Hoge energieprijzen voor de industrie |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stroom voor zware industrie in Nederland veel duurder dan bij de buren»?1
Ja.
Wat zijn de vijf belangrijkste factoren voor de zware industrie om zich ergens te vestigen, naast energieprijzen? In hoeverre speelt het ecosysteem van toeleveranciers rondom de zware industrie een cruciale rol?
PwC heeft onlangs een rapport uitgebracht over de concurrentiepositie van de basisindustrie: «The future of energy-intensive industry in Northwestern Europe: a balancing act».2 Daarin wijzen de onderzoekers naast energieprijzen – die in Noordwest-Europa (nu en ook op langere termijn) hoger zullen liggen dan in andere delen van de wereld met goedkoper aardgas, of meer zon en wind – op een aantal andere vestigingsplaatsfactoren.
Ten eerste is dat de reeds aanwezige infrastructuur, met name het netwerk van havens, opslagterminals en verbindingen daartussen met buisleidingen en hoogspanningsleidingen. Chemiebedrijven kunnen hieruit concurrentievoordeel halen door snelle, betrouwbare leveringen van (rest)producten aan klanten en aan elkaar. Mede hierdoor kent Nederland concentratie van zware industrie in clusters.
Ten tweede is de aanwezigheid van een goed opgeleide beroepsbevolking een gunstige factor. Ten derde wijst PwC op kansen door het snel doorlopen van leercurves; het goedkoper maken van technische innovaties door herhaling en opschaling. Hiervoor is belangrijk dat bedrijven gemakkelijk kunnen samenwerken met goed gefinancierde publieke kennisinstellingen zoals universiteiten, TNO, de hightech maakindustrie en zakelijke dienstverleners. Ten vierde spelen kapitaalkosten een belangrijke rol bij grote investeringen, waarvoor macro-economische stabiliteit en een goed ontwikkelde kapitaalmarkt van belang zijn. Daar waar leereffecten zich nog moeten manifesteren vraagt dit om ondersteuning met subsidies. Tot slot zijn beslissingen over grote investeringen gebaat bij zo min mogelijk onzekerheid en daarmee bij een stabiel overheidsbeleid.
Dit neemt niet weg dat een gelijk speelveld op het gebied van energiekosten een belangrijke factor is en blijft in het aantrekken en behouden van industrie. We zien dat er op dit moment sprake is van een concurrentienadeel op elektriciteitskosten ten opzichte van buurlanden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling met het oog op de toekomst, omdat de gehele energie-intensieve industrie de komende jaren moet verduurzamen om de klimaatdoelen te halen en dit grotendeels gepaard gaat met elektrificatie.
Hoe scoort Nederland in vergelijking met andere landen op die factoren, en dan vooral in vergelijking met onze buurlanden?
Er zijn alleen algemene ranglijsten beschikbaar voor verschillen in concurrentiekracht tussen landen, die EZK volgt als onderdeel van de monitoring van het Bedrijvenbeleid.3 Daarbinnen wegen enkele van bovengenoemde factoren mee in de totaalscore, maar niet energieprijzen. Nederland scoort op de meegewogen onderdelen bovenin de ranglijsten.
Welke sectoren zitten in de financiële problemen doordat de energieprijzen in Nederland hoger zijn dan in de omringende landen? Waar blijkt dat uit? Zijn er naast Nyrstar geluiden van bedrijven die de productie om deze reden stil leggen?
Bij besluiten tot stillegging of sluiting van fabrieken spelen doorgaans vele verschillende factoren, waarvan de energieprijzen er één is. Er zijn meerdere sectoren waarin Nederlandse elektriciteits-intensieve bedrijven het financieel zwaar hebben. Eind 2022 waren hoge elektriciteitskosten één van de redenen voor het faillissement van Aluminiumproducent Aldel. Zinkproducent Nyrstar heeft in januari dit jaar inderdaad zijn Nederlandse vestiging (Budel) stilgelegd terwijl de productie bij Nyrstar’s filialen in België, Duitsland en Frankrijk op peil bleef. Het bedrijf heeft inmiddels aangekondigd de productie weer te herstarten. Uit de speelveldtoets die het Ministerie van EZK jaarlijks laat uitvoeren blijkt daarnaast, op basis van bedrijfsspecifieke casestudies, dat ook de papier- en keramieksector last hebben van hoge elektriciteitskosten ten opzichte van hun concurrenten in buurlanden.
Om het concurrentienadeel van de industrie te verminderen en het gelijk speelveld te verbeteren, is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om de regeling waarmee bedrijven compensatie kunnen krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS) met één jaar te verlengen, vooruitlopend op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur, dat moet leiden tot concrete beleidsopties die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid (zie ook het antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat er strenge voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector? Voorwaarden zoals goede arbeidsvoorwaarden, in lijn met de benodigde CO2-reductie en binnen de beschikbare milieugebruikersruimte?
Ik ben van mening dat er duidelijke voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector om te verduurzamen. Hierbij geldt dat er een breed instrumentarium beschikbaar is, zoals bijvoorbeeld de SDE++. Een bedrijf / project moet altijd voldoen aan de geldende criteria van het desbetreffende instrument. In alle gevallen wordt per project een zorgvuldige afweging gemaakt van de beoogde opbrengsten van de projecten en de noodzakelijke randvoorwaarden om deze technisch, financieel en juridisch te realiseren. Ten aanzien van alle overige aspecten die de onderneming en haar bedrijfsvoering aangaan, bijvoorbeeld op het gebied van goede arbeidsvoorwaarden, dient de onderneming zich aan de wet te houden. Daar wordt ook door de bevoegde instanties toezicht op gehouden.
Bent u bereid te onderzoeken of, indien nodig, bedrijven of sectoren op een andere manier geholpen kunnen worden dan door het compenseren van hogere energielasten zodat de prikkel om energie te besparen en te verduurzamen aanwezig blijft? Zo ja, welke opties ziet u (bijvoorbeeld het verlagen van de lasten op arbeid)?
Op het gebied van elektriciteitskosten heeft het kabinet reeds besloten tot een aantal maatregelen die moeten bijdragen aan de vermindering van het ontstane concurrentienadeel voor de industrie, zoals dat wordt beschreven in het FD artikel. Deze maatregelen nemen de prikkel tot verduurzaming en energiebesparing niet weg.
Allereerst is in de voorjaarsbesluitvorming 2024 besloten om 186 miljoen euro beschikbaar te maken voor de Compensatie Energie-intensieve Industrie (CEI) regeling voor 2024. Hiermee kan op korte termijn ingegrepen worden en kunnen bedrijven in elektriciteits-intensieve sectoren met een hoog weglekrisico een tegemoetkoming krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS), net zoals hun concurrenten in buurlanden dit krijgen. Nederland heeft eerder al toestemming gekregen van de Europese Commissie (EC) om middels deze Europese regeling een gelijk speelveld binnen Europa te borgen. We zetten in op een snelle openstelling en uitkering.
Daarnaast start in mei een IBO naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tot 2040, en de bekostiging en financiering ervan. Dit IBO moet leiden tot concrete beleidsopties, die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid.
Tot slot zet ik mij samen met de Minister voor Klimaat en Energie binnen de EU in voor een gelijk speelveld en verdere harmonisatie van de methodologie van netwerktarieven. Hierover hebben wij twee non-papers gedeeld.4
Behalve maatregelen op het gebied van elektriciteitskosten, nemen we ook maatregelen die bijvoorbeeld specifiek gericht zijn op de besparing van energie. In het pakket aanvullend Klimaatbeleid van april 2023 is aangekondigd dat de energiebesparingsplicht wordt aangescherpt door deze vanaf 2027 te laten gelden voor investeringen met een terugverdientijd van zeven jaar of minder (op dit moment is dit voor vijf jaar of minder).5 Hiervoor is in het klimaatfonds € 150 mln gereserveerd. Dit wordt nader uitgewerkt en is gekoppeld aan de voorwaarde van voldoende voortgang ten aanzien van de aanscherping van de energiebesparingsplicht.
Ziet u mogelijkheden om de zware industrie te ondersteunen tegen de oneigenlijke concurrentie uit het buitenland zonder mee te gaan in the race to the bottom van energiesubsidies?
Zie het antwoord op vraag 6 voor de maatregelen die ik neem om de concurrentiepositie van de elektriciteits-intensieve industrie te verbeteren.
Zou u deze vragen zo snel mogelijk kunnen beantwoorden, in ieder geval ruim voor 15 mei 2024?
Ja.
Het bericht 'Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: ’Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening’' |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: «Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening»»?1
Ja.
Hoe ziet de Minister erop toe dat rekeninghouders beschermd worden tegen hackers die gebruik maken van AI?
Vooropgesteld, het in het artikel beschreven incident met gezichtsherkenning deed zich niet voor in Europa of bij een Nederlandse bank. Om misbruik van identificatiemethoden door hackers te voorkomen nemen banken verschillende (technische) veiligheidsmaatregelen, zo ook bij gezichtsherkenning. Daarmee waarborgen de banken dat consumenten veilig en betrouwbaar mobiel kunnen bankieren. Dat laat onverlet dat Artificial Intelligence (AI) een actuele ontwikkeling is die mogelijk ook misbruikt kan worden door criminelen. Om dit te voorkomen en om in zijn algemeenheid het betalingsverkeer veilig te houden spreek ik in de werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voortdurend met vertegenwoordigers van verschillende stakeholders zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, OM en De Nederlandsche Bank. In het MOB volgen we de technologische ontwikkelingen en nieuwe fraudevormen, zodat telkens adequate veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden.
Opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er door DUO jarenlang een risicoprofiel is gehanteerd waarbij mbo de hoogste risicofactor gaf, hbo de middelste risicofactor en wo de laagste risicofactor?1
Ja. In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport van PwC is het kabinet ingegaan op onder meer het risicoprofiel in het controleproces van DUO bij de uitwonendenbeurs. Deze kabinetsreactie is op 1 maart jl. aan uw Kamer verzonden.2 Tevens heeft de Minister van OCW uw Kamer op 22 mei een brief gestuurd naar aanleiding van vervolgonderzoek.3
Kunt u een overzicht geven van alle risicoprofielen/algoritmes binnen de overheid waarbij opleidingsniveau een risico-indicator is voor fraude?
Het kabinet kan dat Rijksbrede overzicht op dit moment niet geven, omdat dit overzicht er nu niet volledig is. Het kabinet wil dit overzicht verkrijgen door het verder vullen van het landelijk algoritmeregister voor de overheid.4 Met departementen is afgesproken dat zij uiterlijk 2025 ten minste door hen gebruikte algoritmes met een hoog risico geregistreerd hebben in het algoritmeregister. In het register kan worden geregistreerd welke gegevens daarbij worden gebruikt. Op dit moment hebben wij in het algoritmeregister geen algoritmes rondom fraudebestrijding gevonden waarbij opleidingstype benoemd wordt als risico-indicator. Wel zijn er algoritmen die opleidingstype gebruiken voor bijvoorbeeld het matchen van werkzoekenden met werkgevers. Hierbij merken wij op dat het niet altijd wenselijk noch mogelijk is om volledig transparant te zijn over welke gegevens gebruikt worden bij fraudebestrijding, omdat dit het makkelijker maakt de controle te ontwijken. Om diezelfde reden bestaat in de Wet Open Overheid (WOO) een uitzondering voor inspectie en controle en toezicht door bestuursorganen5.
De Staatssecretaris van BZK werkt aan het algoritmekader. Daarin wordt aanbevolen om bij de ontwikkeling van impactvolle algoritmes gebruik te maken van een mensenrechtentoets zoals het Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA). Het IAMA is een hulpmiddel om alle relevante aandachtspunten bij de inzet van algoritmen, waaronder eventueel opleidingstype als selectiecriterium, op een gestructureerde manier aan bod te laten komen en grondig te doordenken.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven of dit risicoprofiel wetenschappelijk is onderbouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven waarom u het ethisch juist vindt om mensen met een mbo-opleiding minder te vertrouwen dan mensen met een hbo of wo-opleiding?
Als kabinet vinden wij het onwenselijk om de mate van vertrouwen in mensen te koppelen aan het type opleiding dat zij volgen en/of gevolgd hebben.
Ons uitgangspunt is dat grote terughoudendheid op zijn plaats is bij gebruik van opleidingstype als risico-indicator voor fraude bij toeslagen, beurzen, belastingen en uitkeringen. Tenzij een opleiding een voorwaarde is voor het recht, er een andere expliciet gemotiveerde onderbouwing voor is. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, is het noodzakelijk dat hoogrisico en impactvolle algoritmes in het algoritmeregister worden vermeld om zo een beeld te krijgen van het gebruik en te zorgen voor meer transparantie.
Onderscheid maken op basis van onderwijstype kan in sommige gevallen gerechtvaardigd zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om het aannemen van werknemers voor beroepen waarvoor opleidingseisen gelden. Het gaat dan niet om vertrouwen, maar om het gebruiken van onderwijstype als criterium daar waar het onderwijstype van de (oud-)student relevant is voor de keuze die wordt gemaakt. Daarbij moet aangetekend worden dat vanwege de bestaande kansenongelijkheid in het onderwijs sommige groepen bijvoorbeeld over- of ondervertegenwoordigd zijn in de verschillende typen vervolgonderwijs. Opleiding als criterium kan daardoor wellicht onbedoeld indirecte discriminatie tot gevolg hebben. Daarom vraagt het gebruik van opleidingstype als risico-indicator grote terughoudendheid.
In het risicoprofiel bij DUO dat in juni 2023 buiten werking is gesteld, werd ook onderscheid gemaakt op basis van onderwijstype. Onderwijstype was één van de drie criteria in het risicoprofiel, waarbij mbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan hbo-studenten en hbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan wo-studenten. Het uitgevoerde interne onderzoek van DUO over onder meer de risicoprofielen leert ons dat er in dit geval onvoldoende statistisch verband was bij het hanteren van het criterium onderwijstype met onrechtmatig gebruik van de beurs.6 Hiermee was wat ons betreft onderwijstype geen gerechtvaardigd selectiecriterium in het risicoprofiel. Met andere woorden: onderwijstype was een onvoldoende relevant criterium om op basis daarvan onderscheid te maken in het controleproces uitwonendenbeurs.
Zoals benoemd in het debat over de controles bij de uitwonendenbeurs op 21 maart jl., valt opleidingstype niet onder het toepassingsbereik van de Algemene wet gelijke behandeling. Enkel de specifiek genoemde persoonskenmerken, zoals afkomst of nationaliteit, vallen hieronder. Onderwijstype wordt in de Algemene wet gelijke behandeling niet als discriminatiegrond genoemd. Voor de maatschappelijke herwaardering van het mbo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, een adviesaanvraag ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens. Deze adviesaanvraag loopt nog en gaat over de toevoeging van opleidingstype als discriminatiegrond aan de Algemene wet gelijke behandeling. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie van Bouchallikht (GroenLinks) en De Hoop (PvdA).7
Hoe verhoudt het gebruik van opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude zich tot alle goede voornemens van dit kabinet om de opleidingskloof te verkleinen en elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen?
Het is inderdaad het voornemen van dit kabinet om elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen. In plaats van een ladder van «laag» naar «hoog», zien we het onderwijsstelsel als een waaier waarin verschillende opleidingen gelijkwaardig naast elkaar bestaan, ieder met hun eigen kwaliteiten, en met ruimte voor excellentie. We willen alleen onderscheid naar onderwijstype maken als dat een relevant en onderbouwd criterium is om te onderscheiden, waarbij er een oorzakelijke relatie is tussen het frauderisico en de specifieke opleiding. Denk aan de eerdergenoemde beroepen waarvoor opleidingseisen gelden of om opleidingen waar een specifieke vooropleiding voor nodig is.
Een belangrijke voorwaarde bij een nieuw risicogericht controleproces is dat het degelijk onderbouwd is. Dat was mede aanleiding om excuses aan te bieden. Daarnaast is het belangrijk om het controleproces zo in te richten dat het systeem geen indirecte discriminatie op grond van wettelijk beschermde persoonskenmerken, zoals afkomst en nationaliteit, teweegbrengt. Bovendien moet een risicogericht controleproces periodiek gevalideerd worden om te waarborgen dat de onderliggende aannames nog steeds kloppen. In de voormalige controlewerkwijze was het gebruik van het criterium onderwijstype niet gerechtvaardigd. DUO zal dan ook het criterium opleidingstype niet langer hanteren als risico-indicator, tenzij in de specifieke situaties zoals hierboven beschreven.
Het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kan het Nederlandse net een extra laadpalengigant wel aan, aangezien we al kampen met netcongestie?
De komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen. Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden. Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is.
Welke gevolgen heeft de komst van Electra voor de wachtlijsten?
De gevolgen zijn onbekend, en hangen af van de specifieke locatiekeuze, de gevraagde grootte van de aansluiting, het tijdstip van de aanvragen en de mogelijkheden van het nemen van mitigerende maatregelen.
Bent u op de hoogte welke investeringen er lopen en gemaakt gaan worden vanuit pensioenfondsen die intensief zijn voor het elektriciteitsnet en de netcongestie verder kunnen verslechteren?
Nee. Ik heb wel uit de pers begrepen dat pensioenfondsen aan de informateurs een aanbod tot investeren in de energietransitie hebben gedaan.
Is het wenselijk dat er, wederom in het licht van de overbelasting van ons net, een concurrentie gaat plaatsvinden tussen onder andere Shell, Fastned, EVBox, Allego en dus het Franse Electra?
