Het artikel ‘Kabinet mist kans echt transparant te zijn bij het ultieme lobby-evenement’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kabinet mist kans echt transparant te zijn bij het ultieme lobby-evenement»?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat niet alle agenda’s van alle bewindspersonen die aanwezig waren bij het World Economic Forum, openbaar zijn gemaakt?
De programma’s van de bewindspersonen tijdens de jaarvergadering van 2022 zijn inmiddels openbaar. U treft deze aan in de bijlage bij de antwoorden op de Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3542)
Klopt het dat alle bewindspersonen die deelnamen aan het World Economic Forum niet openbaar hebben gemaakt met welke personen en organisaties zij hebben gesproken? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de agenda’s van alle bewindspersonen die deel hebben genomen aan het World Economic Forum openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van alle personen en organisaties waarmee de verschillende bewindspersonen hebben gesproken, inclusief de belangrijkste besproken gespreksonderwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
Het tijdelijke gedoogbesluit over gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM gedurende de coronacrisis in het voorjaar van 2020 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers |
|
|
Herinnert u zich dat in de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020 een alarmerend stuk voorlag van vier hoogleraren ouderenzorg, die vroegen om ruimer gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) in verpleeghuizen?
De stukken die destijds in het OMT voorlagen werden niet gedeeld met het Ministerie van VWS.
Herinnert u zich dat u toegegeven heeft dat in de periode van 1 maart 2020 tot 14 april 2020 maar liefst 2649 mensen in verpleeghuizen gestorven zijn aan vastgestelde of vermoedelijke corona?1
De gegevens over besmettingen met en sterfte aan corona zijn openbaar, en worden onder andere gepubliceerd op het dashboard. Voor de cijfers verwijs ik daarom naar dat dashboard.
Herinnert u zich dat het ministerie de volgende «verduidelijkende zin» aan het OMT-advies heeft toegevoegd: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst», die eigenlijk precies de andere kant op ging dan het advies van de bovengenoemde experts, maar ook van andere landen zoals de Verenigde Staten, waar het advies was om iedereen beschermende kleding te laten dragen bij ook maar een coronabesmetting?2
Het Ministerie van VWS voegt geen zinnen toe aan het OMT-advies. Zoals al in diverse antwoorden op Kamervragen, Kamerbrieven en debatten is aangegeven is slechts verheldering gevraagd van het OMT advies op dit punt. De genoemde zin is een suggestie voor een dergelijke verheldering.
Herinnert u zich dat de uw voorganger, nadat dus het ministerie het OMT-advies had laten aanvullen – in een richting die precies tegengesteld was aan die van experts – aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken»?3
Het Ministerie van VWS heeft het OMT advies niet laten aanvullen. Het citaat uit de door u aangegeven Kamerbrief klopt.
Bij wie heeft het initiatief gelegen om een gedoogbesluit te nemen dat inhield dat de Inspectie SZW niet langer de Arbowet als uitgangspunt nam, maar de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-regels?4
De Inspectie SZW, sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft eind maart 2020 gesignaleerd dat de relatie van infectiebestrijdingsmaatregelen tot de Arbo regels niet expliciet werd gemaakt en dat het wenselijk was dat wel te doen. Dat heeft geleid tot de brief van VWS aan de Kamer van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) en tot bevestiging in een gedoogbesluit van 4 mei 2020 van de toenmalige Staatssecretaris van SZW.
De Arbeidsinspectie geeft hierover het volgende aan:
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen het geven van een Aanwijzing aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) om wetgeving tijdelijk niet te handhaven en het genoemde gedoogbesluit, wat ook leidt tot het tijdelijk hanteren van de RIVM-richtlijn door de NLA, die afwijkt van de wettelijke vereisten?
Op grond van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties (aanwijzing5 heeft een beleidsinhoudelijk verantwoordelijke Minister de bevoegdheid om een aanwijzing te geven aan een rijksinspectie. In een aanwijzing kan een rijksinspectie worden opgedragen om tijdelijk niet handhavend op te treden. Een voorbeeld hiervan is de op 23 maart 2020 gegeven aanwijzing door de Minister van infrastructuur en waterstaat aan de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport (Aanwijzing ILT niet-handhaven artikel 95 Europese biocidenverordening). In deze aanwijzing is de ILT opgedragen om niet-handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 95 van de biocidenverordening.
Kenmerkend voor een aanwijzing tot niet-handhaven is dat daarin niet uitsluitend een beschrijving kan worden gegeven van de situatie die moet worden gedoogd. Er moeten ook artikelen worden genoemd die bij een overtreding niet worden gehandhaafd. Een aanwijzing biedt geen ruimte voor maatwerk. De situatie hier aan de orde leende zich niet goed voor een aanwijzing, omdat de tijdelijke handelwijze betrekking had op niet-afgebakende bepalingen uit de Arbo regelgeving en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. Met het gedoogbesluit werd beoogd om een ander uitgangspunt te hanteren bij de invulling van de toezichtstaken. Daarnaast bestond de wens om maatwerk te kunnen bieden daar waar nodig was, bijvoorbeeld in die gevallen dat een werkgever de tijdelijke RIVM normen en instructies niet hanteerde.
Kunt u de tekst van het gedoogbesluit zelf aan de Kamer doen toekomen, tezamen met de precieze wettelijke grondslag (in gewone wetgeving of in noodwetgeving) en de wijze waarop het kenbaar gemaakt is aan de onder toezicht gestelden en de algemene bevolking?
