Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Chinese betaaldienst Alipay komt twintig Europese landen veroveren’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese betaaldienst Alipay komt twintig Europese landen veroveren» uit het Financieele Dagblad van 12 juni 2018?
Ja.
Is u bekend of Nederland bij deze twintig Europese landen hoort?
Uit het openbare register betaalinstellingen1 dat wordt bijgehouden door De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat Alipay (UK) Limited (verder: Alipay) sinds 22 november 2017 in Nederland betaaldiensten mag aanbieden op basis van grensoverschrijdende dienstverrichting vanuit een andere EU/EER lidstaat (EU-paspoort). Volgens het register betaalinstellingen biedt Alipay haar diensten aan vanuit het Verenigd Koninkrijk.
Alipay geeft aan dat het doel van Alipay in Europa is om Chinese toeristen die Europa bezoeken de mogelijkheid te bieden om in Europa goederen en diensten te kopen. Volgens Alipay is zij op dit moment actief in 18 Europese landen, waaronder Nederland, en verwacht ze dit uit te breiden naar 20 Europese landen later dit jaar.
Wat zouden de effecten zijn van de introductie van dit grote Chinese bedrijf op de Nederlandse markt, zowel voor consumenten als voor de marktstructuur?
Alipay maakt, net als veel andere bedrijven van buiten de EU/EER, gebruik van de in Europese regelgeving geboden mogelijkheid om via een vergunning in een Europese lidstaat via grensoverschrijdende dienstverlening betaaldiensten aan te bieden in andere Europese lidstaten. Blijkens het register betaalinstellingen van DNB is het Alipay momenteel toegestaan haar diensten in Nederland aan te bieden vanuit het Verenigd Koninkrijk. Dit betekent dat Alipay beschikt over een in het Verenigd Koninkrijk afgegeven vergunning om betaaldiensten in de EU te mogen aanbieden en aan alle geharmoniseerde Europese eisen voor vergunningverlening moet voldoen.
In algemene zin betekent de introductie van nieuwe (buitenlandse) partijen op de Nederlandse betaalmarkt meer concurrentie en stimulering van het ontstaan van nieuwe, innovatieve betaaldiensten. Er zijn op dit moment geen uitspraken te doen over concrete effecten van de introductie van Alipay op de Nederlandse markt sinds 22 november 2017.
Biedt de huidige wetgeving, zowel op Europees niveau als op Nederlands niveau, voldoende waarborgen om marktvervuiling en oneerlijke concurrentie, bijvoorbeeld omdat de toezichtstandaarden op het gebied van financiële wetgeving lager zijn, tegen te gaan?
De naleving van regelgeving door betaaldienstverleners uit een andere lidstaat die in Nederland betaaldiensten (willen) verlenen wordt zowel gewaarborgd bij de vergunningverlening als in het doorlopende toezicht. Als een bedrijf dat buiten de EU is gevestigd in de EU betaaldiensten wil aanbieden, mag dat alleen als het bedrijf beschikt over een daarvoor in een EU-lidstaat afgegeven vergunning. De herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) eist in dat geval dat een deel van de werkzaamheden in de EU wordt verricht. Dat betekent dat het bedrijf altijd een vestiging in de EU moet hebben. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging verleent de vergunning.
Op grond van de thans geldende Nederlandse wetgeving2 kan een betaaldienstverlener met een vestiging in een andere EU-lidstaat in Nederland betaaldiensten verlenen via een agent of bijkantoor dan wel via grensoverschrijdende dienstverlening naar Nederland, als hij beschikt over een in die andere lidstaat verleende vergunning. Heeft hij die niet, dan mogen geen betaaldiensten in Nederland worden verleend.
Een betaaldienstverlener met een vestiging in een EU-lidstaat die in een andere EU-lidstaat (bijvoorbeeld Nederland) zijn diensten wil aanbieden (via een agent of bijkantoor), moet dit notificeren bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst. PSD2 stelt hieraan een aantal extra eisen.3 Zo dient het bedrijf in het kader van de notificatie een aantal gegevens te overleggen aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, waaronder gegevens over welke betaaldiensten het bedrijf voornemens is te gaan verlenen. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst legt de gegevens vervolgens ter beoordeling voor aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst (in Nederland De Nederlandsche Bank (DNB)). Als DNB tot een ongunstige beoordeling komt, en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst is het eens met die beoordeling, dan gaat de autoriteit van de lidstaat van herkomst niet over tot inschrijving van de agent of het bijkantoor in het register betaalinstellingen.4 Zonder deze inschrijving kan de instelling haar diensten niet in Nederland aanbieden.
De toezichthouder in de lidstaat waar de vergunning is verleend, houdt toezicht op de betaaldienstverlener voor de diensten die in Nederland worden verleend. PSD2 regelt daarnaast dat als een in een andere lidstaat gevestigde betaaldienstverlener in Nederland betaaldiensten wil aanbieden, de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst (in Nederland DNB) in bepaalde gevallen voorzorgsmaatregelen kan nemen als een betaaldienstverlener niet voldoet aan de eisen van PSD2.5 DNB kan in dergelijke situaties zo nodig de European Banking Authority (EBA) verzoeken om bijstand te verlenen.6 De EBA heeft daarbij de taak om harmonisatie van het toezicht op PSD2 te bevorderen.
Maakt Alipay gebruik van de bepalingen en de vrijheden die de herziene Europese richtlijn voor betaaldiensten (de zogeheten PSD2-richtlijn) aan dit soort bedrijven biedt of is zij voornemens dit te gaan doen?
Uit het register betaalinstellingen van DNB blijkt dat Alipay sinds 22 november 2017 in Nederland betaaldiensten 1 tot en met 7 uit de bijlage bij PSD1 mag aanbieden op basis van grensoverschrijdende dienstverrichting vanuit een andere EU-lidstaat (EU-paspoort). Het verlenen van de in PSD2 geïntroduceerde nieuwe betaaldiensten is momenteel in Nederland nog niet gereguleerd en vergt dus geen vergunning. Tot inwerkingtreding van de wetgeving ter implementatie van PSD2 kunnen betaaldienstverleners in Nederland de nieuwe diensten praktisch nog maar beperkt aanbieden, omdat pas na inwerkingtreding van die wetgeving het bijvoorbeeld verplicht wordt voor banken om betaaldienstverleners toegang tot een rekening te verlenen (als de rekeninghouder daarvoor toestemming geeft). Of Alipay voornemens is om in Nederland ook de nieuwe betaaldiensten aan te bieden is niet bekend.
Wat is het effect van het huidige «gat in de wetgeving» door de late implementatie van de PSD2-richtlijn op de marktintroductie van partijen zoals Alipay?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw visie op het samenspel tussen financiële instellingen en grote internetbedrijven?
Ik verwacht dat de opkomst van technologiebedrijven (zowel BigTech als startups) binnen de financiële sector grote impact zal hebben op de rol van traditionele financiële instellingen. Technologisch-innovatieve bedrijven zorgen voor innovatie en vernieuwing in de financiële sector wat kan leiden tot meer keuzemogelijkheden voor consumenten en bedrijven, alsmede tot lagere prijzen. Om competitief te blijven investeren traditionele financiële instellingen zelf ook steeds meer in technologische ontwikkelingen. Het Centraal Planbureau (CPB) schetst in haar Policy Brief «De toekomst van de Nederlandse financiële sector: FinTech en regulering»7 een aantal mogelijke toekomstscenario’s voor de financiële sector, onder meer als gevolg van de toenemende concurrentie van technologiebedrijven van buiten de traditionele financiële wereld. In één van de scenario’s concentreert financiële dienstverlening zich bij deze grote technologiebedrijven, in een ander scenario bij nationale banken. Bij de overige twee scenario’s concentreert financiële dienstverlening zich bij Fintech-bedrijven danwel Europese banken. In hoeverre één van deze scenario’s ook werkelijkheid wordt, is hoogst onzeker. Zeker is wel dat traditionele financiële instellingen strategische keuzes moeten maken om te kunnen (blijven) concurreren en/of om samen te werken met innovatieve FinTech bedrijven. Hierbij teken ik aan dat ook als een BigTech of FinTech-bedrijf bijvoorbeeld bancaire diensten wil aanbieden, dit aan dezelfde strenge eisen moet voldoen, een vergunning moet hebben en onder toezicht staat. De bescherming van consumenten en de vereiste soliditeit van ondernemingen die dergelijke diensten aanbieden staan buiten kijf.
Hoe wordt voorkomen dat we, onbedoeld, met de PSD2-richtlijn of door de introductie van dergelijke bedrijven, «Big Bank» inruilen voor «Big Tech»? Zijn de waarborgen in de PSD2-richtlijn scherp en concreet genoeg om te voorkomen dat het eigenlijke doel van de richtlijn, het stimuleren van Fintech, resulteert in vrij spel voor internetgiganten?
PSD2 biedt waarborgen voor het stimuleren van Fintech. Zo biedt PSD2, afgezien van de lidstaatopties, maximumharmonisatie. Dit betekent dat in alle EU-lidstaten dezelfde eisen gelden voor het verlenen van een vergunning voor het mogen verlenen van betaaldiensten in de EU. Big Tech bedrijven moeten – ook als deze afkomstig zijn van buiten de EU en een vestiging hebben in de EU – voldoen aan deze eisen en komen onder hetzelfde doorlopend toezicht te staan, net als andere aanbieders. Verder stelt PSD2 voor de vergunningverlening een aantal extra eisen op het gebied van beveiliging en wordt sterke cliëntauthenticatie geïntroduceerd als een belangrijke maatregel om de veiligheid in het betalingsverkeer te vergroten. Ook stelt PSD2 aanvullende eisen om de veiligheid van de gegevens van burgers te beschermen tijdens uitwisseling en verwerking, zoals de eis dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan de gegevens die nodig zijn om de betaaldienst te kunnen verlenen. Zowel op nationaal als op Europees niveau zijn toezichthouders bovendien verplicht om met elkaar samen te werken. Ik verwijs voor de samenwerking tussen toezichthouders naar het antwoord op vraag 4. Als een partij op de Nederlandse markt actief is zonder dat deze over de juiste vergunning beschikt, kan de toezichthouder overgaan tot het nemen van handhavingsmaatregelen, waaronder het opleggen van boetes.
Daarnaast moeten ook Big Tech bedrijven zich houden aan de Europese gegevensbeschermingsregelgeving – vanaf 25 mei 2018 is dat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) – en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Daarvoor verwijs ik naar de beantwoording van vraag 11.
Wat is de precieze rol van Alipay bij het opzetten van het Chinese «social credit system»?
Volgens het bericht zou de Chinese overheid voornemens zijn in 2020 een «sociaal kredietsysteem» in te voeren met daarin de mogelijkheid om burgers te scoren op gedrag en hier beperkingen aan te hangen. Hoe dit «sociaal kredietsystem» er uit komt te zien en welke rol bedrijven daarin gaan spelen is onbekend. Welke rol Alipay en andere bedrijven precies spelen bij het opzetten van het Chinese «sociaal kredietsysteem» is niet duidelijk. Volgens informatie van Alipay is noch Alipay noch enig ander met Ant Financial verbonden bedrijf betrokken bij de ontwikkeling van het Chinese «sociaalkredietsysteem». De ontwikkelingen ten aanzien van het «sociaal kredietsysteem» worden momenteel gevolgd.
Betekent marktintroductie van Alipay op de Europese markt ook dat elementen van dit Chinese sociale kredietsysteem geïntroduceerd zullen worden op de Europese markt? Zullen Europese klanten van Alipay bijvoorbeeld worden verplicht om te participeren in dit systeem, wanneer zij zaken doen in of handelen met China?
Op dit moment is niet duidelijk of Alipay een rol speelt bij het opzetten van het Chinese «sociaalkredietsysteem» en zo ja, welke rol precies. Volgens informatie van Alipay is noch Alipay noch enig ander met Ant Financial verbonden bedrijf betrokken bij de ontwikkeling van het Chinese «sociaalkredietsysteem».
Biedt het Europese toezicht voldoende soelaas om een dergelijk gevolg van de introductie van Alipay op de Europese markt te voorkomen? Zo nee, wat kan gedaan worden om dit te voorkomen? Deelt u de mening dat een dergelijk systeem ernstige risico’s zou kunnen opleveren voor de privacy van Europeanen?
De AVG is ook van toepassing op bedrijven die buiten de EU gevestigd zijn en persoonsgegevens verwerken van EU-burgers.8 Dit biedt belangrijke waarborgen om de privacy van Europeanen te beschermen. Naast de inhoudelijke normen die de AVG stelt op het gebied van rechtmatigheid van de verwerking, doelbinding, dataminimalisatie en het bieden van voldoende beveiliging van de verwerking, versterkt de AVG het toezicht door de verschillende nationale toezichthouder op het gebied van gegevensbescherming. Deze houden ook toezicht op bedrijven die (deels) vanuit een derde land opereren, zoals Alipay. Daarbij werken de nationale toezichthouders onderling samen. De AVG bepaalt verder dat de toezichthouder van de hoofdvestiging in principe leidend is in het toezicht.9 Wanneer een verwerker buiten de EU is gevestigd, is de hoofdvestiging in de EU de plaats waar de voornaamste verwerkingsactiviteiten in de EU plaatsvinden.10 Eventuele maatregelen, zoals boetes, kunnen in het land van vestiging geëffectueerd worden, afhankelijk van welke mogelijkheden het recht van de betreffende lidstaat daartoe biedt. De AVG voorziet in dit verband in samenwerking tussen toezichthouders.11 Is er sprake van een overtreding, bijvoorbeeld als gegevens onrechtmatig in een derde land zijn terechtgekomen, dan kan een boete worden opgelegd tot maximaal 4% van de wereldwijde jaaromzet.12 Ik verwijs verder naar de in artikel 58 AVG opgenomen bevoegdheden die elke Europese toezichthouder moet hebben.
Deelt u in bredere zin de zorg omtrent de verkoop van goederen door bedrijven als Alibaba/AliExpress en de gevolgen daarvan voor Nederlandse bedrijven wier producten aan strengere kwaliteitseisen dienen te voldoen?
Alle goederen die via internet worden gekocht door bedrijven of particulieren (e-commerce) en die in Nederland worden geïmporteerd dienen aan de EU-eisen te voldoen.
Hoe wordt voorkomen dat een gelijk speelveld verder wordt ondermijnd? Bent u van mening dat de goederen en verkoop ervan op dit moment voldoende kunnen worden gecontroleerd? Zo nee, in hoeverre acht u het wenselijk om deze problematiek in Europees verband aan te kaarten?
