De situatie in Nicaragua |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent het bericht dat er grof geweld wordt gebruikt tegen demonstranten in Nicaragua? Wat is uw reactie daarop?1
Ja. De berichten over geweld jegens demonstranten door de politie en door aan de overheid gelieerde gewapende groeperingen zijn zeer zorgelijk. Het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vreedzaam protest zijn onmisbaar in een democratische samenleving en de overheid heeft de verantwoordelijkheid burgers te beschermen. Om tot een duurzame en vreedzame oplossing te komen is een inclusieve nationale dialoog nodig.
Wat is uw reactie op het rapport van het Inter-Amerikaanse Hof voor de Rechten van de Mens over de situatie in Nicaragua, waarin het onder andere melding maakt van serieuze mensenrechtenschendingen, excessief geweld door de staat, illegale en arbitraire detentie, martelingen en censuur?2 Bent u bereid er bij de Nicaraguaanse overheid op aan te dringen dat zij de vijftien aanbevelingen uit dit rapport overneemt en implementeert?
Het is goed dat de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten onderzoek heeft kunnen doen naar deze misstanden. De bevindingen zijn zorgwekkend en het is belangrijk dat er opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen. Eén van deze aanbevelingen is het optuigen van een onafhankelijke expertmissie die onderzoek doet naar de misstanden gepleegd sinds 18 april jl.
Nederland en de EU hebben Nicaragua via een verklaring opgeroepen de aanbevelingen uit het rapport van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten na te leven. Daarnaast heeft de Nederlandse ambassadeur in Costa Rica, mede geaccrediteerd voor Nicaragua, publiekelijk zijn steun geuit voor deze aanbevelingen en bij de regering aangedrongen op volledige implementatie.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een onafhankelijk onderzoek naar de moorden en aanhoudende mensenrechtenschendingen moet plaatsvinden? Zo ja, bent u bereid hierop aan te dringen in EU- en VN-verband?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nicaraguaanse overheid op te roepen de VN-Mensenrechtencommissie toe te laten in het land, zodat zij daar onderzoek kan doen?
De Nicaraguaanse regering heeft op 20 juni jl. de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten, de EU en VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Zeid Ra'ad Al Hussein uitgenodigd voor een bezoek aan het land en deelname aan de waarheids- en veiligheidscommissie. Daarnaast heeft de Nicaraguaanse overheid de Inter-Amerikaanse Commissie voor Mensenrechten verzocht om een expertmissie op te tuigen om onafhankelijk onderzoek te doen naar het geweld sinds 18 april jl. De Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten bevindt zich sinds 24 juni jl. met een delegatie in Nicaragua om voorbereidingen te treffen voor deze expertmissie.
Wat is uw oordeel over het geweld en de repressie door de Nicaraguaanse overheid?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) compenseert in de normering bij examens |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van Rene Kneyber over het feit dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) correctiemodellen niet aanpast, maar dat er gecompenseerd wordt in de normering? Klopt het wat hij schetst?1
Het CvTE is verantwoordelijk voor de inhoud en beoordeling van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van deze vraag, alsmede de vragen 2 en 3, heb ik het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording.
Het beeld dat de heer Kneyber met zijn blog schetst, klopt niet. Indien nodig worden de correctievoorschriften van de centrale examens zo veel mogelijk binnen vier werkdagen aangevuld. Er zijn dit jaar ongeveer vijftig aanvullingen op het correctievoorschrift verzonden. Het CvTE vindt het van belang om zo lang mogelijk met docenten in gesprek te blijven. Dat kan als gevolg hebben dat er alsnog een onvolkomenheid gecompenseerd moet worden terwijl alle examens al zijn nagekeken. In zo’n geval is de compensatie via de N-term de mogelijkheid om leerlingen te geven waar ze recht op hebben.
Wat is uw specifieke reactie op de vragen die Kneyber stelt in zijn artikel? Kunt u het CvTE verzoeken een antwoord op deze vragen te formuleren en deze met de Kamer delen?
Ik heb het CvTE gevraagd om een reactie te geven op de blog van de heer Kneyber, waarbij ook wordt ingegaan op de door hem gestelde vragen. U vindt de reactie in de bijlage.2
Het CvTE begrijpt dat de informatie over de normeringstechniek vragen kan oproepen. Om die reden is het CvTE voornemens om ook komend schooljaar weer in gesprek te gaan met geïnteresseerde docenten over de normeringssystematiek. Ik moedig dit gesprek van harte aan.
Wat is uw specifieke reactie op de rekenvoorbeelden in het artikel van Kneyber? Kloppen deze voorbeelden? Zo ja, vindt u deze uitkomsten wenselijk?
Het CvTE geeft aan dat de door de heer Kneyber gebruikte rekenvoorbeelden niet kloppen. Voor een toelichting op deze conclusie, verwijs ik u naar de bijgevoegde reactie van het CvTE.
Bent u het eens met de mening van Kneyber dat deze methodiek moreel volstrekt ongeloofwaardig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Rapporten van verschillende experts – zoals bijvoorbeeld op 6 september 2017 naar uw Kamer verzonden Adviesrapport RCEC – bevestigen dat de normeringsystematiek die het CvTE hanteert inhoudelijk en procedureel correct is.3
Mogen correctoren van examens zich beroepen op artikel 32e lid 2 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs indien een juist antwoord als fout wordt bestempeld in het correctievoorschrift van het CvTE?2
Nee, dit mag niet. Het tweede lid van artikel 32 e stelt dat leraren een zelfstandige verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen. Dit lid laat zich echter niet los lezen van het eerste lid van hetzelfde artikel en daarnaast zowel artikel 32 als artikel 41, derde lid van het Eindexamenbesluit.5 Deze artikelen geven aan dat er ruimte is voor zelfstandige verantwoordelijkheid van de docent binnen het onderwijskundig kader van de eigen school, en het schoolexamen. Die ruimte wordt voor wat betreft het centraal eindexamen beperkt door geldende wettelijke kaders, zoals die landelijk zijn bepaald. Doel van dit deel van de wetgeving is een gelijke beoordeling over de jaren van leerlingen in dezelfde schoolsoort. Het correctievoorschrift -dat onderdeel is van de beoordelingsnormen zoals genoemd in art. 41.3 van het Eindexamenbesluit- heeft de status van algemeen verbindend voorschrift.
Binnen het correctievoorschrift biedt artikel 3.3 ruimte aan docenten bij open vragen. De meeste eerst en tweede correctoren vinden daarin dan ook de ruimte om voor hun leerlingen tot de beste oplossing te komen.
Een beroep op artikel 32 e lid 2 slaagt niet. Voor in de ogen van docenten foutieve vragen bestaat binnen het algemeen deel van het correctievoorschrift een aangewezen route. Die is te vinden in hoofdstuk 2, algemene regels; en vervolgens daar in artikel 7. Dat – en alleen dat – is de route die voor docenten openstaat.
Het bericht ‘Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit»?1
Ja. Het feit dat dieselvoertuigen op de weg meer uitstoten dan tijdens de officiële testprocedure in het laboratorium is helaas niet nieuw. Over deze thematiek is afgelopen jaren regelmatig met uw Kamer van gedachten gewisseld om dit ongewenste verschijnsel daadkrachtig aan te pakken. Mede door de inzet vanuit Nederland heeft dit geresulteerd in een nieuwe Europese testprocedure, waarbij voertuigen ook op de weg worden gemeten. Het gaat daarbij om de zogenaamde Real Driving Emissions (RDE) testprocedure. Hiermee wordt een definitief einde gemaakt aan het grote verschil in emissies van schadelijke stoffen tussen test en praktijk. Deze verbetering komt nog niet tot uitdrukking in de onderzoeken die ICCT heeft uitgevoerd, omdat daarbij oudere voertuigen zijn gemeten die nog niet aan de nieuwe testprocedure hoeven te voldoen.
Is het waar dat uit de test van de International Council on Clean Transportation (ICCT) blijkt dat de nieuwe Euro-6 diesels niet voldoen aan de Europese normen wat betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NOx)? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Nee. De uitgevoerde testen zijn geen officiële typegoedkeuringstesten en derhalve kunnen op basis hiervan geen uitspraken worden gedaan of de voertuigen wel of niet voldoen aan de Europese emissielimieten. De overschrijdingen die gevonden werden zijn overigens vergelijkbaar met de resultaten uit het TNO rapport van 20162 dat u als bijlage bij de vierde overzichtsbrief dieselfraude heeft ontvangen.
Hoe zijn de Euro-6 diesels tot nu toe beoordeeld door Europese instanties?
De Europese typekeuringsinstanties beoordelen de Euro-6 voertuigen op basis van de Europese toelatingseisen. Alleen wanneer voertuigen voldoen aan de eisen worden ze toegelaten. Vanaf september 2014 gelden de Euro-6 eisen. Sindsdien zijn de eisen verder aangescherpt en gelden vanaf september 2017 de Euro 6d-TEMP eisen, waarbij ten behoeve van de toelating ook auto’s op de weg worden gemeten.
Welke stappen worden (in Europees verband en door Nederland) ondernomen naar aanleiding van de berichtgeving over het niet voldoen aan de normen van de Euro-6 diesels?
Het ICCT-rapport levert geen nieuwe inzichten en bevestigt het beeld dat de oudere types Euro 6 diesel voertuigen in de praktijk meer stikstofoxiden (NOx) uitstoten dan onder laboratoriumomstandigheden. Zoals onder antwoord 2 aangegeven bevat het rapport geen indicaties dat niet aan de normen wordt voldaan. Er is dus geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Ziet u mogelijkheden om op te treden tegen auto’s die meer uitstoten dan de normen voor NOx-uitstoot?
In zijn algemeenheid geldt dat indien een voertuig niet voldoet aan de wettelijke eisen de typegoedkeurende autoriteit bevoegd is om de typegoedkeuring in te trekken en/of de betreffende fabrikant te verplichten het voertuig alsnog aan de wettelijke eisen te laten voldoen via een terugroepactie.
Wat betekenen deze te hoge uitstootwaardes van Euro-6 diesels voor de luchtkwaliteit in het algemeen en voor knelpunten in het bijzonder, nu en in de toekomst?
De meetresultaten uit 2016 zijn door TNO verwerkt in de emissiefactoren 2017 welke gebruikt worden in de luchtkwaliteitsmodellen. Omdat in Nederland gerekend wordt met emissiefactoren gebaseerd op praktijkmetingen geeft het nieuwe onderzoek van de ICCT geen aanleiding om de prognoses voor luchtkwaliteit bij te stellen.
Deelt u de mening van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) dat de meeste fabrikanten een geldige verklaring hadden voor het uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is fabrikanten wettelijk toegestaan om uitstootbeperkende systemen, tijdelijk en onder voorwaarden, uit te schakelen om de motor te beschermen tegen schade. De typegoedkeurende autoriteit van de betreffende fabrikant beoordeelt of het uitschakelen voldoet aan de wettelijke bepalingen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de RDW.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en blijft om luchtvervuiling tegen te gaan?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk is dat fabrikanten emissiebeperkende voorzieningen uitschakelen. Slechts bij hoge uitzondering onder extreme rij-omstandigheden zouden zij daar in mijn optiek gebruik van mogen maken. Daarom zijn, mede op verzoek van Nederland, in de meest recente Europese wetgeving richtsnoeren opgenomen over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder te verduidelijken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de legitieme redenen voor het tijdelijk uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen te beperken?
Ja, deze wens deel ik. Zoals ik in eerdere antwoorden heb aangegeven wordt de test in het laboratorium aangevuld door een test op de weg. De Real Driving Emissions (RDE)-wetgeving is nagenoeg gereed. Ik verwacht dat het vierde en laatste pakket in januari 2019 in werking zal treden. Het testen op de weg dient plaats te vinden binnen strenge grenzen, de zogenoemde boundaries4. Binnen deze grenzen dienen de uitstootbeperkende systemen te worden toegepast om aan de eisen te voldoen. Verder zijn, zoals ik in antwoord 8 heb aangegeven, in de meest recente Europese wetgeving de richtsnoeren over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder verduidelijkt. Mijn streven is erop gericht om ook buiten de boundaries de emissiebeperkende maatregelen zoveel mogelijk toe te passen.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Europese autobrancheorganisatie dat de test misleidend zou zijn?