Het gedoogbesluit is reeds als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 23 mei 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). Zoals in die brief ook is aangegeven, is de grondslag voor dat besluit te vinden in Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland). Daarin is de bevoegdheid tot gedogen als volgt uitgelegd:
«Bij het opstellen van de wet kunnen echter niet alle situaties worden voorzien. Daarom gaat ons recht ook niet van een volledige handhavingsplicht uit. In talloze bijzondere wetten wordt aan bestuursorganen een handhavingstaak toegekend. De wetgever heeft daarbij doorgaans voorzien in een wettelijke bevoegdheid, niet in een plicht, tot sanctionering. Daarmee geeft de wetgever bestuursorganen ook de bevoegdheid onder omstandigheden geen bestuursdwang uit te oefenen of geen bestuurlijke sanctie op te leggen. In het strafrecht heeft dit uitgangspunt onder meer erkenning gekregen in het opportuniteitsbeginsel: op gronden aan het algemeen belang ontleend kan onder omstandigheden van strafvervolging worden afgezien.»
Het gedoogbesluit is kenbaar gemaakt aan de Kamer bij brief van 15 april
2020. (Kamerstuk 25 295, nr. 274)
Herinnert u zich dat u vorige week aan de Kamer schreef: «In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan»?
Ja.
Heeft u echt opgemerkt dat het Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 niet drie maar vier voorwaarden bevat, daar de relevante passage in dat Kamerstuk luidt: «Naar het oordeel van het kabinet noopt dit ertoe uitdrukkelijk grenzen aan gedogen te stellen, wil gedogen nog aanvaardbaar kunnen zijn. Gedogen is slechts aanvaardbaar: Voorts dient gedogen:
Ja.
Kunt u aangeven hoe aan voorwaarde (c) is voldaan, namelijk waar het gedogen expliciet gemaakt is door een besluit en welke zorgvuldige kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden?
Terecht wijst u erop dat in voornoemd Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) vier voorwaarden worden genoemd die gedogen aanvaardbaar maken:
Voorts dient gedogen:
Voorwaarde c is niet over het hoofd gezien. Zo staat expliciet in de brief van 23 mei 2022 dat «op basis van een afweging van alle belangen» de beslissing is genomen tot gedogen. 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). In de Kamerbrief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) staat dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW – gelet op de uitzonderlijke situatie – ermee heeft ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken. Met uitzonderlijke situatie wordt de acute situatie van wereldwijde tekorten aan PBM’s bedoeld en de noodzaak om snel tot een besluit te komen hoe gehandeld moest worden. Bij die beslissing heeft een afweging plaatsgevonden tussen recht op verzorging van zieken, plicht tot verzorging van zieken voor verplegend personeel en artsen (beroepscode), en het recht op bescherming van werkenden en de plicht op bescherming door de werkgever. Bij deze afweging zijn tevens risico’s onderkend. Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) in de voornoemde brief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) kenbaar gemaakt het proces in te richten, mede op basis van de richtlijnen van het RIVM, zodat aan een verantwoord beschermingsniveau wordt voldaan.
Kunt u aangeven of het voor een burger of bedrijf ook toegestaan was om de wettelijke norm (de Arboregels) te volgen en niet de lagere norm (de RIVM-regels) voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen?
In de vraag wordt onderscheid gemaakt in burgers en bedrijven. Burgers moeten voldoen aan de op hen van toepassing zijnde Wet op de publieke gezondheid. Voor werkgevers en werknemers gelden in het algemeen de regels uit de Arboregelgeving. Daarbij is er altijd sprake van maatwerk, het hangt immers van de situatie af of en zo ja, welk PBM in het kader van de Arboregelgeving noodzakelijk is. De tijdelijk door het RIVM gehanteerde normen en instructies waren uitsluitend van toepassing op het professionele gebruik door gezondheidswerkers en niet voor bedrijven in algemene zin.
Heeft de Inspectie SZW gehandhaafd op een wijze dat alleen de RIVM-regels gevolgd mochten worden of stond de Inspectie ook toe dat de Arboregels gevolgd werden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaven, maar op de reductie van besmettingsrisico’s.
De werkgever is verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Bij haar toezicht gaat de Arbeidsinspectie uit van de verantwoordelijkheden van de werkgever op grond van de Arbowet, de zorgplicht en de risico-inventarisatie -en evaluatie (RI&E). De manier waarop een werkgever hier aan moet voldoen, is afhankelijk van de specifieke situatie binnen het bedrijf. De tijdelijke RIVM-richtlijnen hadden betrekking op PBM’s in de zorg. Voor de werkgevers binnen de zorg golden ten tijde van het gedoogbesluit de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s. Dit was dan ook het uitgangspunt van het toezicht van de Arbeidsinspectie ten tijde van het gedoogbesluit.
Binnen de arbosystematiek stond het de werkgever vrij om aanvullende maatregelen te treffen naast de RIVM-richtlijnen. Hier was ook ruimte voor binnen het toezicht van de Inspectie.
Op basis van welke wetenschappelijke onderbouwing is voor de richtlijn gekozen (in plaats van voor de Arbowet), die Inspectie SZW vanaf 15 april hanteert en waarover de Minister voor Medische Zorg op 22 september 2020 het volgende schreef: «De uitgangspunten die op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet»?5
Bij de brief van de Minister voor MZS van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 656, nr. 340) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg. In deze bijlage wordt ingegaan op de wetenschappelijke onderbouwing van deze adviezen.
Waren die twee inspecties wel goed op de hoogte van hetgeen waarop ze tijdelijk handhaafden?
De Arbeidsinspectie was voldoende op de hoogte van de door het RIVM gehanteerde uitgangspunten die op dat moment binnen het toezicht van toepassing waren.
De IGJ toetst of zorgaanbieders handelen overeenkomstig de infectiepreventierichtlijnen, waaronder het (juiste) gebruik van medische mondmaskers en PBM. Uit het toezicht bleek dat de meeste aanbieders de richtlijnen van het RIVM over het gebruik van PBM volgden.
Naast toezicht op de zorg ziet de IGJ in haar toezicht o.a. toe op de veiligheid en kwaliteit van medische hulpmiddelen. Een chirurgisch mondmasker is een medisch hulpmiddel. In deze factsheet beschrijft de IGJ haar toezicht op marktpartijen van chirurgische mondmaskers tijdens de coronacrisis.