Door de opkomst van e-commerce komen steeds meer containers Nederland binnen, zowel via de lucht als de zee, met een groot aantal verschillende pakketten erin, besteld door evenzoveel verschillende bedrijven of particulieren. Voorheen bevatten containers meer dezelfde producten voor enkele kopers. Alle goederen die Nederland binnenkomen staan onder douanetoezicht. Dit geldt ook voor de e-commerce gerelateerde goederen. Gezien de omvang van de goederenstroom is het niet mogelijk om alle pakketjes te controleren. Daarom is het noodzakelijk dat er een selectie wordt gemaakt van de goederen die daadwerkelijk worden gecontroleerd. Deze selectie vindt plaats op basis van een risicoanalyse. De gevolgen van e-commerce zijn al enige tijd in verschillende internationale gremia opgepikt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over betere aansluiting van de douane controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds dit jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce. Ten slotte worden er in handelsakkoorden tussen de EU en derde landen ook afspraken gemaakt over e-commerce. Een voorbeeld hiervan is de binnenkort te ondertekenen EU-Japan Economic Partnership Agreement.
Terreurvlaggen Hezbollah bij de Tweede Kamer |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Han ten Broeke (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat zaterdag 9 juni 2018 een demonstratie van moslimfundamentalisten heeft plaatsgevonden voor het gebouw van de Tweede Kamer, in het kader van «International Quds Day»?
Er vond op 9 juni in Den Haag een demonstratie plaats in het kader van International Quds Day.
Is deze demonstratie (mede) georganiseerd door het Iraanse regime, dat openlijk oproept tot vernietiging van Israël? Zo nee, wie was dan de organisator?
De demonstratie werd georganiseerd door de Stichting Maukeb Shabbab Al Abbas, gevestigd te Zoetermeer.
Klopt het dat er tijdens deze demonstratie vlaggen van de terroristische organisatie Hezbollah werden getoond?1 Zo ja, zijn deze vlaggen te duiden als strafbare uitingen, vallend onder de Nederlandse strafwet? Zo ja, waarom is hier niet tegen opgetreden?
Ja, de politie heeft tijdens de demonstratie een vlag waargenomen, die achteraf de Hezbollah-vlag bleek te zijn. De interpretatie van de vlag heeft achteraf plaatsgevonden. De Nederlandse overheid heeft ten aanzien van Hezbollah het standpunt ingenomen Hezbollah als geheel als een terroristische organisatie te beschouwen. Met het tonen van de Hezbollah-vlag tijdens een demonstratie wordt de terroristische ideologie van deze organisatie uitgedragen. Het tonen van de Hezbollah-vlag zal in beginsel strafbaarheid op grond van artikel 131 Sr, opruiing, opleveren, een misdrijf tegen de openbare orde. Vanwege het ontbreken van harde opsporingsindicaties die konden leiden tot een concrete verdachte is in dit geval niemand aangehouden.
Is het waar dat er bij dezelfde demonstratie in de afgelopen jaren ook al gezwaaid is met terreurvlaggen, waarbij de politie niet ingreep en desgevraagd aangaf dat dit gewoon mocht?2
Deze demonstratie heeft drie keer eerder plaatsgevonden in Den Haag. Tijdens twee demonstraties, in 2013 en 2016, is de betreffende vlag getoond.
Deelt u de opvatting dat het demonstreren met terreurvlaggen van Hezbollah en andere jihadistische organisaties niet thuishoort in Nederland en al helemaal niet in Den Haag als stad van vrede en recht?
Met het tonen van de vlag van een terroristische groepering tijdens een demonstratie, wordt de terroristische ideologie van deze organisatie uitgedragen. Het tonen van een dergelijke vlag is strafbaar op grond van artikel 131 Sr. Het betreft een misdrijf tegen de openbare orde. Indien er harde opsporingsindicaties zijn, treden politie en OM op.
Herinnert u zich het kabinetsstandpunt3 in 2014 dat in een context van extremisme tonen van vlaggen of symbolen van organisaties die het plegen van geweld tegen bepaalde groepen andersdenkenden of mensen van een andere afkomst propageren, strafbaar is als het aanzetten tot haat en geweld tegen bepaalde groepen mensen wegens hun afkomst, dan wel groepsbelediging (artikelen 137c tot en met 137e Sr), en dat het tonen van vlaggen van gewelddadige organisaties in een demonstratie of andere publieke samenkomst zorgt voor een element van opruiing tot geweld of opruiing tegen het openbaar gezag (artikel 131 Sr), hetgeen ook strafbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich het kabinetsstandpunt dat met deze bestaande strafbepalingen voldoende kan worden opgetreden tegen het tonen van vlaggen van gewelddadige terroristische organisaties? Zo ja, waarom gebeurt dit kennelijk wel als het gaat om ISIS, maar al jaren niet als het gaat om Hezbollah?
Ik merk op dat elke zaak op zichzelf staat en dat in toekomstige zaken met inachtneming van het beoordelingskader van het Openbaar Ministerie steeds opnieuw zal worden geoordeeld. Er zal ook strafrechtelijk worden opgetreden indien de context daartoe aanleiding geeft. In dit geval is er niet opgetreden omdat er geen harde opsporingsindicaties waren.
Is aanpassing van het handhavingskader van het openbaar ministerie (OM) nodig om optreden tegen terreurvlaggen van Hezbollah mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid daartoe in overleg te treden met het OM?
Het kabinet is van mening dat het handhavingskader van het OM voldoet. Het is reeds mogelijk om op te treden tegen schending van artikel 131 Sr.
Bent u bereid zo snel mogelijk in overleg te treden met de lokale driehoek in Den Haag om voortaan wél op te treden tegen het tonen van Hezbollah-vlaggen?
Er zijn voldoende contacten met politie en OM in Den Haag. Optreden is mogelijk, echter staat elke zaak op zichzelf.
Bent u op de hoogte van het artikel over het uitbannen van Hezbollah in het Verenigd Koninkrijk?4
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel.
Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk voornemens zou zijn om als organisatie Hezbollah te verbieden en of dat nog gevolgen heeft voor de Nederlandse pogingen Hezbollah op de EU-sanctielijst te plaatsen?
In het Verenigd Koninkrijk is enkel de militaire tak verboden en vooralsnog is er geen beleidswijziging aangekondigd.
Bent u bekend met het artikel «Meer meten in aardbevingsgebieden»?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Uit het artikel blijkt dat er twee opvattingen zijn over het aantal seismometerstations in Noord-Holland. Het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw meent dat er te weinig seismometerstations zijn om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren. Daarentegen merkt het KNMI op dat er zes seismometerstations in Noord-Holland beschikbaar zijn en dat dat voldoende is om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen detecteren.
Ik sluit me aan bij de leidraad die we hiervoor in Nederland hebben en bij het standpunt van het KNMI. Die leidraad is opgesteld door de toezichthouder op de olie- en gaswinning, het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). In de leidraad, getiteld «Methodiek voor risicoanalyse omtrent geïnduceerde bevingen door gaswinning» (2016), is beschreven welke mate van seismische monitoring past bij een bepaald gasveld, gegeven de kans op aardbevingen2. Deze leidraad is toegepast op de Noord-Hollandse gasvelden. Dat wil overigens niet zeggen dat de omvang van het meetnet in steen gebeiteld is. Op grond van de Mijnbouwwet moeten de exploitanten jaarlijks een meetplan voorleggen aan SodM. Mocht SodM tot de conclusie komen dat het meetnet ontoereikend is, dan wordt het meetnet uitgebreid. Dit systeem werkt naar mijn idee naar behoren.
Klopt het dat het mogelijk is dat het gasveld van Warder groter is dan waar nu rekening mee wordt gehouden wat betreft het aantal meetopstellingen om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren? Zo ja, bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar het aantal benodigde meetopstellingen om accuraat aardbevingen door gaswinning uit het gasveld van Warder te kunnen analyseren en het aantal meetopstellingen uit te breiden naar dat gevonden aantal? Zo nee, waarom niet?
Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld Middelie bij Warder. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
De exploitant van het gasveld – de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) – gebruikt 3D-seismische gegevens om een model te maken van de (diepe) ondergrond. Dit model wordt gecombineerd met gegevens uit de putten om de omvang van het gasveld vast te stellen. De technische details van het gasveld worden behandeld in het winningsplan Middelie, dat gepubliceerd is op het Nederlandse Olie- en Gasportaal (www.nlog.nl). Er zijn geen aanwijzingen dat het gasveld Middelie groter is dan aangegeven in het winningsplan.
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen (Kamerstuk 33 529, nr. 275) en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig, dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er andere type monitoring nodig is, dan kan dat via het zogeheten meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Deelt u de analyse van het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw dat gezien de ondergrond het genoemde gebied extra gevoelig is voor aardbevingen? Zo nee, waarom niet?
De gevoeligheid voor bevingen waar het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw op doelt, is de samenstelling van de (ondiepe) bodem van het genoemde gebied. Uit recente onderzoeken naar de aardbevingen in Groningen is gebleken dat het aanwezig zijn van veen en klei in de bodem kan leiden tot een grotere grondbeweging bij een aardbeving, in tegenstelling tot zandgronden. Een dergelijke bodemgesteldheid (veen en klei) is op veel plaatsen in Nederland te vinden, ook in de buurt van Warder. Het gaat dus niet om een – voor Nederland – uitzonderlijke situatie.
Bent u bereid in overleg te treden met kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw zodat zij hun ervaring en advies kunnen delen? Zo nee, waarom, niet?
Ja, betrokken medewerkers van mijn ministerie zullen in overleg treden met het kennisplatform.
De aangiftebereidheid van minderjarige slachtoffers mensenhandel |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Aangifte doe je niet» welke op 12 juni 2018 door het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) is gepubliceerd?1
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport dat de aangiftebereidheid onder minderjarige slachtoffers mensenhandel nog altijd erg laag is? Deelt u mijn mening dat dit vanuit het perspectief van het slachtoffer en vanuit het opsporingsbelang een ontoelaatbare situatie is?
Ik onderschrijf het belang van aangifte doen voor zowel het opsporingsproces en voor het slachtoffer. Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.2 zet de overheid al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting en heeft aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld. Er zijn diverse aanwijzingen dat voor het doen van aangifte of het melden van mensenhandel en zedendelicten diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen. Zedenzaken doen zich vaak voor in de directe (familie)kring. Dat maakt de stap naar de politie niet eenvoudiger. Politie zal zich tot het uiterste inspannen om die drempel zo laag mogelijk te laten zijn, maar het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
Klopt het dat slechts 11% van 1320 minderjarige slachtoffers uiteindelijk overgaat tot het doen van aangifte en dat wij op dit moment onvoldoende zicht hebben hoeveel slachtoffers in beeld zijn?
Uit de cijfers van de politie blijkt dat in 2016 en 2017 in ongeveer één derde van de gevallen aangifte is gedaan, dit geldt voor zowel mensenhandel als seksuele uitbuiting. Bij minderjarigen ligt dit 4% lager. In de eerste helft van 2018 is dit percentage 22%, hier kunnen eventueel nog aangiften bijkomen omdat er na de kennisname en informatief gesprek nog een aangifte kan volgen. Hieruit blijkt dat er zicht is op hoeveel slachtoffers in beeld zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kunnen uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen bij het wel of niet doen van aangifte, waardoor mogelijk niet alle slachtoffers in beeld zijn bij de politie.
Deelt u de constatering van het CKM dat de drie factoren (zichzelf niet herkennen als slachtoffer, angst en het strafproces zelf) slachtoffers er met name van weerhouden aangifte te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.3 zal het kabinet uw Kamer na de zomer een plan van aanpak mensenhandel sturen waarin de ambities uit het regeerakkoord nader worden uitgewerkt. In deze brief zal naast maatregelen om het melden en doen van aangifte te stimuleren, ook aandacht zijn voor het verbeteren van de signalering en ondersteuning van slachtoffers. De inhoud van het rapport zal worden betrokken in de voorbereidingen van het integrale plan van aanpak van mensenhandel zoals de constatering van het CKM over factoren die slachtoffers weerhouden aangifte te doen.
Klopt het dat de politie naar aanleiding van het rapport al heeft besloten tot het instellen van een proeftuin om de verschillende aanbevelingen te implementeren? Kunt de Kamer informeren over de uitkomsten van deze proeftuin?
De politie heeft daartoe besloten en is bezig met de exacte invulling. Ik zal u na de afronding van de pilot hierover informeren.
Klopt het dat minderjarige slachtoffers van mensenhandel soms worden aangemerkt als slachtoffers van zedendelicten? In hoeverre is het wenselijk dat deze slachtoffers worden aangemerkt als zedenslachtoffers in plaats van mensenhandel vanuit het perspectief van het slachtoffer en het opsporingsbelang? In hoeverre zijn de aanbevelingen uit dit rapport ook bruikbaar voor deze slachtoffers?
Zedendelicten en mensenhandel zijn twee verschillende delicten. De slachtoffers van mensenhandel krijgen een andere benadering en behandeling dan slachtoffers van een zedendelict.
Voorafgaand aan ieder onderzoek wordt bepaald of er sprake is van een mensenhandel, zeden of van beiden. Als een onderzoek is gestart naar mensenhandel maar er ook sprake blijkt te zijn van een zedendelict, wordt er contact gezocht met een zedenrechercheur. Andersom wordt deze lijn ook gehanteerd. Als er naast zeden sprake is van een ander delict zoals mensenhandel, dan wordt er naast de gecertificeerd zedenrechercheur ook een andere opsporingsambtenaar betrokken bij het onderzoek.
Deelt u de mening dat aanvullende maatregelen vanuit het kabinet ook nadrukkelijk aandacht moeten krijgen in het aankomende Plan van Aanpak Mensenhandel? Kunt u aangeven aan welke maatregelen u denkt? In hoeverre vindt hier afstemming plaats met maatschappelijk middenveld, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?
In het kader van de ontwikkeling van het plan van aanpak mensenhandel vinden gesprekken plaats over hoe de opsporing van mensenhandel kan worden versterkt zodat daders vaker kunnen worden opgespoord en vervolgd. Hierbij wordt ook gekeken naar hoe drempels die het doen van aangifte in de weg staan, kunnen worden weggenomen. Het rapport van het CKM biedt hierbij waardevolle inzichten.
Uit het rapport blijkt onder andere dat slachtoffers zichzelf niet altijd als zodanig herkennen. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals het gebruik van manipulatie door de daders. Daarom is het niet alleen van belang om te kijken naar hoe de aangiftebereidheid kan worden verhoogd, maar ook hoe er vaker ambtshalve opsporing plaats kan vinden.
Het rapport van het CKM benadrukt ook dat het strafrechtelijk proces door slachtoffers op verschillende fronten als te belastend wordt ervaren. Dit beeld is ook uit eerdere gesprekken met professionals naar voren gekomen. Ik ben dan ook blij dat de politie zal starten met een proeftuin om te bezien of het strafrechtelijk proces op een aantal punten voor het slachtoffer kan worden verbeterd. Ik volg deze proeftuin met interesse en zal uw Kamer na afloop informeren.
Daarnaast wordt er de komende jaren flink geïnvesteerd in een betere informatievoorziening in de strafrechtketen en het verkorten van de doorlooptijden. Uw kamer is hierover onlangs per brief geïnformeerd4.