In de ogen van de Europese autobrancheorganisatie ACEA is studie misleidend, omdat de onderzoeksmethode niet overeenkomt met de wijze waarop de uitstoot op de weg gemeten moet worden. Ik kan deze kritiek wel plaatsen en grotendeels onderschrijven. Voor de test maakt ICCT namelijk geen gebruik van mobiele meetapparatuur maar van zogenaamde remote emission sensing, waarbij gebruik wordt gemaakt van sensoren naast de weg. Een dergelijke testmethode kan alleen op bepaalde wegen onder gunstige testomstandigheden worden toegepast. Ze geeft slechts een momentopname per voertuigpassage voor specifieke verkeerssituaties. Er zijn duizenden passages nodig om hiermee met een zekere betrouwbaarheid iets te kunnen zeggen over de gemiddelde emissies van een voertuigmodel. Daarnaast werkt het onder de aanname dat de verhouding van de NOx-emissies met de CO2-uitstoot onder alle rij-omstandigheden gelijk is. Voor moderne voertuigtechnologieën is deze aanname niet algemeen geldig. Deze meetmethode kan niet onder alle omstandigheden (zoals bij slecht weer of in de file) worden ingezet. Dat geeft al aan dat er beperkingen zijn aan de resultaten, zodat deze zeker niet overeenkomt met de vereisten van dekking van verkeersituaties zoals in de RDE-wetgeving vereist. Ook is bij passages moeilijk te achterhalen of het voertuig in goede staat is, of ongeoorloofd aangepast. De resultaten zijn daarom slechts indicatief voor de prestaties en hieraan kunnen geen harde conclusies worden verbonden.
Verbod op het gebruik van de sleepvoet |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u het in 2016 aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoet heroverwogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?1
Het aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester heeft betrekking op het verbod ervan op grasland gelegen op klei- en veengrond. Dit verbod is in 2011 en 2012 al aangekondigd (Kamerstukken 30 654, nr. 99 respectievelijk 33 037, nr. 32). Een verbod op toepassing op zand- en lössgrond werd in 2009 aangekondigd (Kamerstuk 28 385, nr. 134) en is in 2012 ingevoerd (Stb. 2009, nr. 477). In 2016 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer meegedeeld dat de voorgenomen datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland op klei- en veengrond werd opgeschort van 1 januari 2017 naar 1 januari 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 182) en in mijn brief van 23 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 286) heb ik u geïnformeerd over mijn besluit het verbod op 1 januari 2019 in werking te laten treden vanwege de noodzaak om in het kader het Programma Aanpak Stikstof (PAS) tot aantoonbare vermindering van de ammoniakemissie in de landbouw te komen. Dit is in overeenstemming met de «Overeenkomst generieke maatregelen in het kader van PAS» (maart 2014)1 die mijn ministerie en sectorale vertegenwoordigende instanties uit de landbouw hebben ondertekend. Een van de afspraken is om via het sleepvoetverbod op grasland op klei en veen de ammoniakemissie te verminderen. In lijn met deze overeenkomst zijn er sinds 2013 alternatieven ontwikkeld, mede omdat met de toegestane bemestingssystemen die de mest in de grond brengen door in de graszode te snijden (de zodenbemester en de sleufkouterbemester) er risico’s zijn op beschadiging van de graszode, vooral op veengrond. Op zwaardere kleigrond is veel trekkracht nodig en kunnen deze systemen bij droogte onvoldoende in de grond komen waardoor ze mest niet voldoende in de bodem brengen.
Bent u zich ervan bewust dat met het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester naar alternatieve systemen gezocht moet worden voor het bemesten met drijfmest van grasland op veen en klei?
Zie antwoord vraag 1.
Welke alternatieven zijn er volgens u?
Met medefinanciering van het ministerie zijn er onderzoeken uitgevoerd door het bedrijfsleven om tot alternatieven te komen voor gebruik op grasland op klei- en veengrond. In de Overeenkomst staan de randvoorwaarden: 1) eenzelfde of hogere ammoniakemissiereductie als het injecteren van mest in de bodem, 2) geen negatieve gevolgen voor andere milieuaspecten en 3) handhaafbaar en controleerbaar. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heb ik gevraagd de onderzoeken te beoordelen op de mate van ammoniakemissie2 betreffende voorwaarde 1) en de wijze waarop deze technisch geborgd zouden kunnen worden3 betreffende voorwaarde 3).
De alternatieven die voldoen aan de voorwaarden, zijn de pulse-trackbemester die de drijfmest in kuiltjes in de grond brengt en de sleepvoetbemester waarbij de drijfmest verdund met water (twee delen mest en één deel water) op de grond wordt gebracht in strookjes van maximaal 10 cm breed. Wat betreft voorwaarde 2) is er geen aparte beoordeling door de CDM geweest. De Technische Commissie Bodem (TCB) heeft in haar advies bij het systeem waarbij verdunning van mest plaatsvindt, opgenomen dat er met verdunde mest een groter risico is op afspoeling. In de onderzoeken die zijn uitgevoerd met de sleepvoetbemester waarbij drijfmest die was verdund met water, werd aangewend, is dat echter niet waargenomen; daarbij is tot bijna 40 m3 drijfmest (plus water) per hectare aangewend bij verdunning van twee delen mest en één deel water.
Voor deze alternatieven werkt mijn ministerie nu aan de uitwerking van de regelgeving zodat deze kunnen worden toegepast in 2019. Ook werkt mijn ministerie op verzoek van de sector aan uitwerking van een alternatief voor bedrijven waar de melk- en kalfkoeien bovengemiddeld worden geweid. Dan mag in beperkt mate de sleepvoetbemester worden gebruikt zonder dat daarbij de drijfmest wordt verdund met water; dat betreft de zomerperiode. Want in het voorjaar dient met een emissiearm bemestingssysteem de drijfmest te worden uitgereden; dit kan ook met de sleepvoetbemester, maar dan dient de mest met voldoende water te worden verdund.
Kunt u toelichten wat de gevolgen van het gebruik van deze alternatieven zijn voor de verschillende grondsoorten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat alternatieve vormen van mestaanwending op sommige grondsoorten haaks staan op uw beleid om het scheuren van grasland tegen te gaan?
De hierboven vermelde alternatieven zijn juist ontwikkeld om het doorsnijden van de graszode op klei- en veengrond te voorkomen. Dit draagt bij aan het tegengaan van het scheuren van grasland op deze grondsoorten.
Kunt u aangeven of, en hoe, er bij het maken van de afweging van het verbod van de sleepvoetbemester alleen gekeken is naar de effecten met betrekking tot Natura 2000 of ook naar de gevolgen van het gebruik van andere technieken voor bijvoorbeeld de grond en het bodemleven?
Er is in de onderzoeken aandacht geweest voor de mate van ammoniakemissie en de beschadiging aan de graszode. Daar deze methoden niet wezenlijk verschillen van de bestaande methoden, is er geen specifieke aandacht geweest voor de gevolgen voor het bodemleven.
Waarom kondigt u aan dat als de controleerbaarheid van alternatieve systemen niet geborgd is het verbod toch van kracht wordt? Hoe houdt u rekening met een goede landbouwpraktijk?
Ik voer het «sleepvoetverbod» in omdat de afspraken die daarover gemaakt zijn, moeten worden doorgevoerd om de doelstellingen van het PAS te realiseren. Indien op de alternatieven waarop borgingstechniek noodzakelijk is, deze techniek niet beschikbaar is in het bemestingsseizoen van 2019, dan zijn alleen de technieken toegestaan waarbij de mest in de grond wordt gebracht. In het kader van goede landbouwpraktijk is het zaak dat deze alternatieve systemen kunnen worden gebruikt zodat beschadiging van de graszode wordt voorkomen. Bij het bemestingssysteem dat de mest in kuiltjes in de grond brengt, lijkt de kans op beschadiging aan de graszode het kleinst.
Wie is verantwoordelijk voor de borging van mogelijke alternatieven en welke rol heeft u daarbij?
De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat op de alternatieven die niet meer op het oog kunnen worden gecontroleerd een borgingstechniek aanwezig is, zodat bij controle via digitale informatie kan worden nagegaan of het betreffende alternatief op de juiste wijze heeft gewerkt. Dit betreft de sleepvoetbemester waarmee met water verdunde mest wordt uitgereden. Wat betreft bovengemiddelde beweiding van melk- en kalfkoeien in combinatie met het gebruik van de sleepvoetbemester zonder verdunning met water toe te passen, zal worden aangesloten op de bestaande certificering voor het leveren van weidemelk.
In de uitwerking van de regelgeving is het de bedoeling dat de producent of leverancier ervoor verantwoordelijk is dat, wanneer vereist, nieuw verkochte systemen voor bemesting technisch geborgd zijn. Per type van een machinebouwer moet deze borging, voordat het in de handel komt, getoetst zijn door een door de overheid aangewezen instantie. Voor bestaande systemen geldt dat de eigenaar ervoor verantwoordelijk is dat via een machinebouwer het bestaande systeem wordt voorzien van een technische borging die per machinebouwer is goedgekeurd door een door de overheid aangewezen instantie.
Kunt u aangeven welke voordelen deze nieuwe systemen hebben voor bemesten van bedrijven die de koeien weiden? Kunt u de onderzoeksresultaten daarover naar de Kamer sturen?
Het gebruik van de alternatieve bemestingssystemen wordt niet echt anders. Het enige dat verandert is dat er bij gebruik van de sleepvoetbemester water aan de mest moet worden toegevoegd en dat daarbij een borging nodig is om bij controle te kunnen vaststellen of de voorgeschreven verdunning met water is toegepast. Dit verschilt niet wezenlijk voor de toepassing op bedrijven die wel en niet weiden. Voor het systeem van bovengemiddelde beweiding dient er bovengemiddeld geweid te worden om tot voldoende reductie van ammoniakemissie te komen. Ik heb onlangs een advies aan de CDM gevraagd en ontvangen over het minimale aantal weide-uren dat nodig is om de sleepvoetbemester met onverdunde mest bij bovengemiddelde beweiding te mogen gebruiken (zie bijlage)4. Een daarbij gestelde voorwaarde, in lijn met wat in de Overeenkomst generieke maatregelen staat, is dat de ammoniakemissie op bedrijfsniveau minstens gelijk moet zijn aan een bedrijfssituatie waar de melk- en kalfkoeien 720 uren weidegang per jaar hebben en alle drijfmest emissiearm wordt aangewend (dat is met een systeem waarbij de ammoniakemissie gelijk is aan die van een zodenbemester). Om de sleepvoetbemester toe te passen waarbij alle drijfmest onverdund wordt uitgereden, zijn er gemiddeld 4.200 weide-uren nodig om aan deze voorwaarde te voldoen. Dat wordt lager naarmate een groter aandeel met een emissiearm systeem wordt uitgereden: bij 60% emissiearm zijn 2450 weide-uren nodig.
Welke afwegingen liggen ten grondslag aan de beslissing een uitzondering te maken voor de sleepvoetbemester met sleepslangsysteem aangezien aan deze uitzondering ook nadelen kleven (zo is voor dit systeem veel extra water nodig en zware machines die soms ook bij natte weersomstandigheden over het land moeten rijden)? Bent u bereid deze onderbouwing met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?2
Ik ben niet van plan in de regelgeving een uitzondering te maken voor de noodzakelijke borgingstechniek in het slangaanvoersysteem waarbij een sleepvoetbemester als bemestingselement wordt gebruikt. Elk systeem dat in combinatie met een dergelijk bemestingselement wordt gebruikt en water moet gebruiken voor verdunning zal bij controle door middel van borgingstechniek moeten kunnen aantonen dat op de juiste wijze de verdunning is toegepast. Het slangaanvoersysteem met sleepvoetbemester heeft ten opzichte van het systeem waarbij een tankwagen met daarachter een sleepvoetbemester of waarbij een zodenbemester wordt toegepast als voordeel dat er minder trekkracht nodig is.
Klopt het dat aan alternatieven de eis gesteld wordt dat de mest na toedienen niet meer zichtbaar mag zijn? Zo ja, wat is hiervan de onderbouwing?
