch Nieuwsblad worden alleen verschillen tussen leeftijdsgroepen besproken. Het is onduidelijk of er daarbij gecontroleerd is voor opleidingsverschillen.
Bent u bereid de geschiedenistest zelf ook te maken en de resultaten ervan te openbaren?
Ja, we hebben allebei de geschiedenistest gemaakt. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoordde zeventien van de twintig vragen goed (bij de vragen 5, 7 en 13 gaf zij het verkeerde antwoord). De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had twee van de twintig antwoorden fout (het ging om de antwoorden op de vragen 6 en 7).
De risico’s bij zoutwinning |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht» SodM waarschuwt voor gaten en verontreiniging bij zoutwinning»(FD, 31 mei 2018) en het achterliggende rapport van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «Staat van de sector zout»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er onvoldoende is nagedacht over de risico's van zoutwinning op de lange termijn? Zo ja, waarom en wanneer zijn die lange termijn risico’s wel duidelijk geworden? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
In het rapport «Staat van de sector zout» heeft SodM verschillende risico’s van de zoutwinning benoemd. Voor een aantal van deze risico’s heeft de industrie afdoende maatregelen genomen, zodat deze risico’s beheersbaar zijn. De toezichthouder gaat ook in op de veranderingen in de samenleving, hetgeen zich heeft geuit in een kritische houding richting mijnbouw en een vermindering van de risico-acceptatie. Mede hierdoor, en gelet op een groot aantal incidenten, heeft SodM besloten om het toezicht op de sector aan te scherpen. Hierdoor zijn ook de risico’s die op een langere termijn spelen meer naar voren gekomen. Voor enkele van deze risico’s voor de lange termijn moet de sector nog meer maatregelen nemen.
SodM heeft het toezicht op de zoutsector meer prioriteit gegeven. Ik ben het daarmee eens, en vind dus ook dat er meer aandacht besteed moet worden aan de risico’s op de lange termijn. Het onderzoek naar de wijze waarop een caverne toekomstbestendig kan worden verlaten is de eerste stap in het proces dat zal leiden tot het wegwerken van de huidige achterstand.
Hoe oordeelt u over het risico van het ontstaan van zinkgaten ten gevolge van het instorten van zoutcavernes? Wat gaat u doen om inwoners van de desbetreffende gebieden in Twente en Overijssel te beschermen tegen dergelijke risico’s?
Zinkgaten kunnen alleen ontstaan bij zoutcavernes die zowel instabiel zijn als zich (relatief ten opzichte van hun grootte) ondiep in de ondergrond bevinden. Op het moment dat een dergelijke zoutcaverne instort, kan dat leiden tot een zeer lokaal zinkgat aan de oppervlakte. Veruit de meeste cavernes in Nederland zijn stabiele cavernes en liggen zo diep dat een dergelijk scenario niet aan de orde is.
In de «Staat van de sector zout» worden 63 oude cavernes in Twente genoemd die potentieel instabiel zijn. Voor deze cavernes is een plan van aanpak opgesteld om de risico’s te mitigeren. Door het ondergronds monitoren van trillingen kan men vroegtijdig signalen oppikken die kunnen wijzen op het begin van het instorten van een caverne. Het instortingsproces van een caverne duurt meerdere jaren. Gedurende dit proces is er voldoende tijd om de instabiele caverne tijdig met kalkslurry (een restproduct van zoutwinning) te vullen. Als de caverne voldoende gevuld is, zal er geen zinkgat meer aan het oppervlak verschijnen. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover geïnformeerd in de beantwoording2 van vragen van voormalig lid Van Veldhoven en in de beantwoording3 van vragen van voormalig lid Smaling (SP).
Deze beheersmaatregelen ter voorkoming en beperking van schade worden reeds enige tijd toegepast en zijn vastgelegd in het «subsidence management protocol» (SMP). SodM heeft aangegeven dat dit protocol goed door AkzoNobel wordt uitgevoerd. De inwoners van de desbetreffende gebieden zijn daarmee afdoende beschermd.
Deelt u de mening van SodM dat er plannen moeten komen voor de potentiële instabiliteit onder de genoemde vuilstort in Twente? Zo ja, ziet u dat alleen als een verantwoordelijkheid van Akzo Nobel die daar zout wint, of ziet u ook voor de overheid daarin een rol weggelegd? Zo, ja welke rol zou de overheid dan kunnen spelen? Zo nee, waarom deelt u de mening van SodM niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, voorziet het SMP in de monitoring en de aanpak van de potentieel instabiele cavernes. SodM heeft aangegeven dat AkzoNobel dit protocol goed uitvoert. Een potentieel instabiele caverne wordt gesaneerd zodra uit de monitoring is gebleken dat de vorm van de caverne aan het veranderen is.
SodM heeft in de «Staat van de sector zout» speciale aandacht gevraagd voor de twee potentieel instabiele cavernes onder de genoemde vuilstort in Twente. Voor deze cavernes zou men graag zien dat AkzoNobel komt met andere beheersmaatregelen, omdat regulier saneren bij deze cavernes niet direct mogelijk is. SodM adviseert in dit bijzondere geval dat men niet afwacht totdat er eventueel een verandering wordt gedetecteerd maar dat men gezien de locatie een passend plan klaar heeft voor het geval deze potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel zijn geworden.
Ik vind dit een goed voorstel van SodM. Op 13 juli 2018 heeft AkzoNobel SodM per brief4 geïnformeerd dat zij voor het einde van het jaar een specifiek risicobeheersplan op zal stellen voor de twee cavernes onder de vuilstort. SodM heeft daarop per brief5 aangegeven dat zij verwacht voor 15 oktober 2018 een conceptversie van dit plan te ontvangen.
Deelt u de mening van SodM dat een zoutkoepel in het Groningse Heiligerlee potentieel instabiel is en mogelijk gevaar voor omwonenden kan opleveren? Hoe kan dit gevaar worden teruggebracht en door wie? Hoe zie u de verantwoordelijkheid van de overheid in dit gebied?
Het lijkt erop dat de vorm van een caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Ook is er op 20 november 2017 een lichte trilling waargenomen door het KNMI. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente waarvan een brok in de caverne is gevallen.
SodM heeft aangegeven dat de caverne in de buurt van de bebouwde kom van Heiligerlee ligt en dat, in het geval dat deze caverne instabiel zou worden, er dan een kans op schade bestaat. Het is volgens SodM daarmee niet gezegd dat de caverne ook daadwerkelijk instabiel is.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee, net zoals in Twente, een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren, lokaliseren en te interpreteren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Met dit netwerk kan AkzoNobel de cavernes in Heiligerlee monitoren en met meetgegevens aantonen of deze cavernes stabiel zijn.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. Ik heb SodM gevraagd om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
AkzoNobel is verantwoordelijk voor het monitoren van de cavernes en is gehouden deze na de productie van het zout op een veilige en toekomstbestendige manier te verlaten. SodM houdt toezicht hierop.
Hoe oordeelt u over het risico dat ten gevolge van de zoutwinning bij Veendam diesel in het grondwater terecht zou kunnen komen? Hoe en door wie moet dit risico gereduceerd worden?
In mijn beantwoording van vragen van het lid Beckerman van 9 juli 20186 ben ik ingegaan op het incident bij Nedmag in Veendam. Door dit incident is het risico dat pekel en diesel het grondwater aldaar kunnen verontreinigen reëel geworden. Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen dat het ondiepe grondwater is verontreinigd. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door de injectie van water in de caverne te staken en zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen heeft men de druk aldaar verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en diesel uit de caverne in de diepe ondergrond zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Nedmag is verantwoordelijk voor de lekkage en is verplicht deze zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijf is aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen en schade van dit incident.
Neemt u het advies van de SodM om voor één schadeloket voor omwonenden te zorgen in gebieden waar zowel zout- als gaswinning plaatsvindt over, zodat omwonenden niet hoeven aan te tonen welke vorm van mijnbouw de schade heeft veroorzaakt? Deelt u de mening dat dit loket zou moeten zorgen voor een onafhankelijk beslissing over de schadeafhandeling en de verdeling van de kosten over de veroorzakers? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor dit loket zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het advies van SodM omtrent het schadeloket en de onafhankelijke schadeafhandeling in het verlengde van het advies dat ik op 1 februari 2018 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heb gekregen. Ik heb u op 30 mei 2018 geïnformeerd7 over de wijze waarop ik met het advies van de Tcbb zal omgaan, en verwacht u over de uitvoering de komende weken nader te informeren.
Het bericht ‘Aantal mensen in de bijstand daalt verder’ en de Divosa Benchmark Werk &Inkomen jaarrapportage 2017 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht « Aantal mensen in de bijstand daalt verder»1 en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017?2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 62% van de respondenten in een onderzoek onder bijstandsgerechtigden aangeven dat zij vrijgesteld zijn van de sollicitatie en re-integratieplicht?3
Uit de laatste Divosa-monitor blijkt dat eind 2017 10% van de bijstandsgerechtigden een volledige ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen. Dit percentage is in de loop der jaren gestaag gedaald (41% in 2005; 24% in 2012; 16% in 2013 en 12% in 2016). Het totaal aantal ontheffingen ligt overigens hoger, omdat gemeenten een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet hoeven te registreren voor de statistieken.
