Heeft u kennisgenomen van het bericht »VN: Amerika overtreedt mensenrechten met scheiden migrantengezinnen»?1
Ja.
Is het staand beleid dat ook bondgenoten aangesproken zouden moeten worden op het schenden van mensenrechten? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet maakt geen onderscheid tussen landen; zoals de mensenrechten universeel zijn, is de Nederlandse inzet op dit terrein dat ook. Het belang van de bescherming van mensenrechten is onderdeel van de dialoog met alle landen.
Heeft u contact opgenomen met uw Amerikaanse ambtsgenoot om deze schending onder de aandacht te brengen en uw zorgen uit te spreken?
De zorgen die in de Nederlandse samenleving bestaan zijn via diplomatieke weg aan de VS overgebracht.
In de VS heeft op dit moment een serieus politiek en maatschappelijk debat rond de kwestie plaats. Zo hoort dat in een democratische rechtsstaat. De uitkomst van de discussie wachten we af. Daarnaast hebben er verschillende juridische procedures plaats. Zo heeft de federale rechtbank in Californië bijvoorbeeld op 7 juni aangegeven dat een aanklacht van de American Civil Liberties Union op basis van een mogelijke schending van het constitutioneel- en familierecht, doorgang kan vinden. Ook uitspraken van rechters zullen van belang zijn voor de uitkomst van het debat.
Heeft u contact opgenomen met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze schending bij de Amerikaanse regering onder de aandacht te brengen en de zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u de Minister-President vragen bij zijn aanstaande bezoek aan de Amerikaanse president het schenden van mensenrechten, waaronder het vastzetten van kinderen, het scheiden van families en de doodstraf te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het terugdringen van de klimaatimpact van de financiële sector |
|
Carla Dik-Faber (CU), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ambitie van de Volksbank om, voor wat betreft de volledige balans van de bank, klimaatneutraal te zijn in 2030?1
Ja.
Zijn er andere banken die eveneens concrete ambities hebben gepubliceerd om de door hen gefinancierde klimaatimpact voor de hele balans terug te dringen binnen een bepaald tijdsbestek?
Op 26 juni jl. hebben een groot aantal financiële partijen aangekondigd dat zij voor 2020 actief de klimaatimpact van alle meetbare financieringen en beleggingen gaan meten en hierover rapporteren via de PCAF-methodiek of alternatieve benaderingen. Met deze ambitie willen zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse klimaatdoelstellingen. De deelnemende partijen zijn: ABN AMRO, ACTIAM, Aegon Nederland, ASN Bank, ASR, AXA IM Nederland, BNG Bank, DoubleDividend, FMO, ING, NNEK Vermogensopbouw, Rabobank, SET Ventures, Triodos Bank, de Volksbank.
Zijn er (naast de Volksbank) al andere banken, verzekeraars of pensioenfondsen in Nederland die zich publiekelijk hebben gecommitteerd om de in 2017 ontwikkelde meetmethode van het Platform for Carbon Accounting Financials (PCAF) te benutten om hun totale gefinancierde klimaatimpact te meten en te publiceren?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, mede in het kader van de nog niet uitgevoerde motie-Dik-Faber/Van Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), in het Klimaatberaad afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen over hoe zij concreet bij gaan dragen aan de doelstelling van 1,5° Celcius zoals afgesproken in Parijs en op welke wijze Nederlandse financiële instellingen transparanter worden over de klimaatintensiteit van al hun leningen en investeringen? Zo nee, bent u in dat geval bereid om anderszins uitvoering te geven aan de genoemde motie door in 2018 concrete afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen die inhouden dat zij transparanter worden over hun totale gefinancierde klimaatimpact en hoe zij deze klimaatimpact concreet verminderen in lijn met het Parijsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het akkoord van Parijs. Daarom heb ik de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan de gesprekken over het Klimaatakkoord en is er een taakgroep Financiering. Deze taakgroep bestaat uit vertegenwoordigers van banken, verzekeraars, pensioenfondsen, investeerders en andere belanghebbenden uit de financiële sector. De opdracht van de taakgroep is om in samenwerking met de sectortafels concrete plannen te ontwikkelen om de energietransitie te faciliteren. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de voortgang om te komen tot een Klimaatakkoord.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het bericht ‘Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies zoals beschreven in de Monitor werkdruk in de kraamzorg 2018?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen waar de sector mee aan de slag moet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is als kraamverzorgenden structureel overwerken, geen vakantiedagen kunnen opnemen en zich niet ziek mogen melden? Zo nee, waarom niet?
De geldende wet- en regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden biedt werkgevers een helder kader waarbinnen zij moeten zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Ik verwacht van werkgevers dat zij zich in ieder geval aan de geldende wet- en regelgeving houden. Daar waar dat niet het geval is, is dat wat mij betreft onacceptabel.
Daarnaast ben ik van mening dat nu zeker het moment is voor goed werkgeverschap waar dit nog niet het geval is. Je moet als sector aantrekkelijk zijn voor (potentiële en huidige) medewerkers. Dat vraagt van sociale partners en de beroepsvereniging dat zij hun beste beentje voor zetten en ervoor zorgen dat huidige medewerkers graag in de sector blijven werken en de sector aantrekkelijk is en blijft voor potentiële nieuwe medewerkers.
Welke mogelijkheden ziet u om de werkdruk voor kraamverzorgenden terug te dringen?
De sector is hard bezig met het terugdringen van de werkdruk. Zo werkt de sector onder andere aan een monitor om een precies beeld te krijgen van de omvang van het probleem en de regionale spreiding, werkt de sector aan een betere strategische personeelsplanning en aan een Geboortezorg Academie. Acties die goed passen bij de ingezette actielijnen uit het Actieprogramma Werken in de Zorg. Ik heb de kraamzorg uitgenodigd om mee te denken en (vooral) mee te doen bij het actieprogramma Werken in de Zorg. Langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg werk ik daarin samen met partijen aan het terugdringen van het tekort naar nul of daar dichtbij.
Welke gegevens zijn bij u bekend over (te verwachte) tekorten aan kraamverzorgenden?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) tekorten aan kraamverzorgenden. Ik ondersteun de brancheorganisatie Geboortezorg daarom bij het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning. Daarmee ontstaat zicht op de ontwikkelingen in de vraag naar personeel in de kraamzorg voor de komende vijf jaar, op basis van een aantal scenario’s.
Bent u bereid in contact te treden met werkgevers en werknemers over hoe urgente knelpunten kunnen worden opgelost en arbeidsomstandigheden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met de partijen in de kraamzorg afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg. Ik ondersteun de sector daarbij financieel met een subsidie aan de brancheorganisatie Geboortezorg voor onder andere het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning.
Het terugsturen van vrouwen en kinderen naar IS-gebied |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koerden sturen gevangen jihadbruiden terug naar IS»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de informatie van de Belgische veiligheidsdiensten die nu via de media naar buiten is gekomen?
De signalen over uitruil / terugsturen van vrouwen en kinderen naar IS gebied door de Syrische Koerden zijn via verschillende kanalen tot mij gekomen. Vooralsnog kunnen deze berichten niet bevestigd worden.
Is Nederland door de Belgische inlichtingendiensten op de hoogte gesteld van de bij hen bekende informatie? Zo ja, welke informatie is door hen verstrekt? Zo nee, bent u bereid contact op te nemen met uw Belgische collega?
Er is een hechte samenwerking tussen Europese inlichtingendiensten, waaronder de Belgische inlichtingendienst. Waar nodig wordt informatie over uitreizigers gedeeld. Ik kan niet ingaan op specifieke gevallen.
Is bij u bekend of ook Nederlandse vrouwen en kinderen zijn teruggestuurd naar IS-gebied? Zo ja, welke informatie heeft u daarover?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze Kamervragen in samenhang beantwoorden met eerder gestelde Kamervragen over het lot van de Nederlandse IS-kinderen?2
Op uw verzoek zijn deze Kamervragen gelijktijdig beantwoord.
De beving bij Warder |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aardbeving bij Warder in de nacht van 4 op 5 juni 2018?1
Ja.
Wat is de oorzaak van deze beving? Welke relatie heeft deze beving tot de gasvelden?
Het KNMI classificeert deze beving als «geïnduceerd». Dit betekent dat de meest waarschijnlijke oorzaak van deze beving gaswinning is. Het meest nabije gasveld is het «Middelie-veld». Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
Zijn er schademeldingen? Zo ja, hoeveel en van elke aard?
Er is tot nu toe één schademelding bij NAM binnengekomen. Het betreft een niet-structurele schade. Dit indruk bestaat dat de beving door omwonenden niet of nauwelijks is gevoeld. Het KNMI heeft geen melding van omwonenden gehad over deze beving.
Deelt u de mening dat dit aantoont dat er ook bij kleine gasvelden wel degelijk sprake is van veiligheidsrisico’s? Kunt u dit toelichten?
Het veiligheidsrisico voor aardbevingen bij kleine gasvelden hangt af van verschillende factoren. Zo zijn onder meer frequentie van het voorkomen van eventuele beving(en) en magnitude van belang, evenals de samenstelling van de bodem, het type huizen en bevolkingsdichtheid in het gebied. Over de mogelijke veiligheidsrisico’s door gaswinning uit de kleine gasvelden (op het vasteland) heeft TNO een inventarisatie gemaakt (Kamerstuk 33 529, nr. 275).
Erkent u dat het feit dat de NAM het risico op bevingen «zeer klein» noemt niets afdoet aan de risico’s en het gevoel van onveiligheid die optreden op het moment dat er bevingen plaatsvinden?2
Het is moeilijk om eenduidige uitspraken te doen over het gevoel van onveiligheid bij aardbevingen. Of mensen zich veilig of onveilig voelen, hangt af van veel factoren. Ik verwijs hierbij naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2018 over gaswinning uit de kleine velden (Kamerstuk 33 529, nr. 469).
Bent u bereid bij de kleine gasvelden meer meetpunten te plaatsen opdat goed (toe)zicht is op alle bevingen die daar plaatsvinden?
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er een ander type monitoring nodig is, dan kan dat via het meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Geven deze bevingen u aanleiding ook de gaswinning uit de kleine gasvelden versneld af te bouwen? Kunt u dit toelichten?
Nee, die aanleiding zie ik niet. In mijn brief aan uw Kamer over «Gaswinning uit de kleine velden in de energietransitie» van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) heb ik aangegeven dat de risico’s van gaswinning uit kleine velden qua omvang en impact niet vergelijkbaar met die van de gaswinning in Groningen. Tevens heb ik uiteengezet dat de gaswinning uit de kleine velden mede van belang is voor de energietransitie.