Ja, de komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen.
Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden.
Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is. Daarnaast zal dit bedrijf net als andere laadpaalexploitanten een netaansluiting aan moeten vragen voor nieuwe locaties of gebruik moeten maken van reeds bestaande aansluitingen.
Als er sprake is van netcongestie op een bepaalde locatie dan is het mogelijk dat een nieuwe netaansluiting afhankelijk van de gevraagde grootte niet direct opgeleverd kan worden.
Dreigen er al of zijn er al soortgelijke situaties zoals recent in Rotterdam waarin laadpalen uit moeten, bij of in de buurt van de gebieden waar Electra vooral laadpalen wil plaatsen?
Het is niet bekend waar Electra laadpalen wil plaatsen, dus kan geen inschatting van deze dreiging worden gemaakt. Overigens is het in Rotterdam vooralsnog niet nodig om laadpalen uit te zetten.
De laadpaalinfrastructuur in Nederland kent een diverse mix aan aanbieders en met de toetreding van het Franse Electra met ambitieuze uitrol plannen, erkent u het risico van een Franse consolidatie van de Nederlandse laadpaal markt, op termijn?
Het Nederlandse beleid is altijd gericht geweest op het creëren van een open markt waarin elektrische rijders voldoende keuzevrijheid hebben.
Kunt u een overzicht geven van het speelveld op de Nederlandse laadpaal markt en hoe volgens de Minister een geconsolideerde laadpaal markt er uit ziet?
Op de Nederlandse markt voor laadinfrastructuur zijn 14 laadpaalexploitanten actief die samen meer dan 80% van de openbaar toegankelijke laadpalen beheren2. Zoals iedere jonge markt is ook de markt voor laadinfrastructuur in beweging.
Hoe de geconsolideerde laadpaalmarkt er uiteindelijk uit gaat zien kan ik niet voorspellen. Wel vind ik het van belang dat er voldoende keuzevrijheid voor elektrische rijders is.
Kunt u aangeven welke instrumenten voor Nederland beschikbaar zijn om zeggenschap te behouden over kritische laadpaal infrastructuur in Nederland?
Het merendeel van de openbaar toegankelijke laadpunten in Nederland wordt via regionale aanbestedingen gerealiseerd. Gemeenten houden hierdoor regie over wat er op hun grondgebied gebeurt.
Welke waarborgen voorziet u zodat dat de data van Nederlandse gebruikers van Electra laadpalen niet in handen komen van de Franse overheid in voorkomend geval?
Ieder bedrijf dat actief is in Nederland dient zich te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op naleving van de AVG.
Belastingontwijking door de rijkste vrouw van Nederland |
|
Jimmy Dijk , Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Charlene de Carvalho-Heineken, «the queen of beer», betaalt liefst geen belasting» (NRC, 4 april 2024)1?
Ja.
Wat is uw morele oordeel over het feit dat de rijkste Nederlanders door middel van fiscale trucs belasting blijven ontwijken waardoor de rekening op het bord komt te liggen van de rest van de samenleving?
Indien het gaat om fiscale trucs die als belastingontwijking kunnen worden aangemerkt, dan acht het kabinet dit onwenselijk. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Uit het voorgaande volgt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet.
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3 Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Kunt u uitleggen hoe de winst van een bedrijf bij een aandeelhouder terecht kan komen als onbelaste kapitaalterugbetalingen, en welke eigendomsstructuren en transacties daarvoor nodig zijn?
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische redenen van belang zijn. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap voor zover dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (fiscaal erkend kapitaal) te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 bepaalt namelijk dat tot de belaste opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd) de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats als de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij voorafgaande statutenwijziging is verminderd. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan. Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Het voorgaande geldt ook voor de bronbelasting op dividenden. In de Wet IB 2001 is ook een equivalente bepaling opgenomen. Op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 leidt een teruggaaf van op aandelen gestort kapitaal in beginsel tot een regulier voordeel. Er is echter geen sprake van een regulier voordeel (geen box 2-heffing) als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: de teruggaaf bedraagt niet meer dan de verkrijgingsprijs van de aandelen, de algemene vergadering heeft vooraf besloten tot de teruggaaf en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen wordt bij statutenwijziging met een gelijk bedrag verminderd. Deze bepalingen regelen derhalve dat het rendement op hetgeen is gestort wordt belast (kort gezegd: de winstreserves), en niet de terugbetaling van hetgeen is gestort en door de aandeelhouder zelf is ingebracht.
Welke rol spelen artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) hierin?
Zie antwoord vraag 3.
Ben u het ermee eens dat een dergelijke constructie weliswaar in lijn kan zijn met de letter van de wet, maar niet met de geest van de wet, specifiek de aanpassingen in de laatste jaren, en dat deze daarmee onwenselijk is?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 3 en 4, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Klopt het dat in het (ingetrokken) wetsvoorstel Wet Bronbelasting 2020 door het kabinet destijds is betoogd dat «het naar de mening van het kabinet niet bij het karakter van de bronbelasting past om, voor zover er zuivere winst is, de mogelijkheid tot onbelaste teruggaaf van nominaal op aandelen gestort kapitaal zoals nu geldt voor de Wet DB 1965 te continueren»?
Ook bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat een teruggaaf van kapitaal geen dividend is. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder gestort waardoor de terugbetaling geen dividend vormt. Destijds is er dus niet voor gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen. Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd. De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen. Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
Klopt het dat deze aanpassing in de vervangende wet Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden niet meer was opgenomen?
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre er een toename is van de beschreven route in het artikel sinds de invoering van de aangescherpte antimisbruikregels voor dividendbetalingen op 1 januari 2024?
Er is op dit moment geen overzicht beschikbaar in hoeverre de beschreven route wordt gebruikt. Dit zou een complexe analyse vragen van ofwel gegevens van de Kamer van Koophandel dan wel van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met 2023, die op zijn vroegst in 2026 beschikbaar zijn. Maar ook dan blijft het de vraag of een volledig beeld op macroniveau gegeven kan worden gezien de complexiteit van de beschreven route in het artikel. De Belastingdienst houdt terugbetalingen van kapitaal niet bij, omdat een terugbetaling van kapitaal als zodanig niet kan worden aangemerkt als belastingontwijking.
Kunt u toelichten welke maatregelen genomen kunnen worden om dergelijke constructies onmogelijk te maken (inclusief budgettaire gevolgen)?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Zijn er voor zover u weet nog andere constructies mogelijk om de dividendbelasting te ontwijken via kapitaalterugbetalingen of bestaande vrijstellingen, zoals de deelnemingsvrijstelling? Zo ja, kunt u die constructies toelichten?
In de Wet DB 1965 zijn voor verschillende situaties inhoudingsvrijstellingen opgenomen. Indien een inhoudingsvrijstelling van toepassing is, dan hoeft geen dividendbelasting te worden ingehouden. De toepassing van de inhoudingvrijstelling voor deelnemingssituaties in EU en verdragsverband kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik. Daarnaast kent de Wet DB 1965 anti-dividendstrippingmaatregelen. De Wet DB 1965 kent dus al waarborgen tegen misbruik.
Wat zijn de budgettaire gevolgen als de 5%-norm in de deelnemingsvrijstelling wordt verhoogd naar 10%? Welk percentage hanteren andere (vergelijkbare) landen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zoveel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.4 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Een van deze voorwaarden is dat een belastingplichtige een belang van 5% of meer dient te hebben in de betreffende dochtervennootschap. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen. De maatregel is niet bevorderlijk voor het vestigingsklimaat.
Op welke manier monitort de Belastingdienst het gebruik van nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving?
Het kabinet vindt belastingontwijking onwenselijk. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Het kabinet monitort de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk om de effectiviteit van de aanpak van belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover jaarlijks een monitoringsbrief.5
Binnen de Belastingdienst bestaat een vaktechnische infrastructuur die bijdraagt aan een eenduidige uitvoering en aan het oplossen van onduidelijkheden. Via deze vaktechnische infrastructuur worden ook signalen gedeeld vanuit de uitvoering. Deze signalen kunnen zien op nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving en worden gedeeld via de vaktechnische lijn, waaronder kennis- en/of coördinatiegroepen. Er zijn verschillende coördinatiegroepen actief die zich specifiek richten op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken, namelijk de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB). De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met beleidsdirecties over signalen die opkomen vanuit de uitvoering. Deze werkwijze draagt bij aan de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die het kabinet jaarlijks met uw Kamer deelt.6 Daarnaast is de Belastingdienst in een vroeg stadium betrokken bij de beleidsvoorbereiding en wetsontwikkeling.
Zijn er in het verleden afspraken gemaakt door de Belastingdienst over het niet betalen van successierecht, zoals beschreven in het NRC-artikel van 4 januari 20022?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet afspraken in het kader van zekerheid vooraf zijn overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf over de uitwerking van de fiscale wetgeving in een specifieke situatie. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. De Belastingdienst geeft alleen zekerheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Bent u het ermee eens dat het tegengaan van belastingontwijking eenvoudiger is als voldoende informatie over de kapitaalstromen tussen bedrijven openbaar is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, richten de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding (CCB) zich op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken. De bestrijding vindt ook plaats door inspecteurs in het reguliere toezicht. De Belastingdienst beschikt daarbij op grond van de huidige wettelijke bepalingen over ruime informatiebevoegdheden, en hoeft daarbij dus niet te bouwen op openbare informatie. Indien daarbij blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving in voorkomende gevallen niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt. Zo heeft het kabinet op Prinsjesdag 2023 de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen naar uw Kamer gestuurd.8 Deze brief beschrijft de belastingconstructies waarvan de opbrengst van de aanpak is verwerkt in de Miljoenennota 2024 en als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2024 is opgenomen, alsmede constructies waarbij nog wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Daarnaast zijn in de brief belastingconstructies vermeld waarvan de aanpak met concrete maatregelen nog moest worden onderzocht. Voor een deel daarvan geldt dat de beleidsontwikkeling inmiddels vergevorderd is, en de aanpak van deze constructies wordt uitgewerkt als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het Eindejaarsbesluit 2024. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om constructies in de kavelruilvrijstelling en kortdurende verhuurconstructies in de btw. Een uitgebreidere beschrijving van de voortgang van de aanpak van constructies is te vinden in bijlage 10 van de Voorjaarsnota. Dit betreft de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die jaarlijks als bijlage bij de Voorjaarsnota wordt opgenomen.9
Ook internationale uitwisseling van gegevens op belastinggebied tussen fiscale autoriteiten draagt bij aan het signaleren van belastingontduiking en -ontwijking. Zowel binnen de OESO als binnen de EU wordt hierover intensief overlegd en zijn er diverse maatregelen genomen. De Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, die met ingang van 1 juli 2020 in werking is getreden, draagt hier bijvoorbeeld verder aan bij. Op basis van de uitgewisselde informatie kan namelijk onverwijld worden gereageerd op schadelijke fiscale praktijken en kunnen gesignaleerde mazen worden gedicht door wetgeving vast te stellen.
Hoe beoordeelt u het feit dat voor brievenbusmaatschappijen met een zeer groot balanstotaal de mogelijkheid bestaat om slechts een zeer beperkte balans openbaar te maken, omdat zij ondanks hun balanstotaal (van soms meerdere miljarden) geclassificeerd worden als «micro»-bedrijven?
De mogelijkheid om een jaarrekening op te stellen als micro-onderneming, vloeit voort uit artikel 36 van de EU-Richtlijn inzake het jaarrekeningenrecht (de jaarrekeningrichtlijn).10 Het klopt dat onder die richtlijn ondernemingen met een zeer groot balanstotaal kunnen kwalificeren als microbedrijven en daardoor vallen onder het lichtste rapportageregime en kunnen volstaan met een beperkte jaarrekening. Die richtlijn hanteert namelijk voor alle vier de categorieën ondernemingen (micro, klein, middelgroot en groot) de maatstaf dat er voldaan moet zijn aan twee van de volgende drie criteria: een balanstotaal, een netto-omzet en een gemiddeld personeelsbestand van een bepaalde omvang. Voor micro-entiteiten luiden die criteria: een balanstotaal van maximaal € 450.000, een netto-omzet van maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Veel doorstroomvennootschappen vallen onder het lichtste rapportageregime voor micro-ondernemingen, omdat ze voldoen aan die laatste twee criteria.
De jaarrekeningrichtlijn staat niet toe om balanstotaal als een op zichzelf staand criterium te hanteren, los van de netto-omzet of het aantal werknemers. Voor ondernemingen waarvoor de netto-omzet niet relevant is – wat geldt voor doorstroomvennootschappen – biedt de jaarrekeningrichtlijn wel de mogelijkheid om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren. Naar aanleiding van de problematiek van de doorstroomvennootschappen, is bezien of er van die mogelijkheid gebruik gemaakt kan worden. Uit een eerste onderzoek is gebleken dat voor het antwoord op die vraag ten eerste een heldere definitie nodig is van de doelgroep waarop die aangepaste berekening van toepassing dient te zijn en ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.11 Die definitie is afhankelijk van de definitie van doorstroomvennootschappen in de uiteindelijke EU-richtlijn om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («Unshell»), waarover op dit moment in Brussel onderhandeld wordt.12 Vanwege het belang van een uniforme internationale aanpak van doorstroomvennootschappen, wil het kabinet eerst proberen om op EU-niveau op dit punt verder te komen, alvorens te bezien of het jaarrekeningenrecht op dit punt kan worden aangepast.
Wanneer is de laatste keer dat de werking van deze verplichtingen is geëvalueerd? Hoe vergelijkt deze praktijk zich tot andere landen (zoals Luxemburg)?
De invoering van het micro-regime in de jaarrekeningrichtlijn is geëvalueerd door de Europese Commissie in een rapport uit 2021.13 Die evaluatie was vooral gericht op de vraag of de invoering van de micro-categorie geleid heeft tot een besparing van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Volgens dat rapport hebben naast Nederland tien lidstaten de categorie micro-ondernemingen vrijwel volledig geïmplementeerd (dat wil zeggen met gebruikmaking van vrijwel alle vrijstellingen van de rapportageverplichtingen die de richtlijn toestaat): Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Negen lidstaten hebben de bepalingen voor micro-ondernemingen gedeeltelijk geïmplementeerd: België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Litouwen, Oostenrijk, Slovenië en Tsjechië. Alleen Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Malta, Spanje en Zweden kennen geen micro-ondernemingen.
Kunt u schetsen aan welke voorwaarden een bedrijf moet voldoen om als micro-onderneming gekenmerkt te worden?
Ik verwijs naar de criteria zoals die in het antwoord op vraag 15 zijn beschreven.
Welke oplossing ziet u om dit soort bedrijven toch transparant te laten rapporteren?
Zoals hiervoor opgemerkt, streeft het kabinet er eerst naar om te komen tot een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen onder het richtlijnvoorstel «Unshell». Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of nationale maatregelen geboden zijn, waaronder eventueel de maatregel om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren voor doorstroomvennootschappen. Een dergelijke afweging is aan een nieuw kabinet.
Vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies»?1
Ja, ik ben bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies».
Erkent u de conclusies uit het rapport?
Ik erken dat een groot deel van de nettowinst van deze multinationals is uitgekeerd in de vorm van dividend en/of via de inkoop van aandelen. Ook hebben deze bedrijven een belangrijke rol en verantwoordelijkheid om de transitie naar een klimaatneutrale economie te realiseren. Echter, de manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, via het (aantrekken van) eigen vermogen of via het aantrekken van vreemd vermogen, is een interne afweging die het bedrijf zelf moet maken. Het feit dat er afdoende nettowinst is om de verduurzamingsprojecten (of een deel daarvan) te financieren impliceert niet dat er geen bijdrage benodigd is vanuit de overheid om te komen tot verduurzaming van deze bedrijven (voor zover het uitstoot binnen Nederland betreft).
Investeringen in verduurzamingsprojecten worden vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen. Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden en zal dit op termijn betekenen dat de uitstoot en productie verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot voor zover mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis voor Nederland te behouden.
In dit kader is het ook van belang dat bedrijven wel degelijk plannen hebben om te gaan verduurzamen en dat, o.a. binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. Middels de maatwerkafspraken wordt er bijvoorbeeld gekeken op welke manier uitstootreductie kan worden bewerkstelligd bij de top 15 grootste uitstoters die verder gaat dan waartoe de bedrijven worden aangezet op basis van de nationale CO2-heffing. Daarbij merk ik op dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Naast de maatwerkaanpak wordt er met onder andere de financiële sector gewerkt aan de verduurzaming via de beleidsagenda duurzame financiering. Verder is inhoudelijk, mijns inziens, de wijze waarop de klimaatschade in het rapport is berekend een aandachtspunt. Bij de inschatting van de klimaatschade is ook gebruik gemaakt van de emissies in brede zin (inclusief scope 3 emissies) waardoor dubbeltelling waarschijnlijk is opgetreden en de klimaatschade dus groter is voorgesteld dan dat deze in werkelijkheid is.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is dat grote vervuilende bedrijven, die miljarden winst maken, deze winsten niet aanwenden om te verduurzamen, maar om de aandeelhouders te verrijken, terwijl verduurzaming essentieel is?
Zie antwoord op vraag 2. De manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, vanuit het eigen vermogen en/of door vreemd vermogen aan te trekken, is een interne afweging van bedrijven. Het onttrekken van middelen aan de onderneming is niet schaamteloos zolang dit niet resulteert in financieel wanbestuur en zolang de afspraken die de onderneming is aangegaan ook nagekomen kunnen en zullen worden.