De ontwikkeling van het plan van aanpak vindt momenteel plaats. Hierbij wordt nauwe afstemming met de verschillende departementen en een groot aantal stakeholders gezocht, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ik kan daarom nog niet ingaan op specifieke maatregelen die hierin zullen worden opgenomen.
Ik wil hier al wel ingaan op de vraag naar verhoging van de strafmaat. De strafmaat voor mensenhandel is in 2009 en 2013 verhoogd. Voor het gronddelict geldt een strafmaximum van 12 jaar, oplopend naar 30 jaar tot levenslang indien mensenhandel de dood ten gevolge heeft. In de afgelopen jaren zijn de gemiddeld opgelegde straffen echter gedaald. Zoals ook in de Kamerbrief van 29 november 20165 door de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie is aangegeven, laat deze daling zich in ieder geval deels verklaren door de beperkter beschikbare capaciteit en expertise bij politie, Koninklijke Marechaussee en Openbaar Ministerie. Ook wordt de gemiddeld opgelegde straf bepaald door het type zaken dat wordt opgepakt. Een daling van de gemiddeld opgelegde straf, hoeft daarom niet te betekenen dat er in vergelijkbare zaken, lagere straffen worden opgelegd. Met het oog op deze analyse van de oorzaken voor de daling in de opgelegde straffen, verwacht ik dat een verdere verhoging van de strafmaat, geen effect zal hebben.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekers dat de strafrechtelijke definitie van mensenhandel te complex is en dat verduidelijking hiervan kan bijdragen aan eerdere (h)erkenning van slachtofferschap mensenhandel bij slachtoffers en professionals? Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een handreiking die kan bijdragen aan een verheldering van de definitie van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat aanvullende maatregelen vereist zijn om de strafrechtelijke procedure zelf te verbeteren? Wat is uw reactie op de aanbeveling om over te gaan op een fast lane procedure om de doorlooptijd van minderjarige slachtoffers mensenhandel te verkleinen? Kunnen bij het Plan van Aanpak Mensenhandel tevens aanvullende maatregelen worden verwacht om de strafmaat bij daders te verhogen en de kans op een sepot of vrijspraak te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u tot slot de mening dat naast maatregelen om de aangiftebereidheid van slachtoffers te vergroten, het tevens van belang is om op andere manieren de pakkans van mensenhandelaren te vergroten? Welke mogelijkheden ziet u bijvoorbeeld om minder afhankelijk te zijn van een aangifte? Bent u bereid te investeren in ambtshalve onderzoek?
Ik deel de mening dat het van belang is de mensenhandelaren ook op een andere manier te pakken. Het ambtshalve onderzoek doen als er (nog) geen aangifte is, is ook belangrijk.
Na de zomer zal ik uw Kamer het plan van aanpak voor mensenhandel toesturen. Hierin gaat het kabinet nader in op de diverse maatregelen.
Het anonimiseren van vermogen via een commanditaire vennootschap (CV) |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Anonimisering door de CV: een leeuwenvennootschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het artikel «Anonimisering door de CV: een leeuwenvennootschap» van W.R. Kooiman en F.M. Witpeerd. Dit artikel is gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaalrecht (WFR). Het WFR is een van de fiscale tijdschriften om fiscaal wetenschappelijke artikelen te publiceren. Er wordt in het WFR op persoonlijke titel door de auteurs geschreven. In hun artikel beschrijven zij een aantal in hun optiek civielrechtelijke risico’s en gebreken2 van de commanditaire vennootschap (hierna cv) bij het opzetten van anonimiseringsstructuren en geven vervolgens aan wat naar hun mening de fiscale gevolgen daarvan zouden kunnen zijn.
In andere fiscale publicaties3 is inmiddels op dit artikel gereageerd, waarbij er ook andere fiscale invalshoeken genoemd worden. Die auteurs nemen afstand van voormeld artikel en plaatsen kanttekeningen en nuanceringen bij de opvattingen van Kooiman en Witpeerd.
Ik ben van mening dat deze meningsvorming voor het fiscale recht een goede zaak is en wil dan ook slechts aangeven dat de suggestie – die in het WFR artikel te lezen valt – dat de Belastingdienst zekerheid verschaft over anonimiseringsstructuren niet juist is. In de loop van 2015 is de zogenoemde vierde anti-witwasrichtlijn aangenomen. Anonimiseren staat op gespannen voet met de gedachte achter deze richtlijn. De Belastingdienst pleegt al bijna drie jaar geen vooroverleg over deze structuren. Dit laat onverlet dat op verzoek de wettelijk verplicht af te geven beschikking bij een fiscaal geruisloze aandelenfusie wordt afgegeven.4 Bij zo’n aandelenfusie blijft de inkomstenbelastingclaim (i.c. de aanmerkelijkbelangclaim) juist behouden. Deze anonimiseringsstructuren zijn niet opgezet om minder inkomstenbelasting te betalen, noch om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te krijgen. De structuur is veelal slechts gericht op het beschermen van de privacy van de vermogende(n) en zijn (hun) familie.
In het WFR artikel wordt de volgende manier van anonimiseren beschreven. De directeur-grootaandeelhouder (dga) ruilt zijn aandelen van zijn houdstervennootschap voor aandelen in een open cv, waarvan de beherend vennoot een stichting is met één bestuurder, namelijk de dga zelf. De dga is tevens de commanditair vennoot in de cv. Doordat de cv de naam van haar commandiet niet hoeft te publiceren in het handelsregister – dit in tegenstelling tot de dga als directe aandeelhouder van de bv – bereikt de dga de bedoelde privacy voor hem en zijn familie. Bij de verdere beantwoording ga ik uit van dit voorbeeld.
Hoe vaak komen casussen zoals die beschreven in het artikel, of daarmee vergelijkbare situaties, voor? Hoeveel geld is gestald in dergelijke structuren?
Zoals ik bij de vorige vraag heb aangeven wordt er geen vooroverleg over dergelijke structuren gevoerd en wordt er geen vermogen aan het zicht van de Belastingdienst onttrokken. Er is dan ook geen reden, noch een belang om bij te houden hoe vaak deze situaties voorkomen en om hoeveel vermogen het gaat.
Bent u het eens met de auteurs dat de publicatieplicht van artikel 18 van het Handelsregisterbesluit 2008 ook geldt voor het vermogen dat na het overeenkomen van de commanditaire vennootschap (CV) wordt ingebracht? Kunt u aangeven in hoeverre dit voorschrift in de praktijk wordt nageleefd?
Op grond van artikel 18 van het Handelsregisterbesluit 2008 worden over een commanditaire vennootschap a) het aantal commanditaire vennoten opgenomen en b) het geldbedrag en de waarde van de goederen die de commanditaire vennoten gezamenlijk aan de vennootschap ter beschikking hebben gesteld of overeengekomen zijn ter beschikking te zullen stellen. Artikel 18 geldt ook voor het vermogen dat na het overeenkomen van de cv wordt ingebracht. Conform artikel 18, onderdeel b, wordt het ingebrachte vermogen van commanditaire vennoten bij inschrijving in het handelsregister opgenomen. Als er nieuwe commanditaire vennoten bij komen, of als de bestaande commanditaire vennoten afspreken extra geld of goederen aan de vennootschap ter beschikking te stellen, moeten deze wijzigingen worden doorgegeven aan de Kamer van Koophandel.
Artikel 19, eerste lid, Handelsregisterwet 2007 verplicht ertoe gegevens zodanig bij te werken dat zij te allen tijde juist en volledig zijn. De Kamer van Koophandel is daarvoor afhankelijk van de opgave door de vennootschap zelf. Indien hier niet aan voldaan wordt, vormt dit een economisch delict.5 Het ligt echter niet voor de hand dat in de in het WFR beschreven situatie de geregistreerde gegevens aanpassing behoeven. De dga brengt namelijk direct via de aandelenruil de waarde van zijn aandelen in het vermogen van de cv en deze waarde zal opgegeven worden.
Wordt in de in het artikel beschreven casus, of in daarmee vergelijkbare situaties, recht gedaan aan het principe dat de deelnemers de wil hebben op basis van een zekere mate van gelijkwaardigheid met elkaar samen te werken teneinde een bepaald doel te bereiken en het gemeenschappelijk behaalde voordeel met elkaar te delen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt bij een cv dat vennoten zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen.6 Vennoten zijn vrij om onderling afspraken te maken over wat zij inbrengen en op hoeveel winst zij recht hebben. De wet stelt wel een grens aan die vrijheid: een beding waarbij het voordeel geheel aan één vennoot wordt toegekend, is nietig.7 In voorkomende gevallen, zoals de casus die in het WFR artikel wordt geschetst, is het aan de rechter om te beoordelen of en in hoeverre is voldaan aan de wettelijke eisen.
Hoe luidt uw antwoord op de voorgaande vraag wanneer er sprake is van een maximeren van het winstaandeel van één van de vennoten dan wel het beperken ervan tot 0,1 of 0,01% van de winst?
Zie antwoord vraag 4.
Indien aan deze voorwaarde (zoals beschreven in vraag 3) niet wordt voldaan, wat betekent dit in de praktijk? Kunt u zo helder mogelijk omschrijven welke gevolgen het voor de vennoten heeft wanneer niet aan de voorwaarde wordt voldaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is de CV naar uw mening bedoeld om vermogen te anonimiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is de cv een overeenkomst die is gericht op samenwerking tot een gemeenschappelijk doel om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen en waarbij geld, genot van goederen en arbeid wordt ingebracht. Een stille vennoot levert inbreng aan de vennootschap, maar treedt niet naar buiten toe en is niet verbonden voor de schulden van de vennootschap. Bij een cv is de beherend vennoot volledig aansprakelijk en daarom hoeft uitsluitend de beherend vennoot bekend te zijn voor derden door middel van inschrijving in het Handelsregister; de stille (commanditaire) vennoot blijft naar buiten toe «stil». De cv is vooral bedoeld om een investeerder de mogelijkheid te bieden te investeren in een bedrijf dat door een andere vennoot wordt geleid, zonder dat de investeerder meer kan verliezen dan zijn inbreng. In de praktijk wordt een cv bijvoorbeeld gebruikt om het bedrijf over te dragen aan de volgende generatie. Ook de cv als investeringsfonds of als joint venture van bedrijven is een praktische toepassing.8 Waarvoor de cv wordt gebruikt is, binnen de hiervoor gegeven omschrijving en binnen de grenzen van de wet, aan de vennoten zelf om te bepalen. Ik zie geen reden om de wet te wijzigen om de door de auteurs van het artikel geschetste situatie aan te pakken, temeer omdat transparantie van vermogensbestanddelen al wordt bereikt door de invoering van het zogenoemde UBO-register.
In relatie tot de Belastingdienst kan de cv niet worden gebruikt om vermogen te anonimiseren. Op grond van de fiscale regelgeving dient de beheers- en eigendomsstructuur van de cv alsook de omvang van het vermogen aan de Belastingdienst bekend te worden gemaakt. Mocht dit naar het oordeel van de inspecteur bij de behandeling van de aangifte onvoldoende uit de aangifte of andere aan hem overgelegde informatie blijken, dan kan de inspecteur op basis van de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, zoals opgenomen in de Algemene wet rijksbelastingen (artikelen 47 tot en met 56 AWR), op verzoek nadere informatie verkrijgen, mits deze informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van de cv, de vennoten dan wel zakelijk daarbij betrokken derden.
Civielrechtelijk bestaat de verplichting voor de cv om informatie over de beherende vennoten te registreren in het Handelsregister (artikel 17 Handelsregisterbesluit 2008). Deze informatie is openbaar.
Verdergaande transparantie inzake de zeggenschapsstructuur en eigendomsbelangen binnen de cv zal worden bewerkstelligd door het inrichten van een register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owner, UBO) van in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten. Dit register van uiteindelijk belanghebbenden moet elke EU-lidstaat inrichten op grond van de – recent gewijzigde – vierde anti-witwasrichtlijn9. Deze richtlijn beoogt onder meer te voorkomen dat natuurlijke personen zichzelf of hun vermogen kunnen verschuilen achter juridische entiteiten en juridische constructies. Het vergroten van de transparantie over wie bij een juridische entiteit of juridische constructie aan de touwtjes trekt, draagt bij aan het voorkomen van misdrijven zoals witwassen, onderliggende delicten zoals drugshandel, fraude en belastingontduiking, en het financieren van terrorisme.
Op dit moment wordt als onderdeel van de implementatie van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn gewerkt aan een wetsvoorstel dat voorziet in de totstandkoming van een UBO-register van vennootschappen en andere juridische entiteiten, waaronder personenvennootschappen zoals de cv. Dit UBO-register wordt een openbaar toegankelijk register voor de gegevens die ten minste op grond van de richtlijn dienen te worden bijgehouden. Dit betreft de naam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat en aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische belang. Het register dient uiterlijk medio januari 2020 te zijn geïmplementeerd.
De definitie van wie als UBO wordt beschouwd, is voor de te onderscheiden juridische entiteiten, zoals de cv, uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Wwft 201810. In de wet- en regelgeving met betrekking tot het inwinnen en bijhouden alsmede het centraal registeren van UBO-informatie zal bij dit besluit worden aangesloten.
Op basis van dit besluit zullen de natuurlijke personen die direct of indirect meer dan 25% van het eigendomsbelang11 houden in een cv of meer dan 25% van de stemmen of de feitelijke zeggenschap in een cv kunnen uitoefenen, als UBO worden aangemerkt. Indien commanditaire vennoten aan één van deze criteria voldoen, dienen van die commanditaire vennoten de UBO-gegevens te worden ingewonnen en bijgehouden alsmede centraal te worden geregistreerd. Als op basis van voormelde criteria geen natuurlijke personen als UBO kunnen worden aangemerkt, zullen bij wijze van uiterste terugvaloptie de beherend vennoot of vennoten van de cv als UBO worden aangemerkt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de CV niet meer kan worden gebruikt om vermogen te anonimiseren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid CV’s te verplichten jaarrekeningen op te stellen en deze bij de Kamer van Koophandel te deponeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden waarom het nodig zou zijn alle cv’s te verplichten een jaarrekening op te stellen. In anonimiseringsstructuren, zoals genoemd in het WFR artikel gaat het om een open cv. De open cv is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en stelt in die hoedanigheid jaarstukken op voor de aangifte vennootschapsbelasting.
Hoe vaak wordt de CV gebruikt om de aanmerkelijkbelangheffing te ontlopen? Hoe gaat u dit lek dichten?
Of het beheersverbod wordt overtreden is aan de rechter om te beoordelen. Deze zal dan in een individuele casus op grond van de feiten en omstandigheden hierover oordelen.