In hoeverre kwamen de professionele opvattingen van het RIVM en de NLA overeen als het gaat om het gedoogbesluit en waar weken deze af?
Deze vraag impliceert dat het gedoogbesluit onderwerp van gesprek was tussen het RIVM en de Arbeidsinspectie. Dat is niet het geval. Het RIVM had richtlijnen opgesteld en het LCH coördineerde de inkoop en distributie. De relatie met de Arbo regels was naar het oordeel van de Inspectie niet helder. Die verheldering is door de bewindspersonen van VWS en SZW gegeven.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 564) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met alle adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, die daarmee de professionele opvatting van de experts, zoals verzameld en samengevat door het RIVM, bevat.
In hoeverre zijn de gedoogcriteria voor persoonlijke beschermingsmiddelen uniform gehandhaafd door de NLA en in hoeverre heeft de NLA extra bevoegdheden gekregen om te inspecteren/handhaven op dit besluit?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaving, maar op de reductie van besmettingsrisico’s overeenkomstig de Arbo systematiek van risico inventarisatie -en evaluatie (RI&E) en plan van aanpak. Dat gold ook voor het gebruik van PBM’s. Daarvoor waren geen extra bevoegdheden nodig.
Is het u opgevallen dat de NLA in haar jaarverslag rapporteert dat er bijna 6.000 corona gerelateerde meldingen zijn binnengekomen tot 8 november 2020, waarvan 15% onvoldoende kan beschikken over persoonlijke beschermingsmiddelen?
De Nederlandse Arbeidsinspectie geeft het volgende aan.
We herkennen het percentage uit de vraag niet.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 17 november 2020 (Kamerstuk 25 883/25 295, nr. 399) heeft de Arbeidsinspectie tot 8 november 2020 in totaal 5.874 coronameldingen ontvangen. Daarvan hadden op dat moment 3.819 meldingen betrekking op het domein gezond en veilig werken. Naar aanleiding van de vraag is naar de onderverdeling gekeken. Daaruit blijkt dat 5% van de meldingen binnen het domein gezond en veilig werken betrekking had op het hebben van onvoldoende of ongeschikte PBM’s.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook dergelijke meldingen binnengekomen? Zo ja, van welke aard en hoe is daarop gereageerd?
Van maart t/m december 2020 kreeg de IGJ in totaal ongeveer 100 meldingen over de inzet en gebruik van PBM en medische mondmaskers. Ongeveer de helft hiervan had betrekking op de verpleeghuiszorg. De inhoud van deze meldingen is divers. De meldingen hebben niet alleen betrekking op mogelijke tekorten, maar onder meer ook op zorgmedewerkers die aangeven dat zij geen of niet de juiste beschermingsmiddelen van hun werkgever ontvangen, bijvoorbeeld omdat de werkgever dit gezien de situatie niet nodig acht. De IGJ heeft deze meldingen beoordeeld. In veel gevallen heeft de IGJ contact opgenomen met de bestuurder om te informeren naar de manier waarop de zorgaanbieder omgaat met corona en/of om specifieke aspecten van meldingen voor te leggen. Hierbij constateerde de inspectie dat bij verreweg de meeste meldingen werd voldaan aan de op dat moment geldende uitgangspunten RIVM en/of richtlijnen van beroepsgroepen.
Voldeed de werkgever destijds aan zijn zorgplicht als hij de RIVM-richtlijnen volgde (en niet de Arbowet)?
Ja, met dien verstande dat die beoordeling in het kader van de Arbowet altijd alleen in het individuele geval en met de specifieke omstandigheden van het geval gemaakt kan worden. Zoals weergegeven in de antwoorden op de eerder gestelde vragen 1 en 2 in de brief van 23 mei 2022 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). is de werkgever primair verantwoordelijk voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in PBM voor werknemers in de zorg. Schiet de werkgever tekort in de die zorgplicht, dan is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
De vraag of de werkgever destijds aan zijn zorgplicht voldeed, hangt af van de individuele omstandigheden van het geval en kan daarom niet in algemene zin ongeclausuleerd worden beantwoord.
Waarom stuurde de Staatssecretaris van SZW pas op 4 mei een brief aan de Inspectie met toestemming om de RIVM-normen te gebruiken, terwijl de tijdelijke situatie met betrekking tot het gedoogbesluit per 15 april inging? Was er voor 4 mei ook al ingestemd met de handhavingsnorm en zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat was wettelijk gezien de handhavingsnorm tussen 15 april 2020 en 4 mei 2020?
Vanaf 15 april 2020 gold dat de Inspectie SZW voor de invulling van haar toezichtstaken tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt hanteerde bij de invulling van haar toezichtstaken.
Hebben de heravaluaties plaatsgevonden waarover in de brief van 4 mei staat dat de situatie elke twee weken geherevalueerd moest worden, te starten in de week van 26 april? Kunt u aangeven op welke data die hebben plaatsgevonden en wat van elk daarvan het resultaat was?
De herevaluaties hebben plaatsgevonden op 29 april 2020, 2 juni 2020, 3 juli 2020 en 7 augustus 2020.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de strekking van de herevaluatie:
Verder hebben er geen herevaluaties plaatsgevonden, omdat er op dat moment niets nieuws te melden was.
Heeft de Inspectie een formeel verzoek gedaan aan de regering voor andere handhavingsnormen? Zo ja, kunt u dat verzoek openbaar maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een nauwkeurige tijdlijn geven van welke wettelijke richtlijnen er van kracht waren op het gebied van persoonlijke beschermingsmaterialen in verpleeghuizen in de periode 1 januari 2020 – 31 december 2021 en welke handhavingsnormen? Kunt u in de tijdlijn verwijzen naar de teksten van beleidsbesluiten?
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld. Partijen zoals de V&VN en de bonden vertalen de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, deze loopt tot augustus 2020.