Hoe verhouden zich de conclusies uit het rapport, dat vervuilende bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat, tot uw doel van een economie die «de Nederlandse samenleving laat meedoen en meeprofiteren van de brede welvaart die wordt gecreëerd» uit «Perspectief op de Nederlandse economie: Innovatief, duurzaam, sterk en welvarend»?
De conclusie dat bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat onderschrijf ik niet. In dit kader is het belangrijk om oog te houden voor het feit dat, onder andere binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. De manier waarop de plannen worden gefinancierd is, voor zover het geen onrendabele top betreft, een interne afweging die een bedrijf zelf moet maken. Zolang de verduurzamingsprojecten ook tijdig worden gerealiseerd, levert dit een bijdrage aan het beperken van klimaatschade en aan de verbetering van de leefomgeving waar de gehele Nederlandse samenleving van meeprofiteert. Tegelijkertijd is het ook van belang dat Nederland een welvarend land is en blijft en dat vereist een sterke Nederlandse economie waaraan de in het rapport genoemde bedrijven een belangrijke bijdrage aan leveren. Zo zijn bijvoorbeeld de industriële bedrijven die in het rapport genoemd worden belangrijk voor de directe regionale werkgelegenheid (onder andere in IJmond en Zeeuws-Vlaanderen) en vormen ze een belangrijk onderdeel van het Nederlandse bedrijfsleven als zowel afnemer als leverancier. Op die manier profiteert de samenleving ook mee.
Hoe verhouden zich de torenhoge winsten, hoge uitkeringen aan aandeelhouders en bonussen van bestuurders enerzijds en de noodzaak om deze ondernemingen te subsidiëren om te verduurzamen anderzijds? Welk deel van de klimaatschade acht u voor rekening van het bedrijf en welk deel voor de belastingbetaler?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen zolang deze niet verplicht is gesteld. Een deel van de energiebesparingsmaatregelen en broeikasgasuitstoot reductie maatregelen zijn al verplicht gesteld (afhankelijk van de terugverdientijd). Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden. Op termijn betekent dit dat de uitstoot en productie zullen verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot zoveel mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis te behouden.
Tegelijkertijd is het belangrijk om te realiseren dat veel subsidieregelingen waarvan bedrijven gebruik kunnen maken (generieke regelingen) een tegemoetkoming bevatten voor de onrendabele top, vaak op basis van wat mogelijk is binnen Europese richtlijnen, en dat de tegemoetkoming een deel van de onrendabele top dekt. Bedrijven dragen op die manier vaak ook een deel van de meerkosten van verduurzamingsprojecten. Ook is het logisch dat bedrijven een tegemoetkoming krijgen indien zij vergaande verduurzamingsprojecten willen gaan uitvoeren die niet verplicht zijn en noodzakelijk zijn voor de energie- en klimaattransitie. Op deze manier zoeken we de balans tussen de kosten die voor rekening komen voor het bedrijf en voor de belastingbetaler.
Kunt u van alle bedrijven waarmee maatafspraken worden voorbereid aangeven hoe hoog hun winsten waren, hoeveel daarvan is uitgekeerd aan de aandeelhouders en voor hoeveel subsidie zij in aanmerking komen?
Dit is openbare informatie die te vinden is in de jaarverslagen van de individuele maatwerkbedrijven. Voor meer inzicht daarin verwijs ik uw Kamer daarom naar deze jaarverslagen.
Daarbij merk ik op, zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven, dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Worden in de maatwerkafspraken met deze bedrijven hun bovenmatige winstuitkeringen aan aandeelhouders ook meegenomen in het bepalen van eventuele overheidssteun aan het betreffende bedrijf?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden.
Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt binnen maatwerk oversubsidiëring van projecten tegengegaan in de afspraken, bijvoorbeeld door het opnemen van een clawback-mechanisme. Voor meer informatie over financiële ondersteuning en de voorwaarden die daarvoor gelden bij de maatwerkaanpak verwijs ik uw Kamer naar de Kamerbrief Afwegingskader maatwerkafspraken verduurzaming industrie.2
Zijn er gerichte belastinginstrumenten, zoals eerder de overwinstenheffing, die bedrijven die hoge winsten maken nadat ze verduurzamingssubsidies hebben ontvangen gericht kunnen belasten? Zo ja, op welke termijn zouden deze instrumenten ingezet kunnen worden?
Het is allereerst belangrijk te benadrukken dat het subsidiebedrag dat wordt verstrekt voor verduurzamingsprojecten, op basis van onder andere de SDE++, veelal al rekening houdt met een afname van de onrendabele top. De hoogte van het subsidiebedrag neemt namelijk af, wanneer de onrendabele top van het verduurzamingsproject lager wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij producenten van hernieuwbare elektriciteit, wanneer de elektriciteitsprijzen stijgen. Ook is winst van bedrijven die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting altijd belast. Hoe hoger de winst van belastingplichtigen is, hoe hoger de door hen verschuldigde vennootschapsbelasting is. Dit geldt ook voor bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten.
Het Nederlandse belastingstelsel bevat geen specifieke heffing die toeziet op het belasten van hoge winsten bij bedrijven welke verduurzamingssubsidies hebben ontvangen. De problematiek bij een heffing op overwinsten3 is eerder beschreven en is verwant met een heffing op «hoge winsten» bij bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten. Hierbij spelen knelpunten ten aanzien van grondslag bepaling, afbakeningsproblematiek, uitvoering en juridische houdbaarheid (het selectieve karakter kan mogelijk strijdig zijn met (staatssteun)recht). Een specifieke heffing op overwinsten (of «hoge winsten» bij bedrijven die subsidies hebben ontvangen voor verduurzaming) is moeilijk af te bakenen en naar verwachting juridisch moeilijk houdbaar, bijvoorbeeld vanwege staatssteunaspecten. De winst van een specifieke groep bedrijven wordt dan immers verschillend belast. Het huidige kabinet vindt het bovendien niet wenselijk om een dergelijke aparte (over)winstbelasting in te voeren voor bedrijven die verduurzamen met behulp van subsidie.
Nederland heeft een systeem van vrije ondernemingsgewijze productie. Daar hoort bij dat bedrijven rendement moeten kunnen maken, ook als zij zijn geholpen om te verduurzamen. Verduurzamingsprojecten zijn bovendien belangrijk voor de transitie die Nederland moet doormaken naar een klimaatneutrale economie. Een heffing die specifiek bedrijven belast welke subsidie hebben ontvangen voor het nemen van verduurzamingsmaatregelen zal de verduurzaming van bedrijven in Nederland afremmen. Zoals hierboven beschreven wordt daarnaast de winst van deze bedrijven (voor zover deze belastingplichtig zijn) al belast onder de vennootschapsbelasting.
Het bericht ‘Huisartsenpraktijk in Anna Paulowna al drie weken dicht: 45 meldingen bij inspectie’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plotselinge sluiting van de huisartsenpraktijk in Anna Paulowna?1
Ja.
Is er bij u reeds meer informatie bekend over de oorzaak van de sluiting, de gevolgen voor patiënten en wanneer de praktijk weer opengaat?
Ik vind het een uiterst vervelende en onwenselijke situatie voor de patiënten van deze huisartsenpraktijk. Bij een (tijdelijke) sluiting van een huisartsenpraktijk staat continuïteit van zorg voor mij voorop. Volgens de NZa is de praktijk in Anna Paulowna een nevenlocatie van de locatie Hollands Kroon. Vooralsnog is niet bekend wanneer de praktijk in Anna Paulowna weer geopend is. Tot dat moment kunnen alle patiënten die ingeschreven staan bij de praktijk Hollands Kroon terecht op de locatie Breezand. Patiënten zijn schriftelijk over de situatie geïnformeerd. Deze informatie is ook beschikbaar via de website van Co-Med. De NZa volgt de situatie nauwlettend en houdt mij op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat een huisartsenpraktijk plotseling en zonder opgaaf van redenen dicht gaat en vervolgens wekenlang gesloten blijft zonder duidelijkheid voor patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (wettelijke) verantwoordelijkheid heeft een huisartsenpraktijk richting hun patiënten met betrekking tot (plotselinge) sluiting?
Er is sprake van een behandelrelatie tussen een huisartsenpraktijk en een patiënt als de patiënt is ingeschreven bij de betreffende praktijk. Als er geen behandelrelatie is, heeft een arts een algemene zorgplicht die voortvloeit uit de gedragscode voor artsen. Als er wel sprake is van een behandelrelatie geldt de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo). Een behandelingsovereenkomst mag op grond van de Wgbo niet zonder meer worden beëindigd. Uit de (tucht)rechtspraak volgt dat een zorginstelling bij het beëindigen een aantal zorgvuldigheidseisen in acht moet nemen. Zo moet de zorginstelling de patiënt tijdig mondeling informeren en noodzakelijke hulp blijven verlenen tot aan de daadwerkelijke beëindiging. Ook moet de zorginstelling medewerking verlenen bij het zoeken naar passende zorg elders.
Hoe heeft de dominante zorgverzekeraar in de regio in deze casus gehandeld in het kader van zijn zorgplicht?
De tijdelijke sluiting van de locatie in Anna Paulowna heeft onrust opgeleverd in de regio. Om die reden heeft VGZ (de grootste zorgverzekeraar in de regio), vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het borgen van toegankelijke huisartsenzorg, aangegeven het belangrijk te vinden dat er snel een oplossing wordt gevonden. Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over een heropening van de locatie in Anna Paulowna. VGZ is daarom een alternatief aan het organiseren in samenwerking met regionale huisartsenorganisatie HKN, lokale huisartsenpraktijken en de gemeente. Het streven is dat patiënten in Anna Paulowna zo spoedig mogelijk weer in hun eigen dorp gebruik kunnen maken van huisartsenzorg. Op dit moment is de toegankelijkheid en bereikbaarheid volgens VGZ geborgd vanuit de hoofdlocatie in Breezand. De NZa staat in nauw contact met VGZ en houdt mij op de hoogte.
In hoeverre en tot welke grens zijn personeelstekort en onvoorziene omstandigheden als ziekte legitieme redenen om als huisartsenpraktijk meerdere weken dicht te gaan?
Huisartsenpraktijken moeten conform wet- en regelgeving zorgen voor waarneming van de (spoedeisende) huisartsenzorg als een huisartsenpraktijk gesloten is. Dit geldt onafhankelijk van de reden en duur van de sluiting. De IGJ bekijkt verder per situatie wat er speelt en hoe een zorgaanbieder omgaat met een personeelstekort. In algemene zin verwijst de IGJ hiervoor naar haar publicatie «Zorg, jeugdhulp en toezicht in tijden van personeelstekorten»2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanwijzing voor Co-Med om de bezetting van hun praktijken op orde te brengen?2
Volgens de IGJ heeft Co-Med de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg in meerdere huisartsenpraktijken structureel niet goed geregeld. Dit leidt tijdens de praktijkuren tot grote risico’s voor de veiligheid van patiënten. Om die reden heeft de IGJ Co-Med een aanwijzing gegeven. De rechter heeft op 17 april 2024 geoordeeld dat de zakelijke weergave van de aanwijzing openbaar gemaakt kan worden. De aanwijzing is – na een eerdere schorsing door de voorzieningenrechter – per 9 februari 2024 ingegaan en loopt een half jaar.
Wat is de stand van zaken van het lopende onderzoek van de inspectie naar Co-Med? Worden de meldingen over de praktijk in Anna Pauwlona hierin meegenomen?
De IGJ heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopend onderzoek.
Wat vindt u ervan dat Co-Med doorgaat met overnames van praktijken op verschillende plekken in Nederland terwijl zij ogenschijnlijk de basis niet op orde hebben?
Ik vind het niet verstandig en onverantwoord als Co-Med door zou gaan met het overnemen van nieuwe praktijken. Ik vind het belangrijk dat Co-Med al haar aandacht richt op het verbeteren van de beschikbaarheid en bereikbaarheid waar de aanwijzing van de IGJ betrekking op heeft. Hiertoe heeft het bestuur van Co-Med een maatschappelijke verantwoordelijkheid als organisatie van huisartsenzorg.
Gezien het feit dat de inspectie in november 2023 Co-Med verbood twee praktijken over te nemen, wat is de laatste stand van zaken hierin en is de NZa voornemens om meer commerciële huisartsenpraktijken te sluiten of overnames te verbieden?
Ik zie de situatie van Co-Med als een uitzonderlijke situatie. Specifiek voor Co-Med geldt dat blijkt dat zij de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg niet op orde heeft. Co-Med is een commerciële zorgaanbieder. De zorg kent in bijna alle sectoren zorgaanbieders waarin met privaat geld is geïnvesteerd. Denk bijvoorbeeld aan apothekers en gezondheidscentra. Dat betekent niet dat je al deze zorgaanbieders zou moeten willen weren. Vooropstaat dat elke zorgaanbieder moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
De NZa heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopende zaken. Daarnaast heeft de NZa niet als doel commerciële huisartspraktijken te sluiten of overnames te verbieden. De NZa beoordeelt of een zorgaanbieder voldoet aan de wet- en regelgeving, en grijpt in wanneer dit niet het geval is, ongeacht wat de organisatievorm is van de zorgaanbieder.
Herinnert u zich uw toezegging om in het eerste kwartaal van 2024 onderzoek te doen naar een bevoegdheid van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om overnames door aanbieders (tijdelijk) te verbieden gedurende onderzoek dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of de NZa doet naar deze aanbieders? Zo ja, wat is de stand van zaken en waarom is deze toezegging niet uitgevoerd?
De Minister van VWS heeft deze toezegging scherp op het netvlies en werkt op dit moment aan de nadere uitwerking daarvan. Binnenkort informeert zij uw Kamer hierover.
Deelt u de mening dat dit onderzoek urgentie vereist gezien de negatieve gevolgen voor patiënten op dit moment? Bent u bereid de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Het intrekken van de subsidie voor een innovatief en kansrijk plan voor een paneerkaasmakerij in de provincie Utrecht |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de casus van de ondernemers in Utrecht met een innovatief en kansrijk plan waarvan de subsidiebeschikking werd ingetrokken nadat zij te goeder trouw een gemaakte kleine fout zelf hadden gemeld bij de provincie?1
Ja, ik ben bekend met de casus.
Klopt het dat enige tijd nadat het besluit tot intrekking van deze subsidie werd genomen de subsidievoorwaarden in de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB» met terugwerkende kracht zijn veranderd en dat daarin in artikel 1.5. Kennelijke fout meer ruimte wordt geboden om coulant om te gaan met aanvragers die een fout maken?2
De Beleidsregel verlagen subsidie GLB is met ingang 1 januari 2023 in werking getreden. Deze beleidsregel heeft betrekking op het nieuwe GLB (programmaperiode 2023–2027). De Beleidsregel heeft geen terugwerkende kracht en is niet van toepassing op (termijn- of eind-) betalingsaanvragen voor projecten waarvoor onder het vorige GLB POP3 subsidie is verleend. Op die betalingsaanvragen blijft de Beleidsregel verlagen subsidie POP van toepassing.
Overigens bieden de nieuwe Europese regelgevingskaders geen ruimte voor een andere regeling ten aanzien van de werkwijze bij bijvoorbeeld een kennelijke fout.
Klopt het tevens dat aanvragen die voor het ingaan van de beleidsregel zijn gedaan nog onder de oude regeling vallen, waardoor de regels omtrent een kennelijke fout niet op deze casus van toepassing zijn? In hoeverre is het mogelijk om daar in het kader van rechtvaardigheid van af te wijken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er bij deze casus sprake van een kennelijke fout zoals omschreven in artikel 1.5. Kennelijke fout van de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB»?
In de voorliggende casus is geen sprake van een kennelijke fout (in de beleidsregel omschreven als een tegenstrijdigheid in de door of namens de subsidieontvanger verstrekte gegevens die wijst op een vergissing). De provincie Utrecht heeft één van de weigeringsgronden uit de provinciale verordening moeten toepassen. Er kon niet tot subsidieverstrekking overgegaan worden omdat met de uitvoering van de activiteit is gestart voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.
Dat heb ik ook in mijn antwoorden van 6 juli 2023 toegelicht (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 3171). Daarin heb ik voorts aangegeven dat de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning in contact met de aanvrager verschillende oplossingsroutes hebben besproken. De provincie moet zich daarbij houden aan Europese regelgevingskaders en de algemene beginselen van behoorlijke bestuur waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Bij de uitvoering van het brede en complexe gemeenschappelijke landbouwbeleid wordt veel aandacht geschonken aan communicatie over de mogelijkheden en de eisen die daarbij gelden. Toch kan het resultaat zijn dat een subsidie niet (volledig) wordt verstrekt. Dit is uiteraard erg vervelend voor betrokken partijen. Bij een andere openstelling kan een nieuwe aanvraag worden ingediend die zoals gebruikelijk aan alle voorwaarden zal moeten voldoen om tot uitbetaling te kunnen komen.
Welke mogelijkheden biedt dit artikel, alles overziend, om de aanvragers in deze casus die overduidelijk te goeder trouw hebben gehandeld toch te kunnen helpen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er in de periode voor het aanvragen van deze subsidie geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan, terwijl dat in de periode tussen de aanvraag en de beschikking wel is toegestaan? Waarin zit het verschil tussen de regels die gelden voor deze fasen van de subsidieaanvraag?
In de periode tussen aanvraag en beschikking heeft de aanvrager ook nog geen zekerheid over het al dan niet ontvangen van een subsidie en zou dan toch ook kunnen worden gesteld dat het aangaan van financiële verplichtingen erop duidt dat het project ook zonder subsidie zou worden uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit moeilijk uit te leggen is?