Het opkopen van staatsobligaties door de ECB |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel staatsobligaties de Europese Centrale Bank (ECB) inmiddels van lidstaten heeft opgekocht ten einde de inflatie in de eurozone te doen stijgen? Kunt u ook een overzicht geven per lidstaat in verhouding tot de staatsschuld?1
Onder het PSPP worden overheidsobligaties opgekocht. Tabel 1 biedt per land een overzicht van de hoeveelheid aangekochte overheidsobligaties onder het Public Sector Purchase Programme (PSPP)2, de EMU-schuld en het percentage EMU-schuld dat is aangekocht door het Eurosysteem. Dit programma is onderdeel van het Asset Purchase Programme (APP), meer bekend als Quantitative Easing (QE). Het APP is gelanceerd om het risico op langdurige lage inflatie weg te nemen3.
Erkent u dat de ECB met het opkoopbeleid ook de kredietwaardigheid van landen beïnvloedt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De kredietwaardigheid van landen hangt samen met de mogelijkheid van landen om uitgegeven staatsobligaties terug te betalen. Landen zijn hier zelf verantwoordelijk voor en kunnen hun kredietwaardigheid verbeteren door prudent begrotingsbeleid, structurele hervormingen en gerichte investeringen die het duurzame groeivermogen van de economie verbeteren.
Ook is het van belang dat beleggers vertrouwen hebben in het beleid en instituties van een land.
Op korte termijn kan door monetair beleid de rente afnemen en economische groei versterken en dat heeft een positief effect voor de schuldenlast van een land. Op die manier kan monetair beleid dus op de korte termijn bijdragen aan de kredietwaardigheid van een land.
Voor de kredietwaardigheid van landen is, zoals gezegd, echter vooral het budgettair beleid en het groeipotentieel op de lange termijn (de structurele groei) van belang. Hierop heeft het aankoopprogramma van de ECB geen wezenlijke invloed.
Hoe oordeelt u erover dat de ECB het opkopen van Italiaanse staatsobligaties extreem terugschroefde ten tijde van de formatiebesprekingen voor het nieuw kabinet?
Deze beeldvorming is mijn inziens onjuist.
Onder het aankoopprogramma koopt het Eurosysteem obligaties op en herinvesteert het Eurosysteem aflopende obligaties. Het Eurosysteem koopt obligaties op volgens de kapitaalverdeelsleutel7. Hierbij past het Eurosysteem, afhankelijk van marktomstandigheden, enige flexibiliteit toe om te zorgen voor een soepele implementatie van het programma. Hierdoor kunnen de maandelijkse aankopen door het Eurosysteem van maand op maand verschillen.
In april 2018 liep een groot aandeel Duitse obligaties af en ten behoeve van een soepele implementatie van het aankoopprogramma heeft het Eurosysteem ervoor gekozen om de herinvestering hiervan te spreiden over april en mei. Hierdoor kocht het Eurosysteem in april netto relatief weinig Duitse obligaties op en in mei relatief veel. Als gevolg hiervan kocht het Eurosysteem in april relatief meer overheidsobligaties uit andere landen, zodat voldaan werd aan de maandelijkse doelstellingen van het aankoopprogramma. In mei gebeurde het omgekeerde en kocht het Eurosysteem relatief minder obligaties uit andere landen. De ECB heeft dit op 14 juni ook aangegeven.8
Grafiek 29 laat dit zien. De aankoop van overheidsobligaties van andere landen, waaronder Nederland, Spanje en Frankrijk, nam in mei in vergelijkbare mate af als die van Italië. Deze afname leidde in die landen echter niet tot de rentebewegingen die in Italië zichtbaar waren. In absolute aantallen kocht de ECB in mei overigens meer Italiaanse overheidsobligaties dan in januari en in maart.
Gebeurt het vaker dat de ECB het opkopen van staatsobligaties tijdelijk extreem verlaagt tijdens onderhandelingen over een nieuw kabinet? Is dit bijvoorbeeld ook gebeurd toen er onderhandeld werd over het kabinet-Rutte III of de nieuwe coalitie in Duitsland?
De hoeveelheid aankopen door het Eurosysteem hangt niet samen met politieke cycli, maar met het door de ECB gevoerde monetair beleid, en de verhandelbaarheid en liquiditeit van de obligaties.
Grafiek 16 laat de maandelijkse aankoop van overheidsobligaties door het Eurosysteem zien onder het PSPP, waarbij het felgekleurde deel van de lijn samenvalt met de kabinetsformatie van Duitsland, Nederland en Italië en in het geval van Frankrijk de maanden van de eerste en tweede ronde van de presidentsverkiezingen. De grafiek laat zien dat de aankoop van Franse en Nederlandse overheidsobligaties door het Eurosysteem niet afnam t.o.v. andere eurolanden tijdens de kabinetsformatie dan wel presidentsverkiezingen. Wel nam vanaf april 2017 de totale omvang van de maandelijkse aankopen van de ECB onder het APP af van 80 naar 60 miljard per maand waardoor in alle landen een daling in de aankoop van obligaties zichtbaar is. De aankoop van Duitse overheidsobligaties nam tijdens de Duitse coalitieonderhandelingen sterk af, maar dat is te verklaren doordat de totale omvang van het APP per januari 2018 werd teruggebracht van 60 naar 30 miljard per maand. Dit laat zien dat de aankopen door het Eurosysteem niet afhangen van politieke cycli. Zie ook antwoord op vraag 5.
Klopt de indruk bij de Italiaanse regeringspartij Vijfsterrenbeweging dat de ECB met het terugschroeven van de opkoop van staatsobligaties de vorming van het kabinet heeft willen beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het uit den boze is als de ECB via haar opkoopbeleid politiek bedrijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanwijzingen dat de ECB via het aankoopbeleid politiek bedrijft. De ECB heeft een mandaat voor het handhaven van prijsstabiliteit en baseert hier het beleid op. De ECB moet bij het uitvoeren van het beleid wel rekening houden met ontwikkelingen op financiële markten. De uitvoering van het opkoopbeleid is aan de ECB die onafhankelijk is. Ik ben, volgens de Nederlandse traditie, een groot voorstander van deze onafhankelijkheid.
Erkent u dat de ECB via het opkopen van staatsobligaties een zeer groot risico aangaat doordat staatschulden geëuropeaniseerd worden en hiermee het risico van de staatschulden al gedeeld wordt door de Europese bevolking?
De risicodeling van het Public Sector Purchase Programme (PSPP) voor overheidsobligaties wordt door de vormgeving beperkt, zoals uitgebreid uitgelegd in de Kamerbrief risico's Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid10.
Op het grootste gedeelte van de aankopen binnen het PSPP, 80% van de omvang van het programma, is geen risicodeling van toepassing. Deze 80% bestaat volledig uit obligaties van centrale of lokale overheden of hieraan gelieerde instanties en deze worden direct opgekocht door de nationale centrale bank uit het betreffende land. Verliezen of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen.
Over de overige 20% procent van de aankopen binnen het PSPP zijn de nationale centrale banken blootgesteld naar rato van de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ca. 9 procentpunt11 uit staatsobligaties van eurolanden die de ECB aankoopt. Nationale centrale banken zijn alleen indirect blootgesteld aan deze obligaties. Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste komen van de voorzieningen van de ECB en eventuele resterende verliezen zullen worden verdeeld conform de kapitaalsleutel. Hetzelfde geldt voor eventuele winsten die voortvloeien uit deze aankopen door de ECB.
Het Nederlandse aandeel in de kapitaalsleutel van de ECB is 5,7%. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van DNB op staatsobligaties van andere eurolanden 5,7% van deze 9 procentpunt bedraagt. Dit is ca. 0,5% van de omvang van PSPP.
De overige ca. 11 procentpunt12 van deze 20% betreft de aankoop van obligaties van supranationale instellingen, zoals de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Deze obligaties worden aangekocht door nationale centrale banken en eventuele winsten en verliezen worden direct verdeeld onder de nationale centrale banken conform de kapitaalsleutel, net zoals bij andere ECB-programma’s. Dit betekent dat de directe blootstelling van DNB op obligaties van supranationale instellingen 5,7% van deze 11 procentpunt bedraagt. Dit is ca 0,6% van de omvang van PSPP. Hierbij geldt overigens dat ook zonder PSPP nationale overheden in veel gevallen reeds delen in de risico’s van deze instellingen aangezien ze vaak aandeelhouder van deze instellingen zijn.
Deelt u de analyse van Hans-Werner Sinn dat door het opkoopbeleid van de ECB en Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer system 2 (TARGET2) er feitelijk al een transferunie is ontstaan? Kunt u aangeven voor welk bedrag Nederland nu garant staat?3
Deze analyse deel ik niet. Zoals ook benoemd in de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid14, weerspiegelen TARGET2-saldi niet de schulden tussen eurolanden onderling en weerspiegelt het TARGET2-saldo van DNB ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van nationale centrale banken tegenover de ECB, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Het bericht 'Anticorruptieteam nodig' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Anticorruptieteam nodig»?1
Ja.
Deelt u de mening van de heer Fijnaut dat in de strijd tegen drugsinvoer en/of corruptie een veel offensievere strategie nodig is, meer specifiek een speciale unit c.q. speciaal team dat permanente controles uitvoert en onderzoek doet in plaats van «slechts» reageren op tips en aangiften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u in overleg met uw collega van het Ministerie van Defensie en de Korpsleiding van de politie teneinde na te gaan wat de mogelijkheden zijn?
Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd, is het van belang dat de drugsproblematiek in de Rotterdamse haven integraal wordt benaderd en dat hierbij slim wordt samengewerkt.2 De betrokken (overheids)partners – waaronder de Douane, de FIOD, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) – werken op verschillende manieren samen, ieder vanuit zijn eigen taak en met gebruikmaking van eigen bevoegdheden, samen met private partijen. Bovendien is de opsporing door de politie in de haven sinds 2016 geïntensiveerd.
Zoals de burgemeester van Rotterdam in antwoord op de raadsvragen over ditzelfde onderwerp heeft aangegeven, worden verschillende concrete maatregelen genomen om ondermijnende criminaliteit in de Rotterdams haven te bestrijden.3 Volgens het OM en de politie zijn de huidige opsporingsmiddelen daarbij voldoende om ambtelijke en niet-ambtelijke corruptie aan te pakken en heeft het inrichten van een speciaal team op dit moment geen meerwaarde. Ik zie geen aanleiding hiervan af te wijken.
Ik heb uw Kamer bij brief van 11 juli jl. in den brede geïnformeerd over de wijze waarop de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit – waaronder drugscriminaliteit- de komende jaren wordt versterkt.
Het bericht ‘Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten’ |
|
Arno Rutte (VVD), Arne Weverling (VVD), Jan Middendorp (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Kunt u zich vinden in de uitspraak van het Agentschap Telecom (AT) dat er haast gemaakt moet worden met een keurmerk voor veilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap Telecom (AT) houdt in de Staat van de Ether 20172 een pleidooi voor de snelle invoering in Europa van minimumeisen aan met internet verbonden apparatuur (IoT) via een CE-markering (of keurmerk). Ik deel dit pleidooi gezien de enorme groei van (onveilige) IoT-apparatuur. Vandaar dat ik deze oplossingsrichting ook noem in de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software3. Omdat er niet één maatregel bestaat die de digitale veiligheid van IoT-apparatuur kan realiseren, bevat de roadmap een mix van maatregelen.