Uit onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat daarnaast een substantieel deel van de bijstandsgerechtigden in de praktijk een «informele ontheffing» heeft, hetgeen betekent dat zij met rust worden gelaten en geen verplichting krijgen opgelegd om actief aan hun re-integratie te werken.4
In het Klantonderzoek Monitor Participatiewet 2017 zegt 62% van de ondervraagde bijstandsgerechtigden te ervaren dat zij zijn vrijgesteld te zijn van de sollicitatie- en re-integratieplicht.5 Van deze groep zoekt 16% op dat moment evenwel toch naar werk. Uit het eerste klantenonderzoek uit 2015 bleek ook dat 43 procent van de mensen die een vrijstelling rapporteerde ook van plan was om in de komende periode naar werk te gaan zoeken.
Anderzijds zoekt van het deel van de respondenten dat zegt juist niet te zijn ontheven van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht, ruim de helft op het moment van enquêteren niet naar werk. Voor een deel zal het bij deze laatste groep gaan om mensen die middenin een re-integratietraject zitten.
Het gaat hier om de ervaring van bijstandsgerechtigden dat zij zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Het verschil tussen het aantal geregistreerde ontheffingen en het aantal ervaren vrijstellingen vind ik opmerkelijk groot en zorgelijk. Het sluit aan bij de constatering uit het ervaringsonderzoek onder cliënten en gemeenten uit 2017 dat ongeveer de helft van de werkzoekenden in de bijstand de afstand tot de arbeidsmarkt nog als te groot ervaren om op afzienbare termijn te gaan werken. Ook gemeenten geven aan dat voor ongeveer de helft van de uitkeringsgerechtigden de afstand naar werk op dit moment nog te groot is om naar werk te begeleiden. Het betreft vaak burgers met een complexe problematiek. Ze kampen vaak met belemmeringen bij het vinden van een baan vanwege de lichamelijke of geestelijke gezondheidssituatie.
Hoe verhoudt dit percentage van 62% zich tot de geconstateerde 10% van de bijstandsgerechtigden met een ontheffing van de arbeidsplicht in de rapportage van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat er kennelijk nog relatief vaak sprake is van informele ontheffingen van de arbeidsplicht voor bijstandsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe draagt het verlenen van informele ontheffingen bij aan de activering en re-integratie van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt?
Uit het rapport arbeidsverplichtingen van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen uit de Participatiewet moeilijk uitvoerbaar vinden en niet alle opgenomen geüniformeerde arbeidsverplichtingen gebruiken.6 Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Langdurige afhankelijkheid van de bijstand kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schuldenproblematiek. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkómen. In het Regeerakkoord wordt daarom ook aangegeven dat met gemeenten het gesprek wordt aangegaan over de «best practices» in handhaving van de (geüniformeerde) arbeidsverplichtingen.
Daarbij is mij nog onvoldoende duidelijk wat een informele ontheffing inhoudt, omdat in tegenstelling tot de formele ontheffingen informele ontheffingen niet (altijd) geregistreerd en verantwoord worden.7 Wanneer een informele ontheffing betekent dat deze mensen geheel uit beeld zijn bij de gemeente zal dit zeker geen positieve bijdrage leveren aan activering en re-integratie. Wanneer het betekent dat de mensen wel in beeld zijn maar dat allereerst een aantal andere problemen wordt aangepakt alvorens de stap richting arbeidsmarkt wordt gezet ligt de situatie waarschijnlijk genuanceerder. Uit het ervaringsonderzoek blijkt dat een aantal gemeenten gebruik maakt van zo’n integrale aanpak van de soms complexe problematiek waarin deze mensen verkeren.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten denken in mogelijkheden, ook als mensen al langer bijstand ontvangen. Ik laat op dit moment daarom een onderzoek uitvoeren onder een aantal gemeenten dat heeft geïnvesteerd in het beter in beeld brengen van deze groep. De vraag daarbij is wat deze benadering inhoudt, wat dit ze heeft gekost maar vooral ook wat het heeft opgebracht. Voorts loopt op dit moment onderzoek naar de kenmerken van mensen die langdurig in de bijstand zitten en in welke mate zich verschillen hierin voordoen tussen typen gemeenten. De lessen die uit deze onderzoeken kunnen worden getrokken wil ik breed verspreiden onder gemeenten. Deze onderzoeken komen dit jaar beschikbaar voor gemeenten, en aan de hand daarvan ga ik hierover met gemeenten graag in gesprek.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de toepassing van informele ontheffingen op de arbeidsplicht?
Zie antwoord vraag 5.
Welke omstandigheden gelden nog meer bij de ontheffingen van arbeidsplicht op basis van «dringende redenen» die in de rapportage van Divosa naar voren komen, naast persoonlijke omstandigheden zoals mantelzorg en ziekte?
In beginsel gelden de arbeidsverplichtingen voor alle bijstandsgerechtigden, met uitzondering van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Gemeenten hebben op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet de bevoegdheid om bijstandsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, indien daartoe dringende redenen bestaan. Uitgangspunt is dat het college de op te leggen arbeidsverplichtingen aanpast aan de mogelijkheden die de bijstandsgerechtigde nog wel heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Het college kan met persoonlijke omstandigheden, zoals medische belemmeringen of het geven van mantelzorg rekening houden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Dit zijn echter geen dringende redenen op grond waarvan een belanghebbende kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen, zonder alternatieve voorzieningen voor de zorg te bezien. De afweging of een bijstandsgerechtigde al dan niet vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad van belang is dat het aantal (informele) verleende ontheffingen jaarlijks gecommuniceerd wordt met de gemeenteraad zodat hier lokaal het debat over gevoerd kan worden? Bent u bereid het gesprek met de gemeenten aan te gaan over deze informatievoorziening aan de gemeenteraad?
In Nederland bepalen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad in gezamenlijkheid waarover het college van burgemeester en wethouders verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik kan en wil hierin niet treden. De gemeenteraad zelf kan het college ter verantwoording roepen, en gemeenteraadsleden kunnen informatie en uitleg vragen over alles wat het college doet. Overigens zijn gemeentelijke cijfers over het aantal informele ontheffingen per definitie niet beschikbaar, omdat deze niet worden geregistreerd.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
Het bericht 'Rijke huurder krijgt geld terug' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijke huurder krijgt geld terug»?1
Ja.
Op welke wettelijke basis mogen woningcorporaties inkomensgegevens opvragen bij de Belastingdienst? Sinds wanneer bestaat deze wetgeving? Voorzag deze wetgeving in terugwerkende kracht? Zo ja, waarom is voor dit zware middel gekozen?
De wettelijke basis op grond waarvan de Belastingdienst op aanvraag van verhuurders de inkomenscategorie van huurdershuishoudens verstrekt is sinds 16 maart 2013 geregeld in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek. De wet had geen terugwerkende kracht. Op basis van die wet mochten verhuurders die ter bevordering van de doorstroming huishoudens met een midden- of hoger inkomen een hogere huurverhoging wilden voorstellen ten behoeve daarvan de inkomenscategorie van huurdershuishoudens opvragen bij de Belastingdienst.2
Kent u de uitspraak waar het artikel naar verwijst? Wat vindt u van de portee van deze uitspraak, namelijk dat de Belastingdienst geen inkomensgegevens had mogen verstrekken van vóór 2016? Welke motivering had de rechter hierbij?
Ja, die uitspraak is mij bekend. De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag baseert zijn uitspraak op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 dat de wettelijke bepaling niet genoeg expliciet een verplichting voor de Belastingdienst bevatte om (op aanvraag) inkomenscategorieën van huurdershuishoudens te verstrekken. Per 1 april 2016 is die verplichting explicieter in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd.
De bestuursrechter is in dit specifieke geval tot het oordeel gekomen dat de Minister van Financiën een schadevergoeding dient te betalen. De Minister van Financiën en ik kunnen ons niet vinden in de strekking van deze uitspraak, zodat het van belang is dat de hoogste bestuursrechter hierover oordeelt. De Minister van Financiën is dan ook tegen deze uitspraak van de bestuursrechter van 26 april 2018 in hoger beroep gegaan.
Hoe vaak is de Belastingdienst gevraagd om gegevens te verstrekken over inkomens van voor 2016? Hoe vaak is op basis van deze gegevens de huur van mensen verhoogd?
In de jaren 2013 en 2014 zijn voor ca. 1,9 miljoen woningen inkomenscategorieën opgevraagd en verkregen en in 2015 voor ca. 1,75 miljoen woningen. Voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is toegepast is mij niet bekend, omdat het aan verhuurders is om gebruik te maken van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging of niet. Maar van de door de Belastingdienst verstrekte inkomenscategorieën viel in de jaren 2013 tot en met 2015 ca. 11% in de middeninkomenscategorie (maximale huurverhoging 0,5 procentpunt hoger). In de jaren 2013 en 2014 viel ruim 15% in de hogere inkomenscategorie (maximale huurverhoging 2,5 procentpunt hoger), in 2015 was dat gedaald naar ruim 12%.
Dienen alle huurverhogingen op basis van opgevraagde gegevens van voor 2016 teruggedraaid dan wel vergoed te worden? Zo ja, wat is de gemiddeld teveel betaalde huur?