De hervatting van de financiering van UNRWA door de Verenigde Staten. |
|
Sarah Dobbe |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Klopt het bericht dat de Verenigde Staten (VS) de financiering van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) hebben hervat?1
UNRWA USA heeft de fondsenwerving ten behoeve van UNRWA weer hervat. UNRWA USA is een onafhankelijke non-profitorganisatie waar Amerikanen geld aan kunnen doneren ten behoeve van UNRWA.2
Klopt het dat de regering van de VS andere landen actief oproept om de financiering van UNRWA te hervatten?
De Amerikaanse regering spreekt zich regelmatig uit over het belang van UNRWA voor humanitaire hulp in Gaza en stelt publiekelijk in gesprek te zijn met internationale partners over steun om de humanitaire noden in Gaza te verlichten.
Onderschrijft u dat UNRWA verregaande maatregelen heeft genomen om risico’s te beperken, zoals in het bericht wordt vermeld?
Graag verwijs ik naar de Kamerbrief d.d. 26 april 20243 waarin u bent geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar het integriteits- en neutraliteitsbeleid van UNRWA en de kabinetsreactie op de onderzoeksresultaten.
Deelt u de mening dat dit een goed moment is om de financiering van UNRWA door Nederland weer te hervatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een update geven van de voortgang van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 25 april 2024?
Dit is helaas niet gelukt.
Het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen en het toezicht op algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen door ANBI’s (nr. 8860) van 2 april 2024?
Ja, dit betreft het beleidsbesluit «ANBI. Bestedingscriterium. Algemeen nut investeringen» van 15 maart 2024, nr. 2024–6086. Dit besluit is op 2 april 2024 gepubliceerd in de Staatscourant (stcrt. 2024, 8860) en in werking getreden met ingang van 3 april 2024.
In dit besluit is beleid opgenomen over de voorwaarden waaraan een investering door een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) moet voldoen om te kwalificeren als zogenoemde algemeen nut investering. Als een investering kwalificeert als algemeen nut investering, dan valt deze in ieder geval binnen de kaders van het bestedingscriterium: het voorschrift dat een ANBI niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van haar doelstelling.
Deelt u dat het toestaan van investeringen door (grotendeels) fiscaal vrijgestelde ANBI’s, waarbij winst weliswaar geen oogmerk maar wel een resultaat mag zijn, een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik kent?
Om als algemeen nut investering te kunnen gelden, moet een investering voldoen aan de voorwaarden uit het besluit. Als aan die voorwaarden wordt voldaan, is de investering een algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Voldoet een investering niet aan die voorwaarden, dan is het geen algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Met het besluit is invulling gegeven aan een toezegging van mijn ambtsvoorganger om de verenigbaarheid van «impact investments» met het bestedingscriterium te verduidelijken1. Het betreffen zorgvuldig geformuleerde voorwaarden, die de Belastingdienst in overleg met een werkgroep vanuit de (toenmalige) Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) ontwikkeld heeft. Een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik herken ik dan ook niet.
Zo ja, welke mogelijke risico’s ten aanzien van misbruik of oneigenlijk gebruik brengt het genomen besluit met zich mee?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft u gezet om deze mogelijke risico’s weg te nemen of te verkleinen in het voorliggende besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat dit besluit zal leiden tot een toename van afbakenings- of definitiekwesties, zoals of de investering het «primaire doel» heeft voordeel te behalen? Zo ja, hoe is de Belastingdienst hier op voorbereid?
Om als algemeen nut investering te kunnen kwalificeren moet een investering primair gericht zijn op het (rechtstreeks) realiseren van de algemeen nuttige doelstelling van de ANBI. Een zijdelings gunstig effect is niet voldoende. Die toets geldt ook voor andere activiteiten van een ANBI en is in zoverre niet nieuw voor de Belastingdienst. Dat neemt niet weg dat in de praktijk discussie kan ontstaan. Of dit toeneemt door het besluit kan ik op voorhand niet zeggen, de praktijk zal dit leren. Als de praktijkervaring in de toekomst meebrengt dat verdere verduidelijking of aanpassing van voorwaarden wenselijk is, dan zal dat dan worden bezien.
Verwacht u een toename van investeringen die (deels) door ANBI’s worden gedaan als gevolg van dit besluit?
Het besluit beoogt een verduidelijking te geven van wanneer een investering door een ANBI geldt als algemeen nuttige activiteit. Of dit leidt tot een toename van dit soort investeringen zal in de praktijk moeten blijken.
In welke mate is hierin ook sprake van investeringen die door investeringen die (deels) door ANBI’s gedaan zullen worden en zonder het besluit ook gedaan zouden zijn door niet fiscaal-vrijgestelde instellingen?
Een van de voorwaarden om als algemeen nut investering te kwalificeren, is dat de investering van de ANBI cruciaal is voor het doorgang vinden van de activiteit of het project waarin wordt geïnvesteerd. Bij de beoordeling of een investering als algemeen nut investering kwalificeert, is van belang dat andere (commerciële) partijen niet of onvoldoende bereid zijn om diezelfde investering te doen. Als de financiering van een project of activiteit ook zonder investering door de ANBI rond was gekomen, is dat een indicatie dat het doen van de investering niet een algemeen nuttige activiteit is.
Bent u voornemens om, mede gezien de uitbreiding of verduidelijking van de mogelijkheden voor het doen van investeringen door de fiscaal vrijgestelde ANBI als gevolg van dit besluit, de handhaving op naleving door ANBI’s te intensiveren? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Dit besluit geeft voor nu geen aanleiding voor intensivering van de handhaving op naleving door ANBI’s. Daar waar een instelling in concrete gevallen duidelijkheid verlangt over een investering, ligt het voor de hand dat de instelling vooraf met de Inspecteur afstemt middels vooroverleg. In het kader van het toezicht op een instelling kan er uiteraard wel aanleiding zijn om investeringen die in de administratie als algemeen nuttige investering worden verantwoord, te toetsen aan de criteria uit het besluit.
Kunt u schetsen wat de meest voorkomende manieren van misbruik of oneigenlijk van ANBI’s zijn? Welke verdere stappen gaat u concreet zetten om misbruik tegen te gaan?
Voor de status als ANBI staat voorop dat een instelling een algemeen nuttig doel heeft en dit algemeen nuttige doel in werkelijkheid dient, blijkend uit de werkzaamheden. Doet een instelling dit niet, dan voldoet zij niet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status. In dat geval kan de ANBI-status worden ingetrokken.
In lijn met de aanbevelingen uit het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut»2 heeft het kabinet besloten om in te zetten op verbetering van het toezicht op ANBI’s, met de focus op digitalisering.3 Er wordt door de Belastingdienst gewerkt aan verbetering van de digitale gegevensverwerking door het opzetten van een centraal punt voor aanlevering, verwerking, en publicatie van ANBI-gegevens. Momenteel treft de Belastingdienst voorbereidende werkzaamheden om een dergelijk online portaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven op welke manier er tot dusver invulling is gegeven aan de aanbevelingen in het advies uit het Rapport Toezicht op Algemeen Nut?
In de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» is het kabinet ingegaan op de aanbevelingen die zijn gedaan in het rapport. Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport een aantal conclusies getrokken. Het kabinet heeft aangegeven de aanbeveling om een minimumbestedingscriterium (in de zin van een minimum aan activiteiten of een minimumbedrag dat wordt besteed aan de algemeen nuttige doelstelling) in te voeren, mee te nemen in de evaluatie van de ANBI-regeling. Daarnaast heeft het kabinet toegezegd diverse acties te ondernemen om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Inmiddels is het online ANBI-aanvraagproces operationeel. Daarnaast is het online ANBI Loket opgezet. Het ANBI Loket biedt ondersteuning bij het aanvraagproces van de ANBI-status bij de Belastingdienst. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een centraal punt voor ANBI-gegevens. De daarvoor benodigde wetswijziging wordt naar verwachting opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2026.
Is met de recent gepubliceerde evaluatie van de giftenaftrek eveneens de voorgenomen evaluatie van de ANBI-regeling afgedaan? Zo nee, op welke termijn wordt deze evaluatie gepubliceerd?
Recent is de evaluatie van de giftenaftrek afgerond. Die heb ik op 21 maart 2024 aan uw Kamer toegezonden.4 Er vindt nog een separate evaluatie van de ANBI-regeling plaats. De evaluatie van de ANBI-regeling bevindt zich in de opstartfase en wordt naar huidige inschatting dit jaar afgerond.
De visserij en ETS-2 |
|
Cor Pierik (BBB), Wytske de Pater-Postma (CDA), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
Het bericht dat er steeds meer malafide letselspecialisten zijn |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat personen die letselschade oplopen bij een ongeluk, nog een keer slachtoffer kunnen worden, doordat hen geld wordt afgetroggeld door dubieuze letselschadespecialisten?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over het onderwerp van de NOS en het AD. Ik acht het van groot belang om eventuele misstanden in deze branche tegen te gaan. Laat ik daarbij vooropstellen dat het essentieel is dat slachtoffers tijdig en kundig worden bijgestaan bij het afhandelen van hun schade. Het is voor slachtoffers van letselschadezaken van wezenlijk belang dat zij zich daarbij gesteund voelen.
Hoeveel mensen zijn jaarlijks slachtoffer van deze malafide praktijken en hoeveel geld wordt hen afhandig gemaakt?
Dergelijke cijfers zijn er niet. De signalen uit de branche zijn bekend bij De Letselschaderaad (DLR). Ik heb met DLR contact over deze signalen.
Vindt u het ook belachelijk dat iedereen zichzelf letselschadespecialist kan noemen zonder dat zij hiervoor een opleiding of dergelijke gevolgd hebben en hiermee slachtoffers duperen?
Het is onwenselijk indien er door de marktwerking kwalijke praktijken ontstaan. Ik hecht veel waarde aan de kwaliteit van belangenbehartiging in de letselschadebranche. Om die kwaliteit te borgen is het van belang dat gedupeerden worden bijgestaan door kundige belangenbehartigers. De afgelopen jaren zijn de nodige stappen gezet om deze kwaliteit te waarborgen. DLR zet sinds 1 januari 2021 in op het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL). Met dit keurmerk kunnen slachtoffers een keuze te maken voor dienstverleners die aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen en committeren professionals zich aan geldende kwaliteitseisen en tuchtrecht binnen hun eigen beroepsgroep. Steeds meer organisaties en belangenbehartigers sluiten zich aan bij het NKL. Organisaties zoals Slachtofferhulp Nederland (SHN) en de ANWB verwijzen slachtoffers naar organisaties en personen die voldoen aan het keurmerk. Hoe meer partijen zich aansluiten, des te groter is de kans dat getroffenen terecht komen bij partijen die aan de minimumvereisten van het NKL voldoen. Ik wil dit stimuleren en blijf daarnaast in gesprek met de branche om te bezien wat er eventueel nog meer nodig is om de kwaliteit te bevorderen.
Welke maatregelen gaat u nemen om malafide letselschadebureaus te bestrijden?
Afgelopen december stuurde ik u in het kader van dit onderwerp een Kamerbrief over de stand van zaken in langlopende letselschade zaken.2 In die brief ging ik onder meer in op het WODC-onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd. Dit onderzoek, dat mede op verzoek van uw Kamer plaatsvindt, doet op dit moment onderzoek naar de letselschadebranche. Het onderzoek probeert onder meer om overzicht en inzicht in de markt voor zowel gereguleerde als ongereguleerde belangenbehartigers te krijgen. Daarbij wordt ook gekeken in hoeverre optimale kwaliteit bereikt kan worden met bestaande of met alternatieve regelstructuren of handhavingswijzen. Ik wil de inhoud van dit onderzoek afwachten. De resultaten van dit onderzoek zullen voor het zomerreces verschijnen. Uiterlijk in het derde kwartaal van 2024 kom ik met een beleidsreactie op het onderzoek. In de tussentijd blijf ik in gesprek met de branche.
Daarnaast worden er verschillende maatregelen genomen. De Minister van Financiën werkt aan (een gedeeltelijke) wettelijke verankering van de gedragscode behartiging letselschade (GBL). De verwachting is op dit moment dat het Wijzigingsbesluit op 1 januari 2025 in werking zal treden. Deze verankering heeft als doel om de bestaande zelfregulering te versterken door schadeverzekeraars te verplichten om te beschikken over adequate procedures en maatregelen om termijnoverschrijdingen bij de behandeling van letselschade te voorkomen. Vanuit DLR wordt bovendien ingezet op mediation en herstelbemiddeling. Samen met de Minister van Financiën en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heb ik DLR hiervoor een startsubsidie van € 150.000 verleend. De pilots worden in 2024 afgerond.3
Deelt u de mening dat zulke malafide letselspecialisten in ieder geval aansprakelijk moeten worden gesteld? Zo ja, bent u het met mij eens dat dit mogelijk is door er een beschermd beroep van te maken?
Aansprakelijkstelling van de belangenbehartiger is aan de gedupeerde zelf. Een gedupeerde die schade heeft geleden kan de belangenbehartiger die onrechtmatig handelt of de overeenkomst niet naleeft, privaatrechtelijk aansprakelijk stellen. Dit is niet anders dan bij de belangenbehartiger met beschermde titel. Ook die kan privaatrechtelijk aansprakelijk worden gesteld als onrechtmatig wordt gehandeld of de overeenkomst niet wordt nageleefd en een gedupeerde daardoor schade heeft geleden. Daarnaast kan daadwerkelijk fraudeleus handelen een strafbaar feit opleveren en kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan.
Nadere regulering van de «letselschadespecialist» door er een beschermd beroep van te maken is ingrijpend. We moeten ons ervan bewust zijn dat voor beroepsregulering moet worden bepaald wie de belangenbehartiger is. Dit kan bijvoorbeeld door een nieuw beroepsregister in te stellen met eisen voor instroom en verwijdering. Dit is echter een zeer ingrijpende maatregel. De afhandeling van letselschade kenmerkt zich bovendien door bijstand van een diversiteit aan dienstverleners, het gaat om advocaten, verzekeraars, maar ook om experts aangesloten bij het NIVRE en ook belangenbehartigers die niet gebonden zijn aan regulering door hun eigen beroepsgroep. Dat maakt dat deze markt niet simpelweg te reguleren is door de «schade-expert» te reguleren. Ook is niet volledig duidelijk of slachtoffers daar daadwerkelijk baat bij hebben. Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht naar langlopende letselschadezaken uit 2020 blijkt immers dat slachtoffers in de regel tevreden zijn over hun belangenbehartiger.4 Ook blijkt uit dit onderzoek dat belangenbehartigers de lange duur van schadeafhandeling doorgaans niet veroorzaken. Er moet worden bezien of de baten van regulering opwegen tegen de lasten van zulk vergaand overheidsingrijpen.
Dat neemt niet weg dat we uitwassen moeten uitbannen. Ik wil daarbij de onderzoeksresultaten afwachten alvorens ik overweeg mogelijke vervolgstappen te nemen.
Het bericht dat Nederland en Pakistan de banden gaan aanhalen |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Waarom gaat Nederland de banden aanhalen met een land waarvandaan dagelijks doodsbedreigingen worden afgevuurd op een Nederlandse volksvertegenwoordiger?1, 2
Het gesprek waar in het artikel en de tweet naar verwezen wordt, vond plaats in het kader van de reguliere werkzaamheden van de Nederlandse ambassade in Pakistan. De Nederlandse ambassadeur in Pakistan zet zich op velerlei wijzen in om de bilaterale relatie met dit land te onderhouden en de Nederlandse belangen ter plekke en in de regio te behartigen.
Bedreigingen, en in het bijzonder gericht aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en hebben absoluut geen plaats in onze samenleving, ongeacht of deze uit binnen- of buitenland komen. Het is essentieel dat volksvertegenwoordigers vrij en veilig hun werk kunnen doen.
Het kabinet doet er alles aan wat in zijn macht ligt om een einde te maken aan deze bedreigingen en de risico’s ervan voor de Nederlandse volksvertegenwoordiger te mitigeren. Het kabinet staat hierover in contact met de Pakistaanse autoriteiten, zowel in Islamabad als in Den Haag.
Het kabinet uit in alle gesprekken met Pakistaanse autoriteiten die zich daartoe lenen de afkeuring en ernstige zorgen ten aanzien van de bedreigingen aan het adres van de Nederlandse volksvertegenwoordiger en zal dit blijven doen. Ik heb dat zelf gedaan tijdens mijn gesprek met de Pakistaanse Minister van Buitenlandse Zaken op 18 september 2023 tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York. Ook de Minister-President doet dit bij al zijn gesprekken met zijn Pakistaanse collega, laatstelijk tijdens hun ontmoeting op 23 september 2023 in New York.
Heeft de ambassadeur zich gehouden aan de eerdere belofte van het kabinet om de zorgen over de doodsbedreigingen en doodsvonnissen (fatwa’s) «bij elke gelegenheid» te uiten?
De ernstige zorgen en afkeuring van het kabinet over de dreigtweets aan Nederlandse volksvertegenwoordiger worden op alle niveaus bij elke gelegenheid die zich daartoe leent overgebracht aan de Pakistaanse autoriteiten.
Wilt u stoppen met de door Nederland gerunde «pilot projects» in Pakistan, aangezien de vele doodsbedreigingen uit dat land onze democratie blijven ondermijnen? Zo, nee waarom niet?