In november 2020 is het document «PBM buiten het ziekenhuis» samen met het document «Beleid PBM voor de wijkverpleging» vervangen door het geheel herziene document «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis». Deze uitgangspunten zijn daarna diverse malen aangepast, de aanpassingen worden door het RIVM op hun website gepubliceerd bij de LCI richtlijn, onder het kopje versiebeheer.
Heeft u geïntervenieerd in handhaving door de Inspectie (NLA), gezien het feit dat Buurtzorg openlijk door u een reprimande kreeg voor het ter beschikking stellen, terwijl de NLA moest handhaven op ruimere normen?
Nee, het Ministerie van VWS heeft niet geïntervenieerd in handhaving door de NLA.
Kunt u toelichten hoeveel en welke Aanwijzingen en/of gedoogbesluiten er verder zijn gegeven vanuit het Ministerie van VWS en Ministerie van SZW aan de inspecties IGJ en NLA in het kader van corona?
De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft in het kader van corona twee gedoogbesluiten genomen. Het eerste betreft het eerder genoemde gedoogbesluit van 4 mei 2020. Het tweede gedoogbesluit is genomen door de Minister van SZW op 21 mei 2021, waarbij de Arbeidsinspectie het gebruik van conventionele naalden (dat wil zeggen, naalden zonder een ingebouwd veiligheids- en beschermingsmechanisme) bij het toedienen van vaccins voor de duur van 6 maanden in haar toezicht mocht gedogen. De gedoogtermijn is tussentijds met akkoord van de toenmalige Staatsecretaris verlengd op 25 augustus 2021 tot en met uiterlijk 31 december 2022.
Zou u de kern van de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM kunnen toelichten en wat er van op papier gezet is aan de Kamer doen toekomen (het gaat om de adviezen waarnaar u in de Kamervragen van 23 mei refereert)?
Afgezien van een aantal inleidende opmerkingen en slotzinnen zijn de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM die op papier zijn gezet als volgt:
Met deze aandachtspunten is zoveel mogelijk rekening gehouden, maar dat is gezien de enorme tijdsdruk waaronder één en ander tot stand moest komen beperkt gelukt.
Heeft u gezien dat het jaarverslag van de Inspectie SZW de volgende zin bevat: «In maart 2020 zorgt de coronacrisis voor een acute en onzekere situatie die leidt tot zeer ingrijpende maatregelen en aanwijzingen vanuit het kabinet. De precieze relatie tussen de overheidsmaatregelen en de Arbo regels was niet gelijk duidelijk»?
Ja.
De Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
In het jaarverslag 2020 van de Arbeidsinspectie staat de betreffende zin opgenomen op pagina 29. De maatregelen en aanwijzingen waarnaar verwezen wordt, kunnen de indruk wekken dat deze direct zijn opgelegd aan de Inspectie. Dat is onbedoeld.
Hiermee worden de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen bedoeld die op dat moment voor heel Nederland golden en hoe die samenhingen met de Arbowet, zie tevens het antwoord bij vraag 5.
In de bijstelling van het jaarplan 2020 en in het jaarverslag 2020 is ingegaan op de corona aanpak van de Inspectie in relatie tot het totaal aan werkzaamheden. Zoals bijvoorbeeld in de passage op pagina 25 van het jaarverslag:
«De aandacht voor effectgericht en programmatisch werken in de afgelopen jaren heeft de Inspectie geholpen om in 2020 snel een adequate aanpak voor corona op te stellen. Deze aanpak bestaat uit het faciliteren van meldingen over corona en het inregelen van het registreren, triëren en interveniëren. De aanpak is gericht op preventie van besmettingen bij bedrijven, overeenkomstig de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen. Naleving staat centraal; handhaving kan daarbij aan de orde zijn, maar is geen doel.»
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle aanwijzingen die de regering in 2020 aan de Inspectie SZW heeft gegeven?
De Nederlandse Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
De aanwijzingsbevoegdheid staat in paragraaf 6, aanwijzing 14, onder 4 van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De Inspectie SZW, nu Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft nog nooit zo’n aanwijzing gekregen van de bewindspersonen van SZW, noch van andere Ministers.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
Nee, dat lukte helaas niet. In verband met de aard van de vragen en de benodigde afstemming voor de beantwoording heb ik de Kamer verzocht om uitstel voor de beantwoording van deze vragen.
Het gebruik van hacksoftware, zoals Pegasus, in Nederland |
|
Jasper van Dijk , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord van 2017 is afgesproken: «Voor de uitvoering van de Wet Computercriminaliteit III komt 10 miljoen euro extra beschikbaar. Daarbij zal slechts in een specifieke zaak hacksoftware worden ingekocht door opsporingsdiensten. Leveranciers van dergelijke software worden gescreend door de AIVD en verkopen niet aan dubieuze regimes. Statistieken over het gebruik van hacksoftware worden jaarlijks openbaar gemaakt. Bij de evaluatie van de wet na twee jaar wordt bezien in hoeverre deze regeling de effectiviteit van de wet ernstig aantast. In dat geval wordt alsnog de aanschaf van hacksoftware voor algemeen gebruik overwogen.»?
Ja.
Heeft Nederland in de afgelopen jaren hacksoftware, zoals Pegasus, aangeschaft? Zo ja, wanneer is welke software aangeschaft?
In het algemeen geldt dat het Nederlandse organisaties niet is toegestaan binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Uitzonderingen zijn gemaakt voor justitie en politiediensten ter opsporing van strafbare feiten in het kader van de Wet
Computercriminaliteit III (de Wet CCIII), en voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter bescherming van de nationale veiligheid in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
De Wet CCIII vormt de grondslag voor het aanschaffen en inzetten van soft- en hardware door de opsporingsdiensten om binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Dit doen de opsporingsdiensten ten behoeve van het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid zoals vastgelegd in artikelen 126nba, 126uba en 126zpa. De uitvoering van deze bevoegdheid is centraal belegd bij een technisch team dat is ondergebracht bij de Landelijke Eenheid van de politie. De Wet CCIII is op 1 maart 2019 in werking getreden. Vanaf dat jaar is commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar.