Eerder heeft u aangegeven dat u bezig bent met een keurmerk voor veilige apparaten, kunt u aangeven hoe dit proces vordert? Wanneer verwacht u een voorstel te kunnen doen?
Het CE-keurmerk waar het AT op doelt, is gebaseerd op de Radio Equipment Directive (RED). De RED schrijft eisen voor waar (radio)apparatuur aan moet voldoen om het Europese keurmerk CE te mogen dragen. AT is toezichthouder op de RED. De voorschriften gaan tot dusver over zaken als gebruiksveiligheid, het voorkomen van interferentie en storingsgevoeligheid. De RED biedt daarnaast de mogelijkheid om, na activering door de Europese Commissie, minimale eisen te stellen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Het kan daarmee dan ook dienen als keurmerk voor veilige «slimme» draadloze apparaten.
Met de Europese Commissie onderzoekt het kabinet hoe invulling te gegeven aan voornoemde mogelijkheid om het huidige CE-keurmerk van de RED uit te breiden met minimale eisen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Nederland heeft daartoe onlangs in Europa een voorstel gedaan. De Commissie heeft positief op dit voorstel gereageerd en overweegt om als eerste stap veiligheidseisen voor bepaalde productcategorieën versneld in te voeren. Dit is een belangrijke eerste stap. Daarbij is de Nederlandse inzet dat op de langere termijn alle met internet verbonden apparatuur moet voldoen aan minimale eisen ten aanzien van de digitale veiligheid (security by design).
Deelt u de mening van het AT dat het CE-keurmerk als voorbeeld zou kunnen dienen voor een keurmerk voor veilige «slimme» apparaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt in de ontwikkeling van het keurmerk voor veilige apparaten ook nagedacht over hoe voor consumenten zo zichtbaar en duidelijk mogelijk kan worden gemaakt welke «slimme» apparaten veilig zijn en welke niet, aangezien dit volgens het AT vaak niet zichtbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het CE-keurmerk op basis van de RED betekent dat alle apparaten die onder deze richtlijn vallen aan de minimumeisen moeten voldoen. Onveilige apparatuur die niet aan de minimum eisen voldoet, kan door de toezichthouder (het AT) van de markt worden verwijderd. Als de regelgeving van de RED wordt uitgebreid met veiligheidseisen voor digitale veiligheid, is het CE-keurmerk daarvoor ook geldend. De CE markering (in de vorm van een CE-logo) moet op ieder apparaat aangebracht zijn. AT houdt toezicht of dit ook terecht gebeurt.
Ziet u voldoende kansen voor telecommunicatie- en internetproviders om hun netwerk af te speuren naar onveilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Aanbieders van internettoegang kunnen vanuit hun beheerstaak van de internetverbinding een rol spelen bij het terugdringen van digitale kwetsbaarheden. In dialoog met aanbieders van internettoegang wordt bekeken hoe zij, analoog aan de succesvolle aanpak van botnets, een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van onveilige apparaten.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven zelf met een keurmerk zouden komen, zoals het AT suggereert? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar een Europees keurmerk, zoals het eerdergenoemde CE-keurmerk met verplichte minimumeisen. Dit is het meest effectief en draagt bij aan de Digitale Interne Markt (het voorkomt versnippering en verstoring van het level playing field). Totdat zo’n keurmerk er is, kan de overheid geen toezicht houden om zo nodig producten van de markt te weren. De roadmap bevat mede daarom meerdere maatregelen om onveilige producten samen met bedrijven aan te pakken. Zoals standaardisering en certificering. Met de Cybersecurity Act wordt op Europees niveau gewerkt aan een raamwerk voor (vrijwillige) cybersecurity certificatie. Uw Kamer is onlangs, voorafgaand aan de Telecomraad van 8 juni, geïnformeerd over de Cybersecurity Act4. Dat raamwerk biedt bedrijven de mogelijkheid om Europese standaarden en certificaten te (helpen) ontwikkelen voor specifieke producten, processen of diensten. Bedrijven kunnen er vervolgens voor kiezen om hun product, proces of dienst vrijwillig te laten certificeren tegen de bij een certificaat behorende eisen.
Deelt u de mening dat het snel en actief invoeren van een keurmerk voor «slimme» apparaten nodig is om innovaties, ontwikkelingen en ondernemerschap te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Een keurmerk kan het maatschappelijk verantwoord innoveren stimuleren als het zo wordt ingericht dat apparaten digitaal veiliger worden en er ruimte blijft voor innovatie, het meenemen van ontwikkelingen en ondernemerschap.
Matchfixing in het tennis |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Belgische politie arresteert leden goksyndicaat en tennissers wegens matchfixing»?1
Ja.
In hoeverre strekt deze zaak zich uit tot Nederlandse verdachten of andere betrokkenen?
In het artikel wordt melding gemaakt van een Belgisch strafrechtelijk onderzoek. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten contact te hebben met de Belgische autoriteiten. Ik kan verder niets zeggen over lopende buitenlandse strafrechtelijke onderzoeken. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is er contact tussen de Nederlandse en de Belgische justitiële autoriteiten over deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit bericht voor de Kansspelautoriteit dan wel het openbaar ministerie aanleiding nader onderzoek te doen naar matchfixing in het tennis waarbij Nederlandse partijen betrokken zijn? Zo nee, waarom niet?
De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt enkel toezicht op de detectie en melding van verdachte weddenschappen. De Ksa kan naar aanleiding van meldingen navraag doen bij vergunninghouders en handhavend optreden richting vergunninghouders. Elk signaal wordt daarnaast – zoals gebruikelijk – onderzocht op mogelijke aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek door het OM. Het OM doet geen mededelingen over al dan niet lopende onderzoeken.
Wijken die kunnen veranderen in getto’s |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Door dit woningbeleid kunnen wijken snel veranderen in getto's» en de uitzending van Nieuwsuur?1
In het bericht en de uitzending van Nieuwsuur wordt de relatie gelegd tussen passend toewijzen en het ontstaan van getto’s. Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Zoals ik al in de uitzending van Nieuwsuur van 3 juni jl. aangaf, herken ik het beeld niet dat een concentratie van huishoudens met lage(re) inkomens in bepaalde wijken leidt tot «gettovorming». Gemeenten en corporaties kunnen sturen op de woonruimteverdeling door afspraken te maken over gemengde programmering bij nieuwbouw, het bewust toewijzen van woningen of het doorbreken van een eenzijdige samenstelling van wijken. Ik kom hier later in mijn beantwoording op terug.
Hoeveel wijken in ons land lopen het risico om te eenzijdig van samenstelling te worden en snel in een getto kunnen veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg voor een (duurzaam) leefbare, veilige en diverse woonomgeving acht ik primair een zaak van lokale partijen. Ik heb onder meer via wet- en regelgeving geregeld dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven. Of een wijk het risico loopt om te eenzijdig van samenstelling te worden is ook aan deze partijen ter beoordeling. Daarbij spelen vele lokale omstandigheden een rol (lokaal maatwerk). Met de decentralisatie van taken en middelen zijn gemeenten bij uitstek de partij om bij het stimuleren van gemengde wijken het voortouw te nemen. Van belang is dat gemeenten voor een integrale en gebiedsgerichte aanpak ook zorg- en welzijnspartijen, corporaties en andere woningaanbieders betrekken en – met het oog op de veiligheid – de politie.
Lokale partijen hebben diverse mogelijkheden om invulling te geven aan een leefbare, veilige en diverse woonomgeving. Gemeenten kunnen meerjarige kaders (woonvisies) opstellen waarbinnen woningcorporaties, zorg- en maatschappelijke organisaties en andere partijen hiervoor zorgen, ieder vanuit hun eigen werkveld en in overleg met bewoners. Op basis van de herziene Woningwet kunnen gemeenten met woningcorporaties en huurders prestatieafspraken maken over hun bijdrage hieraan. Zo kunnen onder meer afspraken worden gemaakt over het woningaanbod, over woningtoewijzing en over leefbaarheid.
Corporaties beschikken over diverse mogelijkheden om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Zij kunnen zorgen dat toewijzing van kwetsbare doelgroepen wordt verspreid over meerdere wijken. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Het voorkomen van concentraties van de primaire doelgroep in specifieke wijken en complexen vormt voor de meeste corporaties één van de afwegingen in hun huur- en toewijzingsbeleid. Corporaties zijn er niet aan gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning. Zij kunnen ook andere criteria gebruiken om te streven naar gemengde wijken. Sommige corporaties hanteren een tweehurenbeleid, waarin de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig de huurprijs naar beneden wordt bijgesteld. Ook kunnen zij binnen de norm voor toewijzing van sociale woningen huishoudens met midden- en hogere inkomens in deze woningen huisvesten. Dit voorkomt het ontstaan van een concentratie van mensen met lage inkomens. In de praktijk kan worden geconstateerd dat corporaties hier vooralsnog weinig gebruik van maken.
Verder kunnen corporaties, in afstemming met gemeenten en huurders, woningen aan particulieren verkopen voor eigen bewoning, of verkopen aan beleggers voor verhuur in het middensegment. Zodoende kan ruimte worden geboden aan huishoudens met (iets) hogere inkomens. Bovendien kunnen zij bijdragen leveren aan de leefbaarheid van die wijken. Lokale partijen kunnen daarnaast zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Wanneer sprake is van een opstapeling van leefbaarheidsproblemen in bepaalde wooncomplexen, straten of gebieden kunnen gemeenten selectieve woningtoewijzing toepassen op grond van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Daarmee kunnen zij een meer evenwichtige bevolkingssamenstelling stimuleren, door de instroom van huurders met een zwakke sociaaleconomische positie te beperken, of aan doelgroepen juist voorrang te verlenen bij de woningtoewijzing op basis van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. Ook kunnen gemeenten met deze maatregel de instroom van woningzoekenden met overlastgevend of crimineel gedrag tegen gaan in gebieden waar al sprake is van ernstige overlast en onveiligheid. Gemeenten zijn zo in staat ook meer perspectief te bieden aan zittende bewoners.
Gegeven deze mogelijkheden acht ik de introductie van een nieuw meerjarig wijkenbeleid niet aan de orde. Wel zal ik – zoals ook met partijen afgesproken in de Nationale Woonagenda – de komende tijd met een open blik kijken naar de passendheidsnorm. Het Rijk ondersteunt gemeenten door het aanbieden van instrumenten (juridische en niet-juridische) en door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing daarvan, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen.