De pilot projecten in het krantenartikel verwijzen naar initiatieven van private bedrijven waarvan een aantal gedeeltelijk gefinancierd wordt door middel van Nederlandse investeringen.
Ook wordt verwezen naar een pilot project van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Dit project komt ten gunste van de weerbaarheid van Pakistan tegen overstromingen en klimaatverandering en verbeterd water management o.a. in de landbouwsector.
Kunt u tevens garanderen dat de gesprekken over technologieoverdracht er nooit toe zullen leiden dat onze militaire- of dual-use technologie naar Pakistan wordt geëxporteerd?
De technologieoverdracht waarop wordt gedoeld in het betreffende artikel heeft betrekking op landbouw en zuivelindustrie. Er zijn geen gesprekken gaande en ook niet gepland over overdracht van militaire of dual-use technologie van Nederland naar Pakistan. Nederland hanteert geen wapenembargo of andere sancties t.a.v. de uitvoer van militaire en/of dual-use goederen naar Pakistan. Vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen of dual-use goederen met militair eindgebruik worden per geval getoetst aan de 8 criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Zo worden aanvragen o.a. getoetst op risico’s t.a.v. mensenrechtenschendingen, interne conflicten en regionale stabiliteit. Ook wordt er gekeken naar het risico op omleiding en ander ongewenst eindgebruik in het land van bestemming. Hier wordt streng op getoetst en kan een reden zijn om aanvragen af te wijzen.
Bent u bereid alle inspanningen om de relatie met Pakistan te verbeteren te staken, zolang de Pakistaanse autoriteiten niets doen om de stroom aan doodsbedreigingen en fatwa’s te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de beantwoording op vraag 1, vond het gesprek met de Pakistaanse Minister van Financiën plaats in het kader van de reguliere werkzaamheden van de Nederlandse ambassade in Pakistan. Er is geen sprake van het intensiveren van de relatie.
Het kabinet keurt fatwa’s en de bedreigingen aan het adres van de Nederlandse volksvertegenwoordiger ten sterkste af en bespreekt dit op alle niveaus met de Pakistaanse autoriteiten, en roept hen op om ervoor te zorgen dat dit soort bedreigingen stoppen. Zoals eerder gezegd, zullen we dit blijven doen.
Toegenomen Nederlandse importen uit de Chinese provincie Xinjiang |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Chris Stoffer (SGP), Daniëlle Hirsch (GL), Don Ceder (CU) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de Chinese handelscijfers over de eerste maanden van dit jaar laten zien dat de export vanuit de provincie Xinjiang naar de EU sterk is toegenomen, zoals gesteld in hetNederlands Dagbladvan 25 maart jl.?1 Klopt het dat Nederland op de derde plaats staat?
De berichtgeving is gebaseerd op cijfers van de Chinese douane. Op dit moment is het niet mogelijk om deze cijfers te verifiëren. Daarnaast kunnen andere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals prijsstijgingen, doorvoer via de provincie Xinjiang vanuit andere Chinese provincies, en doorvoer van producten via Nederlandse (lucht)havens.
Bent u bekend met het onderzoek van Adrian Zenz dat in het artikel genoemd wordt en deelt u zijn conclusie dat de inzet van Oeigoeren in sectoren die bekend zijn vanwege dwangarbeid sterk is toegenomen?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van Adrian Zenz. De bevindingen beschreven in dit onderzoek, maar ook andere internationale rapporten over dwangarbeid door Oeigoeren zijn zorgelijk. Het kabinet heeft echter geen eigenstandige informatiepositie over de situatie ter plaatse en kan de specifieke conclusies van dit onderzoek dus niet bevestigen.
Welke verantwoordelijkheid hebben bedrijven om zeker te stellen dat de producten die zij importeren uit Xinjiang niet met behulp van dwangarbeid geproduceerd zijn?
Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Volgens deze kaders moeten bedrijven rekening houden met potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen van hun eigen activiteiten, diensten of producten, en die van hun zakelijke relaties. Potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen – zoals dwangarbeid – dienen zij volgens het gepaste zorgvuldigheidsproces te identificeren, voorkomen of mitigeren, en hier rekenschap over af te leggen. Met totstandkoming van de Europese anti-dwangarbeidverordening wordt het voor bedrijven ook wettelijk verboden om producten die zijn vervaardigd met dwangarbeid op de Europese markt te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de anti-dwangarbeidverordening is per brief met uw Kamer gedeeld op 29 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 436).
Kunnen Nederlandse consumenten ervan uitgaan dat zij geen producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid wanneer zij bijvoorbeeld Chinese zonnepanelen of andere Chinese producten aanschaffen? Zo nee, acht u dat een aanvaardbare situatie?
Het kabinet kan helaas niet uitsluiten dat Nederlandse consumenten producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. Dwangarbeid doet grove afbreuk aan de waardigheid van mensen. Daarbij verstoort dwangarbeid het internationale gelijke speelveld door oneerlijke concurrentie. Het kabinet ziet daarom de urgentie om hier paal en perk aan te stellen en onderschrijft het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD).
Ziet u een verband tussen de stijging van deze importen uit Xinjiang en de aanstaande inwerkingtreding van de dwangarbeidverordening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet te zeggen of de import uit Xinjiang is gestegen vanwege de aanstaande inwerkingtreding van de anti-dwangarbeidverordening. Er kunnen meerdere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 1.
Wanneer verwacht u dat de dwangarbeidverordening effect zal gaan hebben?
Vanwege de benodigde juridische tekstcontroles en vertalingen en de aanstaande Europese Parlementsverkiezingen kunnen de stappen om de anti-dwangarbeidverordening formeel vast te stellen pas na de zomer worden afgerond. Na vaststelling van de verordening wordt de definitieve tekst gepubliceerd in het EU Publicatieblad en treedt de verordening de volgende dag in werking. De bepalingen uit de verordening waarop gehandhaafd wordt, worden drie jaar na inwerkingtreding van toepassing. Naar verwachting gebeurt dat in het najaar van 2027. Vanaf dat moment zal de verordening in ieder geval effect hebben, maar naar verwachting anticiperen bedrijven al eerder op de inwerkingtreding van de verordening. Het kabinet zal bedrijven daarbij ook ondersteunen onder andere in relatie tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid via het IMVO-steunpunt.
Welk effect verwacht u op de importen uit Xinjiang wanneer ook deCorporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) in werking zal treden?
De CSDDD zal zeer grote bedrijven verplichten om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun keten van activiteiten om zo risico’s voor mens en milieu – waaronder dwangarbeid – te identificeren, te voorkomen en aan te pakken Naar verwachting zal de CSDDD daarmee een positief effect hebben op het tegengaan van dwangarbeid. Anders dan de anti-dwangarbeidverordening legt de CSDDD echter geen verbod op om producten, bijvoorbeeld gemaakt met dwangarbeid, op de markt van de Unie te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Deelt u de mening dat de dwangarbeidverordening en de CSDDD eraan kunnen bijdragen dat Europa de afhankelijkheid van Chinese producten en grondstoffen sneller zal verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in algemene zin de groeiende zorgen van de Kamer over risicovolle strategische afhankelijkheden en ziet de urgentie van het thema. Uitgangspunt voor het kabinet is dat open markten bedrijven de mogelijkheid bieden om toegang te krijgen tot verschillende leveranciers en afzetmarkten, waardoor bedrijven hun toeleveringsketens effectief kunnen diversifiëren. Dat draagt bij aan het voorkomen of verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden.
Het verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden is niet het doel van de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD. Wanneer de CSDDD in werking treedt, worden bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen verplicht om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en dus risico’s voor mens en milieu in hun keten van activiteiten in kaart te brengen en te adresseren, ongeacht waar ter wereld deze risico’s plaatsvinden. Een mogelijk aandachtspunt daarbij is dat dit zou kunnen leiden tot terughoudendheid bij bedrijven om te investeren in nieuwe grondstoffenketens met hoge IMVO-risico’s, met als gevolg dat er minder diversificatie plaatsvindt. Dit punt geldt minder als het gaat om verder uitbouwen van bestaande grondstoffenketens in hoog-risicogebieden, omdat bedrijven daar al gecommitteerd zijn. Andersom zou de CSDDD juist kunnen bijdragen aan diversificatie wanneer bedrijven besluiten relatief meer te investeren in gebieden met minder IMVO-risico’s. Daarbij geldt overigens dat de CSDDD bedrijven juist stimuleert om, in lijn met de OESO-richtlijnen, hun invloed aan te wenden om via gepaste zorgvuldigheid geleidelijke verbetering aan te brengen in waardeketens. Terugtrekking uit risicogebieden is daarbij alleen passend als laatste redmiddel. Alhoewel bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting van hun waardeketen faciliteert en stimuleert het kabinet diversificatie door middel van partnerschappen, handelsakkoorden, diplomatie en financiële instrumenten op Europees en nationaal niveau.
Met de anti-dwangarbeidverordening wordt o.a. beoogd oneerlijke concurrentie te bestrijden door het verdienmodel dat gebruik maakt van dwangarbeid bij bedrijven weg te nemen.
Is de reikwijdte van de CSDDD volgens u voldoende om de import van producten die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid, of gepaard gaande met andere mensenrechtenschendingen of milieuschade, substantieel te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s toepassen en de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Met de CSDDD wordt het proces van gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven binnen de reikwijdte wettelijk verankerd. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Op welke manier verwacht u dat deCorporate Social Responsibility Directive (CSRD) zal bijdragen aan meer transparantie over importen uit Xinjiang?
Met de inwerkingtreding van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) worden bedrijven verplicht te rapporteren over hun impact op mens en milieu, waar dan ook ter wereld. Onder de gedelegeerde handelingen van de CSRD zijn rapportagestandaarden aangenomen die o.a. vragen om te rapporteren over werknemers in de waardeketen en getroffen gemeenschappen. Deze duurzaamheidsrapportage draagt bij aan transparantie over waardeketens.
Kunt u garanderen dat bedrijven die nog steeds handelen in goederen vanuit Xinjiang waarvoor het risico bestaat dat ze geproduceerd zijn met gebruikmaking van dwangarbeid, geen steun van de Nederlandse staat ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderschrijven van de OESO-richtlijnen is een voorwaarde voor het gebruik van door Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierde economische dienstverlening. De overheid verwacht van bedrijven dat zij zich houden aan deze richtlijnen. Het kabinet kan niet uitsluiten dat bedrijven die producten importeren uit Xinjiang steun van de Nederlandse overheid ontvangen. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. In alle gevallen geldt: als blijkt dat een bedrijf zich niet aan de OESO-richtlijnen houdt of een verbetertraject onvoldoende uitvoert, dan kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD.
Het bericht ‘Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?’ |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?»?1
Ja.
Klopt het dat een slachtoffer aan de rechter kan verzoeken om een strafzitting achter gesloten deuren te laten behandelen, en zo ja, in welke gevallen wordt dit verzoek doorgaans toegewezen?
Ja, dat klopt. Een slachtoffer kan als procesdeelnemer aan de rechter verzoeken om een bevel te geven dat het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren wordt behandeld. Dit is vastgelegd in artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Of dit verzoek wordt toegewezen is afhankelijk van de (belangen)afweging van de rechter. Het gaat daarbij altijd om maatwerk, waardoor er geen algemeen antwoord kan worden gegeven op de vraag wanneer het verzoek doorgaans wordt toegewezen. De rechter bekijkt van geval tot geval of een zaak achter gesloten deuren moet worden behandeld.
Klopt het dat wanneer sprake is van een minderjarig slachtoffer en een meerderjarige dader, de zitting in beginsel in het openbaar wordt behandeld?
Ja, dat klopt. Volgens artikel 121 van de Grondwet zijn zittingen in beginsel openbaar. De openbaarheid maakt publieke controle op de berechting mogelijk. Verder wordt door de openbaarheid zichtbaar dat de overheid optreedt als strafbare feiten worden gepleegd. Het strafproces krijgt daarmee een preventieve en normbevestigende werking. De overheid dient zich bij het vervolgen van strafbare feiten aan de wet te houden en de rechten van burgers te respecteren. De openbaarheid versterkt daarmee het vertrouwen in de strafrechtspleging.
Artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dan ook dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt. Op deze bepaling bestaat een uitzondering. De rechter kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers bevelen om een zaak geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren te behandelen. Gronden hiervoor zijn: het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Ook indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechter het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden, kan de rechter een dergelijk bevel gegeven.
De rechter geeft het bevel nadat het Openbaar Ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig achter gesloten deuren, hierover zijn gehoord. Het blijft dus altijd een belangenafweging.
Hoe vaak wordt een verzoek door een slachtoffer tot behandeling van de zitting achter gesloten deuren toegewezen?
Zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de rechterlijke macht zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal toegewezen verzoeken.
Onder welke voorwaarden wordt een verzoek tot een zitting achter gesloten deuren doorgaans afgewezen wanneer sprake is van een slachtoffer van een seksueel (gewelds)misdrijf of seksuele uitbuiting?
Nu het al dan niet toewijzen van een verzoek tot zitting achter gesloten deuren van geval tot geval wordt beoordeeld, is er geen algemeen antwoord te geven op de vraag over wanneer het verzoek doorgaans wordt afgewezen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het met de stelling eens dat het schrijnend is dat zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers van een seksueel misdrijf of seksuele uitbuiting soms vrezen voor een openbare behandeling van een strafzitting, bijvoorbeeld omdat er (gevoelige) details over seksueel misbruik tijdens de zitting gedeeld worden in het openbaar?
Ik ben mij ervan bewust dat er slachtoffers zijn die vrezen voor de openbare behandeling van de strafzitting waar gevoelige details worden besproken. De rechter heeft echter voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de belangen van slachtoffers.
Zo is op 1 april 2017 is het Besluit slachtoffers van strafbare feiten in werking getreden (Stb. 2016, 310). In dit besluit zijn maatregelen opgenomen voor de bescherming van slachtoffers tijdens het voorbereidend onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting.
Op grond van dit besluit zijn opsporingsambtenaren verplicht om tijdig en individueel te beoordelen of slachtoffers specifieke beschermingsbehoeften hebben. Daarbij moeten zij bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens het strafproces en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van bijzondere maatregelen gebruik moet kunnen maken. Dit vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van slachtoffers voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Ook regelt dit besluit de bijzondere maatregelen die kunnen worden genomen als blijkt dat het slachtoffer specifieke beschermingsbehoeften heeft. Als die behoeften zijn vastgesteld dan kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting een aantal maatregelen worden genomen. Een van die maatregelen is dat de rechter een behandeling achter gesloten deuren kan bevelen overeenkomstig artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het besluit regelt dat minderjarige slachtoffers worden beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften. Ook bij minderjarige slachtoffers wordt aan de hand van een individuele beoordeling bepaald of en in welke mate zij in aanmerking komen voor bijzondere maatregelen. Als de leeftijd van een slachtoffer niet vaststaat en er voldoende reden is om aan te nemen dat het slachtoffer minderjarig is, wordt het slachtoffer voor de toepassing van dit besluit verondersteld minderjarig te zijn.
Naast de maatregelen die zijn neergelegd in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten kunnen (andere) maatregelen worden toegepast ter bescherming van de identiteit van het slachtoffer en – in meer algemene zin – van de persoonlijke levenssfeer. Zo is het in de praktijk bij de behandeling van een grote zedenzaak voorgekomen dat het Openbaar Ministerie de namen van minderjarige slachtoffers in de dagvaarding heeft gecodeerd in cijfers. Op die manier werd hun anonimiteit tijdens de openbare zittingen gewaarborgd.
Tot slot bereiden de slachtofferadvocatuur en Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer zo veel mogelijk voor op een zitting. Het Openbaar Ministerie zal voor de zomer 2024 een tweetal informatieproducten op hun website ter beschikking stellen zodat (minderjarige) slachtoffers en nabestaanden een beter beeld hebben en inzicht krijgen hoe een zitting verloopt en wat hen te wachten staat.
Wat is de reden dat zittingen waarbij intieme en gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken standaard openbaar worden gehouden, ook als het gaat om een minderjarig slachtoffer?
Het uitgangspunt van de openbaarheid van de terechtzitting is toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Daar heb ik toegelicht dat de rechter, bijvoorbeeld in het belang van het slachtoffer, kan bevelen dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik uitgewerkt op welke manier de belangen van het slachtoffer worden gewaarborgd.
Ziet u belang bij de mogelijkheid tot het behandelen van een zitting achter gesloten deuren wanneer specifieke details en gevoeligheden over een seksueel misdrijf worden besproken, die gevolgen kunnen hebben voor de privéomstandigheden van het (minderjarige) slachtoffer?
Ja, ik zie het belang van zittingen in sommige gevallen achter gesloten deuren behandelen. Het (wettelijk) stelsel voorziet daar ook voldoende in. Het is aan de deskundigheid van de rechter om af te wegen of een zaak openbaar moet worden behandeld of niet. De rechter dient niet alleen de belangen van het slachtoffer mee te wegen, maar ook die van andere procesdeelnemers en van het publiek. Dit geldt dus ook voor zittingen waarbij gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken.
Bent u bekend met de wet die in België is ingediend, waarin wordt voorgesteld om de behandeling van de zaak achter gesloten deuren bij seksuele misdrijven vast te leggen in de wet?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit voorstel?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is, onder andere ten opzichte van Europese wet- en regelgeving, om de voorwaarden die gelden voor een zitting achter gesloten deuren uit te breiden naar zaken van seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting ter bescherming van zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande is geantwoord bestaat de mogelijkheid om een zitting achter gesloten deuren te bevelen al, ook bij zaken die seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting betreffen.