Nee, dat is niet juist. Bij op het oog controleerbare systemen moet de mest in sleufjes of kuiltjes van maximaal 5 cm breed liggen waarbij de mest niet over de rand komt. Bij systemen waarbij verdunning met water wordt toegepast, moet de mest in strookjes van maximaal 10 cm breed op de grond worden gelegd; in de rijen is er daarbij een minimale afstand van 15 cm (hart-op-hart).
Herinnert u zich dat in de gateway review staat «(i)n het voorjaar 2017 is herpland naar 1 december 2017» ofwel dat het in het voorjaar 2017 al duidelijk was dat het nieuwe schenk- en erfbelasting systeem niet voor 1 december operationaal zou zijn (bijlage bij kamerstuk 31 066, nr. 395)?
Het klopt dat die passage in de gateway review staat. Zoals in mijn brief van 31 januari 2018 is aangegeven, werd evenwel pas in het najaar van 2017 duidelijk dat de mate van vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen veel groter is dan eerder is ingeschat en dat de nieuwe systemen niet eerder dan eind 2019 (erfbelasting) en 2021 (schenkbelasting) volledig ontwikkeld zullen zijn.1
Op welk moment is de ambtelijke top van de Belastingdienst geïnformeerd dat er een gateway review zou plaatsvinden?
De gateway review waar u in vraag 1 naar verwijst (aangevraagd in september 2017) is met medeweten van de ambtelijke top van de Belastingdienst aangevraagd.
Herinnert u zich dat u geweigerd heeft om de memo’s die over de schenk- en erfbelasting geschreven zijn aan de Kamer te doen toekomen? (31 066, nr. 398, vraag 1 en 2)
In antwoord op de genoemde vragen 1 en 2 is aangegeven; «De relevante informatie uit de gevraagde documenten is opgenomen in mijn brief van 31 januari jl. (met de nadere toedracht van de vertraging van de schenk- en erfbelasting). De gevraagde interne documenten verstrek ik niet, waarbij ik kortheidshalve verwijs naar de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.»
Deelt u de opvatting dat in ieder geval een groot deel van deze memo’s openbaar gemaakt zou worden, indien een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zou worden ingediend? Zo nee, op welke weigeringsgronden zou u dit dossier dan geheim willen houden?
Indien een verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) wordt ingediend zouden alle binnen het verzoek vallende documenten worden bekeken en zou per document worden beoordeeld of er uitzonderingsgronden van toepassing zijn. Een van die uitzonderingsgronden is dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen (artikel 11.1 Wob). Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van een beoordeling van een Wob-verzoek. Wel verwacht ik dat indien informatie op grond van de Wob openbaar gemaakt zou worden, dat dit in lijn zou zijn met de informatie die ik uw Kamer in de diverse brieven en antwoorden over dit onderwerp inmiddels heb verstrekt.
In eerdere stukken heb ik onder meer het volgende aangegeven. In mijn brief van 31 januari jl. is opgenomen dat binnen de Belastingdienst (in het projectteam) in september 2017 de eerste twijfels opkwamen over de planning en haalbaarheid. Na gesprekken in die periode tussen alle betrokkenen bleek vervolgens dat de vertraging veel groter was dan eerder gedacht en dat de systemen pas later klaar zouden zijn (zie ook het antwoord op vraag 1). Daarop is dit ook aan de ambtelijke leiding gemeld (zie het antwoord op vraag 12) en kort daarna aan de politieke leiding en aan de Tweede Kamer.
De eerste keer dat ik ben geïnformeerd over de problemen, is geweest op 13 november 2017 tijdens de bespreking van een concept Halfjaarsrapportage met daarin de melding van de problemen. Op 14 november zijn de Minister en ik per notitie geïnformeerd over de tegenvallende kasrealisatie (de relevante passage uit deze brief kent uw Kamer, zie mijn brief van 19 april jl). Er zijn geen eerdere notities aan bewindspersonen van Financiën over de vertraging in de oplevering van de nieuwe systemen van de schenk- en erfbelasting en de gevolgen die dit heeft voor onder meer de kasopbrengsten in 2017, dus ook niet aan de Minister en Staatssecretaris van Financiën uit het vorige kabinet.
Herinnert u zich dat de regering in een notitie over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet uit 2002 aan de Kamer schreef dat «(w)el geldt dat als bepaalde inlichtingen moeten worden verstrekt op basis van de Wob, zij zeker aan de kamer moeten worden verstrekt op basis van artikel 68 van de Grondwet» (Kamerstuk 28 362, nr. 2)?
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in diezelfde notitie aan de Kamer schreef dat «(e)en Minister die volhardt in zijn weigering om informatie te verstrekken aan een individueel lid of een kamerminderheid, zonder dat hij een beroep doet of kan doen op het belang van de staat (...) ongrondwettig (handelt)»?
Ja.
Is het in het belang van de staat om de stukken over de schenk- en erfbelasting niet aan de Kamer op te sturen?
Op grond van artikel 68 Grondwet heeft uw Kamer recht op inlichtingen. Dit gebeurt onder meer via Kamerbrieven, antwoorden op Kamervragen en debatten. Uw Kamer is ook uitgebreid geïnformeerd over de vertraging in de schenk- en erfbelasting: in de 20e Halfjaarsrapportage2, in mijn brief van 31 januari jl.3, in de antwoorden op de feitelijke vragen over de problemen4, in de 21e Halfjaarsrapportage5 en in de antwoorden op de vragen over de 21e Halfjaarsrapportage6. Ook heb ik op 9 april7 en 19 april8 brieven over dit onderwerp gestuurd en stonden al deze stukken geagendeerd voor het AO van 13 juni jl.
Wel is het staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van politiek debat. Voor het goed functioneren is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Op de in die documenten opgenomen inlichtingen heeft uw Kamer als gezegd wel recht. Aan dat recht wil ik niets afdoen. Er wordt geen informatie geweigerd en daarom doe ik geen beroep op het belang van de staat. Als er behoefte is aan nadere informatie dan ga ik daar graag op in. Wat ik echter niet bereid ben te doen, ook dit heb ik eerder aangegeven, is om in kaart te brengen wie binnen de Belastingdienst precies wat wist op welk moment. Ik draag politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Belastingdienst en u kunt mij aanspreken op de zaken die niet goed zijn gegaan en – nog liever – over de lering die we hieruit kunnen trekken naar de toekomst toe. Zo heb ik in mijn brief van 31 januari jl. de les getrokken dat sturing op dergelijke projecten beter kan en moet, waarbij goede informatievoorziening cruciaal is. Daartoe zijn diverse maatregelen genomen, zoals het eerder genoemde ingestelde directeurenoverleg. De tweede les is dat er altijd terugvalopties moeten zijn bij het vervangen van systemen (oude schoenen niet weggooien voordat je nieuwe hebt).
Indien het niet in het belang van de staat is, kunt u dan aangeven welk belang de staat heeft om deze stukken over de schenk- en erfbelasting niet openbaar te maken?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7 en naar mijn brief van 9 april 2018.
Heeft u ongrondwettelijk gehandeld door de gevraagde stukken niet met de Kamer te delen en ook de informatie die daarin is opgenomen niet op te nemen in het feitenrelaas?
Nee.
Herinnert u zich dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting geleid hebben tot 450 miljoen euro minder kasopbrengsten in 2017 en dat de Kamer daar pas eind november 2017 over geïnformeerd is?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting. In mijn brief van 31 januari jl. heb ik aangegeven dat de neerwaartse bijstelling in de schenk- en erfbelasting met € 450 miljoen mede verband houdt met die vertraging, waarmee niet is gezegd dat die bijstelling geheel wordt veroorzaakt door deze vertraging.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef in het feitenrelaas over het najaar dat «(n)aar aanleiding van dit nieuwe inzicht (...) aan de ambtelijke top van de Belastingdienst (wordt) gemeld dat er vertragingen in aanslagoplegging en belastinginkomsten zullen gaan optreden»?
Ja.
Kunt u zeer precies uitleggen wanneer de ambtelijke top geïnformeerd is?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, zoals memo’s, geen onderwerp te maken van het politieke debat. Zie ook de antwoorden op de feitelijke vragen van 29 maart 2018 en mijn brief van 9 april 2018. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten in geobjectiveerde vorm aan uw Kamer. Wat ik echter niet bereid ben te doen is om in kaart te brengen wie binnen de Belastingdienst precies wat wist op welk moment. Ik draag politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Belastingdienst.
Ik hecht er evenwel aan om een passage uit mijn brief van 31 januari jl. nader te duiden, om misverstanden te voorkomen. In die brief staat:
In september 2017 is binnen de Belastingdienst dus overlegd tussen medewerkers uit verschillende geledingen (onder meer primair proces en ICT-medewerkers), waarbij het inzicht is gekomen dat alle eerdere inschattingen van de vertraging (het is overzichtelijk, het is nog in te lopen) een forse onderschatting waren. Het is gebruikelijk dat een dergelijk inzicht goed getoetst en onderbouwd moet worden voordat het goed op waarde kan worden geschat. In de tweede helft van oktober is vervolgens het ontstane inzicht gemeld aan de departementale top: de vertraging neemt grotere vormen aan dan tot op dat moment werd aangenomen binnen de Belastingdienst. De planning is herijkt, waarin bleek dat zonder extra inspanningen de nieuwe systemen niet eerder dan eind 2019 (erfbelasting) en 2021 (schenkbelasting) volledig ontwikkeld zouden zijn. Dit signaal is vervolgens verder geduid en de gevolgen zijn in kaart gebracht, en besloten is om dit probleem op te nemen in de Halfjaarsrapportage, waar op dat moment aan werd gewerkt. Op 13 november 2017, tijdens een bespreking van een concept van de Halfjaarsrapportage ben ik hierover voor het eerst geïnformeerd. Op 29 november 2017 is de Halfjaarsrapportage vervolgens aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u zeer precies uitleggen welke informatie toen met de ambtelijke top gedeeld is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u zeer precies uitleggen wie geïnformeerd is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 12.
Herinnert u zich dat de Kamer niet op de hoogte was van de problemen bij de schenk- en erfbelasting bij het regeerakkoord (10 oktober 2017), terwijl intern toen al zeer duidelijk geweest moet zijn dat er grote problemen waren met de schenk- en erfbelasting?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting.
Welke problemen zijn aan de nieuwe Minister en de nieuwe Staatssecretaris gemeld over de schenk- en erfbelasting in het overdrachtsdossier of op enige andere wijze in de eerste weken van hun nieuwe functie?
Bij de bespreking van een conceptversie van de Halfjaarsrapportage op 13 november 2017, ben ik voor het eerst geïnformeerd. Dit is ook gemeld in mijn brief van 31 januari jl.
Herinnert u zich dat de Kamer niet geïnformeerd is over de problemen bij de schenk- en erfbelasting in de startnota die op 3 november 2017 aan de Kamer gestuurd is? (Kamerstuk 34 755, nr. 54)?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting.
Kunt u alle informatie die de ambtelijke top van de Belastingdienst over de schenk- en erfbelasting ontvangen heeft tussen 1 juli 2017 en 14 november 2017 aan de Kamer doen toekomen?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, zoals memo’s, geen onderwerp te maken van het politieke debat. Zie ook de antwoorden op de feitelijke vragen van 29 maart 2018 en mijn brief van 9 april 2018. Het is onwenselijk als communicatie tussen ambtenaren onderdeel wordt van het politieke debat. Voor het goed functioneren is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten in geobjectiveerde vorm aan uw Kamer. Ik ben van mening dat alle relevante informatie over de vertraging met uw Kamer is gedeeld, maar indien u nog een behoefte heeft aan nadere informatie verneem ik dat graag.
Kunt u alle informatie die de huidige en de vorige bewindspersonen over de schenk- en erfbelasting ontvangen hebben tussen 1 juli 2017 en 14 november 2017 aan de Kamer doen toekomen?
In deze periode zijn geen andere notities aan bewindspersonen van Financiën gestuurd over de grote mate van vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting en de gevolgen voor (onder meer) de kasopbrengsten van de schenk- en erfbelasting in 2017, anders dan de notitie van 14 november 2017 waarnaar ik verwezen heb ik mijn brief van 31 januari jl. en waaruit uw Kamer de enige relevante passage heeft gekregen in mijn brief van 19 april jl. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Indien u bij de vorige twee vragen opnieuw weigert de gevraagde informatie te verstrekken, wilt u dan aangeven waarom het in het belang van de staat is om deze stukken niet met de Kamer te delen?