Beaamt u dat het ontstaan van eenzijdige wijken en buurten een gevolg is van het rechtse woonbeleid van de drie kabinetten-Rutte? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u nog een half jaar of langer wachten met een aanpassing van de Woningwet, als er nu reeds tekortkomingen worden gesignaleerd door gemeenten, woningcorporaties en bewoners zelf?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is afgesproken dat het Rijk samen met Aedes en de Woonbond onderzoekt of er bij het passend toewijzen, met inachtneming van de betaalbaarheid, meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. De komende tijd kijk ik daarom met open blik naar de inrichting van de passendheidsnorm. Hierbij worden de bevindingen betrokken van de in het najaar van 2018 af te ronden evaluatie van de Woningwet, die ook toeziet op de effecten van passend toewijzen. De uitkomsten worden betrokken bij het daaropvolgende wetstraject in 2019. Ik acht het niet aangewezen om vooruitlopend op de evaluatie van de Woningwet, deze op het punt van passend toewijzen aan te passen.
Bent u het ermee eens dat structurele ondersteuning van gemeenten, woningcorporaties en bewoners positieve resultaten geeft op het gebied van leefbaarheid, veiligheid, saamhorigheid en diversiteit in de maatschappij? Zo ja, bent u bereid om samen met gemeenten, woningcorporaties, maatschappelijke organisaties en bewoners te komen tot een nieuw, meerjarig wijkenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet wilt komen tot een wijken- of buurtenbeleid, op welke manieren zorgt u er dan voor dat alle inwoners van Nederlandse gemeenten een leefbare en veilige buurt hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten hebben bezuinigingen in de zorg, in het bijzonder in de geestelijke gezondheidszorg, op de leefbaarheid en de ervaren overlast in wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is in de geestelijke gezondheidszorg geen sprake van bezuinigingen, maar van beheerste groei. De uitdaging ligt in de opbouw van de ambulante capaciteit. Die blijft achter. Daarom is door de Staatssecretaris van VWS hierover met partijen in het recente bestuurlijk akkoord GGZ concrete afspraken gemaakt. Ten aanzien van de uitstroom van mensen uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang is recent de Meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang vastgesteld. In die gezamenlijke agenda is onder andere aandacht voor het sneller signaleren van beginnende problemen en een goede toegang tot voorzieningen voor mensen die uitstromen richting zelfstandig (begeleid) wonen in de wijk. Ondanks een toename van het aantal mensen met een zorg- en/of ondersteuningsbehoefte dat zelfstandig (begeleid) in de wijk woont, is er volgens de Leefbaarometer op landelijk niveau geen sprake van een afname van de leefbaarheid. Hoewel de positieve trend zich de laatste jaren doorzet, ervaren bewoners dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd. Er is sprake van grote verschillen, zowel tussen gemeenten als tussen buurten binnen gemeenten3.
Wat gaat u doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe stimuleert u gemeenten om gemengde wijken te creëren en inwoners met verschillende achtergronden, zoals vormen van zorg en sociaaleconomische achtergronden, te verspreiden in diverse buurten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de hoeveelheid huurwoningen in de sociale huursector fors te vergroten en de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, zodat niet alleen lage inkomens maar ook middeninkomens tot anderhalf keer modaal tot de doelgroep gaan behoren, waardoor de woningnood verkleint en er meer gemengde buurten ontstaan?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is het versnellen en vergroten van de woningbouwproductie één van de centrale ambities. Welk deel van die ambitie door corporaties moet worden opgepakt, verschilt per gebied. Lokaal bepalen gemeenten, verhuurders en bewoners hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Ten aanzien van de inkomensgrenzen is het vanuit Europese regelgeving niet mogelijk de door u gewenste generieke verhoging van de inkomensgrens naar anderhalf keer modaal in te voeren. Wel kunnen corporaties vanuit hun niet-DAEB-tak middeninkomens huisvesten en investeren in meer middenhuurwoningen. Daarnaast zal ik in het kader van de Nationale woonagenda met partijen de noodzaak van voortzetting van de tijdelijke verhoging van de inkomensgrenzen ten behoeve van de lage middeninkomens bespreken, en verkennen of de huishoudsamenstelling een rol kan spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. De uitkomsten van de dit jaar af te ronden evaluatie van de Woningwet zullen daarbij worden betrokken.
Kunt u bevestigen dat er zich meer gezinnen met jonge kinderen tot vijf jaar vertrekken uit grote en middelgrote steden dan zich er vestigen? Wat zijn daarvoor de redenen volgens u? Hoe wordt dit tij gekeerd?3
Uit CBS-gegevens blijkt dat er meer kinderen in de leeftijd 0–5 jaar uit de stad verhuizen dan naar de stad verhuizen. Het betreft verhuizingen binnen Nederland. Deze gegevens zijn echter maar een onderdeel van de ontwikkeling van het aantal jonge kinderen in de steden. Naast verhuizingen van en naar de steden worden er kinderen geboren en vestigen/vertrekken kinderen uit en naar het buitenland. Gesaldeerd vormen deze cijfers het aantal 0–5 jarigen in de steden.
Op basis van CBS gegevens over de bevolkingssamenstelling van Nederland en haar gemeenten komt naar voren dat voor heel Nederland het aantal 0–5 jarigen is afgenomen tussen 2005 en 2017 van 1,1 miljoen naar 960.000. In de G40 is er ook sprake van een afname van 291.00 naar 265.000 kinderen van 0–5 jaar. De afname van het aantal 0–5 jarigen in de G40 lag daarmee onder het landelijk gemiddelde. In de vier grote steden is sprake van een toename van het aantal 0–5 jarigen tussen 2005 en 2017 (zie tabel).
2005
2010
2017
Amsterdam
50.700
51.700
51.200
Den Haag
33.600
34.300
35.300
Rotterdam
38.700
39.100
40.600
Utrecht
20.400
23.600
24.300
Bron: CBS
Wilt u deze vragen beantwoorden nog voor het Algemeen Overleg Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties, dat binnenkort opnieuw wordt ingepland?
Het AO Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties heeft inmiddels plaatsgevonden, beantwoording van de set Kamervragen is helaas niet eerder gelukt.
Het pleidooi van gemeenten voor een landelijk vuurwerkverbod |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Regel vuurwerkverbod landelijk», waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een landelijk vuurwerkverbod in plaats van individueel gemeentebeleid?1
Ja.
Is het waar dat het voorgenomen landelijk vuurwerkverbod van de baan is, ondanks het advies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) om knalvuurwerk te verbieden? Zo ja, welke inhoudelijke argumenten voert u aan om dit belangrijke onderdeel van de OVV in de wind te slaan? Klopt het bericht dat u een algeheel vuurwerkverbod niet invoert omdat coalitiepartij VVD zich daartegen verzet?
In de brief met de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 juni jl. aan uw Kamer hebben gestuurd, is aangegeven waarom wij ervoor hebben gekozen de aanbeveling van de OVV om te komen tot een verbod op vuurpijlen en knalvuurwerk nu niet uit te voeren. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief2, de daarin verwoorde motivering van het kabinetsstandpunt en hetgeen met uw Kamer is gewisseld in het debat van 20 juni jl.
Deelt u de mening van de VNG dat lokale maatregelen, zoals een gemeentelijk vuurwerkverbod of aangepaste afsteektijden, niet effectief zullen zijn vanwege het risico van het «waterbedeffect», waarbij overlast verplaatst wordt naar omliggende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is in overleg met de VNG over de mogelijkheden om lokaal het afsteken van vuurwerk te reguleren. In dit overleg is alle ruimte om die aspecten, die de VNG bij haar standpunt heeft betrokken, nader toe te lichten en te bespreken. Daarbij zullen ook de toezeggingen aan de orde komen, die in het debat van 20 juni met uw Kamer zijn gedaan met betrekking tot mogelijkheden voor een lokaal afsteekverbod.
Deelt u de mening van de VNG dat een vuurwerkverbod alleen effectief is als het op landelijk niveau wordt ingevoerd en landsbreed geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een algeheel vuurwerkverbod opnieuw als maatregel te overwegen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 8 juni jl. is gemeld, zal de effectiviteit van het pakket maatregelen uit de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek voor het terugdringen van letsel en verstoringen van de openbare orde na de volgende jaarwisseling geëvalueerd worden. Mocht blijken dat deze maatregelen niet tot het gewenste resultaat leiden, dan is een verbod op bepaalde typen vuurwerk niet uitgesloten.
Een weeffout in de wet aangaande de financiering van het Passend Onderwijs |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de Gesloten Jeugdzorg Instelling (GJI) in Deelen (gemeente Ede)?
Ja.
Is het waar dat de meeste jongeren die daar verblijven, niet uit de gemeente Ede afkomstig zijn?
Ja.
Is het waar dat de jongeren na een verblijf in de GJI Deelen vaak hetzij terecht komen in een open residentiële setting, hetzij direct uitstromen naar speciaal onderwijs?
De uitstroomgegevens van leerlingen uit de instelling in Deelen laten relatief hoge doorstroompercentages naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) zien in vergelijking met de gemiddelde doorstroom na een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (gji). Het percentage leerlingen dat na een plaatsing in gji Deelen doorstroomde naar het (v)so en daar op de volgende teldatum ingeschreven stond, was de afgelopen drie jaar respectievelijk 55,9% (teldatum 1-10-2014), 55,2% (teldatum 1-10-2015) en 37,5% (teldatum 1-10-2016). Gemiddeld (landelijk) lagen de doorstroompercentages naar het (v)so vanuit een gji of justitiële jeugdinrichting (jji) in de afgelopen drie jaar lager op respectievelijk: 25,0%, 17,4% en 22,8%.
Dit relatief hoge doorstroompercentages betekent echter niet dat het samenwerkingsverband Gelderse Vallei voor al deze leerlingen verantwoordelijk wordt. Op teldatum 2014 werd 32,4% van de doorgestroomde leerlingen bekostigd door samenwerkingsverband Gelderse Vallei, en 23,5% door andere samenwerkingsverbanden. Op teldatum 2015 waren deze percentages 20,7% en 34,5%% en op teldatum 2016 ging het om respectievelijk 25% en 12,5%.
Is het waar dat Deelen voor deze jongeren als woonplaats wordt gezien, omdat ze geplaatst zijn in de GJI Deelen (gemeente Ede)?
Bij de gji in Deelen is dit gedeeltelijk aan de orde. De woonplaats waar een leerling op de datum van inschrijving op de nieuwe school in de basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven, is leidend voor de bekostiging. Als een leerling na een gji- of jji-plaatsing in de gemeente van de gji- of jji-vestiging blijft wonen, danwel die woonplaats nog in de BRP is opgenomen op het moment dat de leerling op een nieuwe school begint, dan komt eventuele bekostiging van extra ondersteuning ten laste van het samenwerkingsverband waar de gji of jji gevestigd is.