De politie gebruikt extern ontwikkelde binnendringsoftware voor het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van artikel 126nba Sv. Binnendringen gebeurt met verschillende onderzoeksdoeleinden, te weten: (a) het identificeren van het geautomatiseerd werk of gebruiker en (b) de vastlegging van gegevens. Bestaande doelen zijn (c) tap, opslaan vertrouwelijke informatie, afluisteren, (d) observatie en (e) ontoegankelijk maken. Binnendringsoftware is hierbij een zwaar maar noodzakelijk middel voor de uitvoering van de wettelijke bijzondere opsporingsbevoegdheid die is gebonden aan diverse waarborgen.
Als de officier van justitie bepaalt dat gebruik van binnendringsoftware van een externe leverancier noodzakelijk is, wordt dit centraal bij het OM getoetst alvorens in een specifieke zaak wordt overgegaan tot aanschaf door de politie.
Het verstrekken van informatie aan derden over welke specifieke software de politie beschikt en gebruikt bij de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid, brengt onaanvaardbare risico’s met zich mee voor de inzetbaarheid van die middelen en daarmee het opsporingsbelang. De verwerving van binnendring soft- en hardware vindt bij de politie onder geheimhouding plaats. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in welke software de politie gebruikt bij de uitvoering van deze bevoegdheid.
De Wiv 2017 bevat de bijzondere bevoegdheid van het binnendringen van een geautomatiseerd werk ex artikel 45 Wiv 2017. Over de wijze waarop de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikmaken van hun wettelijke bevoegdheden kan in het openbaar geen mededeling worden gedaan.
Indien hacksoftware is aangeschaft, welke diensten (zoals politie, AIVD, MIVD en NCTV en anderen) hebben gebruik gemaakt van de hacksoftware of hebben er gebruik van kunnen maken?
Ten aanzien van de politie is bekend, zoals onder andere weergegeven in de inspectieverslagen van de Inspectie Justitie & Veiligheid en het jaarverslag Politie dat uw Kamer ieder jaar ontvangt, dat commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar wordt gebruikt bij de inzet van de bevoegdheid van artikelen 126nba, 126uba en 126zpa.
De AIVD en de MIVD mogen onder strikte wettelijke voorwaarden bijzondere bevoegdheden inzetten ter bescherming van de nationale veiligheid. Deze bevoegdheden zijn in Nederland aan voorwaarden verbonden, die zijn vastgelegd in de Wiv 2017. Voor wat betreft de inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden zowel de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) als de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) toezicht op de juiste toepassing van die wet. In het openbaar kunnen de diensten geen uitspraken doen over de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De NCTV heeft nooit gebruik gemaakt van binnendringsoftware en zal dat ook in de toekomst niet doen.
Hoeveel geld is in elk van de afgelopen jaren uitgegeven voor de aanschaf van spionagesoftware?
Het is, gezien de wettelijke zorgplicht van de AIVD en de MIVD voor afscherming van de modus operandi, niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in uitgaven die verband houden met de inzet van bijzondere bevoegdheden. Hetzelfde geldt voor de politie. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in de uitgaven voor dit soort software.
Kunt u aangeven waar de beloofde statistieken over hacksoftware gepubliceerd zijn en kunt u ze (nogmaals) naar de Kamer sturen, ook als het gebruik van hacksoftware nul is?
In de jaarverslagen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat opgenomen hoe vaak commerciële binnendringsoftware is ingezet. Tevens doet de Inspectie Justitie en Veiligheid hiervan sinds de afgelopen drie jaar verslag inzake het toezicht op de binnendringbevoegdheid van de politie.
Kunt u de jaarstatistieken over het gebruik uitsplitsen naar wie het gebruikt heeft?
Zie antwoorden bij de vragen 2 en 3.
Kunt u de lijst van misdrijven geven waarvoor de hacksoftware is ingezet?
In opsporingsonderzoeken waarin binnendringsoftware is ingezet, was hoofdzakelijk sprake van een verdenking van een combinatie aan strafbare feiten.
Het betrof een combinatie van de volgende artikelen uit het wetboek van strafrecht, de Opiumwet (Ow), de Wet Wapens en munitie (Wwm), de wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet economische delicten (WED):
Is de hacksoftware alleen ingezet bij verdenking van zware misdrijven en/of terrorisme? Zo nee, wanneer is de hacksoftware nog meer inzet?
De bevoegdheid om heimelijk en van afstand binnen te dringen in een geautomatiseerd werk en onderzoekshandelingen te verrichten mag alleen worden ingezet bij ernstige misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en die gezien de aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De AIVD en de MIVD doen onderzoek in het kader van de nationale veiligheid waaronder dreigingen voor de democratische rechtsorde. Om de Nederlandse rechtsstaat en democratische rechtsorde te beschermen is het van groot belang om zicht te krijgen en zicht te houden op de dreigingen om ons heen. Om personen waarvan een dreiging uitgaat voor de nationale veiligheid de pas af te snijden of in de gaten te houden, kan de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen (zoals tappen en hacken) essentieel zijn en soms de enige manier waarop de diensten informatie kunnen vergaren over activiteiten, capaciteiten en intenties.
Dat gebeurt altijd onder strikte wettelijke voorwaarden na bindende toetsing vooraf door de TIB en het onafhankelijke toezicht door de CTIVD.
Is hacksoftware ook ingezet tegen advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen? Zo ja, kunt u uw antwoord dan heel precies toelichten?
De verantwoording van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door opsporingsdiensten en het openbaar ministerie vindt plaats bij de behandeling van een strafzaak door de rechter. Om die reden kan geen inzage worden gegeven tegen welke specifieke verdachten in opsporingsonderzoeken de bevoegdheid ex art. 126nba Sv is ingezet.