Deze informatie is niet geweigerd. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7.
Op welk moment is de ambtelijke top van de Belastingdienst voor het eerst geïnformeerd over het feit dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting zodanig waren, dat er vertraging zou optreden bij de inning van de schenk- en erfbelasting in 2017?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 12.
Op welk moment zijn de bewindspersonen van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het feit dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting zodanig waren, dat er vertraging zou optreden bij de inning van de schenk- en erfbelasting?
Zoals ik in mijn brief van 31 januari jl. heb aangegeven ben ik tijdens een bespreking van de concept Halfjaarsrapportage met daarin de melding van de problemen voor het eerst geïnformeerd over de vertraging. Op 14 november zijn de Minister en ik voor het eerst per notitie geïnformeerd over de tegenvallende kasrealisaties. De relevante passage uit die notitie heeft uw Kamer gekregen in mijn brief van 19 april jl.
Herinnert u zich dat vragen over deze informatie ook op 7 juni 2018 tijdens het algemeen overleg over de fiscale agenda gesteld zijn en dat er toen ook geen duidelijkheid kwam over de beschikbare informatie?
Ik herinner mij dat er tijdens dat algemeen overleg ook vragen hierover zijn gesteld, waarbij ik geprobeerd heb een antwoord te geven op die vragen.
Kunt u deze vragen een voor een, en voor het algemeen overleg op 13 juni 2018 over de Belastingdienst, beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord, en zoals in het AO van 13 juni 2018 toegezegd doe ik u de antwoorden toekomen voor de plenaire voortzetting van dat AO op 21 juni 2018. Daarbij merk ik graag nogmaals op dat het uitgangspunt voor beantwoording van Kamervragen de reguliere termijn van drie weken blijft.
Het uitsluiten van vrachtwagenchauffeurs van gelijk loon voor gelijk werk en de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen |
|
Jasper van Dijk , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de uitslag van de stemmingen in de Commissie Vervoer en Toerisme (TRAN-commissie) van het Europees parlement over het Mobiliteitspakket I?1
Ja
Klopt het dat de TRAN-commissie van het Europees parlement vrachtwagenchauffeurs uitsluit van de herziene detacheringsrichtlijn?
In haar rapport over het voorstel over de toepassing van de detacheringsrichtlijn op het wegvervoer van het EU-mobiliteitspakket I heeft de TRAN-commissie van het Europees parlement bepaald dat de detacheringsrichtlijn niet van toepassing is bij internationaal wegvervoer. Overigens heeft het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over dit voorstel met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Deelt u de mening dat Europese vrachtwagenchauffeurs gelijk loon voor gelijk werk moeten verdienen? Zo ja, wat vindt u van het standpunt van de TRAN-commissie? Zo nee, waarom niet?
Overeenkomstig het regeerakkoord is mijn inzet dat er in Europa een gelijk speelveld ontstaat voor bedrijven en werknemers om te voorkomen dat op arbeidsvoorwaarden wordt geconcurreerd. Ik ben daarom van mening dat, anders dan het standpunt van de TRAN-commissie, de uitzondering op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij internationaal wegvervoer beperkt moet zijn.
Heeft u tijdens de Transportraad van 7 juni 2018 ervoor gepleit dat de herziene Detacheringsrichtlijn ook moet gelden voor de transportsector? Zo ja, kunt u toelichten wat de reacties waren op uw pleidooi? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft gemeld dat de voorgestelde uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij wegvervoer zo beperkt mogelijk moeten zijn. Een groot deel van de West-Europese lidstaten is dezelfde mening toegedaan. Veel lidstaten uit Midden- en Oost-Europa wensen langdurige uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij het wegvervoer.
Is het waar dat door de stemmingen in de TRAN-Commissie truckers extreem veel lange dagen achter elkaar mogen werken? Zo ja, deelt u de mening dat dit de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de TRAN-commissie brengt meer flexibiliteit in de organisatie van rij- en rusttijden zonder daarbij overigens de geldende maximum wekelijkse en tweewekelijkse rijtijd te amenderen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft steeds gewezen op het feit dat te veel flexibilisering de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Overigens geldt ook hier dat het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport heeft afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over het voorstel over rij- en rusttijden met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Klopt het dat het standpunt van de TRAN-Commissie ertoe leidt dat er in Nederland niet op detachering gehandhaafd kan worden in voertuigen? Zo ja, hoe gaat u handhaven op detachering wat betreft het wegtransport? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Europees parlement gaat in de week van 2 juli a.s. opnieuw stemmen over de amendementen voor dit voorstel. Het standpunt van de TRAN-commissie heeft derhalve geen invloed op de Nederlandse handhavingsprakrijk. De Raad heeft overigens ook nog geen besluit over dit voorstel genomen, pas als er een besluit van de Raad ligt kunnen onderhandelingen met het Europees parlement over een definitieve tekst van dit voorstel starten.
Het bericht ‘ANW compensatie is vervallen per 1 mei 2018' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «ANW compensatie is vervallen per 1 mei 2018» van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP)?1
Ja. Volledigheidshalve wil ik benadrukken dat deze wijziging niet geldt voor nabestaanden die momenteel Anw-compensatie ontvangen. Zij blijven hun uitkering ontvangen volgens de oude voorwaarden.
Kunt u toelichten welke vorderingen er zijn geweest in deze kwestie, sinds het besluit tot uitstel van het afschaffen van de ANW-compensatieregeling met vier maanden en sinds uw toezegging naar aanleiding van mijn mondelinge vragen op dinsdag 30 januari 2018?2
Ja. Allereerst wil ik graag onderstrepen dat eind januari de zogenoemde ANW-coulanceregeling van het ABP niet alleen is verlengd (tot 1 mei 2018), maar ook de doelgroep is verruimd. Hierdoor dekt de regeling niet alleen ongeneeslijk zieken, maar ook deelnemers die voor 1 mei door een verzekeraar werden geweigerd (of alleen verzekerbaar waren tegen een relatief hoge premie).3 Deelnemers (actieven en gepensioneerden) hebben tot 1 mei 2018 de tijd gehad om zich bij het ABP aan te melden voor de coulanceregeling.
Daarnaast heb ik begin februari met het ABP-bestuur gesproken over het afschaffen van de ANW-compensatieregeling en gepaard gaande (media)berichtgeving. Het bestuur heeft toen – en in opvolgende reguliere overleggen tussen onder andere overheidswerkgevers en het ABP – aangegeven dat met het verlengen en het verbreden van de coulanceregeling de relatieve rust onder de deelnemers is wedergekeerd.
Voorts hebben bij het ABP aangesloten sectoren (en werkgevers in de sectoren) verschillende initiatieven genomen om een ANW-hiaatverzekering voor medewerkers te faciliteren.4 Zelf faciliteer ik als werkgever van de sector Rijk – na overleg met de vakbonden – een aanvullende ANW-hiaatverzekering voor het rijkspersoneel. Hierbij heeft de individuele werknemer de keuze gekregen om daar al dan niet op in te tekenen.
Tot slot is het ABP medio februari gaan communiceren over het feit dat voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996 er een aanvulling op het nabestaandenpensioen bestaat. Dit komt doordat specifieke rechten uit een bijlage van het pensioenreglement zijn gaan herleven doordat de ANW-compensatieregeling bij het ABP is vervallen. Hier is eerder met de Kamer over gecorrespondeerd.5
Op welke wijze is er sprake geweest van het ontwikkelen en/of organiseren van alternatieve collectieve of individuele oplossingen voor de getroffen deelnemers?
Voorop staat dat voor deelnemers die reeds voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren of zich niet – of alleen tegen relatief hoge kosten – konden bijverzekeren (en dit voor 1 mei jl. hebben aangetoond bij het ABP), een uitzondering geldt in de vorm van de zogenoemde coulanceregeling. Voor deze groep bestaat ook na 1 mei 2018 nog recht op ANW-compensatie volgens de oude voorwaarden. De looptijd van deze uitzondering is beperkt tot 1 mei 2023. Dit betekent dat de partner recht kan hebben op ANW-compensatie onder de oude voorwaarden als de deelnemer overlijdt voor 1 mei 2023.
Daarnaast hebben – zoals bij het antwoord op vraag 2 opgemerkt – sectoren verschillende initiatieven genomen om een ANW-hiaatverzekering te faciliteren, waarbij de uiteindelijk beslissing daarvoor ligt bij de werkgevers in de sectoren. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, gelden daarbij verschillende situaties, mede afhankelijk hoe de sector georganiseerd is.6 Zo hebben sommige sectoren een overeenkomst afgesloten waar aangesloten werkgevers gebruik van kunnen maken. De individuele deelnemer heeft vervolgens de keuze gekregen om daar – afhankelijk van de persoonlijke situatie en voorkeuren – al dan niet op in te tekenen (als de aangesloten werkgever de aanvullende verzekering aanbiedt). Andere sectoren hebben er voor gekozen de aangesloten werkgevers vooral te informeren over de mogelijke gevolgen van het vervallen van de ANW-compensatie en aanvullende verzekeringsmogelijkheden. Wanneer een sector slechts één werkgever heeft, kan een aanvullende verzekering direct aan de werknemers van de sector worden aangeboden. Zo faciliteer ik als werkgever een ANW-hiaatverzekering voor de medewerkers van de sector Rijk.
Kunt u bevestigen dat er, behalve het uitstel met vier maanden dat inmiddels is verstreken, geen nieuwe tastbare resultaten zijn geboekt die het leed van de gedupeerden compenseren of verzachten?
Nee. Zie antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid aanvullende actie te ondernemen richting het ABP om alsnog tastbare resultaten af te dwingen voor de getroffen deelnemers?
Nee. Werknemers en werkgevers gaan over de inhoud van de pensioenregeling. In juli 2017 hebben werknemers en werkgevers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten dat per 2018 het partner- en wezenpensioen wordt verruimd en het recht op ANW-compensatie (voor nieuwe gevallen) komt te vervallen. Deze stap was mede ingegeven door het signaal van het ABP-bestuur dat de Anw-compensatieregeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was.
Gegeven deze verantwoordelijkheidsverdeling, in combinatie met de bovengenoemde verlenging en verbreding van de coulanceregeling, de sectorale initiatieven, de verruiming van het partner- en wezenpensioen en het feit dat voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996 er een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan, acht ik aanvullende actie niet noodzakelijk.
Het bericht ‘Zus vermoorde Nadia terug bij af na tbs-draai’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zus vermoorde Nadia terug bij af na tbs-draai»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u afgelopen maanden een draai van 180 graden heeft gemaakt en onlangs opeens wel toestemming heeft gegeven voor het transmurale verlof van Pascal F. een uiterst gewelddadige en gevaarlijke crimineel?
Het bericht haalt transmuraal verlof en de verlenging van de tbs-maatregel door elkaar. De tbs-maatregel is erop gericht herhaling van het misdrijf in de toekomst te voorkomen en de tbs-gestelde op veilige en verantwoorde wijze terug te laten keren in de samenleving. Iedere twee jaar bepaalt de rechter in een verlengingszitting of de tbs-maatregel wordt verlengd. Als een rechter de tbs-maatregel niet beëindigt, loopt de behandeling door. Het transmuraal verlof is een onderdeel van de behandeling.
De behandeling van een tbs-gestelde is een dynamisch proces, waarbij op zorgvuldige wijze de voortgang van de behandeling wordt getoetst. Als een verlofaanvraag op enig moment wordt afgewezen, kan op een later tijdstip een nieuwe aanvraag worden ingediend op basis van de voortgang in de behandeling. Zonder al te zeer op de individuele casus in te gaan, constateer ik dat het AVT in dit specifieke geval voldoende voortgang in de behandeling heeft gezien om positief te adviseren over het gevraagde verlof.
Beseft u dat u met deze beslissing de slachtoffers nog een trap na geeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij goed voorstellen dat de boodschap dat een tbs-gestelde met verlof gaat voor de nabestaanden en/of slachtoffers confronterend kan zijn. Als een tbs-gestelde met verlof gaat, worden slachtoffers en/of nabestaanden desgewenst geïnformeerd over het verlof en de beperkingen/voorwaarden (bijvoorbeeld gebiedsverbod) die hierbij aan de tbs-gestelde worden opgelegd.