Is het waar dat het woonplaatsbeginsel met zich meebrengt dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei (Ede, Wageningen en Rhenen) financieel verantwoordelijk is voor jongeren die geplaatst zijn in de GJI Deelen en die uitstromen naar een open residentiële setting of speciaal onderwijs (VSO-school) gaan volgen?
Het samenwerkingsverband is niet financieel verantwoordelijk voor jongeren geplaatst in de GJI Deelen. Het onderwijs aan kinderen of jongeren in een gji of jji wordt rechtstreeks door het Rijk bekostigd en niet door een samenwerkingsverband. Als het verblijf in een gji of jji eindigt, dan eindigt ook het onderwijs verbonden aan de instelling. Stromen leerlingen dan door naar het (voortgezet) speciaal onderwijs – al dan niet residentieel – dan gaat een samenwerkingsverband wel passend onderwijs betalen voor de plaatsing. Welk samenwerkingsverband dit is, hangt af van de woonplaats (BRP) waar de leerling staat ingeschreven op het moment van inschrijving op de nieuwe school.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, stromen relatief veel jongeren vanuit de gji Deelen van bestuur de Hoenderloo Groep door naar de open instelling in Apeldoorn (ook van de Hoenderloo groep) binnen het gebied van samenwerkingsverband Gelderse Vallei en gaan daar dan ook wonen. Als gevolg van het woonplaatsprincipe worden deze leerlingen dan toegeschreven aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei (omdat zij woonachtig blijven in de regio). Uit de cijfers van DUO blijkt echter dat ook andere samenwerkingsverbanden een deel van de doorstroom naar het (v)so bekostigen. Mogelijk komt dat omdat de leerling: via een lopende toelaatbaarheidsverklaring (zie hieronder) wordt ingeschreven of de leerling kortdurend in de gji geplaatst is en in het BRP nog de woonplaats van herkomst stond. Ook kan het zijn dat de leerling binnen hetzelfde schooljaar doorstroomt naar het (v)so, wanneer volgens de Variawet geldt dat de school waar de leerling op 1 oktober van het vorige schooljaar ingeschreven stond als «verwijzende school» kan worden beschouwd. Tot slot kan het zijn dat de leerling na de gji-plaatsing verhuisd is naar een andere regio en deze woonplaats is opgenomen in het BRP en de leerling daarna (intra- of extramuraal) onderwijs is gaan volgen op de residentiële instelling in Apeldoorn.
Een uitzondering op het woonplaatsbeginsel is de situatie waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring had van zijn of haar oude samenwerkingsverband, en deze toelaatbaarheidsverklaring wordt benut voor de bekostiging van de plaatsing in het speciaal onderwijs. Daarmee kan worden voorkomen dat de leerling toegerekend wordt aan het samenwerkingsverband in de regio waar de gji of jji gevestigd is. Als (de school die verbonden is aan) de gji of jji meteen bij de plaatsing van een leerling contact zoekt met het samenwerkingsverband waar de jongere woonde voorafgaand aan de plaatsing. Deze kan dan zorgen voor een toelaatbaarheidsverklaring indien de jongere na de plaatsing in de gji of jji naar het (v)so doorstroomt.
Is het waar dat verreweg de meeste jongeren uit de GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting of direct naar het speciaal onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het daarmee dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei extreem hoge kosten heeft voor de uitstroom naar de open residentiële setting en het speciaal onderwijs, in vergelijking met andere samenwerkingsverbanden in Nederland?
In vergelijking met veel andere regio’s met een gji of jji, heeft dit samenwerkingsverband bovengemiddeld hoge kosten voor de doorstroom naar het vso, na de plaatsing in de gji.
Niet alle samenwerkingsverbanden waar een gji of jji is gevestigd, lopen tegen deze problematiek aan. Leerlingen die onderwijs in geslotenheid volgden, stromen lang niet altijd door naar speciaal onderwijs of naar een residentiele instelling. Verder verhuizen leerlingen na hun gji- of jji-traject vaak terug naar de regio van herkomst, schrijven zich daar weer in bij de gemeente en gaan zij daar vervolgens naar een reguliere of een speciale school. In die situaties is het samenwerkingsverband van herkomst (weer) verantwoordelijk. Ook in de situatie dat er bij de vervolginschrijving een nog geldige toelaatbaarheidsverklaring wordt benut, is het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk voor de bekostiging.
Bestaat er een overzicht van de kosten voor het speciaal onderwijs die de verschillende samenwerkingsverbanden passend onderwijs in Nederland maken vanaf 2015? Zo ja, zouden we dit overzicht mogen ontvangen?
Op basis van het aantal leerlingen dat naar het (v)so is verwezen, brengt DUO een bedrag in mindering op de ondersteuningsbekostiging van het samenwerkingsverband. Ook kunnen de bedragen worden bepaald die de samenwerkingsverbanden moeten overdragen aan de speciale scholen in verband met een eventuele groei op 1 februari. Van deze twee gegevens kan er over de afgelopen jaren een overzicht worden verstrekt over een gedeelte van de middelen die de speciale scholen hebben ontvangen. Er is geen informatie beschikbaar van eventuele andere bijdragen van samenwerkingsverbanden aan het speciaal onderwijs. De genoemde gegevens treft u aan in bijlage 2 en 3.1
Klopt het dat de problematiek van extreem hoge kosten voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, doordat het financieel verantwoordelijk is voor de uitstroom van geplaatsten in de GJI Deelen, eerder is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Naar aanleiding van het signaal van het samenwerkingsverband heeft een overleg plaatsgevonden met het samenwerkingsverband en de gji. Daaruit bleek dat het samenwerkingsverband als gevolg van de uitplaatsingen naar het voortgezet speciaal onderwijs verhoudingsgewijs inderdaad te maken heeft met bovengemiddeld hogere kosten.
Klopt het dat de verwachting was dat wanneer de Variawet zou zijn aangepast, dit de oplossing zou zijn voor bovenstaande beschreven problematiek (de zogenaamde «weeffout»)?
Nee. Met de Variawet passend onderwijs zijn diverse technische wijzigingen aangebracht in de Wpo, de Wvo, de WEC en in de WOT, en een aantal wijzigingen op basis van voortschrijdend inzicht die voornamelijk verband houden met de bekostiging van passend onderwijs (Stb, 2018, 12). Een van de aanpassingen had betrekking op het concretiseren van de wetgeving voor de bekostiging van leerlingen in (open) residentiële instellingen. Het ging er onder andere om, dat voor leerlingen die vanuit een reguliere school voor voortgezet onderwijs naar een (open) residentiële school voor voortgezet speciaal onderwijs gingen, werd verduidelijkt welk samenwerkingsverband de plaatsing moet bekostigen. In deze situatie wordt gekeken naar het samenwerkingsverband waar de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open residentiële plaatsing bekostigd regulier onderwijs volgde (in andere woorden: de «onmiddellijk» verwijzende school wordt gedefinieerd als de reguliere school waar de leerling op de laatste 1 oktobertelling stond ingeschreven). Dit is een andere situatie dan bovenstaande problematiek.
Klopt het dat men ervan uitging dat, door 1 oktober als uitgangspunt te nemen in de toewijzing van residentiële leerlingen, de problemen voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei zouden zijn opgelost?
Deze wijziging kan voor een deel van de leerlingen het effect hebben dat het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk blijft. Dit is aan de orde in de situaties waarin de gji- of jji-plaatsing van een leerling start na de 1 oktober telling en minder dan een schooljaar duurt. Indien de leerling dan doorstroomt naar een (v)so-school voor open residentieel onderwijs, dan betaalt het samenwerkingsverband waar de leerling op de laatste teldatum (1 oktober) ingeschreven stond op een bekostigde, reguliere school voor voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Klopt het echter dat, wanneer de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open inschrijving was opgenomen in een gesloten residentiële instelling zoals GJI Deelen, Deelen nog steeds als woonplaats gold voor de leerling?
Niet noodzakelijkerwijs. Bij een doorstroom van gji naar residentieel speciaal onderwijs, is zoals hierboven aangegeven, de woonplaats van de leerling in principe leidend voor de ondersteuningsbekostiging. Indien een leerling na de gji-plaatsing eerst verhuist (bijvoorbeeld terug naar huis), en daarna ingeschreven wordt in het (v)so, al dan niet residentieel, geldt de nieuwe woonplaats van de leerling.
Is het waar dat een inspecteur van het onderwijs op 3 november 2017 in een schrijven aan het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, de conclusie heeft getrokken dat met de aanpassing van de Variawet het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei onvoldoende geholpen is als oplossing van bovenstaande problematiek?
Ja. De inspecteur wilde aangeven dat de Variawet voor een deel van de doorstroom naar het residentieel voortgezet speciaal onderwijs, een positief effect kan hebben, maar niet volledig.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van onderzoeken van de Inspectie bij meer samenwerkingsverbanden, begin 2018 een beslissing neemt of en zo ja, welke, wijzigingen nodig zijn in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen aan samenwerkingsverbanden, waarbij de problematiek bij het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei wordt opgelost?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt momenteel de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen. Het resultaat van dat onderzoek wordt binnenkort verwacht.
Bent u van zins wijzigingen aan te brengen in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen en zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven, is het probleem slechts ten dele te wijten aan het woonplaatsbeginsel in de WEC. Dat neemt niet weg dat dit voor sommige samenwerkingsverbanden bovengemiddelde kosten met zich mee kan brengen. Ik ben bereid te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling. Ik zal hiervoor de uitkomsten van het lopende onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs hierin meenemen. Ook ben ik bereid te bezien of het wetsvoorstel van mijn collega van VWS over het woonplaatsbeginsel nog een bijdrage kan leveren aan een oplossing.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg over passend onderwijs op 2 juli 2018?
Zoals in het notaoverleg met de Tweede Kamer is besproken, zend ik u de antwoorden in juli 2018 toe.
Het bericht ‘Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax» uit de Financial Times?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over het in het artikel beschreven uitstel van één jaar? Is dit dezelfde heffing als die waarover eerder vragen over zijn gesteld (2018D18144)?
Dit betreft inderdaad de heffing («toll tax») waarnaar ook in de eerdere vragen van het lid Lodders wordt verwezen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2609). Die vragen zijn bij brief van 7 maart 2018 beantwoord.2
In het artikel wordt verwezen naar tegemoetkomend beleid dat op 4 juni is gepubliceerd op de website van de IRS. Op basis van deze tegemoetkoming wordt uitstel van betaling gegeven aan een specifieke groep natuurlijke personen voor de betaling van de «toll tax». De duur van het uitstel is een jaar en geldt alleen indien de belastingplichtige kiest voor een gespreide betaling van de (eenmalige) toll tax. Het uitstel van betaling is alleen van toepassing voor belastingplichtigen die maximaal USD 1 miljoen aan «toll tax» verschuldigd is over het jaar 2017.3 Voor de achtergrond van deze heffing verwijs ik naar mijn hierboven genoemde brief van 7 maart 2018.