Over de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. In zijn algemeenheid hebben journalisten en advocaten binnen de Wiv 2017 extra bescherming. Inzet van bijzondere bevoegdheden op advocaten en journalisten kan namelijk alleen als de rechtbank Den Haag daarvoor toestemming heeft verleend. De jaarverslagen van AIVD en MIVD geven inzicht in de aandachtsgebieden van de beide diensten.
In het kader van opsporingsonderzoeken die door de politie worden uitgevoerd inzake een (mogelijke) strafrechtelijke vervolging door het openbaar ministerie kent de bijzondere opsporingsbevoegdheid van 126nba, 126uba en 126zpa geen uitzonderingen voor advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen. Het vereiste van een voorafgaande rechterlijke toetsing biedt de burger verdere bescherming tegen willekeurige inmenging door de overheid in de privésfeer. Daarnaast gelden voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten aanzien van journalisten en advocaten aanvullende waarborgen1.
Voordat wordt overgegaan tot inzet van de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa vindt een uitgebreid toetsingstraject2 plaats. Dit toetsingstraject geldt voor alle typen zaken waarvoor het is toegestaan om deze bevoegdheid in te zetten.
Wanneer een zaaksofficier voornemens is in een zaak de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa Sv in te zetten wordt het voornemen voorgelegd aan de rechercheofficier van justitie en de hoofdofficier van justitie van het betrokken parket. Als beiden instemmen, wordt de voorgenomen toepassing ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal (het College). Dit gebeurt door tussenkomst van en na advisering door de Centrale Toetsingscommissie (CTC).
De CTC beoordeelt het verzoek aan de hand van (onder meer) de verdenking, de wet- en regelgeving, proportionaliteit, subsidiariteit, de kans van slagen van de inzet van het middel en eventuele gevoeligheden/risico’s en stelt een advies op voor het College.
Het College beslist, met inachtneming van het advies van de CTC, of de bevoegdheid ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa mag worden ingezet. Als het College toestemming heeft verleend, dient de zaaksofficier van justitie een vordering tot machtiging voor het geven van een bevel ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa aan de rechter-commissaris te doen. Na machtiging door de rechtercommissaris beveelt de zaaksofficier van justitie de inzet.
Kunt u een lijst geven van Nederlandse staatsburgers waarvan bij u bekend is dat hacksoftware is ingezet, maar deze software niet door de Nederlandse staat is ingezet? Deze lijst kan ofwel vertrouwelijk zijn, ofwel geanonimiseerd, zoals: advocaat, veroordeelde crimineel, militair, activist, journalist, etc.
Het kabinet beschikt niet over een dergelijke lijst waarop gegevens zouden staan van personen die zijn gehackt met het middel.
In november 2021 heeft Apple aangekondigd gebruikers die zijn geïnfecteerd met
Pegasus via een bericht te informeren. In het kader van de weerbaarheid bevorderende taak van de AIVD is eind november 2021 een cyberadvies aan de rijksoverheid gestuurd. Daarin werd rijksambtenaren die een dergelijke melding ontvingen geadviseerd dit via hun beveiligingsambtenaar bij de AIVD te melden. Het kabinet zal via de geëigende kanalen inzicht geven in het aantal meldingen.
Kunt u – zo nodig vertrouwelijk – de screening van de leveranciers door de AIVD aan de Kamer doen toekomen?
De procedure zoals genoemd in het regeerakkoord van 2017 – dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten worden gescreend door de AIVD – wordt door de AIVD uitgevoerd als een naslagverzoek conform de F-taak in de Wiv 2017 onder artikel 8 lid 2f. Dit artikel betekent dat de AIVD in de eigen systemen naar een specifieke persoon of instantie een naslag kan doen op verzoek van anderen, conform de Regeling naslag Wiv 2017. Gezien de wettelijke geheimhoudingsplicht in de Wiv 2017 kan over specifieke naslagverzoeken in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. De Kamer wordt hierover via de geëigende kanalen nader geïnformeerd.
Wordt de in Nederland gebruikte hacksoftware ook verkocht aan dubieuze regimes? Hoe heeft de regering zich daarvan vergewist?
In het Regeerakkoord 2017–2021 is vastgelegd dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten niet mogen leveren aan dubieuze regimes. Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen gaat het om landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van mensenrechten of internationaal humanitair recht.3 Om deze reden voert de politie een toets uit voordat over wordt gegaan tot de aanschaf van binnendringsoftware. In deze toets wordt de leverancier gevraagd niet te hebben geleverd aan landen waartegen vanuit de EU of de VN restrictieve sancties bestaan en wordt gecontroleerd of in het land waar de leverancier is gevestigd een exportcontroleregime bestaat waar mensenrechten een onderdeel is in de beoordeling voor het verstrekken van een
exportvergunning.4
De politie past dit beleid toe en eist van leveranciers een bevestiging dat niet aan zulke dubieuze regimes wordt geleverd. Aanvullend hierop wordt door de politie deze toets periodiek herhaald.
Klopt het dat de wet computercriminaliteit III op 1 maart 2019 in werking getreden is en dat deze na 2 jaar geëvalueerd zou worden?
De Wet CCIII is inwerking getreden op 1 maart 2019. In het parlementaire debat heeft de toenmalige Minister toegezegd dat een eerste evaluatie van de Wet CCIII al na twee jaar plaatsvindt (in plaats van de gebruikelijke vijf jaar). Bij deze eerste evaluatie wordt gekeken naar één onderdeel van de wet, namelijk de bevoegdheid tot het heimelijk en op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd werk. Het tweede deel van de evaluatie zal zich richten op de gehele wet, inclusief de bevoegdheid tot binnendringen. De in twee delen opgedeelde evaluatie heeft als voordeel dat sommige thema’s die gedurende de eerste evaluatietermijn nog onvoldoende diepgaand aan de orde kunnen komen, bijvoorbeeld omdat de looptijd van het onderzoek relatief kort is en als gevolg daarvan de hoeveelheid empirisch materiaal beperkt, nader kunnen worden onderzocht.