Ik ben van mening dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot gevolg heeft dat geconcludeerd moet worden dat de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhogingen van de jaren 2013 tot en met 2015 niet rechtsgeldig overeengekomen zijn. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is de Minister van Financiën dan ook in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van bestuursrechter Den Haag van 26 april 2018, waarover het artikel in de Telegraaf gaat.
Verder zijn enkele (civiele) procedures aanhangig van individuele burgers en van de Woonbond over de inkomensafhankelijke huurverhoging.
Wordt deze huur vergoed door de belastingdienst of moeten woningcorporaties deze terugstorten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zelf actief op te sporen wie er recht heeft op compensatie en deze compensatie uit te keren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunnen huurders hun recht krijgen indien zij zijn geconfronteerd met huurverhogingen op basis van gegevens van voor 2016? Bent u bereid, in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming, een collectieve regeling vorm te geven, zodat niet iedere huurder individueel naar de rechter hoeft?
Zie antwoord vraag 5.
De snel oprukkende dodelijke bacterie Meningokokken W |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het AD-artikel: «RIVM: Tekort aan vaccins tegen snel oprukkende dodelijke bacterie»?1
Ja.
Is er een verklaring voor het oprukken van de meningokokbacterie, en in het bijzonder type W, de zeer dodelijke variant?
Met behulp van (internationale) signalerings- en monitoringsystemen worden dit soort ontwikkelingen zorgvuldig in de gaten gehouden.
De resultaten uit deze systemen laten echter geen duidelijke verklaring zien voor het feit dat deze vorm van meningokokken, meningokokken type W, vanaf 2015 in Nederland vaker voorkomt dan eerder. Het RIVM geeft aan dat vermoedelijk veranderingen in de eigenschappen van de bacterie een rol spelen. In Engeland werd al eerder een toename van dit type gezien.
Welke maatregelen zouden volgens u genomen kunnen worden om de verspreiding tegen te gaan?
Naar aanleiding van de stijging van het aantal besmettingen hebben deskundigen geadviseerd2 om de vaccinatie van kinderen van 14 maanden tegen meningokokken C te vervangen door een vaccinatie tegen meningokokken A, C, W en Y en om een jaarcohort adolescenten in de leeftijd van 12 -14 jaar te vaccineren. Het advies van de deskundigen is opgevolgd en op dit moment lijkt deze strategie de beste manier te zijn om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet.
Aan de Gezondheidsraad heb ik gevraagd of ook tegen andere typen meningokokken gevaccineerd moet worden en of wellicht ook andere leeftijdsgroepen daarvoor in aanmerking komen. Dit advies wordt eind van dit jaar verwacht.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger al in september 2017 opdracht heeft gegeven om naar aanleiding van het advies van het deskundigenberaad en vooruitlopend op het advies van de Gezondheidsraad een aanbesteding te starten voor het vaccin tegen meningokokken type W?2
Ja.
Is de wijziging van het Rijksvaccinatieprogramma ingevoerd vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2018, zoals in de brief van 25 september 2017 aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 april jl. aan uw Kamer4 heb ik aangekondigd dat vanaf mei 2018 binnen het Rijksvaccinatieprogramma alle kinderen van 14 maanden gevaccineerd worden tegen meningokokken typen A, C, W en Y en dat dit vanaf oktober 2018 ook geldt voor adolescenten geboren tussen 1 mei en 31 december 2004. De beste en, met deze korte voorbereidingstijd, haalbare manier om tieners te vaccineren, is door middel van groepsvaccinatiesessies. Om te kunnen starten met deze sessies, is het nodig om in één keer een grote hoeveelheid vaccins ter beschikking te hebben. Deze grote hoeveelheden vaccin zullen in augustus en september geleverd worden, eerder was niet mogelijk. Vanaf 1 oktober 2018 is er voldoende vaccin beschikbaar om de opgeroepen tieners te vaccineren.
Is in de aanbesteding rekening gehouden met het advies van het deskundigenberaad om de vaccinatie aan te bieden aan alle kinderen van 12 tot 14 jaar? Zo nee, waarom niet?
De deskundigen hebben geadviseerd vaccinatie aan te bieden aan één jaarcohort rond 12–14-jarige leeftijd, waarbij nog (wetenschappelijk) bezien moest worden op welke leeftijd het vaccin exact aangeboden moest worden. Er is om epidemiologische redenen voor de groep tieners die 14 jaar worden in 2018 (cohort 2004) gekozen. Het aantal ziektegevallen neemt toe vanaf ongeveer 14–15 jaar, adolescenten spelen een belangrijke rol in de verspreiding van de ziekte. Dus daarmee wordt de impact van de maatregel waarschijnlijk het snelst zichtbaar. In de aanbesteding is rekening gehouden met één jaarcohort tieners en een jaarcohort kinderen van 14 maanden.
Klopt het dat er desondanks onvoldoende vaccins zijn? Zo ja, wat is daarvan volgens u de reden?
De intentie van de Europese aanbesteding was om in 2018 twee hele jaarcohorten te vaccineren, namelijk kinderen van 14 maanden en tieners die in 2018 14 jaar worden. In mijn brief van april dit jaar heb ik aangegeven dat bij deze aanbesteding is gebleken dat het voor 2018 niet mogelijk was om voldoende vaccins in te kopen voor twee hele jaarcohorten. De voorraad vaccins bleek niet toereikend en het produceren van nieuwe vaccins in een ingewikkeld proces en heeft een lange doorlooptijd.
Daarom worden kinderen van 14 maanden vanaf 1 mei 2018 gevaccineerd met een ACWY-vaccin en tieners geboren tussen 1 mei 2004 en 31 december 2004 vanaf 1 oktober 2018.
In 2019 is er wel voldoende vaccin om twee volledige jaarcohorten te vaccineren. Dan zullen alle kinderen van 14 maanden en alle tieners die zijn geboren tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 een oproep ontvangen.
Zijn de extra investeringen die opgenomen zijn in de 1e suppletoire begroting – à 10,7 miljoen euro in 2018 en structureel 13,4 miljoen – voldoende om alle jongeren van 12 tot 14 jaar te vaccineren?3
Ja, deze extra investeringen zijn voldoende om de voorgenomen maatregelen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en vaccinatie van 14 jarigen, uit te voeren.
Vindt u het acceptabel dat in het geval van een advies van de Gezondheidsraad – om meer leeftijdsgroepen te vaccineren – het normaal gesproken nog negen maanden tot een jaar kan duren voordat de vaccinatie daadwerkelijk plaats kan vinden?
Van advies van de Gezondheidsraad tot uitvoering binnen negen maanden tot een jaar is heel snel. Gebruikelijk is om het advies van de Gezondheidsraad eerst te bestuderen en te beoordelen of het overgenomen moet worden.
Nadat besloten is om het advies over te nemen kan de Europese aanbesteding voor de aankoop van vaccins worden gestart. Deze heeft een doorlooptijd van gemiddeld 4 tot 6 maanden. Afhankelijk van de vaccinbeschikbaarheid, kost het vervolgens ook tijd om ervoor te zorgen dat een grote hoeveelheid vaccins beschikbaar is voor het uitvoeren van groepsvaccinatiesessies.
Naast de Europese aanbesteding moet ook de uitvoering en communicatie zorgvuldig worden voorbereid.
Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.
Ziet u mogelijkheden om deze doorlooptijd te verkorten?
Nee, niet zonder aan zorgvuldigheid in te boeten. Zowel de beschikbaarheid van vaccins als de invoering van een nieuwe vaccinatie heeft tijd nodig. Het streven is altijd om dit niet langer dan nodig te laten duren. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier kunnen we in de toekomst regelen dat er tijdig vaccins kunnen worden ingezet tegen oprukkende bacteriën?
Door het RIVM, en ook internationaal door het ECDC6 en de WHO, worden de epidemiologische ontwikkelingen van infectieziekten nauwgezet gemonitord.
Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven kan een deskundigenberaad of een OMT (Outbreak Management Team) worden georganiseerd. In deze overleggen wordt bezien of maatregelen nodig zijn. Zo nodig worden deze maatregelen bestuurlijk bekrachtigd.
Daarnaast geldt voor «niet acute» situaties/ontwikkelingen dat de Gezondheidsraad adviseert over het al dan niet invoeren van (nieuwe) vaccinatiestrategieën.
We doen ons uiterste best om, met behoud van zorgvuldige deskundige adviezen en zorgvuldige besluitvorming, zo snel mogelijk te reageren op ontwikkelingen.
Het bericht ‘De innige samenwerking tussen douane en tabaksindustrie’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «De innige samenwerking tussen douane en tabaksindustrie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de contacten tussen de douane en de tabaksindustrie tot een minimum beperkt moeten blijven? Bent u van mening dat de contacten tussen de douane en de tabaksindustrie momenteel tot het minimum zijn beperkt? Zo nee, wat gaat u doen om het aantal contacten te verminderen?
Zoals in de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Kooiman (SP) over het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1630) is aangegeven is de rijksoverheid zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. Dit geldt ook voor de Douane.
Vindt u het ook niet vreemd dat de douane en de tabaksindustrie zeggen intensief samen te werken en daarbij onder andere met elkaar spreken over opsporingsmethoden om smokkel tegen te gaan, terwijl bekend is dat de tabaksindustrie zich ook meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan de smokkel van sigaretten?