Is dit uitstel ook van toepassing op de in Nederland wonende expats, of slechts op de expats in de VK? Zo ja, hoeveel inwoners van Nederland hebben baat bij dit uitstel?
Ja, dit uitstel is ook van toepassing op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen. Met het oog op de hoge drempel van USD 1 miljoen verwacht ik dat nagenoeg alle in Nederland wonende Amerikaanse ondernemers baat hebben bij dit uitstel. Voor nadere kwantitatieve inschattingen verwijs ik naar mijn brief van 8 maart 2018.
Zijn inmiddels meer cijfers bekend over hoeveel inwoners van Nederland geraakt worden door deze heffing? Is bekend hoeveel Nederlanders boven het genoemde plafond (van 1 miljoen dollar) vallen en dus alsnog de heffing zullen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Betekent dit uitstel van één jaar dat er ook mogelijkheden zijn om de negatieve effecten van deze Amerikaanse belastinghervorming structureel op te lossen? Merkt het kabinet dat de Amerikaanse autoriteiten open staan voor een oplossing voor de getroffen groep?
Het goedkeurende beleid vind ik een goed signaal. Op basis daarvan heb ik hoop dat van uitstel ook afstel kan komen van deze toll taxvoor een afgebakende groep buiten de VS wonende Amerikaanse onderdanen. Hiervoor is echter wel een wetswijziging nodig, waarvoor het initiatief bij het Congres ligt. De Nederlandse ambassade in Washington gebruikt haar contacten op Capitol Hill om dit specifieke onderwerp op de agenda te zetten. Dit maakt onderdeel uit van mijn bredere agenda om in de VS aandacht te vragen voor de positie van in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen, zoals beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Een meer structurele oplossing ligt in aanpassing van de wereldwijde belastingheffing van Amerikaanse onderdanen. Deze meer structurele oplossing is recent ook weer aangekaart bij de Amerikaanse ambassade in Nederland. Ook hiervoor is een Amerikaanse beleidswijziging nodig. Een bredere implementatie van deze oplossing zou ook effect kunnen hebben voor alle Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen.
Ik heb zelf ook de problemen die worden ervaren door in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen nogmaals onder de aandacht gebracht in een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur.
Zoals ik aangaf tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 is ook het Franse parlement een onderzoek gestart naar de positie van Accidental Americans.4 Nederland heeft hierbij input geleverd voor dat onderzoek en geschetst welke initiatieven vanuit Nederlandse zijde al richting de VS zijn ontplooid. Het Franse parlement roept ook op om middels een diplomatieke actie bij de VS aandacht te vragen voor een vereenvoudiging van de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit. Ik zie dit als steun voor de door mijn voorganger op 6 september 2016 verstuurde brief aan de VS over dit onderwerp.5
Van Franse zijde is recent aangegeven dat zij binnen de huidige internationale context eerst de voorkeur geven aan een actie vanuit het nationale parlement alvorens een gezamenlijk Europees initiatief te ontplooien. Daarbij gaven zij ook aan dat ook vanuit Amerikaanse zijde is aangegeven dat een actie vanuit het parlement op dit moment het meest geschikte instrument is om Congresleden te overtuigen van de noodzaak van een beleids- en/of wetswijziging. Mocht uw Kamer ook een dergelijk initiatief willen ontplooien dan ben ik bereid vanuit het departement technische ondersteuning aan te bieden. Een dergelijk initiatief kan een versterking zijn van mijn reeds ingezette initiatieven zoals ook beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Ook staat de problematiek van «Accidentals Americans» op de agenda van het Europees parlement.6 Het kabinet steunt een eventuele gezamenlijke aanpak in Europees verband in dit dossier, maar is hierbij ook afhankelijk van de andere lidstaten.
Kunt u een update geven van de stappen die het kabinet sinds de beantwoording van de eerder genoemde vragen heeft genomen om de positie van deze inwoners van Nederland in kaart te brengen en de negatieve effecten van de «repatriation tax» op deze groep te beperken?
Zie antwoord vraag 5.
Houdt de Nederlandse Belastingdienst contact met de mensen die getroffen worden door deze heffing? Wordt het in de Financial Times genoemde uitstel ook aan deze mensen bekendgemaakt?
Het betreft hier toepassing en uitvoering van de Amerikaanse belastingwet. Het goedkeurende beleid is bekend gemaakt op de website van de IRS.7 Ik zie op dit specifieke punt geen rol weg gelegd voor de Nederlandse Belastingdienst. Periodiek houd ik uw Kamer – in antwoord op Kamervragen of als onderdeel van de halfjaarlijkse moties- en toezeggingenbrieven – op de hoogte van de ontwikkelingen op dit dossier.
Kunt u toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang van dit dossier?
Ja. Met de antwoorden op bovenstaande vragen kom ik tegemoet aan de toezegging gedaan tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 om uw Kamer voor het zomerreces een update te verschaffen. Ook zal ik mij – samen met de andere kabinetsleden – blijven inspannen om bovenstaande problematiek via verschillende kanalen met de VS te bespreken. Ik zal uw Kamer bij de volgende moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag nader informeren over de ontwikkelingen.
Het niet uitvoeren van een motie over meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie-Siderius (Kamerstuk 31 497, nr.188) die de regering verzoekt in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (Wajong) een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de genoemde toezeggingen van mijn ambtsvoorganger. De Tweede Kamer heeft met een breed gesteunde motie van het lid Siderius (SP)1 bij het VAO Passend onderwijs van april 2016 de regering opgeroepen in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015. In de motie wordt gesteld dat ouders hun ernstig meervoudig beperkte leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs (cluster 3) op 18-jarige leeftijd vanwege financiële redenen van school halen. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 20162 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om onderzoek te doen naar de situatie.
Op 27 november 20173 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat bij de uitwerking van de motie vertraging is opgelopen, voornamelijk omdat het noodzakelijk was om extern onderzoek uit te voeren. Hierbij heb ik genoemd dat de resulaten van het onderzoek betrokken worden bij de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong.
Met de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong heb de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Siderius (SP). Ik deel de wens om in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015 vanuit de overtuiging dat belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden weggenomen. Waar perspectief op de arbeidsmarkt ontbreekt, dient ontwikkeling door middel van onderwijs gericht op de uitstroom naar dagbesteding een belangrijk sociaal doel. Ik ben dan ook bereid om uitvoering te geven aan de motie Siderius met het doel te voorkomen dat het recht op een uitkering reden is om te stoppen met onderwijs. Het type onderwijs dat wordt gevolgd is hierbij niet relevant. Een dergelijke aanpassing vergt wetswijziging, namelijk het schrappen van de uitsluitingsgrond studerende in de Wajong2015. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 januari 2020, onder voorbehoud van uitvoerbaarheid.
Waarom is deze motie, die op 12 april 2016 breed is aangenomen, nog steeds niet uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt u tegen de ouders van meervoudig gehandicapte kinderen die de afgelopen jaren hun kind op hun achttiende verjaardag van school hebben moeten halen, omdat de motie niet is uitgevoerd en er dus geen inkomstenbron is voor deze ernstig gehandicapten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging in de brief van 21 juni 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 209) dat de Kamer een brief zou krijgen over de invulling van de motie voor het zomerreces van 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) waarin staat dat door een misverstand is toegezegd dat de Kamer de tussenrapportage evaluatie Participatiewet voor de zomer van 2017 ontvangt, waardoor de motie nog steeds niet is uitgevoerd? Kunt u aangeven om welk misverstand het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging uw bovengenoemde brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) dat de Kamer begin 2018 informatie zou krijgen over de uitvoering van de motie? Wanneer loopt «begin 2018» ten einde?
Zie antwoord vraag 1.
Welke communicatie heeft er plaatsgevonden over deze kwestie richting ouders van meervoudig gehandicapte kinderen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Wanneer gaat u de motie uitvoeren en wanneer gaat u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat nog dit jaar meervoudig gehandicapte kinderen na hun achttiende verjaardag een Wajong-uitkering kunnen krijgen zonder dat zij daarvoor van school moeten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
De uitvoering van de motie is betrokken in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong. De kabinetsreactie heb ik aan u doen toekomen.
Het wethoudersbestand dat niet representatief blijkt te zijn |
|
Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht Wethouders zijn nog altijd vooral wit»? 1
Ja.
Is het waar dat in de vorige raadsperiode, van 2014 tot 2018, circa 3 procent van de bijna 1.500 wethouders in Nederland een migratieachtergrond had?
In «De Staat van het Bestuur» van 2016 wordt hierover het volgende vermeld: Van alle wethouders heeft 91% een Nederlandse achtergrond en 3% een migratieachtergrond. Van de overige 6% is de achtergrond onbekend.
Bij personen met een migratieachtergrond gaat het vooral om personen uit de voormalige Nederlandse Antillen of Aruba en landen in Europa inclusief voormalige Sovjetrepublieken, Suriname, Turkije of Marokko. Collegeonderhandelingen zijn een lokale aangelegenheid. Ik heb dan ook geen cijfers over waarop wordt aangekoerst of inzicht in de afwegingen die lokaal worden gemaakt bij samenstelling van de colleges.
Is het waar dat op basis van de huidige onderhandelingen aangekoerst wordt op circa 2% wethouders met een migratieachtergrond?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verklaring heeft u voor deze achteruitgang, waar eigenlijk een vooruitgang verwacht mocht worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderzoek laten doen naar de vraag waarom de gemeenteraden in Nederland niet in staat zijn om colleges te vormen, die een afspiegeling zijn van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er geen structurele belemmeringen zijn voor mensen met een migratieachtergrond om het ambt van wethouder (en andere politieke ambten die voor hen openstaan) te vervullen. Dat vind ik overigens ook voor diverse andere groepen. Voor personen met een arbeidsbeperking wordt op dit moment in het kader van de motie Voortman en Otwin van Dijk (Kamerstuk 33 990, nr. 44) al onderzoek verricht naar mogelijke belemmeringen en ik ben bezig dit onderzoek uit te breiden naar andere groepen.
Is volgens u een mogelijke verklaring hiervoor dat voor wethouderskandidaten alleen in het eigen directe netwerk wordt gekeken?
Collegeonderhandelingen zijn een lokale aangelegenheid. Het is mij niet bekend of er voor wethouderskandidaten alleen in het directe netwerk wordt gekeken. Met betrekking tot eventuele maatregelen wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onder vraag 5 genoemde onderzoek.
Op welke manier zouden gemeenteraden verder kunnen kijken dan hun eigen old-boys-network? Op welke manier kunt u hieraan bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier kan een quotumregeling hieraan een bijdrage leveren, analoog aan de 30%-regel, die in 2009 is ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek voor bepaalde vennootschappen?2
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat ook de stadsbesturen een afspiegeling zouden moeten zijn van de hele samenleving? Zo ja, deelt u de mening, dat dit nu nog zeker niet het geval is en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in overleg treden met de VNG over het organiseren van een cursusaanbod en voorlichtingscampagnes, gericht op (onder andere lokale) politieke partijen, om hier verandering in te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het op dit moment met de representativiteit van het burgemeestersbestand? Kunt u daar een cijfermatig overzicht van geven?