Op welk moment is het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) met de evaluatie begonnen en heeft u al een concept van het rapport ontvangen? Zo ja, wanneer?
Het eerste deel van de evaluatie van de Wet CCIII is in 2020 aangevangen en zou eind 2021 zijn afgerond, maar heeft wegens de onvoorziene omstandigheden van de COVID-19 pandemie wat vertraging opgelopen.
Wanneer krijgt u de definitieve versie van het evaluatierapport?
Naar verwachting zal het eerste deel van de evaluatie in de zomer 2022 worden afgerond en vlak na de zomer 2022 gepubliceerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Klopt het dat een geluidsopname onder de Archiefwet valt?
Het klopt dat geluidsopnames in beginsel onder de Archiefwet vallen. Het verslag van het OMT is geen woordelijk verslag zoals dat in de Kamer gebruikelijk is. Het is meer integraal/beknopt verslag. De geluidsopname wordt alleen door de notulist afgeluisterd als deze voor het opstellen van het verslag nog iets wil terug horen als de eigen aantekeningen niet voldoende zijn. Een concept verslag wordt aan de leden gezonden. Zij kunnen hierop reageren. Na eventuele reacties en verwerking ervan wordt het verslag definitief. Daarna wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM de verslagen en niet de geluidsopnamen. De definitieve verslagen dienen gezien te worden als archiefbescheiden zoals beschreven in de wet en zijn als zodanig opgeslagen en bewaard. Voor de opslag van dergelijke verslaglegging kan worden volstaan met één vorm van vastlegging. (zie uitspraak RvSt ECLI (nummer) 2014)
Klopt het dat de Archiefwet geen tijdelijke documenten (of tijdelijke geluidsopnames) bevat en dat dus al deze documenten gewoon onder de Archiefwet vallen?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat een document (zoals een geluidsopname) standaard twintig jaar bewaard dient te worden onder Archiefwet, tenzij op de selectielijsten een andere termijn is vastgelegd?
Dit is juist en zie overigens het antwoord onder 1.
Kunt u de selectielijst die van toepassing is op de geluidsopnames van de Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen, aan de Kamer doen toekomen en aangeven onder welke regel de geluidsopname van de OMT-vergadering valt?
Zie antwoord ad 1. De geluidsopnamen worden gebruikt ten behoeve van de verslaglegging. Enkel het verslag wordt gearchiveerd. Het beantwoorden van uw vraag over de selectielijsten kost meer tijd. Ik doe u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd?
Het verwijderen van de geluidsopnames is standaard procedure sinds 1997. Een geluidsopname van een OMT-vergadering wordt door het secretariaat verwijderd na het definitief vaststellen van het verslag. Hier is geen registratie van. Ik ga er vanuit dat dit in alle gevallen, en dus ook op 14 april 2020, is gebeurd.
Indien de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd zijn, kunt u dan aangeven wie dat besluit genomen heeft en wie de geluidsopnames vernietigd heeft en op welke dag zij vernietigd zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het proces-verbaal, dat volgens de Archiefwet van de vernietiging gemaakt moet zijn (of een last of machtiging tot vernietigen), aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord onder vraag 1. Omdat het hierbij niet gaat om archiefbescheiden zoals beschreven in de wet is geen proces-verbaal van vernietiging opgesteld.
Indien de geluidsopname van de OMT-vergadering van 14 april nog bestaat of nog te herstellen is, wilt u er dan voor zorgen dat deze veilig gesteld en gearchiveerd wordt en wilt u dan vertellen waar deze gearchiveerd is?
Zie antwoord 7
Klopt het dat de Chief Information Office (CIO) van het Rijk besloten heeft dat de coronacrisis aangemerkt moet worden als hotspot?
CIO Rijk heeft middels een notitie d.d. 12 maart 2020 aan het CIO-beraad de departementen geadviseerd het Hotspot-proces op te starten. Dit advies heeft het Ministerie van VWS overgenomen.
Klopt de volgende passage waarin wordt gesteld dat elke zorgdrager van een archief dus «op korte termijn voor zichzelf de afweging [moet] maken of en welke informatie binnen het eigen verzorgingsgebied rond COVID-19 in aanmerking komt voor uitzondering van vernietiging. Dat kan in dit uitzonderlijke geval ook los van het reguliere hotspotproces. Maak daarvoor gebruik van het onderstaande stappenplan. Neem hoe dan ook zelf zo snel mogelijk de nodige maatregelen om relevante informatie onder beheer te brengen en veilig te stellen. Vluchtige media als berichtenapps hebben in deze crisis een belangrijke meerwaarde voor organisaties. Door het werken op afstand maken organisaties creatief gebruik van onbeheerde producten uit de markt»?1
Het Ministerie van VWS heeft voor het opstellen van het Hotspot-archief maatregelen genomen om relevante bronnen van informatie af te bakenen en veilig te stellen. De Hotspot-lijst (en de updates daarvan) komen in afstemming met het Nationaal Archief tot stand.
Kunt u de hotspotlijsten – met de documenten die organisaties naar aanleiding van het aanmerken van de coronacrisis als hotspot besloten hebben te bewaren, van de volgende organisaties aan de Kamer doen toekomen: Kunt u van elke van deze organisaties aangeven op welk moment die lijsten zijn vastgesteld?
Het antwoord op deze vraag kost meer tijd, we doen u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Kunt u deze vragen een voor een en (zoveel mogelijk) voor het 30-leden debat over de OMT adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Bij deze doe ik u de antwoorden op de vragen, met uitzondering van een deel van vraag 4 en vraag 11, toekomen.