Artikel 20 lid 2 WvK bepaalt «Deze vennoot mag geene daad van beheer verrigten of in de zaken van de vennootschap werkzaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmagt, (het «beheersverbod»). Bij overtreding van dit beheersverbod, is de commanditaire vennoot hoofdelijk verbonden voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap.12 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit verbod en bijbehorende sanctie beogen te voorkomen dat een commanditaire vennoot aan het handelsverkeer deelneemt als ware hij beherend vennoot en aldus misbruik maakt van het rechtsgevolg dat is verbonden aan de hoedanigheid van commanditaire vennoot. Daarnaast kunnen derden door het optreden van een commanditaire vennoot in de veronderstelling worden gebracht dat zij van doen hebben met een beherend vennoot die verbonden is voor nakoming van de verbintenissen van de vennootschap.13
Deze verboden staan er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat de vennootschapsovereenkomst de commanditaire vennoten bepaalde (interne) zeggenschapsrechten toekent waarmee de commanditaire vennoot invloed kan uitoefenen op het beleid van de cv.14
De achterliggende gedachte bij deze vraag is kennelijk dat een overtreding van het civielrechtelijke beheersverbod door de commanditaire vennoot gevolgen heeft voor de aanmerkelijkbelangheffing. Het overtreden van het civielrechtelijke beheersverbod door de commanditaire vennoot leidt er niet toe dat de (fiscaal niet-transparante) open cv wordt geherkwalificeerd tot een (fiscaal transparante) besloten cv. Of een cv in fiscale zin open dan wel besloten is, wordt beantwoord aan de hand van de (formele) criteria van artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de AWR. Dit betekent dat bij een overtreding van voormeld beheersverbod de open cv belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting en dat gerechtigdheid tot het kapitaal als een aanmerkelijk belang (box15 blijft kwalificeren. Van een afrekenmoment voor het aanmerkelijk belang is geen sprake, laat staan van het ontlopen van de aanmerkelijkbelangheffing. Van een lek, zoals in de vraag gesuggereerd, is derhalve ook geen sprake.
De vraag kan nog opkomen of de commanditaire vennoot die het beheersverbod heeft overtreden als ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Wil daaraan zijn voldaan dan moet eerst worden geconstateerd dat sprake is van een (materiële) onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001. Het (louter) houden van aandelen door de open cv zal veelal wel kwalificeren als het uitoefenen van een bedrijf, maar in zijn algemeenheid niet tot het drijven van een onderneming in vorenbedoelde zin. Maar ook ondernemerschap in vorenbedoelde zin leidt niet tot fiscale transparantie van de open cv. Zelfs al zou sprake zijn van een onderneming die voor rekening en risico van de voorheen commanditair vennoot wordt gedreven en de aandelen worden verplicht tot het ondernemingsvermogen gerekend, dan voorziet de Wet IB 2001 in een fictieve vervreemding die tot afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim leidt. Ook in zoverre is geen sprake van een heffingslek.
Wordt in de besproken casus naar uw mening voldaan aan de zogenaamde bedrijfseis uit artikel 16 van het Wetboek van Koophandel (Wvk)? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat zijn de consequenties wanneer aan deze eis niet wordt voldaan?
Ik kan in zijn algemeenheid niet zeggen of in de beschreven anonimiseringscasus aan artikel 16 WvK is voldaan. Ook hier is het aan de rechter om dit in een voorkomend geval op basis van de feiten en de omstandigheden te beoordelen. Artikel 16 WvK bepaalt «De vennootschap onder eene firma is de maatschap, tot de uitoefening van een bedrijf onder eenen gemeenschappelijken naam aangegaan.» Het gaat dan om het met winstoogmerk naar buiten treden ter verkrijging van inkomsten door handel in goederen, aangaan van handelstransacties en soortgelijke handelingen. Bij beroepshandelingen gaat het daarentegen om persoonsgebonden handelingen, zoals werk van intellectuele of kunstzinnige aard zonder grote investeringen.16 Een cv die voldoet aan de hiervoor genoemde omschrijving van bedrijfsactiviteiten is bijvoorbeeld een cv die investeert in de aankoop van bouwgrond, om deze bouwgrond vervolgens verder te (laten) ontwikkelen.17 Indien niet aan de eisen wordt voldaan, is geen sprake van een geldige commanditaire vennootschap. Afhankelijk van de omstandigheden kan sprake zijn van een maatschap of van een (andere) overeenkomst van eigen aard, zoals een overeenkomst van aanneming van werk.18
Wordt in de besproken casus naar uw mening het beheersverbod van artikel 20, tweede lid, Wvk overtreden? Zo ja, bent u het eens met de auteurs van voornoemd artikel dat deze overtreding leidt tot afrekening over de aanmerkelijk belang claim?
Zie antwoord vraag 10.
Is de stichting beherend vennoot in de besproken casus naar uw mening fiscaal transparant? Zo ja, wat zijn de consequenties van deze fiscale transparantie? Hoe vaak heeft de Belastingdienst constructies als deze als fiscaal transparant beoordeeld?
Een stichting beschikt over rechtspersoonlijkheid. Voor de fiscaliteit is het uitgangspunt dat het zelfstandige karakter van de stichting wordt geëerbiedigd. Volgens fiscale jurisprudentie kan onder specifieke omstandigheden sprake zijn van transparantie van een stichting als de oprichter/bestuurder gelet op de statutaire bepalingen van de stichting kan beschikken over het vermogen als ware het zijn eigen vermogen. Bij een onafhankelijk bestuur van de stichting zal fiscale transparantie niet aan de orde zijn. In de praktijk komt fiscale transparantie van stichtingen niet vaak voor.
Hoeveel belasting is of wordt misgelopen als gevolg van de beschreven constructie? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangeven dat er geen inkomstenbelasting wordt misgelopen bij de beschreven structuur. Er is dan ook geen reden om dit te onderzoeken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle belastinginkomsten die mogelijkerwijs zijn misgelopen als gevolg van de beschreven constructie, alsnog worden geïnd?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze constructie onmogelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 8 bewerkstelligt de implementatie van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn – in het bijzonder de door de richtlijn vereiste inrichting van een verplicht openbaar toegankelijk UBO-register met accurate en actuele informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) in een juridische entiteit en het door hen in die juridische entiteit direct of indirect gehouden economisch belang –, een grotere transparantie inzake zeggenschapsstructuren en eigendomsbelangen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat natuurlijke personen zichzelf of hun vermogen kunnen verschuilen achter juridische entiteiten (zoals cv’s, stichtingen of bv’s) of juridische constructies. De te registreren UBO’s zijn altijd natuurlijke personen.
In de casus zoals die beschreven is in het onder vraag 1 vermelde artikel gaat het om een commanditaire vennoot die voor meer dan 25% gerechtigd is tot de winst van de cv en uit dien hoofde via het eigendomsbelang onder de reikwijdte van het UBO-begrip valt. Verder is de beherend vennoot van de cv een stichting waarvan diezelfde commanditaire vennoot persoon bestuurder is. Als enig bestuurder van de stichting heeft hij als zodanig de feitelijke zeggenschap over de stichting. Dit maakt hem tot UBO van de stichting en daarmee indirect tevens tot UBO van de via de stichting beheerde cv. In beide gevallen dienen van die commanditaire vennoot UBO-gegevens te worden ingewonnen en bijgehouden alsook centraal te worden geregistreerd door de cv.
Klopt de bewering dat het belangrijkste product in de adviespraktijk momenteel het opzetten van structuren is om de omvang van vermogen verborgen te houden? Zo ja, wat vindt u hiervan en welke actie gaat u hiertegen ondernemen?2
Ik heb geen inzicht in de «producten» van dienstverlening en advisering van de pluriforme adviespraktijk. Daarom kan ik daar geen uitlatingen over doen. De bewering dat het opzetten van cv-structuren het belangrijkste adviesproduct zou zijn, komt volledig voor rekening van degenen die die uitlating hebben gedaan.
In hoeverre maakt de komst van het register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (het UBO-register) de besproken structuur zinloos? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Is het waar dat de meeste van deze structuren zijn opgezet met medeweten van de Belastingdienst? Zo ja, hoe verklaart u dit?2
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat de Belastingdienst al bijna drie jaar geen vooroverleg aangaat over deze structuren die gericht zijn op anonimiseren. Onderdeel van een anonimiseringsstructuur is veelal een aandelenfusie. De wet biedt echter de belastingplichtige expliciet de mogelijkheid om zekerheid vooraf te verkrijgen over het al dan niet van toepassing zijn van de aandelenfusiefaciliteit.21 Indien de belastingplichtige hiervoor kiest, moet de Inspecteur, op basis van de wet, beslissen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Er is geen aanleiding hier een wijziging in aan te brengen. Temeer omdat deze wettelijke bepaling is gebaseerd op de fusierichtlijn.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst nimmer mag meewerken aan het opzetten van structuren die tot doel hebben vermogen te anonimiseren en/of belasting te ontwijken? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen?
Zie antwoord vraag 19.
Welke andere manieren of structuren zijn u of uw ministerie bekend die tot doel hebben vermogen te anonimiseren? Kunt u een beschrijving geven van de bekende structuren?
In het antwoord op de eerste vraag heb ik het voorbeeld uit het betreffende WFR artikel aangehaald. Dit is in essentie hoe de structuur doorgaans wordt opgezet. In de varianten op deze structuur wordt in plaats van een stichting als beherend vennoot ook wel een besloten vennootschap met een paar aandeelhouders (meestal familieleden) opgericht. En in plaats van de beschreven open cv, kan ook gebruik gemaakt worden van het zogenoemde open fonds voor gemene rekening of in Nederland gevestigde naar buitenlands recht opgerichte rechtsfiguren die vergelijkbaar zijn met de cv of het open fonds voor gemene rekening.
Bent u bereid de Kamer actief te informeren wanneer het ministerie of de Belastingdienst een nieuwe structuur die het anonimiseren van vermogen en/of het ontwijken van belasting faciliteert ontdekt alsmede de Kamer actief te informeren over de reparatie die u zult toepassen om deze structuren te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het hiervoor gegeven antwoord heb ik de essentie van de structuren die gericht zijn op anonimiseren beschreven. Ik heb in de voorgaande antwoorden ook aangegeven dat de Belastingdienst niet in vooroverleg treedt over anonimiseringsstructuren. Met de inwerkingtreding van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van ondernemingen en rechtspersonen zal deze structuur naar mijn mening haar aantrekkelijkheid verliezen. Ook over andere of nieuwe anonimiseringsstructuren zal de Belastingdienst geen vooroverleg voeren. Informeren van de Tweede Kamer hierover is dan ook niet aan de orde.
Het bericht dat wanbetaling van freelance-journalisten in de hand wordt gewerkt door de overheid |
|
Bart van Kent , Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Mede mogelijk gemaakt door de overheid: wanbetaling van freelancers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat journalisten een normale beloning verdienen voor de werkzaamheden die zij verrichten, zeker gezien de belangrijke democratische functie die zij hebben? Zo nee, waarom niet?
Sommige mensen werken als zelfstandige voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is daarmee een groep ontstaan die buiten de bescherming van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid valt, maar voor wie deze bescherming in de ogen van het kabinet wel wenselijk is. Deze problematiek is arbeidsmarkt breed, en speelt daarmee ook in de journalistiek.
Het kabinet wil dat zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt meer bescherming krijgen en dat schijnzelfstandigheid effectief bestreden wordt. Om dit te bereiken is in het regeerakkoord voor de onderkant van de arbeidsmarkt voorgesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst indien sprake is van een laag tarief (tussen de 15–18 euro per uur) in combinatie met een lange duur of in combinatie met het verrichten van reguliere activiteiten. Met deze maatregel wordt voorkomen dat zelfstandigen een dermate laag inkomen generen, dat zij niet in staat zijn om voorzieningen voor zichzelf te treffen voor o.a. ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen. Deze maatregel is generiek, en beoogt daarmee alle zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te beschermen. In de brief van 22 juni jl. bent u onlangs geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregel.
De Raad voor Cultuur en de Sociaal Economische Raad hebben onlangs een verkenning en advies over de arbeidsmarkt van werkenden in de culturele en creatieve sector uitgebracht. Zij wijzen op de zwakke onderhandelingspositie van werkenden en onderwaardering van creatief werk, ook journalisten. Het vormgeven van goede arbeidsvoorwaarden is een verantwoordelijkheid van de sector zelf: werkenden, werkgevers en opdrachtgevers. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft daarom aan de cultuursector gevraagd om een eigen arbeidsmarktagenda op te stellen om deze problematiek te agenderen en adresseren. Dat proces wordt ook door de Minister van OCW ondersteund. Die agenda wil onder andere «Fair Practice» vormgeven door de werking van de Wet Auteurscontractenrecht te verbeteren, door bredere ontwikkeling en toepassing van honoreringsrichtlijnen en door de aansluiting van de Werkeloosheidswet voor deze sector in beeld te brengen. De Minister voor Basis-, Voortgezet Onderwijs en media onderzoekt met de beroepsverenigingen of deze actiepunten ook ruimte voor verbetering van de positie van journalisten bieden.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat veel journalisten niet kunnen rondkomen van hun werkzaamheden terwijl de grote mediabedrijven forse dividendbedragen uitkeren aan hun aandeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u een tarief van 13 cent per woord acceptabel voor freelance journalisten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid richtlijnen en/of minimumtarieven voor zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) in de media in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het collectief onderhandelen voor journalisten mogelijk te maken, zoals nu ook wordt voorgesteld in de culturele sector? Zo nee, waarom niet?
Zelfstandige journalisten kunnen – net als alle ondernemers – vallen onder de regels die gelden in het mededingingsrecht. Het Nederlandse mededingingsrecht vloeit voort uit de Europese mededingingsregels. De zelfstandige ondernemers, waar deze regels zich op richten, hebben zich daaraan te houden. Ook de Nederlandse overheid is gebonden door deze regels.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt hier toezicht op. De ACM heeft aangegeven dat zzp’ers geen collectieve afspraken mogen maken over tarieven. Dat zijn verboden prijsafspraken die vallen onder het zgn. kartelverbod. De ACM heeft ook aangegeven dat dit anders ligt als het gaat om dienstverleners die zich in een vergelijkbare situatie als werknemers bevinden. Deze groep dienstverleners valt niet onder het kartelverbod. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie uitgemaakt in de zaak FNV KIEM. Het Europese Hof heeft uitgemaakt dat zulke dienstverleners in feite «schijnzelfstandigen» zijn. Het zijn geen «ondernemers» in de zin van het Europese mededingingsrecht en zij vallen dan ook niet onder de regels die gelden in het mededingingsrecht. Samen met de Ministers van OCW, J&V en EZK ben ik aan het verkennen of en hoe het mogelijk is om experimenteerruimte te creëren opdat zzp’ers werkzaam in de culturele en creatieve sector collectief kunnen onderhandelen. Daarmee geven wij uitvoering aan de motie Ellemeet/Asscher uit november jl.