Ik zie geen aanleiding om het huidige wettelijk systeem aan te passen. Als zaken waarbij sprake is van een verdenking van seksueel misbruik van een minderjarig slachtoffer standaard achter gesloten deuren worden behandeld, wordt dit type delict uitgesloten van de openbaarheid. Het in zijn algemeenheid uitsluiten van delicten voor openbare behandeling acht ik niet wenselijk. Ook bij delicten als seksueel misbruik is openbaarheid het uitgangspunt, zodat publieke controle mogelijk is. Als de belangen van het minderjarige slachtoffer in een specifieke zaak toch zwaarder moeten wegen is er, binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden, voldoende ruimte om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. Ik vertrouw daarbij op de deskundigheid van de rechter om daarin een afweging in te maken waarbij rekening wordt gehouden met het voorkomen van victimisatie, intimidatie en vergelding.
Overigens wordt in Unieverband een voorstel behandeld voor de herziening van de richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik. Het BNC-fiche ten aanzien van dit voorstel werd op 15 maart 2024 aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze richtlijn ziet ook op maatregelen voor de strafprocedure. Maatregelen die verzekeren dat in strafprocedures, tijdens het onderzoek op de terechtzitting, bij bepaalde delicten kan worden bevolen dat minderjarigen worden gehoord zonder aanwezigheid van publiek. Ook kan het minderjarige slachtoffer worden gehoord zonder aanwezig te zijn in de zittingszaal. Dit kan door middel van het gebruik van geschikte communicatietechnologie. De Nederlandse wetgeving kent deze voorzieningen al.
De ramingen en realisaties van het EMU-saldo |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheidstekort 2023 uitgekomen op 0,3 procent bbp»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het CBS stelt in het bericht het EMU-saldo 2023 vast op -0,3 procent bbp. Dit is een verbetering ten opzichte van de verwachting van het kabinet bij Najaarsnota 2023 van –1,8 procent bbp. Op 25 maart is Uw kamer middels een brief2 geïnformeerd over de oorzaken van het verschil tussen de raming van het Ministerie van Financiën bij Najaarsnota en het realisatiecijfer van het CBS. Daarnaast zal in het Financieel Jaarverslag Rijk nader ingegaan worden op het verschil tussen de raming bij Miljoenennota 2023 en het FJR 2023.
Klopt het, zoals de studiegroep begrotingsruimte stelt, dat het EMU-saldo op basis van cijfers van het Ministerie van Financiën de laatste 15 jaar gemiddeld 0,7 procentpunt van het bruto binnenlands product (bbp) structureel te hoog werd ingeschat?
De onafhankelijke Beleidsdoorlichting voor de 17e Studiegroep Begrotingsruimte concludeert dat in de afgelopen 15 jaar de realisatie van het EMU-saldo gemiddeld 0,7 procentpunt positiever uitviel dan de raming in de Miljoenennota voorafgaand aan het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR). Ten opzichte van de stand ontwerpbegroting is het ramingsverschil overigens nihil. Deze analyses zijn ook afhankelijk van de jaren die je erin betrekt. Hierbij valt op te merken dat tussen de laatste Miljoenennota in het begrotingsjaar zelf en de realisatie normaliter weinig nieuwe beleidsmatige aanpassingen worden verwacht, Het ramingsverschil tussen deze twee begrotingsmomenten wordt daarmee voornamelijk veroorzaakt door autonome ontwikkelingen. Wel is het zo dat eerdere inschattingen van beleidsmatige effecten doorwerken in de realisaties. Dat effect valt echter niet los te knippen.
De beleidsdoorlichting noemt ook een aantal redenen waarom het saldo in recente jaren in het bijzonder is meegevallen, zoals de krappe arbeidsmarkt, de ambitieuze plannen uit het coalitieakkoord en een positievere economische ontwikkeling dan verwacht, zoals het herstel vanuit de coronacrisis. Volgens de beleidsdoorlichting is in 11 van de 15 geanalyseerde jaren het EMU-saldo te negatief ingeschat; dit geldt zowel bij de ontwerpbegroting als bij de Miljoenennota voor het lopende jaar.
Kunt u een overzicht maken van de ramingsafwijking per jaar? Kunt u daarbij per jaar aangeven hoe groot de afwijking met de uiteindelijke realisatie was ten opzichte van de Miljoenennota, Voorjaarsnota én de Najaarsnota over hetzelfde begrotingsjaar?
Kunt u een kwalitatieve inschatting geven hoe de ramingsafwijking zich de komende jaren naar verwachting gaat ontwikkelen? Wilt u in uw antwoord in ieder geval opsplitsen in een deel over een inschatting van de uitgaven (plafondrelevant en niet-plafondrelevant), van de inkomsten, kastranscorrecties, het saldo van decentrale overheden en het noemereffect?
Het uitgangspunt voor de ramingen van het EMU-saldo is realistisch ramen, wat inhoudt dat er op voorhand geen sprake is van een ramingsafwijking. Tegelijkertijd zijn alle ramingen vanzelfsprekend omgeven door onzekerheid. De saldoraming bestaat uit een aantal elementen: de geraamde uitgaven op de verschillende begrotingshoofdstukken, de inkomstenraming van Financiën op basis van een econometrisch model en het saldo van decentrale overheden op basis van een lopend gemiddelde van het CBS. In de Voorjaarsnota is een toelichting opgenomen op de saldoraming van Financiën met toelichting op de recente ontwikkeling van de verschillende onderdelen. Zie hiervoor ook paragraaf 3.2 van de Voorjaarsnota 2024.
Welke ramingsafwijking kennen de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) in de afgelopen 15 jaar? Kunt u daarvan een overzicht maken?
Een overzicht van de ramingsverschillen per jaar is opgenomen in bijlage 1. De gemiddelde ramingsafwijking van het CPB tussen de stand bij de laatste Miljoenennota ten opzichte van de realisatiecijfers in het FJR is 0,7%. De gemiddelde afwijking van de raming van het CPB bij de ontwerpbegroting (Miljoenennota) ten opzichte van de realisatiecijfers van het CBS in het FJR in de afgelopen 15 jaar is -0,1%. De gemiddelde afwijking in de raming van het CPB en die van het kabinet liggen daarmee heel dicht bij elkaar.
Hoe lang kunnen we onderuitputting verwachten en voor hoe lang en voor welk bedrag staat dit nu in de raming van het Ministerie van Financiën en die van het CPB?
Gedeeltelijk is onderuitputting een jaarlijks terugkerend fenomeen. Via de begroting vragen departementen goedkeuring van het parlement voor een maximum aan uitgaven. Omwille van de rechtmatigheid mogen de uitgaven niet hoger zijn dan dit maximum, maar wel lager. Enige mate van onderuitputting is dus inherent aan de Nederlandse begrotingssystematiek. Op deze jaarlijkse onderuitputting wordt geanticipeerd door departementen de mogelijkheid te geven via de zogenoemde eindejaarsmarge maximaal 1% van de niet-bestede middelen op hun begroting mee te nemen naar het volgend jaar. Hier tegenover staat de zogenoemde in=uit-taakstelling. Om te voorkomen dat het uitgavenplafond wordt overschreden als gevolg van de eindejaarsmarge, wordt tegelijkertijd een even grote taakstelling ingeboekt voor het volgende jaar. De in=uit-taakstelling is dit jaar 4,9 miljard euro en daarmee historisch hoog. Naast de reguliere 1% eindejaarsmarge geldt voor investeringsmiddelen een 100% eindejaarsmarge. Dit betekent dat alle onderuitputting op deze investeringsmiddelen meegenomen mag worden naar volgende jaren. Voorbeelden hiervan zijn middelen uit het Defensiematerieelfonds, het Mobiliteitsfonds en het Klimaatfonds. Van de totale in=uittaakstelling betreft 2,8 miljard onderuitputting op de investeringsmiddelen.
De afgelopen jaren zien we een stijgende trend in de hoogte van de onderuitputting. Om hierop in te spelen, heeft het kabinet op eerdere momenten besloten om aanvullende onderuitputting in te boeken in de begroting van 2024 en 2025. De huidige begroting houdt voor 2024 rekening met 3,6 miljard euro aanvullende onderuitputting en voor 2025 met 2,3 miljard euro. Zie voor meer toelichting hierop paragraaf 4.1 van de Voorjaarsnota. In totaal moet dit jaar 8,5 miljard euro aan onderuitputting optreden om de aanvullende onderuitputting en in=uittaakstelling geheel in te kunnen vullen. Het deel wat aan het eind van het jaar niet ingevuld wordt, leidt tot saldoverslechtering ten opzichte van de raming.
Het inboeken van aanvullende onderuitputting heeft niet de voorkeur. Het is beter om budgetten op de departementale begrotingen in een realistisch bestedingsritme te plaatsen of onderuitputting met concrete maatregelen in de begroting te zetten. Ook de Kamer verzoekt via de motie Flach en Grinwis om stappen te nemen om de mate van onderuitputting te verminderen. In de Voorjaarsnota 2024 is daarom door middel van kasschuiven de begroting realistischer gemaakt. Dit heeft geresulteerd in 5,2 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2024 en 4,1 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2025. Samen met het totaal aan ingeboekte onderuitputting gaat de begroting in 2024 daarmee uit van 13,7 miljard euro verwachte onderuitputting en in 2025 11,3 miljard euro ten opzichte van de stand Miljoenennota.
Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet ook inschattingen voor zowel de uitgaven als de inkomsten. Het CPB verwacht dat een aantal uitgaven niet of pas later tot besteding komen dan op dit moment in de begroting staat. Dit komt onder andere door de combinatie van een krappe arbeidsmarkt en een expansief begrotingsbeleid. Het CPB verwacht vertraging bij onder andere de investeringen in defensie en infrastructuur. Ook boekt het CPB algemene onderuitputting in. Deze wordt niet verder aan specifieke posten toebedeeld en loopt geleidelijk af na 2024 omdat de arbeidsmarkt minder krap wordt en er meer tijd is voor het uitwerken en uitvoeren van plannen. Het CPB maakt geen onderscheid tussen onderuitputting en kasschuiven. Daarom is niet één-op-één een vergelijking te maken tussen de onderuitputting van het CPB en de onderuitputting in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Op vrijdag 26 april publiceert het CPB een ex ante doorrekening van de Voorjaarsnota waarin ook is terug te vinden met hoe veel onderuitputting zij rekening houdt voor 2024 en verder.
Kunt u nader toelichten welke meevallers er in 2023 in totaal waren en in 2024 verwacht worden aan zowel de uitgavenkant als aan de inkomstenkant?
Het Financieel Jaarverslag van het Rijk, dat op Verantwoordingsdag wordt aangeboden aan uw Kamer, bevat een compleet overzicht van alle ontwikkelingen in 2023 ten opzichte van de raming bij Miljoenennota 2023. Dit betreft niet alleen mee- en tegenvallers, maar ook nieuw beleid en onderuitputting. In de brief over de realisatie van het CBS over 2023 is reeds een aantal redenen benoemd voor het meevallende beeld ten opzichte van Najaarsnota. Het ging dan om de doorwerking van in het bijzonder om het feit dat directeur-grootaandeelhouders geanticipeerd hebben op de tariefsverhoging in box 2 die per 2024 ingaat. Eind 2023 is extra dividend uitgekeerd om deze tariefsverhoging voor te zijn. Door dit anticipatie-effect heeft de staat beoogde toekomstige inkomsten al in 2023 ontvangen. Daarnaast is (beperkte) aanvullende onderuitputting opgetreden en was er sprake van meevallers bij decentrale overheden.
In de Voorjaarsnota 2024 zijn de meevallers verwerkt die tot het moment van verzending van de Voorjaarsnota aan uw kamer hebben plaatsgevonden. Een aantal grote meevallers volgt uit lagere corona-uitgaven, de meevallers bij de uitvoeringsinformatie van VWS, SZW en OCW en lagere SDE-uitgaven. Daarnaast is de inkomstenraming in de Voorjaarsnota aangepast voor actuele inzichten in het economisch beeld, zoals geraamd door het CPB. Voor een integraal overzicht van alle mutaties op de begroting ten opzichte van de Miljoenennota verwijs ik u graag naar de Voorjaarsnota. De Bijlage Verticale Toelichting in de Voorjaarsnota geeft per begroting de verwachte meevallers op de uitgaven weer.
Deelt u de opvatting dat een raming met een kleine afwijking ten opzichte van de realisatie in principe het voeren van begrotingsbeleid ten goede komt?
Het streven is altijd een zo nauwkeurig mogelijke raming te gebruiken. Zoals staat toegelicht in de Voorjaarsnota, is de raming van het EMU-saldo door Financiën opgebouwd uit de uitgavenraming zoals opgenomen in de begroting en een zo actueel mogelijke raming van belastinginkomsten. Tussen raming en realisatie kan echter veel gebeuren, zowel door externe factoren als door nieuw beleid. De afgelopen jaren waren de afwijkingen bijzonder groot, onder andere als gevolg van de corona- en energiecrisis en de beleidsreactie daarop. Juist omdat het EMU-saldo volatiel is en daardoor moeilijk te ramen, wordt vanuit het trendmatig begrotingsbeleid gestuurd op een uitgavenplafond en een inkomstenkader. Dat betekent dat economische realisaties altijd zullen afwijken van economische ramingen.
Niettemin kan ook het EMU-saldo een relevante sturingsvariabele zijn, bijvoorbeeld als de grenzen van de Europese regels in zicht komen. Om ervoor te zorgen dat de EMU-saldoramingen zo realistisch mogelijk zijn, herijkt Financiën periodiek zijn inkomstenraming. Gezien de historisch hoge onderuitputting en kasschuiven aan de uitgavenkant van de begroting heeft het kabinet bij Voorjaarsnota stappen gezet om uitgaven in een realistischer kasritme te zetten. Dit verdient ook de komende tijd aandacht, omdat de krappe arbeidsmarkt de komende tijd een relevante factor zal blijven.
Deelt u de opvatting dat door grote afwijkingen en/of een gemiddelde overschatting van een dreigend tekort het begrotingsbeleid structureel te conservatief wordt ingestoken?
Het EMU-saldo is in recente jaren vaak positiever uitgevallen dan verwacht. Er is echter geen directe link met het begrotingsbeleid. Zoals bij het antwoord op vraag 8 is opgemerkt, zijn in het trendmatig begrotingsbeleid het uitgavenplafond en het inkomstenkader de sturingsinstrumenten. De beleidsdoorlichting geeft aan dat als er sprake is van structurele onderuitputting, dit aanleiding kan zijn om de raming in het volgende voorjaar aan te passen via kasschuiven. Dit leidt tot extra ruimte onder het uitgavenplafond wat ingezet kan worden voor andere (begrotings)doeleinden.
Het kan echter ook voorkomen dat aanvullende maatregelen – bovenop het handhaven van de kaders- nodig zijn. Dit was het geval na de financiële crisis toen de normen uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) werden overschreden. Begrotingsinspanningen op basis van het SGP worden vastgesteld op basis van berekeningen van de Europese Commissie. Lidstaten zijn verplicht om deze maatregelen op te volgen en mogen niet anticiperen op een beter dan verwachte uitkomst. Het is bovendien niet exact te kwantificeren hoe het saldo zou zijn uitgevallen zonder maatregelen, omdat de maatregelen zelf ook een uitwerking hebben op de economie en financiële stabiliteit.
Kunt u aangeven in welk van de afgelopen 15 jaar de overschatting van een dreigend tekort tot extra bezuinigingen heeft geleid, die -gebaseerd op realisatiecijfers van die jaren- achteraf niet echt nodig bleken te zijn? Kan dit ook gekwantificeerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden en/of aanknopingspunten zijn er om de ramingen – en specifiek die voor het tekort – te verbeteren?
De raming van het EMU-saldo bestaat uit de optelsom van de onderliggende ramingen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Voor de inkomsten geldt dat deze ook afhankelijk zijn van beleidskeuzes, maar in belangrijke mate bepaald worden door de economische ontwikkeling. Het kabinet beoogt een zo actueel mogelijke raming op te stellen door deze meerdere keren per jaar bij te stellen. Om de raming zo trefzeker mogelijk te laten zijn, wordt gebruik gemaakt van drie informatiebronnen. Ten eerste de meest recente economische inzichten, zoals onafhankelijk geraamd door het CPB. De relatie tussen belastingontvangsten en de economie is bepaald op basis van econometrische schatting per belastingsoort, die periodiek wordt herijkt om deze actueel te houden. Ten tweede de geraamde effecten van beleidswijzigingen. De budgettaire effecten van verandering in wet- en regelgeving raamt het kabinet zo goed mogelijk, en worden getoetst door het CPB op redelijkheid, neutraliteit, en onzekerheid. Tot slot maakt het kabinet gebruik van de laatste inzichten in feitelijke kasontvangsten en het uitvoeringsproces bij de Belastingdienst. Deze inzichten uit de ontvangsten kunnen aanleiding geven om de raming bij te stellen. Alle drie de bronnen voor de raming van de belastingontvangsten kennen onzekerheid, dit is inherent aan het open-einde karakter van belastingheffing. Het kabinet maakt daarom zo transparant mogelijk hoe de raming tot stand komt, door deze uitgebreid toe te lichten in bijlages 4 en 5 van de Miljoenennota.