Met betrekking tot herkomst vermeldt «De Staat van het Bestuur» van 2016 hierover het volgende: «Van alle burgemeesters in Nederland heeft 90% een Nederlandse achtergrond en 4% een migratieachtergrond; van 6% is de achtergrond niet bekend. In de hierbij gehanteerde definitie is uitgegaan van het geboorteland van de ouders en niet van de persoon in kwestie. Als alleen naar het geboorteland van de burgemeesters gekeken wordt, dan blijkt dat 94% van hen in Nederland geboren is.»
Wat doet u om de representativiteit van het burgemeestersbestand te vergroten?
In de afgelopen vijf jaar is vanuit het Nederlands Genootschap van Burgemeesters een oriëntatieprogramma georganiseerd, met als doel mensen van buiten het openbaar bestuur kennis te laten maken met het ambt van burgemeester. Eind vorig jaar heb ik een bijeenkomst georganiseerd over diversiteit en herkenbaarheid van politieke functies. Een gezelschap van politici, beleidsmakers en experts besprak hoe de aandacht voor diversiteit in politieke functies een nieuwe impuls kan krijgen. Daarbij ging het niet alleen om diversiteit in geslacht en etnische achtergrond, maar bijvoorbeeld ook over leeftijd, genderidentiteit, opleidingsachtergrond, arbeidsbeperkingen, etc. Mede op basis van deze bijeenkomst vindt overleg met het NGB plaats over de wijze waarop het genoemde oriëntatieprogramma zodanig invulling gegeven kan worden, dat dit kan bijdragen aan de diversiteit van burgemeesters. Daarnaast is met politieke partijen besproken hoe zij van hun kant herkenbaarheid en representativiteit kunnen bevorderen. Het thema diversiteit van burgemeesters bespreek ik periodiek met de commissarissen van de Koning. Zij benadrukken bij burgemeestersvacatures richting de gemeenteraden het belang van diversiteit en representativiteit. Uiteindelijk bepaalt de gemeenteraad welke kandidaat wordt voordragen.
Het bericht dat een bende cocaïnesmokkelaars is geïnfiltreerd bij de Belastingdienst |
|
Renske Leijten , Ronald van Raak |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat de politie een medewerker van de Belastingdienst heeft gearresteerd op verdenking van het lekken van vertrouwelijke informatie aan een criminele organisatie? Zo nee, kunt u uitleggen wat de feiten zijn?
Op 17 april 2018 zijn in een onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband, dat er van verdacht wordt zich bezig te houden met de invoer van verdovende middelen via de haven van Rotterdam, acht verdachten aangehouden in de regio Rijnmond. Eén van de verdachten in dit onderzoek was inderdaad werkzaam bij de Belastingdienst. Hij wordt ervan verdacht vertrouwelijke informatie te hebben doorgegeven aan de criminele organisatie.
Hoe kan het dat een medewerker van de Belastingdienst toegang heeft tot informatie van alle opsporingsdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Opsporingsdiensten bepalen binnen de wettelijke grenzen zelf wie, onder welke voorwaarden, tot welke informatie in welke systemen toegang krijgt. Voor wat deze zaak betreft geldt dat ik geen mededelingen kan doen over een concreet stafrechtelijk onderzoek.
Hoe vaak komt het voor dat medewerkers van overheidsdiensten medewerking verlenen aan criminele organisaties? Hoeveel medewerkers van overheidsdiensten zijn de afgelopen jaren verdacht van dergelijke feiten?
De Rijksrecherche heeft in 2017 in totaal 105 oriënterende, feiten- en strafrechtelijke onderzoeken verricht, waarvan 22 naar ambtelijke corruptie en 23 naar schending geheimhoudingsplicht1. In dat kader verwijs ik tevens naar de beantwoording op de vragen van het lid Helder (PVV) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «OM ziet opvallende stijging aantal corruptiezaken binnen politie en douane» en het Jaarbericht OM 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2825). Het WODC heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen georganiseerde criminaliteit en integriteitsschendingen binnen rechtshandhavingsorganisaties over de periode 2012–2016. Het onderzoek was op vier overheidsdiensten gericht, namelijk op de politie, Douane, Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Het onderzoek is, voorzien van een beleidsreactie, op 14 september 2017 (Kamerstuk 28 844, nr. 121), door de Minister van Justitie en Veiligheid, mede namens de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Financiën, aan uw Kamer gestuurd.
Hoe verklaart u dat criminele organisaties er kennelijk nog altijd in slagen douaniers om te kopen en dat deze douaniers in staat zijn deze organisaties te helpen door het doorlaten van partijen drugs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over 2017 en 2018 zijn mij bij de Douane geen gevallen bekend van ernstige integriteitsschendingen in relatie tot georganiseerde criminaliteit waarbij douaniers zijn aangehouden of ontslagen. Het werk van de Douane – controleren van goederen – brengt altijd risico’s van beïnvloeding met zich mee. De Douane hanteert maatregelen om integriteitsincidenten zoveel mogelijk te voorkomen. Het is echter nooit uit te sluiten dat integriteitsschendingen plaatsvinden.
Als blijkt dat er onverhoopt toch mogelijk strafbare feiten zijn gepleegd, dan wordt deze informatie overgedragen aan de opsporingsinstanties.
Bent u bereid te onderzoeken hoe grootschalig het omkopen van medewerkers van de Douane en de Belastingdienst voorkomt en hoe dit kan worden voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van het op grote schaal omkopen van medewerkers van de Douane en de Belastingdienst. Zie tevens het antwoord op vraag 4. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om een onderzoek te laten instellen.
Erkent u dat de verwevenheid van de «onderwereld» met de «bovenwereld» ernstige vormen begint aan te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij ondermijnende criminaliteit gaat het om een breed scala aan criminele fenomenen en hun ondermijnende werking op de samenleving. Eén van die ondermijnende effecten is de verwevenheid van onder- en bovenwereld. Die moet met kracht worden tegengegaan en dat is ook de inzet van het kabinet. In de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 11 juli 2018 wordt uiteengezet hoe de aanpak de komende jaren zal worden versterkt en versneld.
Een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat het afgelopen jaar een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening heeft aangeklopt?1
Uit het recent verschenen jaarverslag over 2017 van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) blijkt dat in 2017 94.200 mensen zich hebben aangemeld voor schuldhulpverlening. In 2016 waren dat 89.300 personen. De NVVK concludeert dat meer mensen met financiële problemen de schuldhulpverlening weten te vinden. Gelet op de aandacht voor de schuldenproblematiek bij gemeenten en maatschappelijk zou dat een verklaring kunnen zijn.
Wat zijn de oorzaken van deze groei en hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat er maar liefst 1,5 miljoen huishoudens problematische of risicovolle schulden hebben maar dat er daarvan slechts 94.000 geholpen worden door schuldhulpverlening?
Naar schatting 1,4 miljoen huishoudens hebben risicovolle of problematische schulden. Ongeveer 193.000 huishoudens zijn bekend en geregistreerd bij schuldhulpverlenende instanties of de wettelijke schuldsanering. De aantallen variëren, omdat schulden worden opgelost en omdat zich nieuwe mensen met schulden melden. Het getal 94.200 heeft betrekking op het aantal mensen dat zich in 2017 heeft aangemeld voor schuldhulpverlening. Het verschil tussen het aantal mensen met risicovolle of problematische schulden en het aantal mensen dat door schuldhulpverlening wordt geholpen, wordt veroorzaakt door het gegeven dat gemeentelijke schuldhulpverlening één van de oplossingsrichtingen is. Met andere woorden: Schuldhulpverlening is niet altijd passend, zodra er sprake is van risicovolle of problematische schulden.
Wat gaat u doen om het percentage mensen met schulden dat geholpen wordt te verhogen? Wat is uw streefcijfer?
In de brede schuldenaanpak zet het Kabinet in op het voorkomen van problematische schulden, treft het maatregelen om problematische schulden terug te dringen en maakt het afspraken met gemeenten om meer mensen met schulden effectiever te helpen. Het Kabinet heeft gekozen voor 40 acties om de doelen te bereiken2. We streven naar een forse vermindering van het aantal mensen met problematische schulden. Vanwege de complexe situatie met ondersteuning van mensen met problematische schulden door gemeenten en veel andere betrokken partijen is een streefcijfer lastig. De ontwikkeling van schulden wordt wel gemonitord.
Hoeveel tijd verstrijkt er gemiddeld tussen aankloppen bij een schuldhulpverlener en een schuldvrij bestaan na een Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)-traject? Wat gaat u doen om de doorlooptijd te verkorten? Wat is uw doelstelling in deze?
De manieren waarop schulden worden aangepakt varieert. Wettelijke schuldsanering (WSNP) is daarbij een ultimum remedium, wat de meeste mensen met problematische schulden niet doorlopen. De gevraagde gemiddelde tijd is daarom niet beschikbaar, evenmin als een doelstelling. Het Bureau WSNP houdt voor de wettelijke schuldsanering statistieken bij. Uit de cijfers over 2016 blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd van wettelijke schuldsaneringen die in een schone lei eindigen iets boven de drie jaar ligt.3
Waarom verkoopt de ING schulden door aan schuldhandelaren? Heeft de ING beleid om op een maatschappelijk verantwoorde wijze om te gaan met mensen in schulden?
Over de specifieke situatie van ING heb ik geen informatie. Het is niet aan mij om te oordelen over deze casus. Het kabinet geeft hoge prioriteit aan het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Voor de acties over dit onderwerp verwijs ik u naar de brede schuldenaanpak. Over het doorverkopen van schulden, het wettelijk kader daarvoor en het toezicht daarop zijn eerder Kamervragen gesteld. Ik wil u kortheidshalve verwijzen naar de antwoorden op die vragen van toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie4. Samengevat is de kern van het probleem niet het doorverkopen zelf, maar de niet altijd zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Ter uitvoering van Actielijn 3 uit de brede schuldenaanpak over het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso wordt ook gekeken naar de ongewenste effecten bij doorverkoop van schulden.
Bent u bereid de ING aan te spreken op het maatschappelijk verantwoord incasseren en op het niet meer doorverkopen van schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de ING in dit geval haar zorgplicht tegenover de klant heeft verzaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een verbod op de doorverkoop van schulden in te stellen conform het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel procent van de particuliere schulden wordt doorverkocht?
Zie antwoord vraag 6.
Welke bureaus in Nederland houden zich bezig met het opkopen van schulden en hoeveel procent van de markt hebben zij in handen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om de akte van cessie, die bij de opkoop van schulden moet worden opgesteld, per opgekochte schuld geldelijk te gaan belasten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zo spoedig mogelijk een einde maken aan de woekerpraktijken van incassobureaus en aan de doorverkoop van schulden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de brede schuldenaanpak op 14 juni 2018?