Samenwerken met het bonafide bedrijfsleven om smokkel tegen te gaan past binnen het Protocol over de wijze van omgang met de tabaksindustrie2. Die samenwerking past ook binnen de aangegeven kaders van de Europese Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding OLAF3. Er zijn door de Nederlandse Douane geen bevindingen van smokkel waar de tabaksindustrie bij betrokken is.
Acht u het toelaatbaar dat bij de helft van de overleggen tussen de douane en de tabaksindustrie vertegenwoordigers van de tabaksindustrie het verslag verzorgen?
Het staat deelnemers aan een overleg vrij voor eigen doeleinden een verslag te maken. Als een gezamenlijk verslag wordt gemaakt staat de vraag centraal of overeenstemming bestaat over de inhoud van het verslag. Dat is tot nu toe steeds het geval. Ik heb de Douane gevraagd om in de toekomst ook altijd zelf zorg te dragen voor verslaglegging en dat actief openbaar te maken.
Is er in de contacten tussen de douane en de tabaksindustrie op enige wijze sprake geweest van gunstbetoon, bijvoorbeeld in relatie tot de zogenaamde « intelligence days» die soms dagen duurden, inclusief lunch en diner?
Ik heb geen signalen dat er sprake is geweest van gunstbetoon. Sinds de inwerkingtreding van het Protocol over de wijze van omgang met de tabaksindustrie in september 2015 heeft Douane geen meerdaagse bijeenkomsten met de tabaksindustrie bijgewoond.
Kunt u aangeven waarom de foto van de voorzitter van de Stichting Sigarettenindustrie (SSI), de toenmalig voorzitter en directeur van de Vereniging Nederlandse Kerftabaksindustrie (VNK), een voorloper van de Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK), en de toenmalig algemeen directeur van Douane Nederland alsmede het persbericht over het afsluiten van het Memorandum of Understanding in 2011 recent van de website van de rijksoverheid zijn verwijderd?
Op de website rijksoverheid.nl staat de actuele informatie van en over de rijksoverheid. Met ingang van april 2018 worden documenten van 2 jaar en ouder van deze site verwijderd, tenzij het betrokken ministerie aangegeven heeft dat het document nog steeds actueel is. De verwijderde documenten zijn dan te vinden op het webarchief van de rijksoverheid, http://rijksoverheid.archiefweb.eu. Het betreffende persbericht is in dat archief te vinden met de zoekterm «Afspraken aanpak smokkel en illegale handel in tabaksproducten».
Op de homepagina van de rijksoverheid https://www.rijksoverheid.nl/archief wordt naar dat archief verwezen.
Het bericht ‘Transgenders ten einde raad: transitie stopt na faillissement instelling’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Transgenders ten einde raad: transitie stopt na faillissement instelling»1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 130 transgenders midden in hun transitie met behandelingen moeten stoppen door het faillissement van Psycho Informa Instellingen?
Ik vind het te betreuren dat een instelling failliet is verklaard als gevolg waarvan tientallen cliënten, waaronder transgenders hun behandeling bij deze GGZ-instelling niet kunnen vervolgen. Ik begrijp dat dit vooral voor cliënten met genderdysforie tot onzekerheid kan leiden, mede vanwege de capaciteitsproblemen die er nu al enkele jaren zijn in de zorg voor transgenders. De aanhoudende sterke toename van hulpvragen speelt hierbij een belangrijke rol. Die tekorten betreffen vooral de somatische zorg maar ook de GGZ zorg. De transitie van transgenders omvat vaak beiden. VWS brengt meerdere keren per jaar de diverse partijen, waaronder patiënten- en belangenorganisaties, aanbieders en verzekeraars in deze zorg samen in een overleg transgenderzorg met als doel knelpunten boven tafel te krijgen zodat partijen met elkaar de capaciteit en spreiding via netwerkvorming kunnen verbeteren.
Welke mogelijkheden ziet u om voor deze groep mensen een voortzetting van hun behandeling mogelijk te maken?
Op 12 april jl., daags nadat het faillissement was uitgesproken zijn de mogelijke gevolgen voor cliënten van Psycho Informa Instellingen (PII) bij VWS besproken in het overleg transgenderzorg zoals hierboven is vermeld in het antwoord op vraag 2, met ondermeer patiënten- en belangenorganisaties, andere aanbieders en verzekeraars. De aanwezige GGZ aanbieders gaven aan dat zij op de hoogte waren van het faillissement en waar mogelijk cliënten van PII in behandeling nemen maar dat dit niet voor alle cliënten van PII met genderdysforie zonder meer mogelijk is. De verzekeraars hebben het advies gegeven aan de aanwezige belangenorganisaties dat cliënten die tussen wal en schip dreigen te vallen zich wenden tot hun eigen verzekeraar en vragen om zorgbemiddeling.
Bent u bereid om contact op te nemen met zorginstellingen om te bezien of zij op korte termijn de reeds gestarte behandelingen voort kunnen zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Zijn naar uw mening de zorgverzekeraars volgens de wettelijke zorgplicht verplicht om een oplossing te vinden voor de mensen die getroffen worden door het faillissement?
Ja. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om transgenders ervan te verzekeren dat hun dossiers niet op straat komen te liggen?
Wettelijk is de «hulpverlener» op grond van artikel 7:454 BW verplicht het dossier in te richten en te bewaren. Uit de KNMG richtlijnen «Omgaan met medische gegevens» en «Overdracht patiëntendossiers na ontstentenis van de arts zonder opvolging» vloeit voort dat goed beheer ook inhoudt dat geregeld is, wat er met de dossiers moet gebeuren als de arts of de instelling stopt. In de «Handreiking curatoren faillissementen in de zorg» (Kamerstuk 32 012, nr. 43) is vermeld dat in geval van faillissement de curator de hulpverlener zo nodig op diens verantwoordelijkheid zal moeten wijzen en hem of haar bij de uitvoering daarvan zal moeten faciliteren.
De klachten over het centraal eindexamen Frans |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de klachten over het centraal eindexamen Frans voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)?1 2
Ja.
N.B. De onderstaande vragen twee tot en met acht vragen naar de inhoud van het centraal examen in het voortgezet onderwijs. Het College voor Toetsing en Examens (hierna CvTE) is verantwoordelijk voor de inhoud van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van de vragen twee tot en met acht heb ik zodoende het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u bevestigen dat er voor het vak Frans bij het centraal examen vwo meer teksten en meer vragen waren dan voor het vwo-vak Duits? Zo, ja wat is de reden hiervoor?
Het CvTE geeft aan dat het aantal teksten per examen kan variëren. Het is aan de examenmakers om goed in te schatten welke omvang van een examen passend is binnen de afnametijd die ervoor staat. Zij kijken hierbij ook naar de toegankelijkheid van teksten en de moeilijkheidsgraad van de opgaven. Daarnaast verschilt het te toetsen niveau per taal waardoor de moeilijkheidsgraad van de examens van de verschillende vakken niet goed met elkaar te vergelijken is.
Kunt u tevens bevestigen dat er bij het vak Duits punten te verdienen waren met in het Nederlands gestelde vragen en dat bij het centraal examen Frans alle vragen in het Frans werden gesteld? Zo ja, wat is de reden dat niet ook bij het vak Frans vragen in het Nederlands gesteld zijn?
Het CvTE vertelt mij dat alle meerkeuzevragen in de centrale examens moderne vreemde talen havo en vwo in de doeltaal worden gesteld. Echte open vragen worden in het Nederlands gesteld. Over andere typen vragen zijn voor de moderne vreemde talen geen strikte afspraken gemaakt over de taal waarin opgaven worden gesteld. Dit laatste is voor het CvTE een punt van aandacht. Op de dag van de testcorrectie met docenten Frans vwo is dit met hen besproken. Dit is een onderwerp dat het CvTE gezien de reactie van docenten Frans, ook op het forum en via de Examenlijn, zal bespreken met de ontwikkelaars van de verschillende taalexamens.
Worden de centrale examens geijkt? Zo ja, hoe?
Het CvTE geeft aan dat – aannemend dat de vraag hier doelt op de centrale examens moderne vreemde talen – in «Prestatiestandaarden voor het ERK in het eindexamenjaar – Een internationaal ijkingsonderzoek» (Cito 2014) het niveau zoals beschreven in het Europees Referentie Kader (ERK) van de centrale examens Engels, Duits en Frans is onderzocht. Daarnaast zorgt het CvTE ervoor dat deze examens voor de normering via een pretest of een posttest altijd vergeleken worden met examens uit eerdere jaren. Voor een precieze uitleg over hoe dit gebeurt, kunt u de webinar of voorlichtingsfilmpjes over de normering van het CvTE bekijken.3
Deelt u de mening dat de centrale examens in vreemde talen van een vergelijkbare moeilijkheidsgraad zouden moeten zijn?
Het CvTE meldt dat de examens Frans en Duits qua moeilijkheidsgraad (los van hoe leerlingen deze ervaren) niet goed met elkaar te vergelijken zijn, omdat Duits op een hoger niveau wordt getoetst dan Frans; zie hiervoor het examenprogramma en de uitwerking hiervan voor het centraal examen, de syllabus moderne vreemde talen vwo.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de eerdere toezegging van de sectie Frans van de vakvereniging Levende Talen, er voor het centraal eindexamen Frans geen landelijke bespreking met docenten heeft plaatsgevonden van het vwo-eindexamen Frans? Zo ja, hoe waardeert u dit gegeven?