De raming van de uitgaven bestaat uit de som van de verschillende begrotingen. De afgelopen jaren was de onderuitputting op de begrotingen historisch hoog. Er is daarmee duidelijk een aanknopingspunt om deze ramingen te verbeteren. In de Voorjaarsnota is een stap gezet in het realistischer maken van de kasritmes, maar ook in de volgende budgettaire nota’s en onder nieuw kabinet zal scherp gekeken moeten worden naar het evenwicht tussen enerzijds de politieke ambities en anderzijds de grenzen van de uitvoeringscapaciteit, bijvoorbeeld door de krapte op de arbeidsmarkt.
Het EMU-saldo bevat ook het EMU-saldo van de decentrale overheden. Deze voeren hun eigen boekhouding, waardoor Financiën niet beschikt over de gegevens voor een gedetailleerde raming. Financiën baseert de raming van het saldo decentrale overheden op een lopend gemiddelde van CBS-realisaties.
Hoe duidt u de zeer omvangrijke ramingsafwijking van het begrotingssaldo uit 2023 in het kader van het advies van de studiegroep begrotingsruimte om het tekort te reduceren?
Het is niet aan de Minister van Financiën om zich uit te spreken over het onafhankelijke advies van de studiegroep begrotingsruimte.
Deelt u de opvatting dat het structureel overschatten tot verkeerde beleidskeuzes kan leiden, waardoor onnodige bezuinigingen plaats zouden kunnen vinden en/of het draagvlak voor het begrotingsbeleid wordt ondermijnd, omdat de indruk post kan vatten dat er stelslematig te conservatie wordt begroot?
Een realistische begroting is een begroting waarin maatregelen zijn opgenomen die ook daadwerkelijk zoveel mogelijk worden gerealiseerd met het bijbehorende budgettaire effect. Dat geeft zekerheid aan burgers en bedrijven en sterkt de geloofwaardigheid en doelmatigheid van beleid. Daarbij vormt een realistische begroting de basis van het begrotingsbeleid. Vanuit het trendmatig begrotingsbeleid wordt gestuurd op kaders voor de inkomsten en de uitgaven die bij de start van een kabinetsperiode worden vastgesteld. Daarmee wordt voorkomen dat er gestuurd wordt op een volatiel EMU-saldo dat onderhevig is aan beleidsmatige en macro-economische ontwikkelingen. Zie het antwoord bij vraag 8 voor een verdere toelichting over trendmatig begrotingsbeleid in relatie tot het EMU-saldo.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden en in ieder geval naar buiten brengen voordat de Voorjaarsnota naar de Kamer wordt verzonden?
De beantwoording is binnen de termijn van 3 weken naar Uw kamer verzonden. Het was echter niet mogelijk om de verzending ook voor de Voorjaarsnota te laten plaatsvinden omdat deze vervroegd is uitgebracht op verzoek van de informateurs.
XR en Greta Thunberg |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de actie van Extinction Rebellion (XR) op zaterdag 6 april jl. om de A12 in Den Haag te bezetten, maar dat dit door de politie is verijdeld?
Ik heb kennisgenomen van de berichten hierover.
Bent u ermee bekend dat daarna door XR is besloten elders in de stad wegen te blokkeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er ook mee bekend dat de bekende Zweedse milieuactiviste Greta Thunberg bij die blokkades betrokken was?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook bekend met het feit dat Greta Thunberg door de politie van het wegdek is verwijderd en elders in de stad is afgezet, waarna zij weer is teruggekeerd om vrolijk opnieuw weer aan acties van XR deel te nemen bestaande uit het blokkeren van wegen en dat Greta Thunberg daarna opnieuw door de politie is verwijderd?
Zie antwoord vraag 1.
Is Greta Thunberg bij die acties gevorderd om haar te legitimeren? Zo ja, heeft zij dat gedaan, zo nee waarom niet en welke consequenties heeft dat voor haar gehad?
Het past mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet om in te gaan op individuele casuïstiek.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie via een woordvoerder heeft laten weten dat het overtreden van de wet, door bijvoorbeeld op de weg te zitten, geen strafbaar feit is waar voorarrest voor is voorzien en dat je om die reden niet kan worden vastgehouden?
Van het openbaar ministerie (hierna: OM) heb ik begrepen dat door hun woordvoerder is aangegeven dat voor overtreding van de Wet openbare manifestaties (hierna: de Wom) het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis niet mogelijk is. Overtreding van artikel 11 van de Wom is strafrechtelijk gekwalificeerd als overtreding, niet als misdrijf. Ten aanzien van overtredingen kan geen voorlopige hechtenis worden bevolen. Dit kan uitsluitend bij verdenking van misdrijven. De (overige) voorwaarden voor het bevelen van voorlopige hechtenis zijn neergelegd in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. Uiteindelijk is het aan de rechter-commissaris om beslissen of iemand die wordt verdacht van een misdrijf al dan niet in voorlopige hechtenis wordt genomen.
Zo ja, hoe verhoudt die uitspraak zich met artikel 162 Wetboek van Strafrecht waarin onder andere het volgende strafbaar is gesteld: Hij (zij) die opzettelijk enige openbare landweg verspert wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is; in relatie met artikel 67 Strafvordering waarin is bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
In tegenstelling tot artikel 11 van de Wom, is in artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf strafbaar gesteld. Artikel 162, aanhef en eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt onder meer als voorwaarde dat «gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is». Of dit in een specifiek geval zo is (geweest), dient door het OM per geval te worden beoordeeld. Wanneer aan de voorwaarden van artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, kan een bevel tot voorlopige hechtenis worden bevolen. Zoals ook benoemd in mijn antwoord op vraag 6, is een bevel tot voorlopige hechtenis aan wettelijke voorwaarden gebonden.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat het Openbaar Ministerie deze uitspraken heeft gedaan, nu het wel wettelijk mogelijk is daders van dergelijke zware misdrijven in voorlopige hechtenis (voorarrest) te nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u met ons bezorgd over de kennis van c.q. bij het Openbaar Ministerie omdat juist dit de instantie is die moet zorgen voor een adequate handhaving van de rechtsorde op basis van strafbaar gestelde feiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta achter de medewerkers van het OM en ik ben niet bezorgd over de bij het OM aanwezige kennis.
De uitzending van Radar van 1 april jl. en artikelen inzake speculatieve grondhandel |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Radar van 1 april jl. gezien, in het bijzonder het gedeelte dat laat zien hoe dubieuze grondhandel in zijn werk gaat?1
Ja.
Heeft u ook de bijgaande artikelen2 3 op Radar.nl van 1 april 2024 gelezen over gedupeerden van de dubieuze grondhandel en het advies van Radar waarop je moet letten om geen slachtoffer te worden?
Ja.
Wat vindt u van de geraffineerde manier waarop grondhandelaren te werk gaan bij de verkoop van landbouwgrond, waarbij zij onterecht claimen dat de grond binnenkort veel waard zal worden, dit onderbouwen met misleidende brochures en de klant niet (voldoende) wijzen op de risico’s?
Kopers moeten goed geïnformeerd aankopen kunnen doen en hierbij is een minimale voorwaarde dat een realistisch beeld van de aankoop wordt gegeven. Zowel de berichtgeving in het verleden van het Financieele Dagblad (FD) en RTL Nieuws als in AVRO TROS Radar waarbij brochures werden getoond en een grondhandelaar werd vastgelegd met een verborgen camera, geven de indruk dat hier sprake is van aanbieders die zich niet aan de wet houden door zich van oneerlijke handelspraktijken te bedienen. Gedupeerden van dergelijke oneerlijke handelspraktijken kunnen in bepaalde gevallen de koopovereenkomst(en) vernietigen en/of de geleden schade op de aanbieder verhalen. In mijn antwoord op vraag 13 ga ik hier uitgebreider op in.
Dergelijke oneerlijke handelspraktijken verdienen de sterkste afkeuring. Om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om deze handel en de bredere problematiek aan te pakken, wordt onderzoek gedaan door een werkgroep met deelnemers van mijn ministerie en deelnemers vanuit het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Minister voor Rechtsbescherming), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Hierover zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het u bekend dat zich inmiddels honderden gedupeerden hebben gemeld bij de jurist Deepak Thakoerdien van de stichting Grondhandelclaim en bent u het ermee eens dat dit een groot probleem is dat snel moet worden aangepakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit het onderzoek van het Kadaster blijkt dat er circa 7.000 eigenaren zijn van versnipperde percelen landbouwgrond waar zij (veel) geld in gestoken hebben en die waarschijnlijk niet de waarde hebben of zullen krijgen die er door hen voor is betaald. Het blijkt dat de beleggingslocaties die aangeboden worden met deze grondhandel slechts zeer zelden in een gebiedsontwikkeling betrokken zijn. Enerzijds hebben de kopers van deze gronden mogelijk te maken, of te maken gehad, met aanbieders die zich van oneerlijke handelspraktijken bedienen door bij de koper onjuiste verwachtingen te wekken. Anderzijds hebben kopers ook een eigen onderzoeksplicht, bijvoorbeeld door bij de desbetreffende gemeente na te gaan wat er in het omgevingsplan over de locatie is opgenomen en of er wijzigingen daarin worden voorbereid. Dit betekent niet dat het voor de gedupeerden geen groot probleem kan zijn. Voor specifiek de gedupeerden vind ik het positief dat zij zich juridisch laten adviseren, teneinde een afweging te maken over eventuele juridische acties.
In de Kamerbrief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 2023 is aangegeven dat meer onderzoek nodig was om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om problematiek in verband met speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan.4 Naar aanleiding van de aangenomen motie Minhas/ Boulakjar,5 heb ik aangegeven de problematiek breder te willen onderzoeken. De inventarisatie van de effectieve middelen om deze speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan, vindt plaats in de hiervoor genoemde werkgroep. Over de uitkomsten zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Om te bepalen welke voorgestelde oplossingsrichtingen op adequate wijze aan de problematiek tegemoet komen, is inzicht in de omvang van de problematiek van groot belang. Daarnaar heeft het Kadaster op mijn verzoek onderzoek gedaan.6 Door het Kadaster is onderzocht hoe de ontwikkeling van grondhandel door de tijd is, hoe de spreiding over Nederland is en of versnipperde percelen mogelijk tot ontwikkeling kunnen komen. De afronding van het onderzoek van het Kadaster heeft langer geduurd dan was voorzien, onder meer omdat in de loop van het onderzoek duidelijk werd dat het technisch ingewikkeld was de handel in (opgeknipte) beleggingspercelen te onderscheiden van «reguliere» grondtransacties. Het afgeronde onderzoek geeft goed inzicht in de grootte van het probleem. U ontvangt het onderzoek als bijlage bij deze beantwoording. In het onderstaande ga ik in op de onderzoeksresultaten.
Het onderzoek van het Kadaster laat zien dat het gaat om 2.000 hectare landbouwgrond die is opgeknipt voor grondhandel in beleggingspercelen. Op een totaal van ca. 2 miljoen hectare landbouwgrond betreft het aandeel beleggingspercelen dus 0,1% hiervan. De 2.000 hectaren landbouwgrond zijn sinds 2009 opgeknipt in 25.000 beleggingspercelen.7 Deze 2.000 hectaren liggen verspreid door heel Nederland over 700 locaties landbouwgrond.
Beleggingspercelen worden gespreid over Nederland gevonden. Niettemin zijn er concentraties te vinden ten noorden van Amsterdam, bij Terneuzen, bij Almere en in Noord-Nederland in Westerkwartier. De eigendom van deze opgesplitste percelen (en enig mede-eigendom) berust bij 7.000 particuliere eigenaren. Vanaf 2009 nam jaarlijks het aantal opgesplitste percelen met 1.500 tot 2.000 toe. Voor 2023 geldt dat de toename in beleggingspercelen is gehalveerd. Deze sterke afname is volgens het Kadaster waarschijnlijk veroorzaakt door de aandacht van de media en politiek hiervoor.
Voor wat betreft de partijen die betrokken zijn bij deze grondtransacties, geldt dat het merendeel van de verkooptransacties door een beperkt aantal partijen is gedaan. Zo’n 50 verkopende partijen nemen bijna 90% van alle verkooptransacties voor hun rekening. Uitgaande van de 10 grootste verkopers, valt daar meer dan de helft van alle transacties onder.
De prijzen waarvoor de beleggingspercelen worden aangeboden variëren sterk per locatie. Uit het rapport van het Kadaster komt naar voren dat voor de beleggingspercelen in de meeste regio’s prijzen van enkele tientallen euro’s per vierkante meter gerekend worden. In de regio Amsterdam, zoals bij de percelen die in Radar aan de orde kwamen,8 lopen de prijzen op tot enkele honderden euro’s per vierkante meter voor locaties die dicht tegen gerealiseerde woningbouw of plangebieden daarvoor aanliggen. Deze prijzen liggen aanmerkelijk hoger dan door de huidige landbouwkundige registratie van het Kadaster gerechtvaardigd kan worden.9
Doordat gezamenlijke grensvaststelling tussen partijen (koper en verkoper) vaak niet wordt uitgevoerd, kan het Kadaster geen definitieve perceelsgrenzen vaststellen en is het risico dat beleggingspercelen onverhandelbaar worden. In een aantal gevallen is de eigendom van de beleggingspercelen niet ruimtelijk opgeknipt, maar is de grond overgegaan van één eigenaar naar meerdere economisch mede-eigenaren, die ieder een percentage van de eigendom hebben. Dit leidt vanuit het perspectief van de openbare registers tot minder problemen omdat hiervoor gezamenlijke grensvaststelling niet nodig is. In het rapport van het Kadaster worden beide vormen nader toegelicht.
Van de 700 locaties waarop grond opgeknipt is, liggen er 14 op een geplande woningbouwlocatie (2% van de locaties). Als de hele onderzoeksperiode van 2009 tot en met 2023 beschouwd wordt, dan blijkt 1% van de particuliere beleggers die in die periode percelen hebben aangekocht, de grond daarna ook weer te hebben verkocht of is deze onteigend in verband met een ruimtelijke ontwikkeling. Het Kadaster heeft slechts zes van zulke locaties gevonden, vier daarvan beschrijft het rapport. Twee locaties betreffen daadwerkelijk een woningbouwontwikkeling. Eén betreft een landbouwperceel dat weer aan een agrariër is verkocht. De onteigening, ten slotte, heeft plaatsgevonden ten behoeve van groenaanleg op een woningbouwlocatie. Hieruit volgt naar mijn mening dat in deze twee laatste gevallen weliswaar een de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, maar niet een als belegging erg lucratieve ontwikkeling.
Kunt u het signaal onderzoeken dat regelmatig dezelfde bestuurders voorkomen bij BV's die betrokken zijn bij grondhandel, waarbij de BV de grond verkoopt, het geld uitkeert en vervolgens geliquideerd of failliet verklaard wordt, waarna weer een nieuwe BV inzake grondhandel wordt opgericht, wat kan duiden op onbehoorlijk bestuur, omdat een BV die er niet meer is, niet aansprakelijk kan worden gesteld door gedupeerde kopers?
Er zal bekeken worden of dit signaal relevant is om tot een goede oplossing van de problematiek te komen en of het kan worden betrokken bij het lopende onderzoek dat de diverse departementen en toezichthouders verrichten, zoals in het antwoord op vraag 4 is omschreven.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM) weggelegd, die toezicht houdt op beleggingsproducten?
Zoals geschreven in antwoord op vraag 4, doet een werkgroep vanuit diverse departementen en toezichthouders onderzoek naar het identificeren van de juiste oplossing voor de problematiek rondom speculatieve grondhandel. Een beknopt overzicht van de onderzoeken vindt u in antwoord op vraag 11. Zoals daar is te lezen, wordt ook naar de rol van de AFM als toezichthouder gekeken. Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek.
Wel verdient de rol van de toezichthouders, waaronder die van de AFM, enige nadere duiding. In de gevallen die aan de orde waren in Radar lijkt sprake te zijn van oneerlijke handelspraktijken. In dat geval is er ook nu al een toezichthouder in meer of mindere mate bevoegd tot handhavend optreden. Waar het aanbieden van landbouwgrond kwalificeert als een financiële dienst of een financiële activiteit, is de AFM bevoegd tot handhaving. Is daarvan geen sprake, dan is de ACM bevoegd. In hoeverre dit in de praktijk voldoende werkt is onderdeel van het hiervoor genoemde onderzoek.
Wat vindt u van de mening van de AFM hierover (FD-column Laura van Geest, «Er is maar heel weinig simpel aan simpel beleid», 16 februari 2024), dat toezichthouden op grondhandel voor de bühne is?
In deze column gaat Laura van Geest, bestuursvoorzitter van de AFM, in op speculatieve grondhandel en de functie van toezicht op deze activiteit. In het hiervoor genoemde onderzoek betrekken we onder meer in hoeverre de toezichthouders, AFM en ACM een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek, waarbij ook wordt onderzocht in hoeverre de samenwerking tussen de toezichthouders beter kan worden gefaciliteerd. Een onderzoek naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van welke oplossing dan ook, zie het antwoord op vraag 11, wordt hierin nadrukkelijk meegenomen. Voorkomen moet immers worden dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoritiet Consument en Markt (ACM) weggelegd, op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken?
Zoals ik in mijn antwoorden op vraag 6 en 7 schreef, is de ACM bevoegd tot handhavend optreden indien sprake is van oneerlijke handelspraktijken wanneer het aanbieden van percelen niet kwalificeert als een financiële dienst of financiële activiteit. Onderdeel van het eerder genoemde onderzoek is of het wenselijk is dat de toezichthouders een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek.
Is het u bekend of de AFM of ACM in dergelijke handelspraktijken ooit dwangsommen hebben opgelegd om verdere overtredingen te voorkomen?