Bent u bereid de stukken waarop u deze beslissing gebaseerd heeft, al dan niet vertrouwelijk, met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de wettelijke taak ervoor te zorgen dat de tbs-gestelde op veilige en verantwoorde wijze terugkeert in de samenleving. Verlofmachtigingen komen zorgvuldig en weloverwogen tot stand en worden pas afgegeven indien de behandeling van de tbs-gestelde dit toelaat en na advisering door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing TBS (AVT).
Het AVT toetst alle verlofaanvragen van tbs-gestelden. De belangrijkste vraag die het adviescollege dient te beantwoorden, is of het toekennen van verlof aan een tbs-gestelde verantwoord is. Het AVT bestaat uit elf forensisch psychiaters en psychologen, vier juristen en twee wetenschappelijk adviseurs. Het AVT bracht in 2017 in totaal 1572 adviezen over verlof uit. De Dienst Justitiële Inrichtingen is bevoegd namens mij een besluit te nemen op deze adviezen. Negatieve adviezen zijn bindend. Positieve adviezen zijn dat niet, maar ook deze worden in de regel gevolgd.
Ik zie geen aanleiding om adviezen over individuele tbs-gestelden, die aan een verlofmachtiging ten grondslag liggen, aan uw Kamer te sturen. Om diezelfde reden zal ik uw Kamer geen lijst met tbs-gestelden met een machtiging transmuraal verlof sturen.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van alle tbs’ers die sinds uw aanstelling als Minister voor Rechtsbescherming en met uw toestemming transmuraal verlof hebben gekregen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid per direct de beslissing Pascal F. los te laten op de maatschappij terug te draaien en deze uiterst gevaarlijke en gestoorde crimineel achter slot en grendel in de tbs-kliniek terug te plaatsen? Zo nee, heeft u dan niets geleerd van de moord op Anne Faber? Beseft u dat het dan ook uw verantwoordelijkheid is als deze gevaarlijke moordenaar opnieuw toeslaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor donderdag 21 juni 2018?
Ja.
De berichten ‘Ander huis gezocht voor bedreigde christelijke Syriër’ en ‘Syrische christen uit Overijssel krijgt dreigbrief, van IS’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u de berichten «Ander huis gezocht voor bedreigde christelijke Syriër» en «Syrische christen uit Overijssel krijgt dreigbrief, van IS»?1
Ja.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat burgers, in dit soort situaties, meteen op adequate beveiliging kunnen rekenen?
Het lokale gezag draagt in het algemeen zorg voor de veiligheid en het welzijn van haar burgers. Het lokale gezag beoordeelt in hoeverre de persoon en/of zijn werkgever in staat is weerstand te bieden aan de dreiging. Indien nodig, treft zij aanvullende beveiligingsmaatregelen. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
In hoeverre zijn meer van dit soort situaties bekend? Bent u bereid dit zorgvuldig te registreren?
Mensen in Nederland moeten in vrijheid hun geloof kunnen belijden en uitleven, binnen de grenzen van de rechtsstaat. Wanneer sprake is van bedreiging, al dan niet met een discriminatoir motief, is het van belang om hiervan melding of aangifte te doen bij de politie. Meldingen en aangiftes van discriminatie en bedreiging worden serieus behandeld en opgepakt.
De politie kan dit registreren als discriminatie of – waar sprake is van bedreiging – als bedreiging. Vorig jaar is er een samenwerkingsconvenant gesloten tussen de politie, het Openbaar Ministerie en antidiscriminatie voorzieningen om de aanpak van discriminatie een impuls te geven. Deze samenwerking leidt ertoe dat een beter beeld wordt verkregen van discriminatiezaken in Nederland, zodat gerichter maatregelen kunnen worden ingezet om discriminatie aan te pakken. De politie screent landelijk de politiesystemen op mogelijke discriminatiezaken. Per 1
Hoe voorkomt u dat burgers zich, als gevolg van bedreiging en intimidatie, beperken in de vrijheid teneinde hun opvattingen te uiten? Bent u bereid met het oog op het voorkomen van dit risico extra in te zetten op opsporing van daders van bedreiging en intimidatie?
De vrijheid van meningsuiting is een groot goed in onze democratische samenleving. Een ieder moet de mogelijkheid hebben om – binnen de grenzen van de wet – zijn of haar gedachten te kunnen verwoorden in een vrij maatschappelijk debat. Het is zeer kwalijk als men zich onder druk van dreigingen moet terugtrekken uit dit debat. Als er concrete aanwijzingen zijn dat dat gebeurt, dient direct tegen dergelijk gedrag te worden opgetreden. Men moet zich onbedreigd weten bij het uiten van hun mening of geloof. In geval van dreiging of intimidatie kan melding of aangifte bij politie worden gedaan. Tevens lopen er diverse bescherming en preventieprogramma’s voor situaties waarin de vrijheid van burgers beperkt worden. In brede zin zet dit kabinet fors in op het verder terugdringen van criminaliteit en een veiliger Nederland. Dit betreft o.a. investeringen in de politie waar een stevig accent gelegd wordt op de toekomstige versterking van opsporing, het verzwaren van strafmaten in het algemeen en verbetering en versterking van de strafrechtketen als geheel. Indien sprake is van een strafbaar feit kan daarvan aangifte worden gedaan bij de politie, waarna het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek kan starten. Het Openbaar Ministerie zet in op de opsporing van dit soort zaken en neemt de zaken uiterst serieus.
Bent u bereid te komen tot een gerichte aanpak ter voorkoming van bedreiging en intimidatie uit jihadistische kring, in samenwerking met de lokale overheden? Bent u met het oog daarop eveneens bereid gericht te onderzoeken in hoeverre deze praktijken breder spelen, gelet op eerdere berichtgeving over situaties van bedreiging van ex-moslims?2
De gerichte aanpak waar u naar vraagt wordt uitgevoerd op lokaal niveau. Gemeenten zijn regiehouders in de lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn of een dreiging vormen wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld met als doel het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat. Lokale en landelijke partners werken nauw samen en er is een palet aan maatregelen beschikbaar. NCTV adviseert gemeenten en andere partners over de aanpak van de jihadistische beweging. Verder kunnen gemeenten die geen actief beleid voeren op het thema radicalisering gebruik maken van regionale expertise en kennis die beschikbaar is bij (grotere) gemeenten, veiligheidshuizen en politie-eenheden. Binnen het lokale beleid en de bovengenoemde casusoverleggen wordt er aandacht besteed aan voorkomen van bedreiging en intimidatie. Daarnaast overleggen Politie, Openbaar Ministerie en antidiscriminatievoorzieningen in regionale discriminatieoverleggen over trends en spanningen die samenhangen met de verschillende discriminatiegronden, waaronder ras en religie.
Fors duurder wordend zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgvervoer dreigt fors duurder te worden door fiscale maatregel»?1
Ja.
Deelt u de inschatting van branchevereniging Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) dat taxi’s voor onder meer rolstoelgebruikers en nierpatiënten tientallen miljoenen euro’s per jaar duurder gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee dat verwacht ik niet. Met de afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor taxi’s beoogt het kabinet het taxivervoer verder te vergroenen. Door het afschaffen van deze regeling gaat de CO2-uitstoot een rol spelen bij de aanschafbeslissing. Het gevolg is dat taxivoertuigen met een hoge CO2-uitstoot duurder worden. Hiermee krijgen ondernemers een financiële prikkel om (zeer) zuinige of emissievrije voertuigen aan te schaffen. De veronderstelling van de KNV klopt in zoverre dat, als bij vervanging van het huidige wagenpark niet verder wordt vergroend, het afschaffen van de BPM-vrijstelling voor bepaalde auto’s leidt tot (fors) hogere BPM-opbrengsten. De verwachting is echter dat de toekomstige keuze zal vallen op de reeds beschikbare zeer zuinige of emissievrije alternatieven. Voor deze alternatieven geldt een lagere of zelfs geen BPM. In hoeverre er in een specifiek geval een kostenstijging optreedt, hangt daarom af van de toekomstige keuze op het moment dat (een deel) van het huidige wagenpark wordt vervangen. Ook in het doelgroepenvervoer zijn er al milieuvriendelijke en zelfs emissievrije alternatieven voorhanden. Vermeldenswaardig is het recente initiatief van een aantal steden om te komen tot het Zero Emissie doelgroepenvervoer. De verwachting is dat het afschaffen van de BPM-teruggaveregeling dit proces verder zal versnellen.
Wat verwacht u voor gevolgen van de voorgenomen afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor mensen als hiervoor bedoeld die afhankelijk zijn van taxivervoer? Hoe voorkomt u dat door deze maatregel minder taxivervoer beschikbaar komt met als gevolg dat daarop aangewezen mensen in de kou komen te staan?
Voor contracten voor het doelgroepenvervoer geldt in de regel dat de afgesproken tarieven jaarlijks geïndexeerd worden. Een eventuele kostenstijging door het afschaffen van de BPM zal dan vooral voor rekening komen van de opdrachtgever en niet de personen die gebruik maken van het zorgvervoer. Daarbij geldt dat in de Wet maatschappelijke ondersteuning is vastgelegd dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht zelfredzaam zijn. De gemeente heeft dus de plicht zorgvervoer beschikbaar te blijven stellen voor degenen die dat nodig hebben. De gemeenteraden hebben de taak om te toetsen of deze zorgplicht voldoende wordt nagegaan.
Daarnaast is in het Besluit zorgverzekering2 opgenomen dat vervoerskosten voor verzekerden worden vergoed door de zorgverzekeraar, indien zij onder een van de genoemde categorieën (artikel 2.14 lid 1 Besluit zorgverzekering) vallen.
Bent u ook van mening dat voor mensen als hiervoor bedoeld stapeling van zorggerelateerde kosten voorkomen moet worden en taxivervoer als hier aan de orde dus zonder extra kosten mogelijk moet blijven? Zo ja, hoe gaat u dat garanderen? Zo nee, welk alternatief biedt u deze mensen c.q. op welke wijze gaat u hen compenseren?
Zie beantwoording vragen 2 en 3.
Het budgetrecht van de Kamer ten aanzien van een nieuwe deal met Shell en Exxon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u schriftelijk uiteenzetten waarom het kabinet weigert het parlement vooraf te laten instemmen met het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en Exxon, conform de tijdens het debat over de gaswinning Groningen op 7 juni 2018 ingediende de motie-Nijboer c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 490)?
Het van te voren openbaar maken van een concept akkoord zet grote en onnodige spanning op het proces om met Shell en Exxon te komen tot een overeenkomst, omdat een dergelijk akkoord bedrijfsvertrouwelijke informatie bevat. Het risico dat er dan helemaal geen akkoord tot stand komt, ligt daarbij op de loer. Dat is niet in het belang van de regio en Nederland als geheel.
Daarnaast bepaalt artikel 4.6 van de Comptabiliteitswet 2016 dat een Minister namens de Staat overeenkomsten mag aangaan zonder dat hiervoor het parlement vooraf hoeft te worden geraadpleegd. Op basis van deze bevoegdheid is het de Staat die overeenkomsten met private partijen afsluit, waarbij de Tweede Kamer het kabinet hierop aan de hand van het parlementaire budgetrecht kan controleren. Het resultaat van de onderhandelingen valt niet onder de voorhang van de Comptabiliteitswet 2016. Het parlement stelt begrotingen vast en geeft daarmee vooraf goedkeuring (autorisatie) voor uitgavenmaxima. Om die redenen zal het kabinet de Tweede Kamer terstond informeren op het moment dat een akkoord op hoofdlijnen is afgesloten. Vervolgens kunnen we daarover met elkaar in gesprek gaan.
Gelet op het voorgaande is het kabinet niet voornemens de Tweede Kamer vooraf te laten instemmen met een akkoord op hoofdlijnen met Shell en Exxon.