Het CvTE geeft aan dat in de besprekingen tussen het CvTE en het sectiebestuur van Levende Talen Frans (SBF) is aangegeven dat het CvTE graag zou zien dat SBF net als veel andere vakinhoudelijke verenigingen examenbesprekingen zou organiseren. SBF gaf aan dat daar weinig animo voor zou zijn. Over het organiseren van deze besprekingen zijn tussen CvTE en SBF dan ook geen afspraken gemaakt.
Gedurende de examenperiode bleek via uitingen op sociale media die behoefte wel te bestaan. Het CvTE heeft toen aangedrongen op het alsnog organiseren van examenbesprekingen, maar SBF gaf aan dat dit voor vwo niet meer gerealiseerd zou kunnen worden. Op 22 mei heeft SBF nog wel, door het CvTE bekostigde, besprekingen georganiseerd voor havo en vmbo. De opkomst bleek laag, dit komt overeen met wat SBF had voorspeld.
Het CvTE en SBF hebben wel voorafgaande aan de examenperiode afgesproken dat SBF een digitaal forum zou inrichten en dat is gebeurd: www.franszelfsprekend.nl. Het CvTE heeft beloofd de teksten op dit forum te accepteren als het middel van contact met docenten Frans en de geplaatste teksten op het forum door te zetten naar de vaststellingscommissie ten behoeve van de advisering voor het vaststellen van de n-term.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de vele kritische reacties van docenten Frans, op het centraal examen vwo Frans geen correctie heeft plaatsgevonden? Bent u bereid maatregelen te treffen voor de leerlingen die door het niet corrigeren van het eindexamen gedupeerd worden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE vertelt mij dat er wel degelijk, op verschillende momenten, correctie heeft plaatsgevonden op het examen vwo Frans. Zo zijn naar aanleiding van signalen op www.franszelfsprekend.nl examenopgaven en antwoorden opnieuw gescreend door de toetsenmakers en een externe deskundige uit het tertiair onderwijs, en een testcorrectie Frans vwo door het CvTE leidde nog tot vijf aanpassingen in het correctievoorschrift. Op 17 mei is het definitieve correctievoorschrift gepubliceerd.
De stelling dat leerlingen «gedupeerd» zouden zijn «door het niet corrigeren van het eindexamen» deel ik dan ook niet: er is zorgvuldig gehandeld. Generieke maatregelen hieromtrent acht ik dan ook niet nodig.
Bent u van mening dat, gezien de berichtgeving, docenten niet verplicht moeten worden gesteld een goed antwoord fout te rekenen omdat de correctieregels die voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE geeft aan dat de status van het correctievoorschrift is: algemeen verbindend voorschrift. Het heeft juist die status om leerlingen door het gehele land zoveel als mogelijk gelijk te behandelen. Het CvTE vertrouwt op de professionaliteit van de docenten en hun besef van het belang van een gelijke beoordeling van leerlingen. Die professionaliteit krijgt in het correctievoorschrift (artikel 3.3) ook speelruimte bij open vragen: «indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel». De teams van eerste en tweede corrector kunnen zo in gezamenlijk overleg tot het hun passende oordeel komen. Zie hiervoor ook de poster voor docenten over het corrigeren van examenwerk die het CvTE dit voorjaar heeft gestuurd aan scholen.
Bent u bereid om in samenwerking met het College voor Toetsen en Examens (CVTE) en betrokken docentenverenigingen maatregelen te treffen om de klachten over het eindexamenvak Frans, die er al vele jaren zijn, op te lossen?
Het CvTE onderhoudt met alle vakinhoudelijke verenigingen contacten – met sommige meer, met andere minder intensief. Met SBF heeft dit contact lang op een laag pitje gestaan en het heeft het CvTE moeite gekost dit weer op te bouwen. Al enkele jaren heeft SBF bijvoorbeeld, ondanks aansporing van de kant van het CvTE, geen kandidaten geleverd voor de vaststellingscommissies, terwijl dat lidmaatschap rechtstreeks invloed oplevert bij het samenstellen van centrale examens. Najaar 2017 is er op initiatief van het CvTE met succes contact gelegd. Het examen 2017 is geëvalueerd. Vervolgens zijn afspraken gemaakt voor de campagne 2018. SBF heeft de mogelijkheid gekregen om via de eigen kanalen kandidaten te werven voor testcorrectie. Zie verder ook vraag 6 en 7.
Overigens heeft het CvTE het voornemen om nog vaker met individuele docenten aan tafel te gaan. Dat is in lijn met de motie van het Kamerlid Straus (VVD) uit 2016, gegeven de niet bij alle vakken even hoge organisatiegraad van de vakinhoudelijke verenigingen.4 Dit contact met individuele docenten vindt al plaats via de constructiegroepen, vaststellingscommissies, de besprekingen met critici over de normering, via pré- en testcorrectie en via regionale ontmoetingen. Voor wat betreft Frans vwo zijn daarvoor de eerste contacten op individuele basis, met docenten die zich kritisch uitlieten, gelegd.
Bent u bereid zich in te spannen om tot een transparante beroepsprocedure te komen voor docenten en leerlingen?
Er wordt op dit moment door het CVTE alles aan gedaan om, in de relatief korte periode voordat de uitslag wordt vastgesteld, tegemoet te komen aan klachten en opmerkingen van zowel docenten en leerlingen. Het blijft in de toekomst belangrijk deze processen nauwgezet te volgen om waar nodig en mogelijk de transparantie te bevorderen. Daar hechten zowel het CVTE als ik heel veel waarde aan.
Bent u bereid deze vraag voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden?
Voor de beantwoording was ik afhankelijk van het CvTE, dat de afgelopen dagen druk was met het zorgdragen voor een goed verloop van de examens. Helaas is het om deze reden niet gelukt de beantwoording van uw vragen voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden.
De toekomstplannen van de NPO |
|
Ronald van Raak |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat de NPO van plan is om het actualiteitenprogramma EenVandaag op NPO 1 te vervangen door een soapserie?1
De NPO heeft laten weten dat de plannen voor volgend jaar nog volop in ontwikkeling zijn en dat daarbij allerlei scenario’s mogelijk zijn. Er ligt nog niets vast.
Hoe verhoudt zich dit voornemen met de Mediawet, die stelt dat actualiteiten wel, maar amusement niet een kerntaak is van de NPO?
Zoals gezegd is er nog geen sprake van een concreet voornemen. De NPO stelt samen met de omroepen het zendschema vast. Het is niet zo dat amusement niet is toegestaan. Er dient daarbij wel getoetst te worden aan de publieke media-opdracht. Volgens de Mediawet 2008 is amusement toegestaan als het als middel wordt ingezet om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Dit is door de NPO verder uitgewerkt in de Beleidslijn Amusement die met ingang van het televisieprogrammeerseizoen 2017 is ingegaan.
Hoe verhoudt zich dit voornemen tot het eerdere plan van de NPO om meer tijd en geld uit te trekken voor onderzoeksjournalistiek?2
In het Concessiebeleidsplan 2016–2020 heeft de NPO onderzoeksjournalistiek als aanbodprioriteit benoemd. Daarover zijn in de Prestatieovereenkomst 2017–2020 afspraken gemaakt. Het is verder aan de NPO en de omroepen om daar inhoud aan te geven.
Kunt u aangeven wat de verplaatsing van EenVandaag naar NPO 2 zou betekenen voor het publieke bereik van deze nieuwsrubriek?
Nee, daarover ga ik niet speculeren.
Hoe gaat u bevorderen dat op de publieke omroep meer aandacht komt voor nieuws en actualiteiten voor een breder kijk- en luisterpubliek?
Zowel onafhankelijke journalistiek als het bereiken van een breed publiek zijn twee duidelijke onderdelen van de wettelijk vastgelegde publieke media-opdracht. In de Prestatieovereenkomst 2017–2020 zijn over kwalitatief hoogstaande journalistiek met impact, afspraken gemaakt. Op basis van een nulmeting zal ik nog dit jaar nadere afspraken maken met de NPO over de jaarlijkse doelstelling qua impact en kwaliteit. Daarmee vind ik dat er voldoende waarborgen zijn om er op te vertrouwen dat de publieke omroep zal zorgen voor nieuws en actualiteiten voor een breed kijk- en luisterpubliek.
Het bericht dat Sanquin een koper zoekt voor Sanquin Plasma Products (SPP) |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sanquin zoekt een koper voor kwakkelende dochter SPP»?1
Ja.
Wat is de aard van de productieproblemen van Sanquin Plasma Products?
Ik ga ervan uit dat de vragensteller doelt op de productieproblemen bij Sanquin Plasma Product BV (SPP) waarover ik de Kamer vorig jaar in het Ministerieel Plan Bloedvoorziening 2018–2020 heb geïnformeerd.2 In het kort komt het neer op het volgende. Bij SPP worden aanpassingen doorgevoerd die zouden moeten leiden tot een nieuw productieproces dat voldoet aan de laatste Europese kwaliteitseisen. Sanquin verwacht dit jaar zijn nieuwe productieproces bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in te dienen. Tot dit nieuwe proces door het CBG is goedgekeurd, zijn risicobeperkende maatregelen door het CBG opgelegd.