Vinden er arbeidsinspecties plaats bij uitgevers om misstanden op te sporen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze inspecties?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Bij geconstateerde overtreding van de relevante arbeidswetgeving kan de Inspectie handhavend optreden met de bedoeling om bij de desbetreffende bedrijven een gedragsverandering te realiseren die maakt dat deze bedrijven de arbeidswetgeving gaan naleven. In die gevallen kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding en kan daar op worden gehandhaafd. Daarnaast onderzoeken de Belastingdienst en de Inspectie SZW op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW structureel uitgewisseld kunnen worden. Over eventuele lopende onderzoeken van de Inspectie doe ik geen mededelingen. De inspectie SZW is verzocht om in het proces van het meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Media algemeen en Journalistiek?
Ja.
Het mogelijk gebruik van Chroom-6 in de PI Ter Apel |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel?1 Zijn er gevallen bekend van gezondheidsklachten die gerelateerd kunnen worden aan blootstelling aan Chroom-6, zowel onder (oud-)medewerkers als onder de (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel?
Het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 bij de arbeid in de PI Ter Apel is mij bekend. In verschillende penitentiaire inrichtingen wordt bij de arbeid hout bewerkt, zoals het in elkaar zetten van tuinschermen en tuinpoorten. Hout dat bewerkt wordt voor gebruik in de buitenlucht moet worden verduurzaamd om het bestand te maken tegen de invloeden van weer en wind. In sommige gevallen gebeurt dat met chroombestanddelen. De werkzaamheden betreffen onder meer het aan elkaar schroeven van houtdelen en in beperkte mate het verzagen ervan. Voor die laatste categorie bewerkingen van met chroombestanddelen verduurzaamd hout worden met het oog op de risico’s voor de gezondheid veiligheidseisen gesteld.
Ik kan mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Personeel en gedetineerden hebben recht op een veilige werkplek. Ik realiseer mij dat dit voor een extra onzekerheid zorgt bij het personeel dat in een vorig dienstverband in aanraking is gekomen met Chroom-6. Onzekerheid over de vraag of er eventuele gezondheidsrisico’s zijn geweest, en zo ja in welke mate, vind ik onwenselijk. Ik wil die onzekerheid dan ook zo snel mogelijk wegnemen.
Er zijn mij op dit moment geen gevallen bekend van gezondheidsklachten van (oud-)medewerkers of (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel specifiek met betrekking tot Chroom-6. Tot nu toe heeft één oud-medewerker uit de inmiddels gesloten PI Hoogeveen zich met gezondheidsklachten gemeld. Op dit moment is nog niet duidelijk of die klachten verband houden met blootstelling aan Chroom-6. Deze zaak is momenteel in behandeling. Ik kan daar geen nadere mededelingen over doen.
Behalve in de PI Ter Apel werd ook in de PI’s Vught, Leeuwarden en Middelburg gewerkt met hout dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Verder is gebleken dat ook in de inmiddels gesloten penitentiaire inrichtingen in Hoogeveen en Breda in het verleden is gewerkt met verduurzaamd hout.
Deelt u de mening dat het extra wrang is dat er veel oud-defensiepersoneel werkt of werkte in de PI Ter Apel, mensen die in een vorig dienstverband al in aanraking zijn gekomen met Chroom-6, die hier nu nogmaals mee geconfronteerd lijken te worden?
Zie antwoord vraag 1.
Is van deze groep gedetineerden wel in de gaten te houden of mensen gezondheidsklachten krijgen, gelet op het feit dat het hier «Vreemdelingen in het Strafrecht (VRIS)» betreft? Hoe worden deze mensen die na hun straf uitgezet worden in de gaten gehouden?
Zoals aangegeven in het antwoord hierboven zijn mij geen gezondheidsklachten bekend met betrekking tot Chroom-6 van vreemdelingen die in de PI Ter Apel zijn of waren gedetineerd. Indien vreemdelingen zich alsnog melden met gezondheidsklachten die mogelijk het gevolg zijn van blootstelling aan Chroom-6, worden deze klachten onderzocht. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt in zijn algemeenheid niet of vreemdelingen die inmiddels zijn teruggekeerd naar het land van herkomst of naar een ander land zijn vertrokken gezondheidsklachten krijgen.
Wordt er vandaag de dag nog steeds met hout gewerkt dat is verduurzaamd met Chroom-6? Zo ja, waarom? Welke gezondheidsrisico’s levert dat op voor de werknemers die in het buitenland dit hout moeten impregneren?
Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Op het verduurzamen van hout is de Europese Verordening «REACH» van toepassing.2 Deze verordening geldt voor alle bij de EU aangesloten landen en heeft tot doel de gezondheid van de mens en het milieu beter te beschermen tegen de risico's die chemische stoffen kunnen opleveren. Op grond van deze verordening zijn bedrijven verplicht de risico's die zijn verbonden aan de stoffen die zij in de EU vervaardigen of in de handel brengen te identificeren en te beheersen.
In een veiligheidsinformatieblad dienen bedrijven die het verduurzaamde hout leveren aan te geven hoe het hout veilig kan worden verwerkt en welke risicobeperkende maatregelen dienen te worden getroffen. Daarnaast zijn leveranciers van verduurzaamd hout in Nederland verplicht bij elke lading een KOMO-certificaat te verstrekken. Het KOMO-certificaat betekent dat een certificerende instelling bij het bedrijf dat het hout verduurzaamt, heeft getoetst of het betreffende bedrijf zich houdt aan wettelijke regels en milieunormen ten aanzien van het productieproces en de gebruikte verduurzamingsmiddelen.
Kunt u aangeven hoe wordt gecontroleerd of Chroom-6 aanwezig is in het hout dat gebruikt wordt tijdens de dagbesteding? Wordt elke lading hout op Chroom-6 gecontroleerd of gebeurt dit slechts steekproefsgewijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij binnenkomst van elke lading verduurzaamd hout in een PI dient te worden gecontroleerd of een vrachtbrief en een KOMO-certificaat zijn bijgevoegd. Het verduurzaamde hout wordt tevens steekproefsgewijs gecontroleerd op de aanwezigheid van Chroom-totaal, niet specifiek op Chroom-6. Het bewerken van hout dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen is aan regels gebonden met het oog op het beperken van de gezondheidsrisico’s. Bij deze werkzaamheden wordt waar voorgeschreven gebruik gemaakt van afzuigingsinstallaties om blootstelling aan risicovolle stoffen te beperken. Daarnaast is het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals handschoenen en mondkapjes, verplicht.
Kloppen de resultaten uit het rapport dat in bovengenoemd artikel wordt genoemd, namelijk dat er te hoge doses Chroom-6 zijn aangetroffen in de PI Ter Apel? Zo ja, waarom is dit rapport nooit openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In 2014 is in opdracht van de PI Ter Apel een zogeheten Aanvullende risico-inventarisatie- en evaluatie (RI&E) uitgevoerd naar aanleiding van wijzigingen in de wijze van houtbewerking in de PI Ter Apel. Dit is het rapport waarnaar in het artikel van De Telegraaf wordt verwezen. Onderdeel van deze RI&E was een onderzoek naar gezondheidsrisico’s die het gevolg kunnen zijn van het bewerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout. Uit de metingen bleek dat de blootstelling aan Chroom-totaal beneden de toenmalige grenswaarde van Chroom-6 lag. Niettemin heeft de PI Ter Apel op 18 november 2014 met de leverancier afgesproken dat voortaan geen hout meer zou worden geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Op verzoek van de leverancier is de PI Ter Apel eind 2015 evenwel akkoord gegaan met het weer bewerken van hout dat is verduurzaamd met een chroomhoudend middel. Het ging hier om een verduurzamingsmiddel dat volgens de bijgeleverde «Geschiktheidsverklaring Houtverduurzamingsmiddel» in Nederland was toegestaan.
Op 18 november 2016 werd de PI Ter Apel geïnformeerd over de resultaten van een tweede Aanvullende RI&E die op grond van de arboregelgeving is uitgevoerd. Als onderdeel van deze RI&E zijn vier metingen gedaan naar de blootstelling aan Chroom-6 in de ademzone. Deze vier metingen waren lager dan de toen geldende grenswaarde voor Chroom-6 (10 microgram per m3), maar wel hoger dan de grenswaarde voor Chroom-6 die later – op 1 maart 2017 – van kracht zou worden (1 microgram per m3). Tevens bleek uit dit rapport dat adembeschermingsmiddelen en handschoenen niet in alle gevallen volgens voorschrift werden gebruikt. In aanvulling op dit rapport is ook een meting uitgevoerd naar de mate waarin chroomhoudende bestanddelen in het verduurzaamde hout voorkwamen. Omdat een te hoge concentratie Chroom in het hout werd aangetroffen, zijn de werkzaamheden tijdelijk opgeschort. Daarop is met de leverancier afgesproken om voortaan geen hout meer te leveren dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen. Op 26 juni 2018 is evenwel bij een controlemeting gebleken dat het geleverde hout toch verduurzaamd was met chroomhoudende bestanddelen. Daarop heeft de PI Ter Apel de werkzaamheden opgeschort.
Gelet op de risico’s die kunnen voortvloeien uit het verwerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout, heeft DJI uit voorzorg besloten dat voortaan in geen enkele PI meer gewerkt zal worden met dit type hout. Hierover zullen scherpe afspraken worden gemaakt met leveranciers. De frequentie waarmee houtladingen worden gecontroleerd, zal voorlopig fors worden verhoogd. Indien blijkt dat een leverancier niet in staat is de verscherpte afspraken na te komen, zal ik in het uiterste geval de samenwerking beëindigen.
Een RI&E is een intern rapport dat bedoeld is om na te gaan in hoeverre voldaan wordt aan de arboregelgeving en welke verbetermaatregelen dienen te worden getroffen. Het is niet gebruikelijk om een dergelijk rapport actief openbaar te maken.
Begrijpt u de zorgen van het gevangenispersoneel, onder andere vanwege het feit dat de productie eerder ook al is stilgelegd, omdat er een gevaarlijke partij hout zou zijn aangetroffen? Hoe zit dit precies, om welke risico’s ging het hier?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 11 kan ik mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Uit voorzorg is met de leveranciers afgesproken dat voortaan geen hout meer wordt geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Desalniettemin kan ik niet uitsluiten dat het personeel en gedetineerden in het verleden zijn blootgesteld aan hogere doses Chroom-6 dan de hiervoor geldende norm. Ik vind het belangrijk om hierover duidelijkheid te verschaffen voor (oud-)medewerkers en (ex-)gedetineerden. Ik heb daarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzocht na te gaan of, en zo ja hoe, hier meer duidelijkheid over kan worden verschaft. Het RIVM heeft aangegeven dit onderzoek in september 2018 te kunnen beginnen. Het onderzoek zal naar verwachting van het RIVM een doorlooptijd hebben van circa zes maanden, waarna kan worden bepaald of een vervolgonderzoek mogelijk en noodzakelijk is. Zodra de uitkomsten bekend zijn zal ik uw Kamer hierover informeren.
Goede communicatie met medewerkers en gedetineerden acht ik van groot belang. Medewerkers kunnen met hun vragen in de eerste plaats terecht bij hun vestigingsdirecteur en bij arbodeskundigen binnen DJI. Daarnaast worden er voorlichtingsbijeenkomsten gehouden voor medewerkers en gedetineerden als daar behoefte aan is.
Is het waar dat het geïmporteerde hout vlak naast de gevangenis wordt bewaard, omdat dan het impregneermiddel goed zou kunnen opdrogen, zodat het later tijdens het zagen niet meer schadelijk is? Kunt u zich voorstellen dat hierover grote zorgen bestaan? Hoe zit dit precies?
In de PI Ter Apel wordt het aangevoerde verduurzaamde hout buiten opgeslagen en afgedekt. Dat is onderdeel van de veiligheidsvoorschriften. Gelet op de gezondheidsrisico’s van de blootstelling aan Chroom-6, kan ik mij voorstellen dat men zich zorgen maakt over de opslag van met Chroom verduurzaamd hout. De opslag van verduurzaamd hout zorgt echter niet voor gezondheidsrisico’s, omdat Chroom-6 niet verdampt, waardoor er geen Chroom-6 vrij komt tijdens de opslag. Chroom-6 wordt in hout grotendeels omgezet in Chroom-3. In met chroomverbindingen verduurzaamd hout is daarom voornamelijk Chroom-3 aanwezig. Anders dan Chroom-6 is Chroom-3 niet schadelijk voor de gezondheid.3
Kunt u het gevangenispersoneel en de gedetineerden geruststellen dat zij op dit moment niet blootgesteld worden aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u het (oud-)gevangenispersoneel en de (ex-)gedetineerden geruststellen dat zij in het verleden niet blootgesteld zijn aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, bent u bereid grondig en onafhankelijk te laten onderzoeken of in het verleden personeel en gedetineerden blootgesteld zijn aan te hoge doses Chroom-6?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt of werd er ook in andere penitentiaire inrichtingen gewerkt met Chroom-6?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht ‘Meisjes zwijgen liever’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meisjes zwijgen liever»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat slachtoffers van mensenhandel en zedendelicten aangifte doen?
Ja, seksuele uitbuiting is een zeer ernstig misdrijf met vaak indringende en langdurige gevolgen voor het slachtoffer. Dit geldt des te meer als het slachtoffer minderjarig is.
Deelt u de mening dat de lage aangiftebereidheid in zeden- en mensenhandel zaken problematisch is, te meer daar het ook vaak om minderjarige kinderen gaat?
Drempels om aangifte te doen moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Het rapport «Aangifte doe je niet» van het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) constateert dat er veel goed gaat, maar dat er ruimte is voor verbetering, met name in beïnvloeden van de aangiftebereidheid. Het rapport geeft aan dat slachtoffers van seksuele uitbuiting verschillende drempels ervaren en kunnen ervaren binnen en buiten de strafrechtsketen die van invloed kunnen zijn op hun aangiftebereidheid. Met diverse maatregelen zet het kabinet in op het verhogen van de aangiftebereidheid van seksuele uitbuiting. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar minderjarige slachtoffers. Voor het overzicht van deze maatregelen verwijs ik u naar mijn brief d.d. 19 juni 20182. Het voorgaande laat onverlet dat het ambtshalve onderzoek naar dit soort zaken, als er (nog) geen aangifte is, ook belangrijk is.
Klopt het dat de aangiftebereidheid terugloopt?
Allereerst wil ik opmerken dat dé aangiftebereidheid niet bestaat. Slachtoffers maken per type delict een eigen kosten-baten afweging in hun keuzeproces tot het doen van aangifte. Het is van belang dat de meldingsbereidheid toeneemt, zodat het slachtoffer na een gesprek een keus kan maken. Ik heb op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de bereidheid tot aangifte terugloopt.
Deelt u de mening dat als een slachtoffer aangifte doet, alles in het werk moet worden gesteld om hier werk van te maken en dat het onacceptabel is als deze zaken op de plank belanden?