Hoe verhoudt het budgetrecht van de Kamer zich tot de bevoegdheid van de Minister dan wel het kabinet om met Shell en Exxon langdurige en vergaande afspraken te maken over de verdeling van de opbrengsten van gaswinning, de schadeloosstelling van Groningers, de kosten van de versterkingsoperatie en de compensatie voor waardedaling?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u dan wel het kabinet bevoegd afspraken te maken over aansprakelijkheid op de genoemde terreinen en financiële arrangementen af te spreken zonder daarvoor vooraf instemming van het parlement te krijgen dan wel achteraf parlementaire instemming te verwerven?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen juridisch bindende afspraken worden gemaakt met Shell en Exxon zonder dat het parlement het laatste woord heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de kaders binnen onze parlementaire democratie waarbinnen het kabinet bindende afspraken kan maken met private partijen, zonder deze vooraf aan het parlement voor te leggen dan wel te maken onder voorbehoud van parlementaire instemming?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat met de afspraken in het op handen zijnde Akkoord op Hoofdlijnen vele tientallen miljarden zijn gemoeid, daarmee grote publieke belangen in het geding zijn en dergelijke afspraken dus niet als voldongen feit aan het parlement kunnen worden voorgelegd?
Ja.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de stemmingen over de motie Nijboer c.s. op dinsdag 12 juni 2018?
Integriteitsschendingen binnen het openbaar ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «OM deed zaken met familie procureur»?1 2
Klopt het dat het toenmalig lid van het college van procureurs-generaal (college van PG) met personeelsbeleid in zijn portefeuille – periode 2008 – 2014 – een contract heeft gesloten met de firma «Hireserve» uit Rotterdam waarbij de jongere zus van het betreffende lid van het college van PG sinds april 2009 project manager was? Zo ja, is hier naar uw oordeel sprake van belangenverstrengeling of de schijn van belangenverstrengeling?
Klopt het dat er «geen enkele bemoeienis» is geweest van het lid van het college van PG met de selectie van en contractering van de firma «Hireserve» uit Rotterdam? Zo nee, op welke manier was er bemoeienis van het lid van het college van PG in dit geval?
Klopt het dat de top van het openbaar ministerie (OM) bekend was met de familieband van het lid van het college van PG met de projectmanager bij de firma «Hireserve»? Was deze band ook bekend bij de toenmalige betrokkenen binnen het OM bij de selectie en contractering van de firma «Hireserve» in Rotterdam? Zo ja, op welke manieren?
Welke problemen zouden er in de bedrijfsvoering zijn ontstaan als het contract met de firma «Hireserve» in 2013 niet zou zijn verlengd? Wegen deze problemen inderdaad op tegen de toen geconstateerde «procedurele onrechtmatigheid» door de eigen controleafdeling van het OM? Wat was deze procedurele onrechtmatigheid?
Hoeveel geld is er in totaal betaald aan de firma Hireserve in Rotterdam?
Wordt de hier bevraagde vermeende belangenverstrengeling meegenomen in het onderzoek naar integriteitsschendingen binnen het OM door de speciale commissie van drie onafhankelijke strafrechtdeskundigen onder leiding van de voormalig PG bij de Hoge Raad?
De pakketsorteerders die via een schijnconstructie worden ingehuurd bij PostNL |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u de ZEMBLA-uitzending «De kilosjouwers van PostNL» gezien? Wat is uw reactie op dit zoveelste voorval waarbij PostNL met schijnconstructies werkt en werknemers uitbuit?1
Ja. Voor mijn reactie verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 tot en met 12.
Wat vindt u ervan dat pakketsorteerders via een schijnconstructie worden ingehuurd, zodat PostNL de post-cao niet hoeft na te leven?
Uiteraard verwerp ik constructies waarbij wordt gepoogd via een onjuiste voorstelling van zaken de regelgeving te ontduiken. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de indruk wordt gewekt dat er sprake is van aanneming van werk terwijl er feitelijk sprake is van uitzenden (ter beschikking stellen van arbeid).
In hoeverre er in dit concrete geval sprake is van schijnconstructies, is niet aan mij om te beoordelen. Bekend is dat er tussen de FNV en één van de ondernemingen een schikking is getroffen. Sociale partners kunnen bij de Inspectie een verzoek doen om onderzoek bij een vermoeden van overtreding van de loonverhoudingsnorm. Als uit onderzoek blijkt dat de Waadi niet is nageleefd, worden de betrokken partijen over de bevindingen geïnformeerd via een verslag.
Betrokkenen kunnen mede op grond van bevindingen van de Inspectie SZW via de rechtbank een civiele procedure starten. De rechter beoordeelt daarmee feitelijk of er sprake was van een schijnconstructie. Zoals in de Zembla-uitzending is aangegeven, zijn het uitzendbureau InPerson en de vakbond onderling tot een akkoord gekomen. FNV heeft daartoe de dagvaarding tegen het uitzendbureau ingetrokken. De FNV handhaaft de dagvaarding tegen PostNL.
De naleving en handhaving van een cao is in ons stelsel primair een zaak van cao-partijen. Het is dus niet aan de Inspectie SZW om nadere stappen te nemen, ook niet als zij bij een onderzoek op grond van artikel 8 van de Waadi heeft vastgesteld dat het loonverhoudingsvoorschrift zoals vastgelegd in de Waadi niet is nageleefd. Op grond van de Waadi kan de Inspectie SZW nadat een overtreding is geconstateerd een verslag maken van haar bevindingen en dit beschikbaar stellen aan betrokken partijen. Daarmee ondersteunt zij cao-partijen bij de naleving en handhaving van cao-afspraken. De onderhavige casus laat zien dat de melder in dit geval voldoende middelen ter beschikking staan om met behulp van het inspectierapport effectieve stappen te nemen om nabetaling af te dwingen indien er sprake is van onderbetaling.
Wat is uw reactie op de hoogleraar Arbeidsrecht die stelt dat PostNL met deze schijnconstructie, genaamd «contracting», de wet overtreedt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het gegeven dat ook de Inspectie SZW tot het oordeel gekomen is dat PostNL de wet overtreedt, maar dat zij geen mogelijkheden heeft om vervolgstappen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de Inspectie SZW beter toegerust kan worden, zodat zij ook zelf boetes op kan leggen in plaats van afhankelijk te zijn van de vakbonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er bij u meer bedrijven bekend die werken met «contracting», waardoor werknemers te maken krijgen met slechtere arbeidsvoorwaarden? Bent u niet bang dat door het toestaan van dit soort schijnconstructies er een race naar de bodem ontstaat?
Bij contracting worden van een opdrachtgever aangenomen of overgenomen werkzaamheden uitgevoerd door werknemers in dienst van een ander bedrijf of door zelfstandigen zonder personeel. Contracting, feitelijk het aanbesteden of uitbesteden van werkzaamheden, is op zichzelf niet nieuw. Bij aanneming van werk vinden de werkzaamheden plaats onder leiding van de aannemer, de «eigen» werkgever. Bij uitzenden vinden de werkzaamheden plaats onder toezicht en leiding van het inlenende bedrijf. Uiteraard verwerp ik constructies waarbij wordt gepoogd via een onjuiste voorstelling van zaken de regelgeving, zoals de toepasselijke cao-voorwaarden, te ontduiken.
Het aantal verzoeken van sociale partners aan de Inspectie om in het kader van de Wet Allocatie arbeid door intermediairs (Waadi) onderzoek te doen naar naleving van de loonverhoudingsnorm neemt toe. Dat leidt niet meteen tot de conclusie dat het aantal schijnconstructies aan het toenemen is.
De sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-voorwaarden. De Inspectie SZW ondersteunt de sociale partners bij hun toezicht op naleving van cao-voorwaarden. Binnen het programma schijnconstructies van de Inspectie SZW is een speciaal team actief voor bij de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van sociale partners in het toezicht op de naleving van cao’s.
Vindt u het verder ook onfatsoenlijk dat de uitzendbranche, keer op keer, schijnconstructies optuigt met als enige doel over de rug van werknemers nog meer geld te verdienen? Is voor u de maat ook vol en bent u bereid uitzendbureaus, die dit soort constructies optuigen, hard aan te pakken door hoge boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de arbeidsomstandigheden voor pakketsorteerders die vaak ’s nachts en onder grote tijdsdruk pakketten tot wel 30 kilo moeten verwerken?
Ik neem deze signalen over arbeidsomstandigheden zeer serieus. Gezonde en veilige arbeidsomstandigheden zijn belangrijk voor alle werkenden in Nederland. Daarbij hoort ook de mogelijkheid tot het in acht nemen van voldoende pauze- en rustmomenten en het voorkomen en tegengaan van overmatige werkdruk en ongezonde of onveilige situaties.
Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. De werkgever dient bovendien een beleid inzake arbeids- en rusttijden in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. De werkgever is daarmee verantwoordelijk voor het inrichten van de werkzaamheden op een wijze waarop voorkomen wordt dat mensen gezondheidsklachten krijgen door het werk. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet met als doel om daarmee een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken.
Een maximale veilige grens per tilsituatie kan verschillen. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verwezen naar de NIOSH-methode die kan worden gebruikt door werkgevers om het maximaal tilgewicht te laten berekenen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar het gewicht van een voorwerp maar ook naar de omstandigheden waaronder het gewicht wordt verplaatst. Per situatie kunnen de kenmerken van de taak en de werkomgeving worden meegenomen in de beoordeling van de fysieke belasting. Bedrijven kunnen daarmee samen met hun werknemers zoeken naar de meest passende oplossing. De NIOSH-methode wordt door de Inspectie SZW als standaard genomen bij het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
De Arbeidstijdenwet omvat een aantal bepalingen met betrekking tot pauzes en het werken in de nacht. Zo geldt dat indien er langer dan 5,5 uur gewerkt wordt, een werknemer recht heeft op minimaal 30 minuten pauze. Deze pauze mag in twee delen van een kwartier worden gesplitst. Bij een dienst van meer dan 10 uur geldt een recht op 45 minuten pauze, die eveneens in delen van minimaal een kwartier gesplitst kan worden. Na elke nachtdienst heeft de werknemer recht op ten minste 14 uur rust. Verder mogen er maximaal zeven nachtdiensten achter elkaar worden verricht, dan moet er een rust volgen van ten minste 46 uur. In een heel jaar mogen ten hoogste 140 nachtdiensten worden verricht. In de cao of bedrijfsregeling kunnen aanvullende afspraken over arbeids- en rusttijden worden opgenomen.
De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving en zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden voor de werknemers. Daarbij dient de werkgever ook psychosociale arbeidsbelasting van de werknemers te voorkomen en een beleid te voeren om onder andere werkdruk tegen te gaan. Het is belangrijk dat werknemers, werkgevers en opdrachtgevers met elkaar in gesprek gaan over de ervaren werkdruk en fysieke belasting en oplossingen zoeken voor eventuele knelpunten.
Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Meldingen die door de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, worden altijd in onderzoek genomen door de Inspectie SZW.
Herkent u het beeld dat veel van hen chronische elleboog- en rugklachten hebben en dat wanneer zij ziek worden hun onzeker contact vrijwel nooit verlengd wordt? Wat gaat u hiertegen doen?
Uit de enquête van TNO en het registratiesysteem van het NCvB herken ik niet het beeld van het veel voorkomen van deze klachten bij deze beroepsgroep. Uit de enquête van TNO blijkt wel dat de sector vervoer en opslag één van de sectoren is waar fysiek belastend werk het meest voorkomt. Verder blijkt uit het registratiesysteem van het NCvB dat er vanaf 2008 vijf beroepsziektemeldingen bij pakketsorteerders zijn gedaan. Daarvan zijn er 3 met elleboogklachten, één met rugklachten en één met nekklachten.
Een open en veilige bedrijfscultuur binnen een bedrijf helpt bij een effectieve aanpak gericht op gezond en veilig werken. Door middel van het netwerk Duurzaam Fysiek Werk faciliteer ik kennisuitwisseling over goede praktijkervaringen van bedrijven met de aanpak van fysieke belasting en met het bevorderen van een positieve bedrijfscultuur. Het netwerk bestaat uit zo’n 600 bedrijven, waaronder PostNL en veel andere bedrijven uit de transport en logistiek. Eind 2017 heeft een netwerkbijeenkomst plaatsgevonden bij PostNL-pakketten in Hoofddorp.