Overigens is het niet ongebruikelijk dat in complexe productieprocessen, zoals bij SPP, incidentele storingen optreden. Omdat SPP geneesmiddelen vervaardigt onder strenge kwaliteitseisen, wordt elke storing zorgvuldig onderzocht en gedocumenteerd, voordat SPP de productie weer hervat.
Hoe groot zijn de financiële problemen van Sanquin Plasma Products, aangezien er noodzaak is tot het aangaan van een «strategisch partnerschap»? Kunt u dit toelichten?
Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen bij SPP.3 In de bijgevoegde brief van Sanquin staat uitgelegd dat SPP het jaar 2017 met een positief resultaat heeft afgesloten. Ook legt Sanquin uit waarom men op zoek is naar een strategische partner. Dit heeft te maken met de toekomstige ontwikkelingen. Er is sprake van consolidatie van aanbieders van plasmageneesmiddelen en SPP wil in deze ontwikkelingen meegaan.
Wat zal er gebeuren wanneer er niets ondernomen wordt richting SPP? Hoe groot is de kans dat SPP failliet gaat? Kunt u dit toelichten?
Zoals bij iedere onderneming die zich in de internationale markt staande moet houden, geldt ook voor SPP dat «niets ondernemen» en afzien van de voorbereiding op de toekomst ongunstig is voor de continuïteit van de onderneming.
In hoeverre is de publieke plasmavoorziening geborgd bij een mogelijke overname van SPP door andere bedrijven en hoe gaat u hierop toezien?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 stel, wil SPP meegaan met de ontwikkelingen op de internationale markt. Gezien deze ontwikkelingen zal alleen een productiefaciliteit van voldoende omvang zich in de toekomst staande kunnen houden. Sanquin verkent nu de mogelijkheden.
De stichting Sanquin is eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken, ondanks dat een deel van de uitvoering belegd is bij de dochteronderneming SPP. De afspraken voor de continuïteit van de plasmageneesmiddelenvoorziening is op dit moment in een convenant tussen de stichting, SPP en VWS juridisch vastgelegd.
Welke strategische partners hebben reeds interesse getoond in een overname van SPP?
De gesprekken zijn verkennend van aard en zijn vertrouwelijk. Aangezien het hier een dialoog tussen marktpartijen betreft wil ik de vertrouwelijkheid van de gesprekken respecteren. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 22 mei jl. zal ik uw Kamer informeren over het proces of voorgenomen besluiten als dit aan de orde is.
Een lagere WIA uitkering door dagloonbesluit |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op bijgevoegde brief?1
Op een individuele casus ga ik niet in. Dat is aan het UWV en de rechter.
Onderkent u dat het dagloonbesluit in dit geval oneerlijk uitwerkt als de persoon in kwestie onder de Ziektewet (70% maandloon) € 199,15 dagloon krijgt toegewezen en onder de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) € 174,34 (ook 70% maandloon)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid het dagloonbesluit te repareren zodat er geen te lage daglonen meer toegekend worden? Wilt u hierbij specifiek ingaan op het systeem van achteraf uitbetalen door het UWV, perioden zonder inkomen waarin wordt ingeteerd op eigen vermogen, de uitbetaling van vakantiegeld en de nawerking?
Er is geen aanleiding om de dagloonregels voor de WIA te wijzigen. In hoofdstuk 3 (de artikelen 13 tot en met 21) van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is geregeld hoe het WIA-dagloon moet worden berekend. In dit verband is van belang dat de referteperiode één jaar is en eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden (art. 13, eerste lid, Dagloonbesluit). Dus als een werknemer vanaf 6 juni 2016 gedurende 104 weken de bedongen arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege ziekte, dan begint de referteperiode op 1 juni 2015 en deze eindigt op 31 mei 2016. Bij nawerking, dat wil zeggen dat een werknemer binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek wordt (art. 10, eerste lid, WIA), kan de referteperiode een aangiftetijdvak (een maand of vier weken) naar voren verschuiven (art. 13, derde lid, Dagloonbesluit). Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de dienstbetrekking van de betrokkene in het vorige voorbeeld op 15 mei 2016 is geëindigd. De referteperiode loopt dan vanaf 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016. In het algemeen is dit gunstig voor de betrokkene, want over de periode 16 tot en met 31 mei 2016 heeft hij geen loon ontvangen.
Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat in totaal is genoten in de referteperiode te delen door 261 (art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Onder loon wordt niet alleen het door een werkgever betaalde bedrag verstaan, maar ook een WW-, ZW- en/of WIA-uitkering (art. 14 Dagloonbesluit). Deze uitkeringen worden met 100/70 vermenigvuldigd als de uitkering 70% van het maandloon bedraagt (art. 16, vierde lid, Dagloonbesluit). In feite wordt dus het maandloon van de uitkering als loon aangemerkt. Dat is gunstig voor de betrokkenen. Evenals de werkgever kan het UWV hierbij kiezen tussen loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering. Bij loon-in wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de uitkering is betaald. Het UWV heeft gekozen voor loon-in. Daarom wordt bijvoorbeeld een WW-uitkering over de maand januari die in februari is betaald, toegerekend aan februari. Welke systematiek, loon-over of loon-in, gunstiger is voor betrokkenen valt niet in zijn algemeenheid te zeggen, omdat dit afhangt van de vraag welke maanden in de referteperiode vallen.
Het in de referteperiode genoten loon wordt, als gezegd, gedeeld door 261. Dit gebeurt ongeacht het aantal dagen dat is gewerkt. De reden daarvoor is het gelijkheidsbeginsel. Twee werknemers met hetzelfde totale loon in de referteperiode hebben zodoende hetzelfde maandloon. Als bijvoorbeeld zou worden gedeeld door het aantal gewerkte dagen, dan zou dat onder andere meebrengen dat iemand die met vier dagen per week evenveel verdient als iemand anders met vijf dagen, een hoger maandloon – en dus een hogere uitkering – heeft.
Tot slot merk ik op dat de uitbetaalde vakantiebijslag niet wordt meegeteld bij de berekening van het in de referteperiode genoten loon, althans als de werkgever de vakantiebijslag reserveert en bijvoorbeeld in één bedrag uitbetaalt in mei. De reden daarvoor is dat het in de referteperiode genoten loon met 108/100 wordt vermenigvuldigd (zie art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Met andere woorden, op deze manier wordt er rekening mee gehouden dat een werknemer 8% vakantiebijslag ontvangt naast zijn loon of uitkering.
Wat gaat u doen, voor mensen zoals de briefschijver?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vragen blijkt, zie ik geen aanleiding om de dagloonregels te wijzigen voor degenen die recht krijgen op een WIA-uitkering.
Kunt u aangeven waarom u van mening bent dat 77 Nederlandse Marechaussees op afroep beschikbaar moeten worden gesteld om in Kosovo aan een «crowd and riot control»-peloton te worden toegevoegd?
Vanwege de geografische nabijheid is het voor Europa en Nederland van direct belang om te investeren in de rechtsstaat en stabiliteit in Kosovo. Een slecht functionerende Kosovaarse rechtsstaat zou kunnen resulteren in grensoverschrijdende criminaliteit, irreguliere migratiestromen en radicalisering. De missie EULEX Kosovo heeft sinds haar oprichting in 2008 significant bijgedragen aan de ontwikkeling van de rechtsstaat in Kosovo. De Nederlandse bijdrage aan EULEX past binnen de bredere Nederlandse inzet in Kosovo en de Westelijke Balkan, met veiligheid, stabiliteit, rechtsstatelijkheid en sociaaleconomische ontwikkeling als prioriteitsgebieden.
De verlenging van het mandaat voor EULEX Kosovo tot medio juni 2020 voorziet in een verdere afbouw van de missie en gedeeltelijke overdracht van haar taken aan de Kosovaarse autoriteiten en de andere EU-instellingen in het land. In het nieuwe operationele plan wordt voorzien in de oprichting van politiële reserve forces, op afstand afroepbaar binnen twee weken voor uitzending naar Kosovo. Het doel van de reserve forces is om ondersteuning achter de hand te hebben indien de context waarin EULEX haar werkzaamheden uitvoert daartoe aanleiding geeft. Zoals aangegeven in het verslag van de RBZ van 28 mei jl. (TK 2017–2018 Kamerstuk 21 501-02 nr. 1876) onderzoekt het kabinet naar aanleiding van een verzoek van de European Gendarmerie Force (EGF) de mogelijkheid om vanaf het vierde kwartaal van 2019 voor de duur van zes maanden een gecertificeerd Crowd and Riot Control-peloton van de Koninklijke Marechaussee op afroep voor deze reserve-eenheden beschikbaar te stellen.
Deelt u de mening dat deze 77 Marechaussees beter in Nederland kunnen inzetten om onze nationale grenzen te bewaken in plaats van hen voor een dubieus projectje van de Europese Unie (EU) naar een land te sturen waar Nederland helemaal niets te zoeken heeft?