Ik deel deze mening en dit is ook het uitgangspunt van het beleid: seksuele uitbuiting van minderjarigen heeft prioriteit. Dit laat onverlet dat er keuzes gemaakt moeten worden door openbaar ministerie en politie in het opwerken van signalen tot verdenkingen en de omvangen van opsporingsonderzoeken. Ernst, aard, omvang en opsporingsindicaties zijn dan van belang; net als het totale werkaanbod op dat moment.
Wat vindt u, in het licht van de vorige vraag, van de ervaringen van in bovengenoemd artikel genoemde Merel van Groningen, Richard Körver en het Centrum Kindermishandeling (CKM)?
Deze ervaringen ondersteunen het belang van de maatregelen om drempels weg te nemen voor het doen van aangifte van seksuele uitbuiting. De overheid zet al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting. Zie hiervoor ook mijn brief van 19 juni 2018. Ook heeft het kabinet aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld.
Welke prioriteit heeft de aanpak van zeden- en mensenhandelzaken bij de politie? Hoe heeft de capaciteit en de expertise zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
Zedendelicten en mensenhandel zijn onacceptabel en wordt door de politie zo goed en snel mogelijk opgepakt. Wel merk ik daarbij op dat het gezag de prioriteiten bepaalt binnen de kaders van de wet. Zaken waarbij sprake is van seksuele uitbuiting van minderjarige slachtoffers hebben prioriteit. De reorganisatie bij politie, alsmede de grote vluchtelingeninstroom heeft geleid tot kwantitatieve en kwalitatieve onderbezetting in mensenhandel capaciteit binnen de strafrechtketen. Zoals u weet heeft mijn voorganger diverse investeringsmaatregelen3 in gang gezet om de mensenhandel capaciteit weer op peil te krijgen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat slachtoffers laagdrempelig aangifte kunnen doen, de aangiftes van slachtoffers in zeden- en mensenhandelzaken serieus genomen worden en de aangiftebereidheid in dit soort zaken niet daalt, maar stijgt?
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd in mijn brief van 19 juni 20184 zet de overheid al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting. Ook heeft de overheid aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld. Er zijn diverse aanwijzingen dat voor het doen van aangifte of het melden van mensenhandel en zedendelicten diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen. Zedenzaken doen zich vaak voor in de directe (familie)kring. Dat maakt de stap naar de politie niet eenvoudiger. Politie zal zich tot het uiterste inspannen om die drempel zo laag mogelijk te laten zijn, maar het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
De diverse maatregelen die zijn genomen binnen het zeden- en mensenhandeldomein sluiten goed aan op de aanbevelingen uit het eerdergenoemde rapport van het CKM. Na de zomer zal ik uw Kamer het plan van aanpak voor mensenhandel toesturen. Ik betrek daarbij ook de relevante ontwikkelingen op het gebied van zeden en de bevindingen uit het CKM-rapport.
De spanning tussen oude en nieuwe schades |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het hypothetische verhaal van «een Groningse scheur met twee levens»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de woordvoerder van de Commissie Mijnbouwschade Groningen, die stelt dat het een realistisch scenario is dat één scheur door twee instanties beoordeeld moet worden?
Schademeldingen die voor 31 maart 2017 zijn gedaan worden afgehandeld door NAM. Schademeldingen na 31 maart 2017 worden beoordeeld door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: TCMG). Denkbaar is dat een eigenaar met beide organisaties te maken krijgt. Dat zal aan de orde zijn wanneer de eigenaar over een oude schademelding beschikt en na 31 maart 2017 nieuwe schade heeft gemeld. Bij de nieuwe schade kan het om additionele schade gaan, maar ook om schade die is verergerd. Als deze situatie zich daadwerkelijk voordoet spannen TCMG en NAM zich in om hiermee pragmatisch om te gaan en de bewoner zo min mogelijk lastig te vallen.
Zijn er gevallen bekend dat er inderdaad gedupeerden zijn die op deze wijze van het kastje naar de muur worden gestuurd?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij gedupeerden van het kastje naar de muur worden gestuurd. Wel kan het zo zijn dat een bewoner merkt dat een instantie niet alle schade behandelt, maar alleen die schade waar de melding betrekking op had.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met de oude dossiers? Blijven deze beschikbaar voor de gedupeerden?
De dossiers van reeds afgehandelde meldingen worden gedeeltelijk bewaard. Conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vernietigen NAM en CVW «bovenmatig» geworden data. Ten aanzien van de beschikbaarheid voor bewoners geldt dat de dossiers in ieder geval nog tot het einde van het jaar online via MijnCVW opvraagbaar zijn. Bewoners kunnen met een beroep op de AVG altijd bij NAM om inzage in hun persoonsgegevens vragen.
Is er sprake van het delen van dossiers tussen instanties? Zo ja, op welke wijze wordt de privacy geborgd? Wordt er vooraf aan het delen toestemming gevraagd aan de gedupeerde?
Openstaande meldingen die na 31 maart 2017 bij NAM of CVW zijn gedaan, zijn naar de TCMG overgeheveld. Eigenaren zijn hierover geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld om desgewenst deze overdracht te stoppen.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het behandelen van schades die vóór 31 maart 2017 zijn ontstaan, maar daarna zijn verergerd door nieuwe bevingen, eindeloos door of de ene of de andere instantie wordt afgehouden? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze zaken als één volledig dossier worden gezien en als zodanig worden behandeld?
Er is een duidelijke verdeling van schademeldingen tussen NAM en de TCMG. Schademeldingen die tot 31 maart 2017, 12.00 uur zijn gedaan, worden afgehandeld door NAM; schademeldingen die daarna zijn gedaan door de TCMG. Er mag sowieso geen sprake van zijn dat bewoners eindeloos van de ene naar de andere instantie worden gestuurd. Indien een schade niet wordt betrokken in het aanbod van NAM omdat deze geen onderdeel is van de «oude» schademelding, kan voor deze schade een beroep worden gedaan op de TCMG. Als deze situatie zich daadwerkelijk voordoet spannen TCMG en NAM zich in om hiermee pragmatisch om te gaan en de bewoner zo min mogelijk lastig te vallen.
Voor de eventuele overdracht van dossiers om dit mogelijk te maken zal echter eerst toestemming van de bewoner moeten worden verkregen. Het gaat sowieso om een tijdelijke overgangssituatie. Zodra de oude schademeldingen door NAM zijn afgehandeld, worden schademeldingen alleen nog door de TCMG behandeld.
Herinnert u zich uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen van 4 april 2018 over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op de vragen twee tot en met zes heeft gezegd dat «voor de hoogte van de loonkostensubsidie artikel 10d vierde lid heel duidelijk is. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur. Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet» en dat u, in antwoord op de vragen acht tot en met tien, heeft gesteld dat «gezien de conclusie die ik hiervoor heb getrokken over de ruimte die de Participatiewet geeft bij het vaststellen van het recht op loonkostensubsidie en de hoogte daarvan ik verwacht dat de betrokken gemeenten hun verordening aan zullen aanpassen»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat op 30 april 2018 door vertegenwoordigers van uw ministerie in een overleg met een vertegenwoordiging van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek door hen is gezegd «dat er beperkingen zijn gesteld in het gewijzigde ISD Bollenstreek-beleid die niet passen bij de geest van de Participatiewet en de wettelijke bepalingen» en «de Participatiewet voor gemeenten geen opening biedt om voor personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie om het aantal uren waarvoor loonkostensubsidie wordt verstrekt te beperken (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat het bestuur van de gemeente Teylingen desondanks (vooralsnog) weigert de met de wet strijdige bepalingen van haar verordening Re-integratie en loonkostensubsidie, waar het betreft de beperking van het aantal uren van de doelgroep voor loonkostensubsidie, in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?
Ik was hiermee bekend, maar heb inmiddels via een persbericht (zie bijlage bij deze antwoorden) begrepen dat het bestuur van de ISD Bollenstreek besloten heeft om – via de colleges – aangepaste verordeningen voor te leggen aan de gemeenteraden om het beleid weer in overeenstemming te brengen met de Participatiewet. De verwachting is dat de gemeenteraden na de zomerperiode hierover een besluit zullen nemen. Tot die tijd handelt de ISD, bij zowel bestaande als nieuwe aanvragen op basis van het beleid, zoals dat voor 1 januari 2018 van toepassing was.
Wat vindt u, getuige het antwoord van het college van burgemeester & wethouders (B&W) van de gemeente Teylingen op schriftelijke vragen uit de gemeenteraad, van de opvatting van dit college dat «de wetsartikelen door de Staatssecretaris anders worden geïnterpreteerd en de Staatssecretaris de Tweede Kamer overeenkomstig de eigen interpretatie heeft geïnformeerd»?3
Allereerst merk ik nogmaals op dat het bestuur van de ISD inmiddels besloten heeft om via de colleges van B&W de gemeenteraden voor te stellen het beleid terug te draaien. Omwille van duidelijkheid richting uw Kamer en alle gemeenten geef ik hier nogmaals mijn visie op deze kwestie.
In artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet is vastgelegd dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. Deze regels dienen in elk geval te bepalen de wijze waarop wordt bepaald wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Dit betreft dus regels over het proces. Wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort staat voorgeschreven in de Participatiewet. Nergens in de wet staat dat de gemeenteraad daarvan kan afwijken.
In artikel 10d, het vierde tot en met het zevende lid, van de Participatiewet wordt de hoogte van de loonkostensubsidie geregeld. Ook hiervan kan niet worden afgeweken.
Recent ben ik bevestigd in dit standpunt door een uitspraak van 25 april4 van de Rechtbank Midden-Nederland in een vergelijkbare zaak tegen de gemeente Utrecht. In die zaak had de gemeente Utrecht bij verordening – kort samengevat – de doelgroep loonkostensubsidie beperkt tot mensen met een loonwaarde tussen 50% en 80%. En ook had de gemeente Utrecht bij verordening geregeld dat alleen in individuele gevallen voor mensen met een lagere loonwaarde dan 50% loonkostensubsidie kan worden toegekend. De gemeente had besloten in het aan de orde zijnde geval (met een loonwaarde van 39%) de hoogte van de loonkostensubsidie te beperken tot 50% van het wettelijk minimumloon.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de doelgroep voor loonkostensubsidie heeft vastgelegd en dat gemeenten de ruimte hebben om (proces)regels te stellen over de wijze waarop wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep behoort. De Participatiewet geeft volgens de rechter echter niet de bevoegdheid om in een verordening beperkingen te stellen aan de definitie van de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid Participatiewet). In het verlengde daarvan stelt de rechtbank dat de loonkostensubsidie in het onderhavige geval op onjuiste gronden is vastgesteld op 50% van het minimumloon.
De gemeente Utrecht is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Deze uitspraak zal ik middels de Nieuwsbrief SZW ook onder de aandacht brengen van gemeenten.
Kunt u aangeven of hier sprake is van uw interpretatie van de artikelen van de Participatiewet of van die van de formele wetgever? Hoe beoordeelt u in dat licht gezien de opvatting van het college van B&W van de gemeente Teylingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u de Tweede Kamer in uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven» juist en volledig heeft geïnformeerd? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
Ik tracht uw Kamer altijd juist te informeren. De antwoorden die ik u nu geef zijn in lijn met de eerder gegeven antwoorden van 25 april op vragen van de heer Jasper van Dijk. In deze eerdere antwoorden op uw Kamervragen heb ik toegezegd de betrokken wethouders te informeren over mijn standpunt inzake de juiste interpretatie van de Participatiewet. Hier is invulling aan gegeven door op 30 april op ambtelijk niveau in gesprek te gaan met een afvaardiging van de ISD Bollenstreek. Via een gespreksverslag zijn de betrokken bestuurders van de ISD hiervan op de hoogte gesteld. Het bestuur van de ISD Bollenstreek heeft vervolgens op 14 juni een persbericht uitgebracht waarin zij melding maakt dat de ingevoerde regeling juridisch niet houdbaar lijkt en zij een voorstel voor het terugdraaien van het beleid zullen voorleggen aan de gemeenteraden.
Is het u bekend dat het college van B&W van de gemeente Teylingen in de vergadering van de gemeenteraad van 30 mei 2018, daarin gesteund door een meerderheid van de gemeenteraad, heeft gezegd dat in haar ogen alleen de rechter een juiste interpretatie kan geven van de bedoeling van de Participatiewet in relatie tot de betwiste onderdelen van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en dat het college van B&W tot die tijd niet bereid is een voorstel aan de gemeenteraad te doen die er op gericht is de strijdige bepalingen van de verordening in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?4
Ik heb kennis genomen van de antwoorden van het college van B&W van de gemeente Teylingen op de vragen van enkele leden van de Teylingse raadsfracties CDA, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie van 4 mei en 7 mei. In het antwoord op vraag 9 – gesteld op 4 mei – stelt het college van B&W: «Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in afwachting van de eerste jurisprudentie over de loonkostensubsidie. Daarna is meer duidelijkheid over wat de juiste interpretatie is van de wetsartikelen betreffende loonkostensubsidie».
Hier wordt gerefereerd aan de zaak van de gemeente Utrecht bij de rechtbank Midden-Nederland waarop ik in de antwoorden op de vragen 5 en 6 ben ingegaan.
Vindt ook u het onwenselijk dat arbeidsgehandicapten en hun (huidige en toekomstige) werkgevers door deze opvattingen van het bestuur van de gemeente Teylingen, in afwachting van een mogelijke uitspraak van de bestuursrechter, nog langer in onzekerheid moeten verkeren over de interpretatie van de Participatiewet, mede ook gelet op uw vaststelling dat de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie van de gemeente niet in overeenstemming is met de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is daarom goed dat de ISD Bollenstreek via de colleges van B&W de gemeenteraden zal voorstellen het gemeentelijk beleid weer in overstemming met de Participatiewet te brengen.
Wat zijn de mogelijkheden in het kader van het interbestuurlijk toezicht om op een zo kort mogelijke termijn het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten te bewegen de verordening en de uitvoering daarvan aan te passen en ten nauwste in lijn te brengen met de Participatiewet?
In z’n algemeenheid geldt dat wanneer sprake is van een niet met de wet in overeenstemming zijnde verordening, de Gemeentewet mogelijkheden biedt om corrigerend op te treden via de zogeheten indeplaatsstelling en de vernietiging.
Inzet van dit zware instrumentarium vergt een zorgvuldige afweging. Alvorens tot inzet van deze instrumenten te besluiten, wordt langs de treden van de escalatieladder eerst een bestuurlijk traject bewandeld, met als doel dat de gemeenteraad zelf besluit om zijn verordening in overeenstemming te brengen met de in de wet vastgelegde vereisten. Gezien de recente ontwikkelingen bij de ISD Bollenstreek verwacht ik dat dit na de zomer het geval zal zijn.
Bent u bereid, gelet op het feit dat in een rechtsstaat een ieder, waaronder ook gemeentebesturen, zich aan de wet dienen te houden en mede met het oog op de bestaande onzekerheid bij arbeidsgehandicapten en hun werkgevers, per direct gebruik maken van dit interbestuurlijk toezicht? Zo nee, waarom niet?