Kunt u zich nog de motie van de leden van Kent en Gijs van Dijk over een maximale tilnorm herinneren die opriep een verbod in te stellen op het verzenden van pakketten zwaarder dan 23 kilogram?2
Ja, deze motie is ontraden. Op basis van de uitslag van de stemming in de Kamer, is de motie verworpen.
Kunt u zich voorts nog herinneren dat u desbetreffende motie heeft ontraden maar wel het volgende zei: «ik neem de signalen over de risico's van het tillen van zware pakketten in sorteercentra en in de pakketbezorging zeer serieus»? Waar is dat concreet uit gebleken?3
Ja, ik kan mij dat herinneren. Ik heb deze motie ontraden omdat een maximale veilige grens per tilsituatie verschilt. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verwezen naar de NIOSH-methode die kan worden gebruikt door werkgevers om het maximaal tilgewicht te laten berekenen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar het gewicht van een voorwerp maar ook naar de omstandigheden waaronder het gewicht wordt verplaatst. De NIOSH methode wordt ook door de Inspectie SZW als standaard genomen bij het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
De Inspectie SZW heeft in 2017 een inspectietraject afgerond bij acht grote pakketdiensten, waaronder PostNL. PostNL heeft verdiepend onderzoek gedaan in het kader van de RI&E en passende maatregelen bedacht om fysiek belastend werk zo veel mogelijk te voorkomen en te beperken. Deze technische en organisatorische maatregelen die zich richten op de pakketbezorgers raken ook het werkproces van de sorteerders. In het sorteerproces zijn ook maatregelen genomen.
Bij de Inspectie SZW zijn geen meldingen bekend door OR of vakbonden over fysieke overbelasting bij pakketsorteerders bij PostNL.
Bent u bereid bedrijven als PostNl die structureel de randen opzoeken van wet- en regelgeving – en daar ook overheen gaan – hard aan te pakken?
Zoals hierboven geschetst bevat de wet voldoende mogelijkheden voor partijen om wanneer zij van mening zijn dat er sprake is van een schijnconstructie, deze aan te pakken.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Meldingen die door de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, worden altijd in onderzoek genomen door de Inspectie SZW. Bij geconstateerde overtreding van de relevante arbeidswetgeving, treedt de Inspectie SZW handhavend op.
Het bericht dat twee derde van 150 populaire websites de privacywet overtreedt |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee derde van 150 populaire websites overtreedt privacywet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van de Consumentenbond waarin wordt geconcludeerd dat een grote meerderheid van de 150 bekende websites in Nederland de nieuwe privacywet overtreedt?
In het rapport van de consumentenbond gaat het over zowel de naleving van de recent ingevoerde AVG als de in 2012 gewijzigde e-privacyrichtlijn. Het is goed dat de consumentenbond namens de Nederlandse consument bedrijven scherp houdt op de naleving van de privacy wetgeving.
Kunt u de reactie van de Autoriteit Persoonsgegevens bevestigen dat de werkwijze van de onderzochte websites niet mag? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft bevestigd dat in zijn algemeenheid geldt dat voor het plaatsen van tracking cookies vooraf toestemming moet worden gevraagd aan websitebezoekers.
Hoe beoordeelt u de prioriteitsafwegingen van de Autoriteit Persoonsgegeven en de Autoriteit Consument en Markt? Hoe beoordeelt u de berichtgeving van beide organisaties dat zij zich focussen op andere zaken respectievelijke andere toezichtprioriteiten?
De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijke toezichthouder die zelf haar toezichtprioriteiten stelt. Het is daarom niet aan mij om een oordeel te vellen over de prioriteitstelling van de Autoriteit Persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft onlangs haar toezichtkader voor de jaren 2018 en 2019 uitgebracht waarin zij helder uiteenzet waarop zij de komende tijd prioriteit legt.2
In het aangehaalde rapport van de consumentenbond wordt gesproken over 150 bekende websites, websites in verschillende sectoren die zich soms in zijn geheel maar bij sommige ook in mindere mate richten tot de Nederlandse consument. Nederland kent volgens de Stichting Internet Domein Registratie Nederland thans al ruim 5,8 miljoen websites die zich richten op Nederland. Het aantal websites wereldwijd is hier logischerwijs een veelvoud van. Dit dwingt de toezichthouders tot het maken van keuzes ten aanzien van de inzet van hun handhavingscapaciteit. Het staat de toezichthouders vrij hier hun eigen keuzes in te maken en af te wegen tegen andere problemen.
Desgevraagd licht de Autoriteit Consument en Markt haar keuze toe: de Autoriteit Consument en Markt heeft zich na de invoering van de cookiewet eerst gericht tot 150 websites van de overheid3, gevolgd door de uitgevers van de grootste en populairste websites in Nederland.4 Daarbij ging het om duizenden van de populairste websites in Nederland. Het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt heeft zich daarna gefocust op websites waar de privacy van de consument extra belangrijk is. Bijvoorbeeld ten aanzien van de website Stemwijzer die politieke voorkeuren van bezoekers verwerkte5 en gezondheidswebsites6, die medische gegevens van bezoekers verwerkten. De Autoriteit Consument en Markt heeft alle voornoemde overtredingen doen beëindigen.
Wordt de Autoriteit Persoonsgegevens zo geen tandeloze tijger, gelet op het feit dat zij een kleine organisatie is en geen actie kan ondernemen? Zo ja, wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat de Autoriteit Persoonsgegevens beter haar taken kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens moet net als andere toezichthouders keuzes maken in haar toezicht. Naar mijn mening is de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment voldoende toegerust voor haar taken. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Autoriteit Persoonsgegevens monitoren zorgvuldig of de taken van de Autoriteit Persoonsgegevens en het benodigde budget met elkaar in de pas lopen.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving van de Belastingdienst dat zij nog een jaar nodig heeft teneinde aan de privacyregels te voldoen? Hoe kan het dat de Belastingdienst nog een jaar nodig heeft, terwijl er een lange voorbereidingstijd is geweest en tijdig bekend was gemaakt op welke wijze en wanneer de nieuwe privacywetgeving in werking zou treden?
De verantwoordelijkheid voor het (tijdig) voldoen aan de AVG ligt bij de desbetreffende overheidsorganisaties, dat geldt ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft mij laten weten dat is gekozen om per 25 mei 2018 een basisniveau van naleving van de AVG te realiseren en in beeld te hebben welke maatregelen nog genomen moeten worden om duurzaam in lijn te komen en blijven met de AVG. Gelet op de aard en omvang van de gegevensverwerkingen bij de Belastingdienst kan ik mij de keuze voor een dergelijke benadering voorstellen. Uit een beoordeling van deze aanpak door de Auditdienst Rijk blijkt dat daarmee alle onderdelen uit het door de Autoriteit Persoonsgegevens opgestelde 10-stappenplan voor implementatie van de AVG afgedekt zijn. Een oordeel over deze aanpak ligt uiteindelijk bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthouder voor de AVG.
Op welke wijze waarborgt u een veilige omgang en verwerking van privacygegevens van belastingbetalers- en ontvangers, nu blijkt dat de Belastingdienst nog een jaar nodig heeft teneinde aan de privacyregels te voldoen?
Ook het waarborgen van een veilige verwerking van persoonsgegevens is primair een aangelegenheid van de Belastingdienst zelf. De Belastingdienst heeft adequate technische en organisatorische maatregelen genomen voor informatiebeveiliging, in lijn met de rijksbreed geldende regels. De Belastingdienst is dan ook van mening dat gegevens goed beveiligd zijn.
Deelt u de mening dat overheidsorganisaties – zoals de Belastingdienst – het goede voorbeeld dienen te geven en ervoor moeten zorgen dat zij tijdig en volledig moeten voldoen aan de privacywetgeving? Zo ja, wat gaat u doen zodat organisaties als de Belastingdienst zo snel mogelijk gaan voldoen aan de wettelijke vereisten rondom de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Overheidsorganisaties dienen er inderdaad voor te zorgen dat zij tijdig en volledig aan de AVG voldoen. Dat zal op 25 mei jl. – de datum waarop de AVG in werking trad – nog niet overal het geval zijn geweest. In dat geval is het voor een overheidsorganisatie zaak er serieus mee bezig te blijven en zo snel mogelijk tot een afronding van het implementatieproces te komen. Het is aan het bestuursorgaan dat voor de organisatie verantwoordelijk is, om daarvoor zorg te dragen en aan de Autoriteit Persoonsgegevens om daarop toe te zien.
De AVG geldt gelijkelijk voor alle organisaties, publiek en privaat, en zij hebben allen de plicht om aan de kaders die de AVG stelt te voldoen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van organisaties om aan de wet te voldoen en het oordeel over de naleving ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthouder.
Minder snelle stijging van de AOW-leeftijd |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Actuarissen: AOW-leeftijd kan vijf jaar later stijgen naar 67»1 en het artikel «AOW-leeftijd gaat te hard om te hoog»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de actuarissen, het Centraal Planbureau (CPB) en uw coalitiegenoot, het CDA, dat de stijging van de AOW-leeftijd momenteel te snel gaat?
Voor een reactie op de uitspraken van de actuarissen verwijs ik u naar bijgaande brief. De pensioendeskundige van het CPB merkt in het Telegraafartikel op dat de verhoging naar 67 jaar en 3 maanden in 2022 eigenlijk iets te vroeg valt. In bijgaande brief ben ik daar uitvoerig op ingegaan. De woordvoerder van het CDA wijst er in het Telegraafartikel op dat de verhoging van de AOW-leeftijd was bedacht omdat mensen ouder worden, en dat als die reden wegvalt, we dus niet zomaar gaan verhogen. Dit is een terechte opmerking. Als de levensverwachting niet meer stijgt, wordt de AOW-leeftijd niet verhoogd. Zo hebben we het ook in de wet vastgelegd. Het CBS merkt in het FD-artikel op dat het nog te vroeg is om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel ook het buitenland de stijging afvlakt. Het CBS gaat ervan uit dat de levensverwachting op termijn blijft stijgen. Het tempo van de stijging is echter nog onzeker.
Klopt het dat de regering nu geld gaat besparen op de AOW ten opzichte van eerdere prognoses? Om welke besparingen gaat het in miljoenen euro’s, van 2019–2021? Hoe beoordeelt u deze besparingen op ouderen in tijden van economische voorspoed?
Het tijdelijk lagere aantal AOW’ers in 2017 werkt meerjarig door in de ramingen en is verwerkt in de Voorjaarsnota 2018. De ramingsbijstelling op de AOW bij de Voorjaarsnota loopt op tot € 143 miljoen in 2020 en neemt daarna iets af tot € 118 miljoen in 2022. Van de totale ramingsbijstelling in de Voorjaarsnota heeft circa € 30 miljoen per jaar betrekking op een tijdelijk lager aantal AOW’ers dan waar in de eerdere raming vanuit werd gegaan. Daarnaast worden de uitgaven aan AOW-partnertoeslag, de gemiddelde AOW-opbouw en het aandeel alleenstaanden (die recht hebben op een hogere AOW-uitkering) naar beneden bijgesteld.
De raming van de AOW-uitgaven is afhankelijk van diverse factoren, waaronder de levensverwachting en de sterfte. De raming van de AOW-uitgaven kent daarom een zekere mate van onzekerheid. De uitgaven aan AOW worden periodiek bijgesteld aan de hand van onder andere nieuwe uitvoeringsinformatie en nieuwe CBS-gegevens over de levensverwachting en sterfte.
Acht u het nog noodzakelijk om de AOW-leeftijd zo snel te laten stijgen, terwijl steeds meer mensen met moeite de AOW-leeftijd halen?
Ik deel de mening dat jong en oud zeker moeten kunnen zijn van een onbezorgde oude dag. Ik ben voor een solide en solidaire AOW voor huidige én toekomstige generaties. Dankzij de AOW leven in Nederland minder ouderen in armoede dan in andere landen. Om de AOW ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden, is besloten dat de AOW-leeftijd geleidelijk verhoogd wordt naar 67 jaar en vervolgens wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De vergrijzing en ontgroening en de toenemende levensverwachting nopen tot langer doorwerken en een verhoging van de AOW-leeftijd. Het verhogen van de AOW-leeftijd speelt niet alleen een rol als het gaat om het op lange termijn betaalbaar houden van voorzieningen voor alle generaties, maar ook als het gaat om een arbeidsmarkt met een evenwichtige balans tussen mensen die werken en mensen die niet meer tot de beroepsbevolking horen.