Met uw vraag verwijst u naar mogelijke onwenselijke verdringingseffecten voor het werk van de Koninklijke Marechaussee in Nederland. Het onderzoek waarnaar in het antwoord op vraag 1 wordt verwezen, moet ook uitwijzen of dergelijke effecten kunnen worden verwacht. Dit aspect zal een voorname rol spelen in de afweging om – in overleg met andere gezagsdragers – tot beschikbaarstelling te komen. In de brief over de Nederlandse bijdragen aan snelle reactiemachten zal de Kamer worden geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat de EU nu al weet dat men eind 2019 behoefte heeft aan een «crowd and riot control»-peloton in Kosovo? Kunt u aangeven wat de EU van plan is?
Een daadwerkelijke inzet van de reserve-eenheden zal alleen plaatsvinden wanneer de lokaal aanwezige capaciteit in Kosovo ontoereikend blijkt te zijn. In geval van ongeregeldheden is de Kosovaarse politie vanzelfsprekend de eerst aangewezen partij om ingezet te worden. Mocht verdere inzet nodig zijn, dan zal een Poolse eenheid die voor dat doel ter plaatse is, worden ingezet. Pas in derde instantie zal een beroep worden gedaan op de EGF om capaciteit te leveren in de vorm van op afstand afroepbare reserve forces. Het zal van de ontwikkelingen ter plaatse afhangen of inzet van deze eenheden daadwerkelijk aan de orde zal zijn.
Bent u bereid om dit onzalige EU plan om onze militaire politie in Kosovo aan het werk te zetten van tafel te vegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht: ‘Basisschool wil geen homorol in eindmusical vanwege geloof leerling’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de basisschooldirecteur van de openbare Montessorischool de Anninksschool uit Hengelo heeft besloten dat er geen homorollen in de eindmusical van groep 8 mogen komen wegens het geloof van een leerling die Jehova’s getuige is en anders mogelijk niet meedoet?1
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de basisschooldirecteur om geen homorollen toe te laten in de eindmusical van groep 8 van de Anninksschool?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het niet opmerkelijk dat de basisschooldirecteur heeft aangenomen dat de ouders van de desbetreffende gelovige leerling moeite zouden hebben met de homorol en dit niet te bespreken met de ouders van de desbetreffende gelovige leerling?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Deelt u de mening dat de beslissing van de directeur niet in lijn is met de kerndoelstellingen voor LHBT-onderwijs en seksuele diversiteit?
Het kerndoelonderdeel bepaalt dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Bent u ermee bekend of er meerdere scholen zijn, openbaar of bijzonder, waar kinderen bij de eindmusical geen homorollen mogen spelen? Zo ja, welke scholen zijn dit?
Nee, de inspectie voor het onderwijs ziet niet toe op de specifieke invulling van de eindmusicals in groep acht.
Wat is de reden dat het belang van deze ene leerling boven het belang van andere leerlingen wordt gezet?
In dit specifieke geval heeft de schooldirecteur beoogd uitsluiting te voorkomen en te zorgen dat alle leerlingen konden deelnemen aan de eindmusical, die de afsluiting van het laatste schooljaar (groep acht) markeert.
Deelt u de mening dat kinderen zouden moeten leren dat je in ons land de vrijheid hebt om jezelf te zijn, in plaats van je te verstoppen voor wie je bent omdat anderen er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen?
Ja, en daarom is het onderwijs in Nederland gebaseerd op de grondwettelijke rechten en de basiswaarden van onze rechtstaat en samenleving. Daar hoort bij dat je de vrijheid hebt om jezelf te zijn en jezelf te uiten, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of genderexpressie. En dat je respectvol omgaat met opvattingen en geloofsovertuigingen van anderen.
Deelt u de mening dat het geweldig is dat leerlingen van de Anninksschool zelf met het idee kwamen om een stelletje in de eindmusical twee jongens te laten zijn en dat dit niet meer dan normaal zou moeten zijn anno 2018?
Ja, het is geweldig dat de leerlingen met dit idee kwamen. Tegelijkertijd is het de realiteit dat acceptatie van seksuele diversiteit nog steeds geen vanzelfsprekendheid is. Het is daarom belangrijk dat een school hieraan aandacht besteedt, zoals de kerndoelen voorschrijven, en de dialoog hierover aangaat. Uit de berichtgeving in de media en uit contact met de basisschooldirecteur heb ik begrepen dat dit bij de Anninksschool ook is gebeurd (zie antwoord op vraag2.
Bent u voornemens contact op te nemen met de schooldirecteur?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.3 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Het bericht dat visa en paspoorten te koop zijn voor superrijken |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat superrijken van buiten de Europese Unie (EU) – voornamelijk uit Rusland en China – makkelijk een verblijfsvergunning of paspoort kunnen kopen in veel Europese lidstaten?1
Op grond van internationaal recht, en met in achtneming van de daarin gegeven beperkingen, bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het desbetreffende land om vast te stellen of aan de nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan en om te voorkomen dat daardoor mogelijkerwijs criminelen worden gefaciliteerd.
Erkent u dat het vreemd is dat dat mensen door middel van investeringen in de EU-lidstaten zichzelf een tweede nationaliteit kunnen aanschaffen zonder aan de reguliere voorwaarden te voldoen? Gaat niet in tegen het principe van gelijkheid van burgers? Zo nee, waarom niet?
Iedere lidstaat is bevoegd om eigen regels met betrekking tot het verkrijgen van de nationaliteit op te stellen. Wanneer die regels voorwaarden met betrekking tot investeringen bevatten, zijn dit reguliere voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat de desbetreffende (tweede) nationaliteit kan worden verkregen.
Voor zover mij bekend gelden die regels voor iedere burger in gelijke mate.
Deelt u het oordeel dat het kunnen kopen van een nationaliteit via investeringen de waarde van burgerschap in een lidstaat – en uiteindelijk in de EU – volledig ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, van een volledige ondermijning van de waarde van het burgerschap in een lidstaat zou sprake zijn wanneer een nationaliteit zonder enige voorwaarde wordt weggegeven.
Staat de regering nog altijd op het standpunt dat het «aan afzonderlijke lidstaten zelf [is] om te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de betreffende Staat zijn geworden»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja, er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die wijziging van dit standpunt nodig maken.
Erkent u dat door het vrij verkeer van personen in de EU deze schimmige figuren zich overal in alle lidstaten kunnen vestigen en dat transparantie tussen lidstaten daarom wenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege het vrij verkeer van personen kunnen derdelanders met een verblijfsvergunning van de ene lidstaat binnen het Schengengebied maximaal 90 dagen binnen 180 dagen in een andere Schengen-lidstaat verblijven. EU-burgers hebben het recht om zich in alle lidstaten te vestigen.
Met betrekking tot het aspect van transparantie geldt dat het aan de afzonderlijke lidstaten is om zelf te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de desbetreffende Staat zijn geworden. Lidstaten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen transparantie en de privacy van hun onderdanen.
Erkent u tevens dat het problematisch is te achterhalen is hoe deze individuen aan hun geld gekomen zijn en dat hiermee een groot risico van witwassen op de nek wordt gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
Het is aan de desbetreffende lidstaten om alert te zijn op het risico van witwassen en actie te ondernemen. Zo is iedere lidstaat gebonden aan de anti-witwasrichtlijnen van de EU en is het primair aan de Commissie om hier toezicht op te houden.
Kunt u uitleggen hoe het opvoeren van bekendheid van klanten en herkomst van vermogen – via verschillende witwasrichtlijnen – bij financiële instellingen zich verhoudt tot deze achterdeur waardoor veel vermogen waarvan de herkomst niet bekend is, in EU-lidstaten wordt geïnvesteerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u mijn schok dat de populariteit van deze «gouden visums» binnen een half jaar is toegekomen met 100 procent, aangezien u eerder antwoordde op Kamervragen over het kopen van Cypriotische paspoorten dat er enkel nog zeven lidstaten waren met zo’n programma, terwijl dat er nu al minstens veertien zijn?3 4 Zo nee waarom niet?
Nee, aangezien het desbetreffende artikel zelf onduidelijk is over het aantal lidstaten dat een investeerdersregeling voor derdelanders kent. Bovendien wordt er niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen toelatingsregelingen voor zelfstandige ondernemers en investeerders. Bij toelatingsregelingen voor zelfstandigen gaat het veelal om derdelanders die investeren in een bedrijf én daarin actief participeren, terwijl bij toelatingsregelingen voor investeerders die actieve participatie (veelal) ontbreekt.
Kunt u een update maken van de lijst van lidstaten waar dergelijke programma’s beschikbaar zijn, inclusief de voorwaarden waaraan investeerders per lidstaat aan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen update van de lijst met lidstaten die een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders hebben inclusief de voorwaarden waaraan de investeerders moeten voldoen. Deze gegevens worden niet continu bijgehouden.
Denkt u – gezien de snelle stijging van het aantal lidstaten dat gouden visums verstrekt – dat er een concurrentiestrijd tussen lidstaten gaande is om investeringen van buiten de EU? Zo nee, hoe is de snelle stijging dan wel te verklaren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze onwenselijke verstrekking van gouden visums tegen te gaan?
Hoewel het aantal lidstaten met een toelatingsregeling voor buitenlande investeerders toeneemt, zie ik niet direct een concurrentiestrijd tussen lidstaten, in die zin dat de criteria steeds worden verlaagd. Wel heeft in de afgelopen jaren Letland haar toelatingsregeling juist aangescherpt en Hongarije heeft haar regeling opgeschort.