Gezien de hierboven beschreven recente ontwikkelingen is inzet van de in het antwoord op vraag 10 genoemde zware instrumenten nu niet aan de orde.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van de gemeente Teylingen en die van de andere ISD Bollenstreek-gemeenten hun verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan moeten hebben aangepast en in lijn hebben gebracht met de letter en geest van de Participatiewet en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u de Tweede Kamer over het verder verloop van de ontwikkelingen rondom de aanpassing door het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan op de hoogte houden?
Ik ga ervan uit dat u met deze antwoorden voldoende geïnformeerd bent over de recente ontwikkelingen en ik ga ervan uit dat de gemeenteraden binnen de ISD Bollenstreek na de zomerperiode in zullen stemmen met de voorgenomen beleidswijziging, waarop nu reeds wordt geanticipeerd.
Meer dan 1 miljard euro voor het Europees solidariteitskorps |
|
Vicky Maeijer (PVV), Danai van Weerdenburg (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese Commissie wil Solidariteitskorps uitbreiden naar 350.000 jongeren»?1
Ja.
Kunt u een lijst verstrekken van de organisaties waaraan leden van het huidige Europees Solidariteitskorps deelnemen en/of deelgenomen hebben?
Op de website https://europa.eu/youth/volunteering/evs-organisation_en is een complete lijst beschikbaar van organisaties die een accreditatie hebben om jongeren te ontvangen en/ of jongeren uit te zenden. Dit zijn er in totaal ruim 6.200. Hiervan komen 82 organisaties uit Nederland. Het betreft accreditaties die verstrekt zijn voor deelname aan de «European Voluntary Service (EVS)», de voorloper van het Europees Solidariteitskorps. Deze accreditaties zijn ook geldig voor deelname aan het Solidariteitskorps. Er is geen lijst beschikbaar van organisaties waar jongeren op dit moment aan deelnemen of aan deelgenomen hebben.
Hoeveel Nederlanders hebben zich tot nu toe aangemeld voor het Europees Solidariteitskorps en aan welke projecten hebben zij gewerkt?
Op dit moment hebben zich ruim 1.500 Nederlandse jongeren geregistreerd op het online portal. Hiervan nemen op dit moment ruim 90 jongeren deel aan een project. Dit aantal zal de komende maanden verder stijgen. Bovengenoemde aantallen liggen in werkelijkheid naar verwachting hoger omdat (nog) niet alle plaatsingen online worden geregistreerd.
Op de website https://europa.eu/youth/volunteering/project_en staat het huidige aanbod van beschikbare vrijwilligersprojecten. Er is geen lijst beschikbaar van projecten waaraan Nederlandse jongeren hebben gewerkt
Hoeveel belastinggeld heeft het Europees Solidariteitskorps tot nu toe gekost en hoeveel daarvan kwam uit Nederland?
Onder het huidige MFK 2014–2020 is in totaal 378 miljoen euro (in vastleggingen, lopende prijzen) begroot voor het Europees Solidariteitskorps dat in 2017 van start is gegaan. Dit budget is grotendeels beschikbaar gesteld door overheveling van middelen uit andere programma’s binnen de EU-begroting en voor het overige deel vanuit ruimte binnen de onbenutte marges van het MFK. De Nederlandse BNI-sleutel voor de financiering van de EU-begroting bedraagt ongeveer 5%.
Vindt u het een taak van de Europese Unie om vrijwilligerswerk te sponsoren en mee te betalen aan de verspreiding van de ideologie van de linkse kerk? Zo ja, waarom?
Het Commissievoorstel voor het Solidariteitsfonds onder het nieuwe MFK is gepubliceerd op 11 juni jl. Binnen daarvoor afgesproken termijn ontvangt het parlement een kabinetsappreciatie van dit voorstel in de vorm van een BNC-fiche.
Deelt u de mening dat het uittrekken van meer dan een miljard euro voor dit EU-zendelingenkorps een volslagen idioot idee is? Zo ja, hoe gaat u dit plan tegenhouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet publiceren van de namen van geslaagde leerlingen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de vele berichten over schoolbesturen die hebben besloten de namen van leerlingen die geslaagd zijn voor hun eindexamen niet meer te publiceren, als gevolg van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?1
Ja.
Deelt u de mening dat we totaal doorslaan met het beschermen van persoonsgegevens, op het moment dat scholen de namen van hun leerlingen niet eens meer mogen publiceren bij zo’n feestelijke mijlpaal als het behalen van een eindexamen?
Ik heb er begrip voor dat scholen in eerste instantie moeten wennen aan het naleven van de nieuwe AVG-regels, die soms ver strekken. De AVG beoogt bepaalde fundamentele waarden in onze samenleving te beschermen, zoals de privacy van kinderen. Dat belang kan botsen met andere belangen, zoals de wens van scholen om hun geslaagde leerlingen te feliciteren en in het zonnetje te zetten. De AVG maakt hen dat ook niet onmogelijk. Wel geldt er een belangrijke voorwaarde: zij hebben daarvoor toestemming nodig. Als leerlingen niet genoemd willen worden, kunnen zij ook «nee» zeggen. Ik begrijp dat dit voor scholen een extra administratieve last met zich brengt.
Deelt u de opvatting dat in het verleden publicaties van geslaagde eindexamenkandidaten ook niet werden beschouwd als een datalek?
Het klopt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen: CBP) hier nog niet eerder op heeft gehandhaafd. De regels over datalekken en het verwerken van persoonsgegevens bestonden echter ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens, die tot 25 mei 2018 van toepassing was. Door de komst van de AVG en de uitgebreidere bevoegdheden van de Autoriteit Persoonsgegevens is er nu meer aandacht voor naleving van de regels.
Wilt u en kunt u bevorderen dat de Autoriteit Persoonsgegevens schoolbesturen, die er voor kiezen de namen van leerlingen die geslaagd zijn wel te publiceren, niet beboet?
Nee. De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder. Het past mij daarom niet om me met het toezicht op de AVG te bemoeien.
Deelt u de opvatting dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest van de AVG om dit soort feestelijke publicaties uit te bannen, en dat deze traditie gewoon kan worden voortgezet?
De AVG verbiedt scholen niet om een lijst van geslaagde leerlingen te publiceren, maar verbindt daar wel voorwaarden aan. Als scholen vooraf toestemming vragen kan deze traditie gewoon worden voortgezet. (Zie mijn antwoord op vraag 2.)
Werknemers van umc’s die gaan actievoeren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat werknemers van universitair medische centra (umc's) actie gaan voeren omdat de onderhandelingen over een nieuwe cao zijn vastgelopen?1
Afspraken over arbeidsvoorwaarden in zorg en welzijn zijn het resultaat van de uitkomst van onderhandelingen tussen private partijen in de zorg. Behoudens het beschikbaar stellen van een marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte middels de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) heeft VWS daar geen bemoeienis mee.
Met het verloop en de inhoud van de onderhandelingen heb ik geen bemoeienis.
Deelt u de mening dat het voor werknemers zwaar teleurstellend is dat de Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra (NFU) niet tegemoet wil komen aan marktconforme loonsverhogingen en afspraken over de aanpak van de werkdruk?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen stelselmatig uitgekleed worden, dat terwijl de zorg aantrekkelijker gemaakt moet worden om de grote tekorten aan zorgverleners op te vullen?
Uitkleden van arbeidsvoorwaarden is niet aan de orde. De discussie richt zich op de mate waarin verbeteringen in arbeidsvoorwaarden thans mogelijk zijn.
Vindt u het acceptabel dat de voorzitter van de NFU-delegatie, tevens bestuursvoorzitter van het VUmc, de heer W. Bos, stelt dat NFU «serieuze en financieel verantwoorde voorstellen hebben gedaan», terwijl vakbonden aangeven dat de NFU niet tegemoet wil komen aan eisen voor onder meer loonsverhogingen en aanpak van de werkdruk?2
Cao-onderhandelingen zijn een zaak tussen de private partijen in de zorg. Ik wil en kan daar geen bemoeienis mee hebben en invloed uitoefenen op de onderhandelingen. Beide partijen mogen elkaars inzet duiden. Het is niet aan mij om daar inhoudelijk op te reageren.
Bent u bereid steun uit te spreken aan de werknemers nu u meerdere malen hebt benadrukt dat werken in de zorg aantrekkelijker moet worden en dat goede arbeidsvoorwaarden, hogere lonen en minder flexcontracten daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren?3
De inhoud van cao’s wordt na onderhandelingen door de private partijen in de zorg overeengekomen. Op grond van internationale regelgeving zoals verdrag 98 van de Internationale Arbeidsorganisatie kan en wil ik me niet mengen in deze collectieve onderhandelingen.
Op welke wijze gaat u uw invloed uitoefenen op de werkgevers in de zorg om verdere uitholling van cao’s – bijvoorbeeld als het gaat om nachtdiensten en toeslagen – te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de EU 15.000 Interrailpassen weggeeft |
|
Roy van Aalst (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «DiscoverEU: EU geeft 15.000 Interrailpassen weg om deze zomer de EU te gaan verkennen»?1
Ja.
Was Nederland voorstander van het project DiscoverEU? Zo nee, op welke manier is hierover besloten en heeft u hier dan tegen gestemd?
Het huidige DiscoverEU is een pilotprogramma van het Europees parlement. Het programma maakte onderdeel uit van het totaalpakket van de EU begroting voor 2018, die door de Raad en het Europees parlement is vastgesteld op 17 november 2017. Uw Kamer is over deze begroting geïnformeerd per brief van 4 december 20172.
Bent u voorstander van het verder ontwikkelen van dit idee, zoals de Europese Commissie wil, zodat in de periode tussen 2021 en 2027 nog eens 1,5 miljoen jongeren hun «Europese identiteit» kunnen ontdekken op kosten van de Nederlandse belastingbetaler? Hoeveel zal dit project tussen 2021 en 2027 gaan kosten?
Het voorstel van de Europese Commissie voor het toekomstige Erasmus+ programma, waarbinnen het DiscoverEU programma valt, is op 30 mei jl. gepubliceerd. Voor de kabinetsappreciatie van dit voorstel verwijs ik u graag naar het op 10 juli jl. aan uw Kamer verzonden BNC-fiche over Erasmus3.
Deelt u de mening dat het uitdelen van «gratis» treinkaartjes aan een groep geselecteerde jongeren, die daarvoor eerst onder andere een quiz moeten maken over het Europees Jaar van het Cultureel Erfgoed 2018 en de verkiezingen voor het Europees parlement, gewoon een verkapt staaltje EU-propaganda is met ons belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De CPB notitie ‘Effectieve interventies leerachterstanden in het primair onderwijs’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op elk van de belangrijkste tips voor effectieve interventie die het Centraal Planbureau (CPB) beschrijft in zijn notitie? Onderschrijft u deze? Zo ja, op welke manier brengt u deze tips stuk voor stuk tot uitvoering? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik onderschrijf deze tips. Schoolbesturen, schoolleiders en leraren voeren de interventies uit. Als stelselverantwoordelijke vind ik het belangrijk dat zij geïnformeerd zijn over de effectiviteit van interventies. Zo kunnen zij bewuste keuzes maken. De CPB-notitie van 6 juni 2018 biedt daarvoor handvatten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat achterstandsscholen meer leraren kunnen aantrekken van hoge kwaliteit, aangezien deze scholen daar meer moeite mee hebben, zodat collega’s van hen kunnen leren en leerlingen een eerlijkere kans krijgen?
Schoolbesturen kunnen geld uit de lumpsum en het onderwijsachterstandenbudget inzetten voor het aantrekken van goede leraren en het bijscholen van zittend personeel. Op 24 april jl. informeerde ik de Tweede Kamer over de nieuwe verdeling van de middelen onderwijskansenbeleid voor scholen en gemeenten. Het geld komt terecht op de plekken waar de achterstanden het grootst zijn. Voor de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 stel ik aanvullend € 5.816.000 beschikbaar voor een pilot voor het vrijroosteren van leraren. Leraren werken in de vrijgekomen uren aan de versterking van hun pedagogisch-didactisch handelen of geven extra begeleiding aan leerlingen met veel achterstanden en gebrekkige studievaardigheden. Het effect van deze tijdelijke impuls wordt gemonitord. Ook wordt er vanuit de Gelijke Kansen Alliantie, via een lokale netwerkaanpak, op verschillende plaatsen in Nederland met cofinanciering van OCW gewerkt aan de professionalisering van leraren om beter les te geven in grootstedelijke contexten (Urban Teaching).
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Groepsgrootte in het basisonderwijs en het werkdrukakkoord po, namelijk dat je niet kunt zeggen dat groepsgrootteverkleining gelijk is aan kwaliteitsverhoging, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat hoe kleiner de klas is, hoe beter de leerprestaties zijn?2
Het CPB stelt dat het verkleinen van de klas een positieve uitwerking heeft op de leerprestaties. Dat is echter alleen zo bij een aanzienlijke vermindering van het aantal leerlingen. Het CPB haalt verschillende experimenten aan met zeven leerlingen minder in de klas. Scholen die extra geld ontvangen voor onderwijsachterstanden kunnen besluiten om klassenverkleining als interventie in te zetten.
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Achterstandenbeleid, namelijk dat u zich laat leiden door het pre-COOL-onderzoek waaruit blijkt dat gerichte interventies voor kinderen met een risico op een achterstand effectief zijn, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat doelgroepkinderen meer baat hebben bij universele voor- en vroegschoolse educatie (vve) dan doelgroep vve?3
Het CPB baseert zich op onderzoek uit de Verenigde Staten. Het CPB geeft echter ook aan dat de effecten in de Verenigde Staten niet alleen het gevolg hoeven te zijn van het universele karakter. Zo waren de universele groepen schoolser en was de groepsgrootte kleiner. De doelgroep-vve had betere docenten. Het vertalen van internationale onderzoeksresultaten naar de Nederlandse situatie is per definitie niet eenvoudig. Daarom baseer ik mij liever op het grootschalige longitudinale cohortonderzoek pre-COOL, dat gericht is op de Nederlandse situatie. Het onderzoek toont dat kinderen met een achterstand tijdens voorschoolse educatie een substantieel deel van hun achterstand inlopen voordat zij naar de basisschool gaan.
Het artikel ‘Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden»?1
Ja.
Vindt u ook dat het een goede zaak is dat de onder het vorige kabinet aangenomen Wet Normering Topinkomens in de praktijk leidt tot een aanzienlijke verlaging van de topinkomens in de zorg?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ikzelf in de brief van 22 februari 2018 aan de Tweede Kamer uiteen hebben gezet, wordt de WNT als zodanig goed nageleefd. Dit blijkt uit de eerste wetsevaluatie en de opeenvolgende WNT-jaarrapportages. Het kabinet ziet onverminderd toe op de naleving van de wet en pakt eventuele problemen bij de uitvoering aan. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het tegengaan van mogelijke constructies om de WNT te ontwijken.