De AFM en de ACM hebben geen lasten onder dwangsom opgelegd. In de werkgroep werken de departementen en toezichthouders samen om het probleem van speculatieve grondhandel in kaart te brengen en om in de hele keten te verkennen welke oplossingen het meest doelmatig/doeltreffend zijn om misleiding bij grondhandel tegen te gaan en schade voor potentiële kopers te voorkomen. De AFM heeft in 2011 wel een bestuurlijke boete opgelegd aan Grondgedachte Beheer B.V. (Grondgedachte)10 voor het verrichten van oneerlijke handelspraktijken. Dit is een overtreding van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). In dit specifieke geval was sprake van een beleggingsobject, waardoor de AFM bevoegd was tot handhaving.
Denkt u dat een deel van de oplossing kan zijn dat notarissen kritischer voorlichten, adviseren en controleren bij dergelijke transacties, die eigenlijk alle alarmbellen zouden moeten doen afgaan?
Notarissen dienen bij de uitoefening van hun ambt reeds te voldoen aan hoge maatstaven die gelden ten aanzien van de zorg- en informatieplicht. De beoordeling van de rol van notarissen en de daarbij behorende zorgplicht in het licht van grondhandel is voorbehouden aan de notariële tuchtrechter. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de omstandigheden van het geval een grote rol spelen. Die omstandigheden dient een notaris steeds te beoordelen en over de nakoming van de beroepsmatige zorgvuldigheidsnormen waakt de tuchtrechter.
Bij speculatieve handel in landbouwgrond wordt de rol van de notaris door de tuchtrechter als volgt beoordeeld. De notaris moet de koper informeren over het speculatieve karakter van de koop en de risico’s daarvan en moet zich ervan vergewissen dat de koper zich goed bewust is van dat speculatieve karakter en de transactie desondanks wil. De notaris geeft die informatie altijd in een rechtstreeks contact met de koper. De notaris kan dit schriftelijk of mondeling doen. Het heeft de voorkeur dat de koper daartoe wordt uitgenodigd op het kantoor van de notaris. De zorgplicht van de notaris brengt met zich mee dat hij in zijn dossier schriftelijk vastlegt dat en op welke wijze hij de koper heeft geïnformeerd en dat de koper zich bewust is van het speculatieve karakter van de transactie, en dat de koper deze transactie wil. De notaris geeft de koper tijdig tevoren de gelegenheid van de inhoud van de akte van levering kennis te nemen door hem een ontwerp van de akte toe te sturen. De notaris volgt deze handelwijze ook als de koper niet zelf wil verschijnen bij het verlijden van de akte, maar daarvoor een volmacht wil geven11.
Het BFT is deelnemer in de ambtelijke werkgroep. Het BFT toetst als integraal toezichthouder voor het notariaat of notarissen zich aan hun beroepsregels houden. Deze speculatieve grondhandel is een fenomeen dat ook het BFT al langer bezig houdt. Signalen in het verleden hebben meermaals geleid tot onderzoeken naar de rol van de betrokken notaris door het BFT. Het BFT onderzoekt bij eigendomsoverdrachten of in deze gevallen de notaris zijn zorgplicht en informatieplicht – waaronder het waarschuwen voor de risico’s – goed heeft vervuld. Hoewel er bij het BFT geen signalen meer binnenkwamen, heeft het BFT in 2023 door de aandacht van media en politiek voor dit onderwerp, aanleiding gezien zich opnieuw te verdiepen in dit fenomeen. De Analyse-unit van het BFT is een uitvoerig onderzoek gestart en heeft een nieuwe analyse uitgevoerd. Dit ten einde de opbrengsten van de analyse daar waar nodig te betrekken in het toezicht op notariskantoren en van een passend vervolg te voorzien.
Welke opties worden op dit moment door AFM, ACM en Bureau financieel toezicht (Bft) onderzocht om deze handelspraktijken tegen te gaan?
De inventarisatie van de effectieve middelen om speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan richt zich op een reeks mogelijke oplossingsrichtingen.
Ik heb bij de genoemde motie aangegeven dat ik de problematiek breder wil onderzoeken om te bepalen wat een effectieve aanpak is. De hierboven genoemde oplossingsrichtingen die onderzocht worden door de werkgroep, zijn onder meer naar voren gekomen in het door uw Kamer georganiseerde rondetafelgesprek van 14 juni 2023. De Minister van Financiën en ik hebben uw Kamer in onze brief over speculatieve grondhandel van 13 juli 2023 ook aangegeven de suggesties hieruit mee te nemen. Over de bevindingen van de werkgroep zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Kunnen de in de uitzending van Radar genoemde oplossingsrichtingen, namelijk een verplichte rol voor de notaris bij de koopovereenkomst, de desbetreffende handelspraktijken onder de Wet financieel toezicht brengen en het verbieden van het eindeloos kadastraal splitsen van landbouwgrond, voor zover nog niet meegenomen in het onderzoek van AFM, ACM en Bft, daaraan worden toegevoegd?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, maken deze oplossingsrichtingen deel uit van het onderzoek.
Wat vindt u ervan dat, totdat er nieuwe regels zijn, deze oneerlijke een misleidende handelspraktijken ongestoord verder kunnen gaan, terwijl de Kamer al halverwege 2023 heeft gezegd dat hieraan een einde moet komen?
Zoals in de brief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 202314 is uiteengezet, bestaan er diverse mogelijkheden voor consumenten om hun recht te halen wanneer sprake is van oneerlijke handelspraktijken, dwaling of bedrog. Zo kunnen zij op grond van het Burgerlijk Wetboek de overeenkomst vernietigen en/of de geleden schade van de aanbieder vorderen, waarvoor ik ter illustratie graag verwijs naar een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 24 augustus 2022.15 Ook kunnen de toezichthouders, de AFM en de ACM, in voorkomend geval handhavend optreden. Zie daartoe het antwoord op vraag 9.
Uit vraag 4 blijkt bovendien dat ook juridisch adviseurs hun pijlen richten op dergelijke grondhandelaren, waardoor de drempel voor consumenten om actie te ondernemen wordt verlaagd. Er bestaat derhalve al een raamwerk aan mogelijke maatregelen. Dat neemt niet weg dat deze handel in speculatieve landbouwgrond nog steeds plaatsvindt en dit raamwerk nog niet afdoende lijkt te werken. Daartoe wordt het eerder genoemde onderzoek gedaan. In antwoord op vraag 11 heb ik de verschillende opties geschetst die in het onderzoek worden meegenomen.
Ziet u mogelijkheden om reeds op kortere termijn actie te ondernemen, omdat consumenten van de overheid mogen verwachten tegen zulke oneerlijke handelspraktijken beschermd te worden?
Op korte termijn geldt dat het informeren van consumenten en betrokkenen centraal moet blijven staan. Zo waarschuwde de AFM bijvoorbeeld al in 201016 voor deze grondhandel en in 2011 legde zij de in antwoord op vraag 9 genoemde bestuurlijke boete op. Diverse andere partijen wezen al op het risico met deze grondhandel, zoals Ministers in antwoord op Kamervragen en ook gemeenten waar grondhandel vaak voorkomt zoals in de gemeente Amsterdam. Tevens heeft de KNB notarissen geïnformeerd over deze handel. Verder lijkt de kritische aandacht van de media veel invloed te hebben. In het eerdergenoemde rapport constateert het Kadaster dat in 2023 het aantal transacties in deze grondhandel gehalveerd is, waarbij het Kadaster het vermoeden uit dat dit een gevolg is van de berichtgeving in de media en de politieke aandacht. De oplossingsrichtingen die onderzocht worden gaan verder dan informeren en waarschuwen, zij vergen in de meeste gevallen wetswijziging. Wetswijzigingen hebben vaak consequenties op ander vlak. Zij vergen daarom gedegen onderzoek om te voorkomen dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten. Zoals aangegeven zult u in het najaar hierover nader geïnformeerd worden.
Het bericht dat twee kinderopvangcentra in Utrecht per direct zijn gesloten |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een kinderopvangcentrum en een Buitenschoolse opvang (BSO) in Utrecht per direct zijn gesloten?1
Ja
Hoe kan het verklaard worden dat beiden niet geregistreerd zijn in het Landelijk Register Kinderopvang en dat er niet eerder melding is gemaakt van illegale opvang?
Diegene die voornemens is om kinderopvang aan de bieden in de zin van de Wet kinderopvang is verplicht om bij de gemeente een aanvraag in te dienen voor registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij mogen de opvang pas starten nadat de toezichthouder kinderopvang een onderzoek voor registratie heeft uitgevoerd en de houder redelijkerwijs aan alle kwaliteitseisen gaat voldoen.
Toezichthouders kinderopvang houden toezicht op locaties die staan geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij zijn niet op de hoogte van kinderopvang die niet ingeschreven is in het Landelijk Register Kinderopvang. Via een melding kan de toezichthouder en/of de gemeente hiervan op de hoogte raken. Iedereen kan dit soort meldingen doen, denk hierbij aan omwonenden of ouders.
Hoe lang hebben deze opvangcentra bestaan?
Zoals bij vraag 2 aangegeven wordt er toezicht gehouden op locaties die in het Landelijk Register Kinderopvang staan. Daardoor is de gemeente niet op de hoogte van kinderopvang die niet is ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Het is ons onbekend hoe lang deze organisatie zonder toestemming van de gemeente kinderen heeft opgevangen in de zin van de Wet kinderopvang.
Is bekend of de ouders van de kinderen ervan op de hoogte waren dat de centra geen registratie hadden? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Ik vind het belangrijk dat ouders kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. In het Landelijk Register Kinderopvang kan iedereen geregistreerde kinderopvangvoorzieningen terugvinden. Geregistreerd zijn, betekent dat de gemeente onder andere op grond van onderzoek door de toezichthouder besloten heeft dat exploitatie is toegestaan. De gemeente is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van kinderopvangvoorzieningen. Het register is openbaar. Ouders en verzorgers kunnen in het register opzoeken of het kindercentrum waar zij hun kind naar toe willen brengen staat ingeschreven en voldoet aan de wettelijk gestelde eisen.
Heeft dit mogelijk nog nadelige consequenties voor de ouders die hun kinderen naar deze illegale kinderopvangcentra brachten?
Er mogen op deze adressen, onder dezelfde omstandigheden, geen kinderen meer worden opgevangen. Dit is ingrijpend voor ouders. Zij zullen andere opvang moeten regelen.
Is het bekend wat voor pedagogisch beleid er werd gevoerd op de gesloten centra?
Nee. Er is geen aanvraag voor exploitatie gedaan, dus er heeft geen onderzoek door de gemeente plaatsgevonden naar de (kwaliteits)eisen uit de Wet kinderopvang.
Zijn de exploitanten van de kinderopvangcentra bekenden bij uw ministerie of bij het Openbaar Ministerie? Is bij u bekend of zij – direct of indirect – meer kinderopvangcentra exploiteren? Is er melding gemaakt bij het Openbaar Ministerie van deze casus?
De exploitanten zijn niet bekend bij mijn ministerie of bij het Openbaar Ministerie. De Inspectie Kinderopvang van de gemeente Utrecht heeft, zoals de Wet op de economische delicten voorschrijft, een melding gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Moet er iets veranderen in de huidige systemen die we hebben als het gaat om het oprichten, beoordelen en screenen van kinderopvangcentra?
In het huidige systeem moet diegene die voornemens is om kinderopvang aan te bieden een aanvraag tot toestemming voor exploitatie doen bij de gemeente. Na deze aanvraag onderzoekt de toezichthouder of het ernaar uitziet dat de kinderopvang redelijkerwijs aan de daaraan gestelde eisen zal voldoen en geeft advies aan de gemeente. Na goedkeuring van de aanvraag verleent de gemeente toestemming tot exploitatie en registreert de gemeente het betreffende kindercentrum van de kinderopvangorganisatie in het Landelijk Register Kinderopvang. De toezichthouder houdt in opdracht van de gemeente toezicht op de in het Landelijk Register Kinderopvang ingeschreven kindercentra. Als niet wordt voldaan aan de wet- en regelgeving kan de gemeente handhavend optreden conform gemeentelijk handhavingsbeleid.
Ik heb regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van ouders, gemeenten GGD'en en kinderopvangorganisaties. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om het huidige systeem aan te passen.
Zijn er andere opvallende zaken aan deze casus die relevant zijn om te weten?
De handhaving door gemeente Utrecht loopt momenteel nog. Er zijn op dit moment nu geen opvallende zaken bekend.
Hoe kan voorkomen worden dat exploitanten van illegale opvangcentra in andere regio’s of gemeenten (illegale) kinderopvangcentra openen? Is er onderling contact tussen de handhavende instanties? Zo nee, is de Minister bereid te onderzoeken op welke manier dit mogelijk gemaakt kan worden zodat we zorgen dat kinderen op een veilige en verantwoorde manier overdag worden opgevangen?
GGD’en en gemeenten hebben een uitgebreid netwerk om signalen te delen. Er zijn bijvoorbeeld vaste overlegstructuren om (ook bij bijzondere casuïstiek) de benodigde informatie-uitwisseling te faciliteren. Denk hierbij aan periodieke bovenregionale overleggen tussen verschillende GGD’en in aangrenzende regio’s en tussen iedere GGD en de daaraan verbonden gemeenten. Ook hebben bovengenoemde partijen nieuwe acties ondernomen om de bovenregionale uitwisseling van informatie verder te versterken. Uw Kamer is hierover op 2 juli 2021 geïnformeerd met de Verzamelbrief kinderopvang.2
In 2022 hebben VNG en GGD GHOR Nederland de bestaande «denklijn signalen voor onderzoek en informatie-uitwisseling in toezicht en handhaving» doorontwikkeld. De denklijn biedt gemeenten en GGD’en handvatten om beschikbare informatie over bestaande houders en/of ondernemingen optimaal te benutten wanneer deze zich in een andere gemeente of regio willen vestigen. Gemeenten en GGD’en kunnen signalen uitwisselen over handhavingstrajecten. Handhavende instanties kunnen echter geen signalen uitwisselen over exploitanten die hen onbekend zijn omdat ze niet zijn aangemeld of ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Omwonenden en/of ouders kunnen signalen doorgeven aan de GGD en of betreffende gemeente als zij een vermoeden hebben van een misstand.
Tot slot, zoals hierboven aangegeven kunnen ouders controleren of de kinderopvang geregistreerd staat. Ook zijn kinderopvangorganisaties verplicht om recente inspectierapporten van de toezichthouder op de website te plaatsen, zodat ouders zich kunnen laten informeren over de kwaliteit.
Het project Maascleanup |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het project Maascleanup waarbij honderden vrijwilligers regelmatig de handen uit de mouwen steken om zwerfafval te verzamelen in de uiterwaarden van de maas?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ermee bekend dat er soms ad-hoc-afspraken bestaan tussen de vrijwilligers van Maascleanup en vergelijkbare groepen met de lokale gemeenten of grondeigenaar voor het afvoeren van verzameld zwerfvuil, maar dat er geen landelijke richtlijn, wettelijke regeling of modelafspraak voor bestaat?
Ik ben op de hoogte van het bestaan van ad-hoc-afspraken. Voor het afvoeren van verzameld zwerfafval kan ook gebruik gemaakt worden van de Zwerfafvalophaalregeling1 (ZOR). Dat is een landelijke regeling waarbij Rijkswaterstaat onder voorwaarden door derden langs oevers ingezameld zwerfafval kosteloos ophaalt.
Bent u ermee bekend dat ook Rijkswaterstaat in het verleden weigerde om verzameld vuilnis af te voeren en dat dit ertoe leidde dat een en ander bij een volgend hoogwater alsnog weer in de Maas terecht kwam? Vindt u het terecht dat Rijkswaterstaat als beherende instantie zich onttrekt aan dit aspect van het beheer van haar gronden?
Zwerfafval dat ingezameld wordt door derden kan Rijkswaterstaat op basis van de ZOR op verzoek ophalen. Omdat percelen niet altijd vrij toegankelijk zijn voor voertuigen en niet zonder toestemming betreden kunnen worden, is de voorwaarde wel dat het ingezamelde zwerfafval aan de openbare weg wordt geplaatst.
De situatie waaraan waarschijnlijk wordt gerefereerd betreft een incident dat zich in 2023 heeft voorgedaan in de Grensmaas. Het ingezamelde zwerfafval is door vrijwilligers volgens afspraak achtergelaten op het perceel van een andere gebiedsbeheerder. Deze gebiedsbeheerder zou het zwerfafval naar de openbare weg verplaatsen waar Rijkswaterstaat het op kon halen. Omdat het afval niet naar de openbare weg was verplaatst en het perceel van de andere gebiedsbeheerder niet zonder toestemming betreden kon worden, is de door Rijkswaterstaat ingeschakelde aannemer uiteindelijk onverrichter zaken vertrokken.
Wat zou volgens u de rol in deze kwestie moeten zijn van Rijkswaterstaat, of van andere (semi-)overheden zoals Staatsbosbeheer, gemeenten en provincies? Bent u bereid hier initiatieven toe te nemen?
Het is van belang dat de verschillende gebiedsbeheerders de verantwoordelijkheid nemen die zij hebben op het gebied van zwerfafval. Daarnaast is het van belang dat zij goed met elkaar communiceren wanneer werkzaamheden areaal overstijgend zijn. Aangezien de situatie aan de Grensmaas een incident betreft, zie ik op dit moment geen noodzaak om aanvullende initiatieven te nemen.