Erkent u dat Nederland ook meedoet aan het creëren van de hierboven bestaande problemen door haar eigen «gouden visa»-regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u voor acties ondernemen om dit op te lossen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van de leden Groothuizen en Verhoeven, TK 2017–2018, Aanhangsel Handelingen, nr. 503, waar uitvoerig op dit punt is ingegaan.
Bent u bereid de onwenselijke praktijk van het kopen van nationaliteit te stoppen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alleen strijdigheid van de toepassing van de nationale wetgeving met toepasselijk internationaal recht zal aanleiding geven voor verdere actie. Op basis van de thans beschikbare gegevens is vooralsnog geen sprake van strijdigheid met internationaal recht.
Een verbod op Denk |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin staat dat een medewerker van de partij Denk openlijk zegt «Ik ben met trots aanhanger van IS», dat hij ons volk «rotzooi» noemt en dat hij het gezag van de politie niet erkent?1
Ja.
Deelt u de mening dat in Nederland geen partijen behoren te bestaan met IS-aanhangers omdat zoals bekend IS een terroristische organisatie is die verantwoordelijk is voor massamoorden, terreuraanslagen, onthoofdingen en ander bruut geweld?
ISIS is een terroristische organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid2 en deelname aan een terroristische organisatie zoals ISIS is strafbaar in Nederland. Extremisme en terrorisme horen niet thuis in de Nederlandse samenleving. Het kabinet zet zich dan ook in voor het voorkomen en bestrijden van extremisme en terrorisme, zoals onder andere beschreven in de notitie «Integrale aanpak terrorisme» van 24 november 20173.
Ontbinding van politieke partijen is een uitzonderlijke maatregel die slechts met de grootst mogelijke terughoudendheid genomen mag worden. Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Zoals eerder per brief aan uw Kamer gemeld, gelden er op basis van de jurisprudentie hoge eisen voor een dergelijk verbod.4 Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen of een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek opportuun is.
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen. In het algemeen geldt dat indien er aanwijzingen zijn dat iemand betrokken is bij strafbare feiten het aan het openbaar ministerie is om te bezien wat de mogelijkheden zijn voor strafrechtelijke vervolging. Vreemdelingrechtelijke consequenties worden overwogen wanneer – bijvoorbeeld op basis van een strafrechtelijke veroordeling – blijkt dat die een persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Van uitzetting kan alleen sprake zijn wanneer een persoon niet (meer) beschikt over de Nederlandse nationaliteit.
Bent u bereid betrokkene – Hussein J. – onmiddellijk te laten oppakken en uitzetten en te bevorderen dat de partij Denk verboden wordt zodat Nederland gevrijwaard wordt van politiek islamitisch jihadisme? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel in Trouw van 18 mei jl.: UWV onthield werkzoekenden begeleiding, om effect te testen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Is het waar dat, in tegenstelling tot uw eerdere beweringen, WW-gerechtigden met een zogenaamd «verkeerd» Burgerservicenummer geen extra persoonlijke dienstverlening krijgen?1
Tijdens de begrotingsbehandeling van 20 december 2017 en het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik met het lid Van Brenk gesproken over de effectmeting voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden.
Wat ik heb getracht duidelijk te maken is dat het maatwerk in de dienstverlening van UWV niet gebaseerd is op het burgerservicenummer (BSN) van de WW-gerechtigde. UWV biedt – binnen de financiële kaders – juist maatwerk aan de hand van de individuele arbeidsmarktpositie van de WW-gerechtigde. Die arbeidsmarktpositie wordt bepaald met de Werkverkenner. De Werkverkenner is een op wetenschappelijke basis ontwikkelde vragenlijst die inzicht geeft in de kans op werkhervatting binnen een jaar en de factoren die daarop van invloed zijn. Een WW-gerechtigde komt – naast de standaard online dienstverlening die iedereen ontvangt – in aanmerking voor aanvullende dienstverlening wanneer uit de Werkverkenner blijkt dat de kans om binnen een jaar weer aan het werk te gaan maximaal 50% is. De aanvullende dienstverlening begint met een werkoriëntatiegesprek. Hierin worden afspraken gemaakt over de (sollicitatie)activiteiten die de klant zal ondernemen en welke extra dienstverlening nodig is om de arbeidsmarktpositie van de klant te verbeteren. Ik verwijs graag naar mijn brief aan uw Kamer van 12 december 20172 voor een uitgebreidere beschrijving van dit dienstverleningsmodel. De dienstverlening is dus geen loterij, maar gebaseerd op een inschatting van wat mensen nodig hebben. Het BSN speelt daarbij geen rol.
Zoals ik in dezelfde brief ook heb gemeld vindt er een effectmeting plaats ten aanzien van het bovenstaande dienstverleningsmodel. Alleen voor die – tijdelijke – effectmeting wordt het BSN gebruikt. Aan de hand van het BSN wordt een beperkte controlegeroep gevormd. Deze controlegroep bestaat uit 20 procent van de WW-instroom. Deze groep ontvangt de digitale dienstverlening, maar wordt niet uitgenodigd voor de aanvullende, persoonlijke dienstverlening. Een aselecte controlegroep is nodig om betrouwbare uitspraken te doen over de effectiviteit van de dienstverlening in de praktijk. Ik hecht sterk aan een betrouwbare effectmeting.
Wát wordt in dit verband verstaan onder een «verkeerd» Burgerservicenummer?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat medewerkers van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV op vragen waarom men niet uitgenodigd wordt voor een gesprek, niettemin moeten antwoorden dat de reden daarvan is «dat de dienstverlening wordt afgestemd op wat wij denken dat de klant nodig heeft», dus onder het mom van maatwerk?
UWV maakt gebruik van interne lijsten met vragen en antwoorden als richtlijn voor zijn medewerkers. De bewuste passage kwam inderdaad voor in deze vragen en antwoorden. Het antwoord hoorde eigenlijk meer bij de vraag hoe UWV in zijn algemeenheid afweegt welk type dienstverlening iemand krijgt. De kern van het nieuwe dienstverleningsconcept is namelijk maatwerk, gebaseerd op wat nodig is in elk individueel geval. Inmiddels heeft UWV de vraag en het antwoord aangepast. UWV heeft in het antwoord toegevoegd dat ook onderzoek (tijdelijk) van invloed kan zijn op de dienstverlening die geboden wordt.
Kunt u bevestigen dat de effectmeting van maatregelen niet wordt ingegeven door bezuinigingen en dat in principe iedereen met afstand tot de arbeidsmarkt recht heeft op passende maatwerkdienstverlening en -begeleiding door het UWV?
De effectmeting is niet het gevolg van bezuinigingen. De afgelopen jaren is juist extra geld beschikbaar gesteld voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden. Bovendien is in het Regeerakkoord vanaf 2019 ca. 30 miljoen euro structureel beschikbaar gesteld voor meer dienstverlening aan WW-gerechtigden. De effectmeting is gestart omdat ik het van belang vind om op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderzoek te doen naar de effectiviteit van de aanvullende persoonlijke dienstverlening in de praktijk. UWV biedt – binnen de financiële kaders – maatwerk aan alle WW-gerechtigden. Dit maatwerk wordt gebaseerd op de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ik heb uitgelegd in mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van maatwerk als UWV-medewerkers mensen die vóór 2015 arbeidsongeschikt zijn geraakt actief helpen met re-integreren en mensen die daarna in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) zijn gekomen het moeten doen met een zogenaamde «dunne aanpak»?
Vanwege taakstellingen in het verleden en het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering als prioriteit is de beschikbare uitvoeringscapaciteit om persoonlijke dienstverlening te bieden aan WGA-gerechtigden in de tijd steeds beperkter geworden. Dit heeft tot gevolg gehad dat tot 2017 de activerende dienstverlening van UWV voornamelijk gericht was op mensen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt. Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kwamen voornamelijk pas in beeld bij de vijfdejaartoets.
In 2015 is UWV, met incidentele financiering, gestart met een project intensivering WGA. Hierbij ontvangen WGA-gerechtigden die in 2011 en 2012 zijn ingestroomd en in aanmerking zouden komen voor de vijfdejaarstoets, intensieve begeleiding van UWV-werkbedrijf. Met de opgedane kennis uit dit project is vervolgens ook de instroom van 2013 en 2014 met een intensieve vorm van dienstverlening opgepakt. Deze cohorten hadden een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. De instroomcohorten vanaf 2015, met een relatief kleinere afstand tot de arbeidsmarkt, zijn vervolgens via de minder intensieve basisdienstverlening opgepakt. Op basis van de beschikbare uitvoeringscapaciteit bestaat de basisdienstverlening van UWV uit gemiddeld 2 contactmomenten per klant en indien nodig de inzet van een re-integratietraject. De mate van intensiteit van dienstverlening is maatwerk.
Met het regeerakkoord heeft het kabinet vanaf 2019 additionele middelen beschikbaar gesteld om de persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidsbeperking te versterken. Ik heb met UWV afspraken gemaakt om alle WGA-gerechtigden de eerste vijf jaar basisdienstverlening te bieden en parallel daaraan nieuwe additionele dienstverlening te ontwikkelen.
Wat gaat u doen om voor werkzoekenden daadwerkelijk maatwerk bij persoonlijke begeleiding door het UWV te realiseren en te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.