Uit de cijfers blijkt dat mensen gemiddeld ook langer door kunnen werken. De gemiddelde uittreedleeftijd ligt nu op 64 jaar en 10 maanden. Er zijn dus steeds meer ouderen actief op de arbeidsmarkt. Uit cijfers van het UWV blijkt dat ouderen een iets grotere kans op ziekte en arbeidsongeschiktheid hebben dan 60-minners. Doordat meer 60-plussers langer doorwerken zorgt dit er ook voor dat het aantal langdurig zieken onder ouderen harder stijgt dan bij andere leeftijdsgroepen. Maar, zoals ook het UWV opmerkt, het overgrote deel van de werknemers kan in goede gezondheid tot de AOW-leeftijd doorwerken.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werknemers langer inzetbaar blijven en de AOW-leeftijd gezond halen. Het kabinet wil een leven lang ontwikkelen stimuleren door onder andere de invoering van een scholingsregeling. Daarbij hebben ook de O&O fondsen en sociale partners een belangrijke rol. Om de benodigde cultuuromslag te realiseren voor ouderen op de arbeidsmarkt, moeten werknemers en werkgevers ambitieus werk maken van leeftijdsbewust personeelsbeleid. Het kabinet verwacht dat sociale partners hier afspraken over maken. Het kabinet zal op zijn beurt vervolgens zorgen voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Naast het reguliere vangnet heeft het kabinet besloten om de IOW (inkomensvoorziening oudere werklozen) te verlengen met vier jaar, voor oudere werknemers die ondanks de inspanningen van sociale partners toch werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Bent u bereid om de AOW-leeftijd minder snel dan nu te laten stijgen? Zo nee, waarom blijft u hieraan vasthouden terwijl steeds meer mensen in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen zeker moeten zijn van een onbezorgde oude dag? Zo ja, wilt u ervoor zorgen dat mensen eerder kunnen stoppen met werk en langer van hun pensioen kunnen genieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het terugdringen van de klimaatimpact van de financiële sector |
|
Carla Dik-Faber (CU), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ambitie van de Volksbank om, voor wat betreft de volledige balans van de bank, klimaatneutraal te zijn in 2030?1
Ja.
Zijn er andere banken die eveneens concrete ambities hebben gepubliceerd om de door hen gefinancierde klimaatimpact voor de hele balans terug te dringen binnen een bepaald tijdsbestek?
Op 26 juni jl. hebben een groot aantal financiële partijen aangekondigd dat zij voor 2020 actief de klimaatimpact van alle meetbare financieringen en beleggingen gaan meten en hierover rapporteren via de PCAF-methodiek of alternatieve benaderingen. Met deze ambitie willen zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse klimaatdoelstellingen. De deelnemende partijen zijn: ABN AMRO, ACTIAM, Aegon Nederland, ASN Bank, ASR, AXA IM Nederland, BNG Bank, DoubleDividend, FMO, ING, NNEK Vermogensopbouw, Rabobank, SET Ventures, Triodos Bank, de Volksbank.
Zijn er (naast de Volksbank) al andere banken, verzekeraars of pensioenfondsen in Nederland die zich publiekelijk hebben gecommitteerd om de in 2017 ontwikkelde meetmethode van het Platform for Carbon Accounting Financials (PCAF) te benutten om hun totale gefinancierde klimaatimpact te meten en te publiceren?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, mede in het kader van de nog niet uitgevoerde motie-Dik-Faber/Van Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), in het Klimaatberaad afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen over hoe zij concreet bij gaan dragen aan de doelstelling van 1,5° Celcius zoals afgesproken in Parijs en op welke wijze Nederlandse financiële instellingen transparanter worden over de klimaatintensiteit van al hun leningen en investeringen? Zo nee, bent u in dat geval bereid om anderszins uitvoering te geven aan de genoemde motie door in 2018 concrete afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen die inhouden dat zij transparanter worden over hun totale gefinancierde klimaatimpact en hoe zij deze klimaatimpact concreet verminderen in lijn met het Parijsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het akkoord van Parijs. Daarom heb ik de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan de gesprekken over het Klimaatakkoord en is er een taakgroep Financiering. Deze taakgroep bestaat uit vertegenwoordigers van banken, verzekeraars, pensioenfondsen, investeerders en andere belanghebbenden uit de financiële sector. De opdracht van de taakgroep is om in samenwerking met de sectortafels concrete plannen te ontwikkelen om de energietransitie te faciliteren. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de voortgang om te komen tot een Klimaatakkoord.
Het bericht ‘Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Nederland slechts drie tot vier procent van de nieuwe autokopers een elektrische auto aanschaft, terwijl de interesse tien keer zo groot is2 en het al voor 20% van de potentiële kopers goedkoper is?3 Zo ja, welke oorzaken liggen hier volgens u aan ten grondslag?
Dat in 2017 circa 3% van alle nieuwe registraties uit Elektrische voertuigen (dat wil zeggen volledig elektrisch, plug-in hybride of elektrisch met range extender) bestond kan ik bevestigen. Ik wil wel toevoegen dat het totale aantal volledig elektrische voertuigen in 2017 is toegenomen met 61% ten opzichte van 2016 en dat in de eerste helft van 2018 al meer nieuwe volledig elektrische auto’s verkocht werden dan in geheel 2017.4 Uit de modelberekeningen van het rapport wordt vooral duidelijk dat voertuigen uit het topsegment sneller gunstiger worden. Voor het achterblijven van de adoptie van elektrische voertuigen worden in het rapport al mogelijke oorzaken aangereikt, zoals de onbekendheid met elektrisch rijden, de vermeende beperkte actieradius, bekendheid met de laadinfrastructuur en het aantal beschikbare modellen. In de «ANWB Elektrisch Rijden Monitor 2017» worden ook nog de (hoge) aanschafprijs van elektrische auto’s als ook het (onzeker) gebruik van de auto op vakantie aangevoerd. Ik herken deze punten.
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in Nature Energy4 waaruit blijkt dat Scandinavische autoverkopers mogelijke kopers verkeerd informeren over specificaties van elektrische auto’s en zelfs sterk sturen naar de koop van benzine- of dieselvoertuigen? Kunt u bevestigen of deze situatie ook voor Nederland geldt?
Ja daar heb ik kennis van genomen. In hoeverre deze situatie zich ook in Nederland voordoet is mij niet bekend.
Bent u bereid de uitkomsten van het onderzoek in Nature Energy en het trainen van personeel voor de verkoop van elektrische auto’s te bespreken met de relevante organisaties, zoals de Rijwiel- en Automobielindustrie (RAI) Vereniging en de Bond van Autohandelaren en Garagehouders (BOVAG)? Is dit onderwerp aan de orde gekomen aan de mobiliteitstafel?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik bespreek het onderwerp met de sector (Formule E-Team) en aan de mobiliteitstafel.
Deelt u de mening van de Algemene Nederlandse Wielrijdersbond (ANWB) en Natuur en Milieu dat het aannemelijk is dat Nederlandse autodealers, net als de Scandinavische, ook weinig elektrische auto’s verkopen doordat de verdiensten van bijvoorbeeld «after sales» lager zijn, aangezien elektrische auto’s veel minder onderhoud vergen?5
Ik deel de conclusie van het BOVAG-rapport dat de komst van de elektrische auto onomkeerbaar is en op stoom begint te komen in Nederland en dat de sector wordt opgeroepen hiermee rekening te houden en vooruit te kijken op de consequenties daarvan voor hun verdienmodel. Ik vind het een gemis dat het rapport alleen kijkt naar de betekenis van de komst van de elektrische auto voor de aftersale markt en niet op andere producten van de branche (zoals occasions, (private) lease en deelauto). Dat er in theorie prikkels kunnen zijn om minder elektrische auto’s te verkopen is mogelijk. Ik heb daar in de praktijk nu geen aanwijzingen voor.
Welke rol kan de overheid volgens u spelen in het faciliteren van autodealers naar een succesvolle transitie in een snel veranderende auto-industrie door de komst van nieuwe technologieën, zoals elektrisch rijden en het streven van het kabinet naar de verkoop van 100% emissievrije auto’s in 2030?
Ja, aan de mobiliteitstafel bespreek ik met de brancheorganisaties en het Formule E-team de transitie naar elektrisch rijden. Eind dit jaar wil ik met hen een gezamenlijk maatregelenpakket vastleggen in het klimaatakkoord.
Belangrijke bespreekpunten zijn mogelijke stimuleringsmaatregelen, laadinfrastructuur (bijvoorbeeld maatregelen voor het versnellen van het aanvraag en realisatieproces van laadinfrastructuur, ontwikkeling van open standaarden en protocollen in Europa, stimulering van de uitrol van smart charging) en flankerende maatregelen (zoals parkeerdifferentiatie en afspraken met werkgevers over de inzet van elektrische auto’s).
Duidelijk is dat de transitie naar elektrisch rijden voor alle betrokken partijen uitdagingen met zich meebrengt. Daarom bespreek ik ook hoe de kosten over de totale levensduur van het voertuig zichtbaar kunnen worden gemaakt voor de consument en hoe de kennis over elektrische voertuigen bij dealers vergroot kan worden door middel van cursussen. Daarnaast bezien wij de mogelijkheden van een brede communicatiecampagne om de voordelen van elektrisch rijden onder de aandacht te brengen.
Tot slot wil ik benadrukken dat voor het behalen van de doelstelling uit het Regeerakkoord ook externe factoren zoals Europees beleid en met de name de marktontwikkeling van elektrisch vervoer cruciaal zijn. Naast het bovengenoemde nationale beleid zal dit ervoor moeten zorgen dat elektrisch rijden uiteindelijk voor iedereen betaalbaar, aantrekkelijk en vertrouwd wordt. Elektrisch vervoer levert dan een cruciale bijdrage aan de CO2-reductie maar ook aan het verbeteren van de luchtkwaliteit en aan de energietransitie (via smart charging).
Bent u bereid samen met alle betrokken partijen de kennis bij autodealers en publiek over elektrisch rijden te vergroten? Kunt u een overzicht geven van uw voorgenomen acties om verkoop van elektrische voertuigen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Het bericht dat het bedrijf van familie van een in opspraak geraakte OM-topman |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «OM deed zaken met bedrijf van familie procureur Van Nimwegen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar ministerie (OM) vanaf 2009 acht jaar lang voor de personeelswerving zaken heeft gedaan met een bedrijf van de zus en zwager van de in het berichten genoemde «OM-topman»? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Tot op heden is vastgesteld is dat er onder verantwoordelijkheid van het toenmalige College een overeenkomst is aangegaan met een bedrijf waarbij familieleden van een lid van het College werken. Dat heeft volgens het College gemaakt dat er een schijn van belangenverstrengeling is ontstaan.
Het College heeft mij laten weten dat dit niet had mogen gebeuren. Daarom heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Had de genoemde procureur-generaal personeelsbeleid in portefeuille?
De in onderhavige vragen genoemde aspecten raken aan het onderzoeksterrein van de in het antwoord op vraag 2 genoemde commissie. Ik kan derhalve uw vragen pas beantwoorden wanneer ik over de onderzoeksresultaten en conclusies van deze commissie beschik.
Is het contract met het bedrijf Hireserve gesloten in de tijd dat de genoemde procureur-generaal in functie was?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het genoemde bedrijf voor of nadat de genoemde procureur-generaal in functie was, contracten met het OM gesloten? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de genoemde OM-topman enige bemoeienis gehad met het in het bericht genoemde contract?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk zou kunnen zijn dat deze berichtgeving onderdeel zou uitmaken naar het door het OM reeds aangekondigde onafhankelijke onderzoek naar de integriteit van de genoemde OM-topman? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ook gemeld in het antwoord bij vraag 2 heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Kunt u enige rol spelen teneinde helderheid in deze zaak te krijgen of te bespoedigen? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er vertrouwen in dat deze zaak zorgvuldig wordt onderzocht. Het is van belang dat de commissie de ruimte krijgt haar onderzoek te doen en dat de resultaten daarvan worden afgewacht. Ik zal de Kamer informeren zodra de resultaten van het onafhankelijk onderzoek bekend zijn.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.