Bent u ook van mening dat niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest van voornoemde wet dient te worden gehandeld en schijnconstructies en trucs dus uit den boze zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de Kamervragen van 11 juli 2017 over de buitensporige ontslagvergoedingen van ruim een kwart miljoen euro elk aan twee directeuren van ziekenhuis Nij Smellinghe in Drachten als ook de antwoorden van uw voorganger hierop van 22 augustus 2017 dat die vergoedingen openbaar zouden worden in de jaarrekening over 2017?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat anders dan uw voorganger destijds stelde in de jaarrekening van Nij Smellinghe over 2017 toch geen openheid van zaken wordt gegeven over de hiervoor bedoelde buitensporige ontslagvergoedingen? Wat is er misgegaan? Bent u bereid een en ander te herstellen?
De beantwoording van 22 augustus 2017 was abusievelijk gebaseerd op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT per 1 juli 2017 is de openbaarmakingsplicht inzake de WNT gewijzigd. Met het oog op een reductie van de administratieve lasten is de openbaarmakingsplicht voor ontslagvergoedingen voor niet-topfunctionarissen komen te vervallen. De openbaarmakingsplicht geldt thans nog wel indien de bezoldiging van niet-topfunctionarissen het WNT-maximum overschrijdt. Dit houdt verband met het feit dat een bezoldiging structureel van aard is en daarbij inzicht geeft in de opbouw van het loongebouw. Dit is anders bij een ontslagvergoeding. Een dergelijke vergoeding staat los van het loongebouw.
Wat vindt u van de volgende (geparafraseerde) redenering van Nij Smellinghe:»wij zijn niet verplicht transparant te zijn, dus dan zijn we het ook niet»?
Zoals gezegd, bestaat sinds de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT in 2017 niet langer de verplichting om ontslagvergoedingen van niet-topfunctionarissen openbaar te maken. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende mate van openbaarmaking is. Ik constateer dat instellingen daarbij overwegend niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden.
Bent u ook van mening dat in zaken als deze, waarmee veel zorggeld is gemoeid, sprake moet zijn van maximale transparantie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat waarborgen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de redenering van Nij Smellinghe dat nu de beide directeuren in kwestie formeel geen «topfunctionaris» zijn de daarvoor geldende regels omtrent bijvoorbeeld de maximale hoogte van een ontslagvergoeding niet toegepast hoeven te worden? Is hier wat u betreft sprake van een truc? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u ook dat die de pas moet worden afgesneden en hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Wapens niet meer onklaar gemaakt’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wapens niet meer onklaar gemaakt»?1
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de Europese wapenrichtlijn, waarover in 2016 al een akkoord is gesloten tussen de Europese lidstaten, in Nederland wordt ingevoerd? Klopt het dat ons omringende lidstaten de richtlijn al wel in nationale regelgeving hebben omgezet? Wat is de reden van mogelijke vertraging?
De Europese wapenrichtlijn moet op 14 september 2018 geïmplementeerd zijn. Het wetsvoorstel2 dat hier uitvoering aan geeft, is onlangs, op 29 juni 2018, ingediend bij uw Kamer. Uit navraag bij ons omringende landen als België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is gebleken dat geen van deze landen op dit moment een desbetreffend wetsvoorstel bij hun respectievelijke parlementen heeft ingediend.
Herkent u de door de wapenhandel geschetste problematiek? Voor de invoering van de richtlijn werden er jaarlijks 500 tot 750 wapens onschadelijk gemaakt zo wordt er geschat, kunt u aangeven wat er de afgelopen twee jaar is gebeurd met wapens die onklaar gemaakt dienden te worden?
Nee, die problematiek herken ik niet. Er wordt niet bijgehouden wat er met vuurwapens is gebeurd als deze aangeboden zijn om onklaar te worden gemaakt.
Worden ingeleverde wapens op dit moment onklaar gemaakt? Zo nee, welke gevaren brengt dit met zich mee? Zijn er risico’s dat deze wapens op de zwarte markt belanden en bij criminele organisaties?
Vuurwapens die door particulieren bij de politie worden ingeleverd worden vernietigd. Vergunningplichtige vuurwapens die bij een wapenhandelaar worden ingeleverd blijven vergunningplichtig. Mij zijn geen signalen bekend dat dergelijke vuurwapens op de zwarte markt belanden.
Bent u bekend met wapenhandel die aangeeft geen wapens meer aan te nemen vanwege overschot in hun kluizen?
Ik ben bekend met dit geluid. De wapenhandel heeft hier op informele wijze bij mijn ministerie melding van gemaakt. Voor de wapenhandel bestaat overigens geen plicht wapens van particulieren voor opslag aan te nemen.
Hoe ver bent u gevorderd met het aanwijzen van één centrale keurende organisatie die bevoegd is om de wapens onklaar te maken? Wie wordt daarvoor aangewezen? Is de politie of het ministerie verantwoordelijk hiervoor?
In het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese wapenrichtlijn is de politie aangewezen als de centrale controlerende instantie.
Zijn er middelen vrijgemaakt voor de inrichting van een dergelijke autoriteit?
Ja, hiervoor zijn in mijn begroting financiële middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven of er nog obstakels zijn die beletten dat een speciale instantie om wapens onklaar te maken wordt opgericht? Indien die er zijn hoe gaat u die wegnemen?
De richtlijn noch het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn dat bij uw Kamer wordt ingediend schrijft de oprichting van een speciale instantie voor het onklaarmaken van wapens voor. Die bevoegdheid blijft bij de erkenninghouders (wapenhandel) liggen.
Het artikel ‘Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invoering van een numerus fixus voor de opleiding psychologie door de Universiteit Utrecht, een indirect gevolg is van de populariteit van de Engelstalige psychologiestudies elders in het land?
De Universiteit Utrecht heeft mij te kennen gegeven dat de aangekondigde numerus fixus het gevolg is van een groot aantal inschrijvingen. De Universiteit Utrecht heeft op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat dat komt door de populariteit van (Engelstalige) opleidingen elders.
In hoeverre vindt u het ook onwenselijk dat Nederlandstalige opleidingen de zwakke studenten zouden trekken en het imago van «gemakkelijk» krijgt?
Ik heb moeite met de term «zwakke student» en ik zou een student niet snel als zodanig bestempelen. Ook de aanname dat Nederlandstalige opleidingen het predicaat «makkelijk» krijgen, herken ik niet. Het gaat hier om geaccrediteerde opleidingen die aan dezelfde standaarden worden getoetst en waarvoor geldt dat studenten aan het vastgestelde eindniveau moeten voldoen.
Bovendien zijn er geen signalen dat opleidingen zonder numerus fixus studenten met mindere leerprestaties aantrekken. De studenten voldoen, evenals de studenten die hebben deelgenomen aan de decentrale selectie, aan de vooropleidingseisen en hebben een studiekeuzecheck gehad waaruit blijkt of de opleiding bij hen past.
Deelt u de mening dat hier een probleem is ontstaan ten aanzien van de toegankelijkheid van ons onderwijs en de balans zoek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. De Universiteit Utrecht stelt voor deze opleiding een numerus fixus in, omdat zij niet kan instaan voor de kwaliteit van het onderwijs als de opleiding excessief groeit. Dat is een valide reden om een tijdelijke capaciteitsbeperking in te stellen. Ik ben geen voorstander van numeri fixi, omdat het leidt tot een beperking van de toegankelijkheid. Tegelijkertijd kan ik me voorstellen dat in sommige gevallen een tijdelijke numerus fixus de oplossing is om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen blijven garanderen. Deze casus (de opleiding Psychologie aan de Universiteit Utrecht) is zo’n geval.
Bent u bereid, in lijn met uw uitspraken in de internationaliseringsbrief van 4 juni 2018 over de aanpak van problemen met toegankelijkheid2, acties te ondernemen om de balans in deze casus te herstellen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit»?1
Ja. Het feit dat dieselvoertuigen op de weg meer uitstoten dan tijdens de officiële testprocedure in het laboratorium is helaas niet nieuw. Over deze thematiek is afgelopen jaren regelmatig met uw Kamer van gedachten gewisseld om dit ongewenste verschijnsel daadkrachtig aan te pakken. Mede door de inzet vanuit Nederland heeft dit geresulteerd in een nieuwe Europese testprocedure, waarbij voertuigen ook op de weg worden gemeten. Het gaat daarbij om de zogenaamde Real Driving Emissions (RDE) testprocedure. Hiermee wordt een definitief einde gemaakt aan het grote verschil in emissies van schadelijke stoffen tussen test en praktijk. Deze verbetering komt nog niet tot uitdrukking in de onderzoeken die ICCT heeft uitgevoerd, omdat daarbij oudere voertuigen zijn gemeten die nog niet aan de nieuwe testprocedure hoeven te voldoen.
Is het waar dat uit de test van de International Council on Clean Transportation (ICCT) blijkt dat de nieuwe Euro-6 diesels niet voldoen aan de Europese normen wat betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NOx)? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Nee. De uitgevoerde testen zijn geen officiële typegoedkeuringstesten en derhalve kunnen op basis hiervan geen uitspraken worden gedaan of de voertuigen wel of niet voldoen aan de Europese emissielimieten. De overschrijdingen die gevonden werden zijn overigens vergelijkbaar met de resultaten uit het TNO rapport van 20162 dat u als bijlage bij de vierde overzichtsbrief dieselfraude heeft ontvangen.
Hoe zijn de Euro-6 diesels tot nu toe beoordeeld door Europese instanties?
De Europese typekeuringsinstanties beoordelen de Euro-6 voertuigen op basis van de Europese toelatingseisen. Alleen wanneer voertuigen voldoen aan de eisen worden ze toegelaten. Vanaf september 2014 gelden de Euro-6 eisen. Sindsdien zijn de eisen verder aangescherpt en gelden vanaf september 2017 de Euro 6d-TEMP eisen, waarbij ten behoeve van de toelating ook auto’s op de weg worden gemeten.
Welke stappen worden (in Europees verband en door Nederland) ondernomen naar aanleiding van de berichtgeving over het niet voldoen aan de normen van de Euro-6 diesels?
Het ICCT-rapport levert geen nieuwe inzichten en bevestigt het beeld dat de oudere types Euro 6 diesel voertuigen in de praktijk meer stikstofoxiden (NOx) uitstoten dan onder laboratoriumomstandigheden. Zoals onder antwoord 2 aangegeven bevat het rapport geen indicaties dat niet aan de normen wordt voldaan. Er is dus geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Ziet u mogelijkheden om op te treden tegen auto’s die meer uitstoten dan de normen voor NOx-uitstoot?
In zijn algemeenheid geldt dat indien een voertuig niet voldoet aan de wettelijke eisen de typegoedkeurende autoriteit bevoegd is om de typegoedkeuring in te trekken en/of de betreffende fabrikant te verplichten het voertuig alsnog aan de wettelijke eisen te laten voldoen via een terugroepactie.
Wat betekenen deze te hoge uitstootwaardes van Euro-6 diesels voor de luchtkwaliteit in het algemeen en voor knelpunten in het bijzonder, nu en in de toekomst?
De meetresultaten uit 2016 zijn door TNO verwerkt in de emissiefactoren 2017 welke gebruikt worden in de luchtkwaliteitsmodellen. Omdat in Nederland gerekend wordt met emissiefactoren gebaseerd op praktijkmetingen geeft het nieuwe onderzoek van de ICCT geen aanleiding om de prognoses voor luchtkwaliteit bij te stellen.
Deelt u de mening van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) dat de meeste fabrikanten een geldige verklaring hadden voor het uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is fabrikanten wettelijk toegestaan om uitstootbeperkende systemen, tijdelijk en onder voorwaarden, uit te schakelen om de motor te beschermen tegen schade. De typegoedkeurende autoriteit van de betreffende fabrikant beoordeelt of het uitschakelen voldoet aan de wettelijke bepalingen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de RDW.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en blijft om luchtvervuiling tegen te gaan?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk is dat fabrikanten emissiebeperkende voorzieningen uitschakelen. Slechts bij hoge uitzondering onder extreme rij-omstandigheden zouden zij daar in mijn optiek gebruik van mogen maken. Daarom zijn, mede op verzoek van Nederland, in de meest recente Europese wetgeving richtsnoeren opgenomen over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder te verduidelijken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de legitieme redenen voor het tijdelijk uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen te beperken?
Ja, deze wens deel ik. Zoals ik in eerdere antwoorden heb aangegeven wordt de test in het laboratorium aangevuld door een test op de weg. De Real Driving Emissions (RDE)-wetgeving is nagenoeg gereed. Ik verwacht dat het vierde en laatste pakket in januari 2019 in werking zal treden. Het testen op de weg dient plaats te vinden binnen strenge grenzen, de zogenoemde boundaries4. Binnen deze grenzen dienen de uitstootbeperkende systemen te worden toegepast om aan de eisen te voldoen. Verder zijn, zoals ik in antwoord 8 heb aangegeven, in de meest recente Europese wetgeving de richtsnoeren over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder verduidelijkt. Mijn streven is erop gericht om ook buiten de boundaries de emissiebeperkende maatregelen zoveel mogelijk toe te passen.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Europese autobrancheorganisatie dat de test misleidend zou zijn?
In de ogen van de Europese autobrancheorganisatie ACEA is studie misleidend, omdat de onderzoeksmethode niet overeenkomt met de wijze waarop de uitstoot op de weg gemeten moet worden. Ik kan deze kritiek wel plaatsen en grotendeels onderschrijven. Voor de test maakt ICCT namelijk geen gebruik van mobiele meetapparatuur maar van zogenaamde remote emission sensing, waarbij gebruik wordt gemaakt van sensoren naast de weg. Een dergelijke testmethode kan alleen op bepaalde wegen onder gunstige testomstandigheden worden toegepast. Ze geeft slechts een momentopname per voertuigpassage voor specifieke verkeerssituaties. Er zijn duizenden passages nodig om hiermee met een zekere betrouwbaarheid iets te kunnen zeggen over de gemiddelde emissies van een voertuigmodel. Daarnaast werkt het onder de aanname dat de verhouding van de NOx-emissies met de CO2-uitstoot onder alle rij-omstandigheden gelijk is. Voor moderne voertuigtechnologieën is deze aanname niet algemeen geldig. Deze meetmethode kan niet onder alle omstandigheden (zoals bij slecht weer of in de file) worden ingezet. Dat geeft al aan dat er beperkingen zijn aan de resultaten, zodat deze zeker niet overeenkomt met de vereisten van dekking van verkeersituaties zoals in de RDE-wetgeving vereist. Ook is bij passages moeilijk te achterhalen of het voertuig in goede staat is, of ongeoorloofd aangepast. De resultaten zijn daarom slechts indicatief voor de prestaties en hieraan kunnen geen harde conclusies worden verbonden.