Ja.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van artsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u dat van de mensen die Medisch Contact in het voorjaar van 2018 enquêteerde, er 942 zeiden grensoverschrijdend gedrag te hebben meegemaakt op de werkvloer van artsen?1
Ik wil onderstrepen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag nooit acceptabel is. Dit geldt overigens ook voor andere vormen van ongewenst gedrag, zoals pesten of geweld – of dit nu op het werk gebeurt, in het onderwijs of in de privésfeer.
Ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer komt, helaas, in alle sectoren voor, ook in de zorg. Het onderzoek van Medisch Contact illustreert dit voor artsen en geneeskundestudenten. Volgens dit onderzoek heeft 30% van de respondenten te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij 73% van hen gaat het om grapjes of opmerkingen en bij 60% om ongewenste aanrakingen.
Het feit dat zoveel artsen en geneeskundestudenten aangeven te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en gedrag vind ik verontrustend. Dit geldt ook voor de beperkte mate waarin de respondenten het gedrag hebben aangekaart bij een leidinggevende of vertrouwenspersoon (zie ook antwoord op vraag 3). In hoeverre dit een stijging is of een daling van dergelijk gedrag, maakt het onderzoek niet duidelijk.
Deelt u de mening dat werknemers en cliënten bij uitstek in de medische zorg zeker moeten zijn van respectvolle verhoudingen en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag daar niet bij past?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dit probleem al langer bekend is, maar toch nog steeds voortduurt?
De zorg is niet uniek. Seksueel grensoverschrijdend gedrag komt voor in de gehele samenleving. Het hangt samen met de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen waar ondanks de nodige progressie, nog steeds sprake van is. Uit het onderzoek van Medisch Contact blijkt dat vooral vrouwelijke artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag meemaken. Daarnaast laat het onderzoek zien dat vrouwen die lager in de hiërarchie staan, studenten die coschappen doen, aniossen en aiossen, relatief vaak te maken krijgen met grensoverschrijdende situaties. Het verschil in hiërarchie is ook een verklaring waarom het moeilijk is om dergelijke situaties aan te kaarten.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Ook heeft de sector een modelregeling «melden misstanden» ontwikkeld. Desondanks laat het onderzoek van Medisch Contact zien dat veruit de meeste respondenten die ervaring hebben gehad met seksueel overschrijdend gedrag hierop geen vervolgstappen nemen. Slechts in 10% van de gevallen worden meer stappen genomen, zoals het melden bij een leidinggevende. Nog minder mensen gaan richting een vertrouwenspersoon (minder dan 3%).
Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag voorkomen wordt, bespreekbaar is en gemeld kan worden. Diversiteit en gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, ook in hogere functies, zijn hierbij van groot belang.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek? Denkt u er ook bijvoorbeeld aan om in de opleidingen voor de medische zorg aandacht te laten besteden aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en hoe hier als arts mee om te gaan? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met de verschillende beroepsverenigingen in de zorg?
Ik neem dit onderzoek uitermate serieus. In aanvulling op wat ziekenhuizen zelf doen (zie antwoord vraag 3) zet het kabinet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Hierover heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer met brieven over de stand van zaken psychosociale arbeidsbelasting (Kamerstuk 25 883, nr. 329) en over een onderzoek naar vertrouwenspersonen (Kamerstuk 34 843, nr. 31) recentelijk geïnformeerd. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichting voor werkgevers om een adequaat beleid te voeren en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Ik ga met de sector nader in gesprek over aanvullende stappen om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Een lasterlijk rapport van het Israëlische ministerie van Strategische Zaken |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The Money Trail» van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, waarin de Europese Unie (EU) wordt beschuldigd van het financieren van Palestijnse en Europese Niet-Gouvernementele Organisaties (ngo's) die banden zouden hebben met terreurorganisaties?1
Ja.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat beschuldigingen dat de EU terreur steunt «ongefundeerd en onacceptabel» zijn?2 Zo nee, waarom niet?
De EU financiert geen terrorisme. De reactie van de Europese Commissie (EC) uit 2017, waar u aan refereert, was geen reactie op het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische zaken. De toenmalige reactie van de EC betreft een beantwoording van een vraag gesteld door een van de leden van het Europese parlement over de steun van de EU aan de Palestijnse Autoriteit. Het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken is van april 2018. De reactie van de EC is om die reden niet één op één met het rapport te verbinden.
Deelt u de mening dat de EU dergelijke beschuldigingen krachtig en publiekelijk moet tegenspreken, zodat er geen onduidelijkheid kan ontstaan over wat de EU feitelijk doet en beoogt? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie en Europese Dienst voor Extern Optreden maken hun eigen afweging over woordvoering. De EU heeft niet publiekelijk gereageerd op het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken.
Deelt u de mening dat dergelijke agressieve en lasterlijke beschuldigingen niet passen binnen de relatie met een staat die door het kabinet wordt aangemerkt als «bevriende natie»? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland onderhoudt goede betrekkingen met Israël. Het kabinet besteedt – waar mogelijk in EU-verband – intensieve aandacht aan mensenrechtenonderwerpen in de dialoog met de Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Dit wordt ook nadrukkelijk aan de orde gesteld in de verschillende dialogen die de EU voert met de Israëlische autoriteiten, waaronder de jaarlijkse mensenrechtendialoog.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Israeli propaganda targets EU funds for NGOs»?3 Deelt u de mening van EUobserver dat het rapport «The Money Trail» moet worden aangemerkt als «information warfare» en doet denken aan de wijze waarop Rusland de publieke opinie in de EU probeert te manipuleren? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht van EUobserver. Wat het kabinet betreft bevat het rapport geen reden om te concluderen dat de EU tegen diens eigen beleid handelt, wat gesteld wordt in het rapport. Zie ook de antwoorden in reactie op de vragen van de leden Voordewind, Van der Staaij, Ten Broeke, Van Helvert en de Roon, d.d. 8 juni 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2522). Echter, enkel op basis van dit rapport waarbij een verkeerde conclusie over het EU-beleid getrokken wordt, kan het kabinet niet de conclusie trekken dat er sprake is van ongewenste beïnvloeding van de publieke opinie in Nederland door statelijke actoren.
Herinnert u zich het kabinetsstandpunt dat uitlatingen en activiteiten in het kader van «BDS» (Boycot, Desinvesteringen en Sancties) worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering?4 Hoe beoordeelt u op grond van dat standpunt dat diverse Palestijnse en Europese NGO's in het rapport «The Money Trail» worden gebrandmerkt, simpelweg omdat zij BDS zouden steunen? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Het kabinetsstandpunt ten aanzien van BDS is niet gewijzigd. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De inhoud van het rapport is de verantwoordelijkheid van de Israëlische regering. Het kabinet kan niet antwoorden voor diens afwegingen bij de samenstelling en conclusies van het rapport.
Deelt u de mening dat het kwalijk en misleidend is dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken het onderscheid vertroebelt tussen activiteiten van ngo's gericht tegen de illegale Israëlische nederzettingen en anderzijds boycotacties tegen de staat Israël? Zo ja, bent u bereid dit keihard te veroordelen? Zo nee, waarom laat u zo over u heen lopen?
Het staat Israël vrij zijn eigen beleid te maken ten aanzien van BDS, binnen de grenzen van het internationale recht. De inhoud van het rapport is de verantwoordelijkheid van de Israëlische regering. Het kabinet kan niet antwoorden voor diens afwegingen bij de samenstelling en conclusies van het rapport.
Het Nederlands standpunt ten aanzien van BDS is ongewijzigd (zie antwoord op vraag 5), net zo min als het beleid ten aanzien van economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting op dit beleid wordt verwezen naar de Kamerbrief over betrokkenheid van de Nederlandse ambassade bij een actiemaand van de Israëlische supermarktketen Shufersal van 4 december 2017 (Kamerstuk 23 432, nr. 443).
Veroordeelt u het dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken militaire tactieken en clandestiene middelen inzet tegen vredesactivisten en mensenrechtenverdedigers die met vreedzame middelen campagne voeren tegen Israëls gewelddadige bezetting en grootschalige schendingen van het internationaal recht?
Het Kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie over een inzet van militaire tactieken of clandestiene middelen waar u naar verwijst en heeft daarom geen aanleiding om dergelijke berichten te bevestigen of te veroordelen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken medewerkers op diverse ambassades heeft gestationeerd?5 Is op de Israëlische ambassade in Den Haag een medewerker van dat ministerie werkzaam?
Het artikel is bekend. Landen besluiten zelf welke medewerkers zij plaatsen op hun ambassades in andere landen. Slechts voor een beperkt aantal functies (met name die van de ambassadeur) is instemming van het ontvangende land vereist. Het is niet aan het ontvangende land om mededelingen te doen over de samenstelling van een team op een ambassade van een ander land.
Coördineert en/of coöpereert het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken met pro-Israël organisaties in Nederland, zoals het Centrum Informatie Documentatie Israël (CIDI)? Zo ja, wilt u al uw informatie hierover met de Kamer delen?
Het kabinet heeft hier geen eigenstandige informatie over.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Israëlische bedrijf Israel Cyber Shield (ICS) de Amerikaanse-Palestijnse mensenrechtenactiviste Lina Sansour heeft bespioneerd om informatie te genereren die in een lastercampagne tegen haar gebruikt zou kunnen worden?6 Hoe beoordeelt u dergelijke spionagepraktijken, die in het geval van Sansour ook tegen haar familie waren gericht?
Het artikel is bekend. Het bericht betreft activiteiten die in de Verenigde Staten zouden hebben plaatsgevonden en niet gericht zouden zijn op een persoon in Nederland of Nederlands staatsburger. Het kabinet heeft hier geen eigenstandige informatie over.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Israëlische autoriteiten de strijd tegen «BDS» in toenemende mate voeren via private entiteiten, waaronder «Kella Shlomo», een bedrijf dat voor dat doel is opgericht?7
Ja, het artikel is bekend.
Bent u bereid om bij de Israëlische autoriteiten te informeren of zij, of entiteiten als «Kella Shlomo» die door haar worden gesteund, activiteiten ontplooien tegen Nederlandse burgers die met democratische en vreedzame middelen campagne voeren tegen Israëls bezetting en schendingen van het internationaal recht? Zo ja, wilt u de Kamer over de Israëlische reactie informeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die er op wijst dat er dergelijke activiteiten tegen Nederlandse burgers worden ontplooid en ziet daarom geen aanleiding hier bij de Israëlische autoriteiten over te informeren.
Wilt u zo vriendelijk zijn om alle vragen afzonderlijk en zo volledig mogelijk te beantwoorden?
Het kabinet heeft alle vragen beantwoord.