Recente nihilstellingen in de kinderopvangtoeslag |
|
Farid Azarkan (DENK), Renske Leijten , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel mensen onlangs een «nihilstelling» hebben gekregen over de kinderopvang over 2020 en/of 2021?1
In totaal zijn voor het jaar 2020 718.000 aanvragen kinderopvangtoeslag gedaan. Hiervan zijn in de fase van definitieve toekenning 585.000 aanvragen direct vastgesteld. Voor 133.000 aanvragen heeft Toeslagen huishoudens per brief verzocht (aanvullende) gegevens aan te leveren. In 38.000 gevallen is niet gereageerd op het eerste informatieverzoek en werd een rappel gestuurd. Uiteindelijk kon Toeslagen over het jaar 2020 in 4.500 gevallen niet vaststellen of er kinderopvang is afgenomen en is daarom overgegaan tot een nihilstelling. Aanvullend is op verzoek van enkele honderden aanvragers de KOT op eigen verzoek nihil gesteld omdat geen opvang werd afgenomen. Ook kan tijdens de handmatige behandeling in overleg met de burger de aanvraag zijn stopgezet, omdat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Om hoeveel gevallen dit gaat is helaas niet uit de data op te maken. Voor het toeslagjaar 2021 heeft de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag nog niet plaatsgevonden en is er dus nog geen sprake van nihilstellingen.
Kunt u aangeven hoe de nihilstelling is ingericht na het rapport Ongekend Onrecht van de parlementaire ondervragingscommissie?2
In het rapport «Ongekend onrecht» levert de parlementaire ondervragingscommissie terechte kritiek op het proces omtrent nihilstellingen bij de kinderopvangtoeslag. Aanvragen van ouders werden bijvoorbeeld op nihil gesteld, voordat ouders werden geïnformeerd over het ontbreken van gegevens en ouders werden onvoldoende in de gelegenheid gesteld om ontbrekende gegevens aan te leveren. Inmiddels heeft Toeslagen onderstaande vaste processtappen ingebouwd, die doorlopen moeten worden voordat tot nihil stellen wordt overgegaan.
De fase van definitief toekennen start rond eind mei een jaar na het betreffende toeslagjaar. Als Toeslagen in deze fase constateert dat er sprake is van geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie, dan krijgen aanvragers voor de zomervakantie eerst een vraagbrief met een verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Zonder reactie volgt na de zomervakantie een rappelbrief ter herinnering. Wanneer ook geen reactie volgt op het rappel, moet Toeslagen uitgaan van de beschikbare informatie. Er wordt dan een brief verzonden waarin wordt aangekondigd dat Toeslagen de toeslag «op nihil gaat stellen», waarom dit het geval is, wat de vervolgstappen zijn en wat een aanvrager kan doen als deze het hier niet mee eens is. Aansluitend wordt de formele beschikking gestuurd waartegen een aanvrager bezwaar kan maken.
Vanaf de definitieve toekenning over 2021 bouwt Toeslagen een extra herinneringsmoment in. Tussen de vraagbrief en de rappelbrief wordt een zogenoemde «pre-rappel»-brief verzonden. Daarnaast is in overeenstemming met aangenomen wetgeving per 2021 voor de fase van definitieve toekenning een zienswijzeprocedure ingericht, die de ouder de mogelijkheid geeft om te reageren op een voorgenomen besluit. Dit wordt toegepast als er nadelige gevolgen voor de belanghebbende kunnen ontstaan die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen van de vast te stellen beschikking.
Vooraf, in de fase van voorlopige toekenning, probeert Toeslagen op verschillende manieren burgers te helpen hun aanvraag zo goed mogelijk aan te laten sluiten op hun actuele situatie. Hiermee kunnen nihilstellingen niet in het geheel worden voorkomen, maar wordt gepoogd om de hoogte van de terugvorderingen te beperken. Er is bijvoorbeeld persoonlijke begeleiding ingericht voor burgers die moeite hebben met de toeslagensystematiek. Daarnaast worden ouders middels het traject «Eerder signaleren» geattendeerd wanneer hun gegevens niet overeenkomen met de bij Toeslagen bekende gegevens en werden in 2021 burgers met een pilot actief telefonisch benaderd, wanneer zij niet op een attendering reageerden. Zoals toegezegd in de Kamerbrief over de voortgang van het verbetertraject kinderopvangtoeslag3 zal Toeslagen in 2022 het bellen van ouders verder uitbreiden en mogelijkheden verkennen om de effectiviteit van deze attenderingen en de toekenningszekerheid voor de burger te vergroten.
Worden mensen persoonlijk benaderd of individueel uitgenodigd als zij niet reageren op een informatieverzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals hierboven beschreven ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. In een aantal gevallen is er ook sprake van telefonisch contact. Vanwege beperkte capaciteit en omdat Toeslagen in veel gevallen helaas niet over een telefoonnummer beschikt, kan niet iedereen worden gebeld. Daarnaast worden burgers zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 in de fase van voorlopige toekenning benaderd om een foutieve aanvraag te voorkomen, waarbij het bellen van ouders wordt uitgebreid.
Op welke wijze wordt het proportioneel terugvorderen vormgegeven en ook uitgelegd aan inwoners die toeslagen moeten terugbetalen?
Toeslagen hanteert sinds 20 december 2019 het zogenaamde «proportioneel vaststellen», zoals opgenomen in het «Verzamelbesluit Toeslagen». Dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang. Als uit controle blijkt dat de ouder niet volledig de kosten van kinderopvang heeft betaald, stelt Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder wel tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie, dat wil zeggen vóór 1 juli4 van het jaar volgend op het berekeningsjaar. In dit geval volgt dus enkel een terugvordering over het ontvangen voorschot toeslag, waarvoor geen kosten door de ouder of partner zijn gemaakt. De burger wordt hiervan op de hoogte gesteld door Toeslagen en wordt de gelegenheid geboden om aanvullende gegevens aan te leveren. Toeslagen kent daarnaast de mogelijkheid om in situaties met bijzondere omstandigheden een terugvordering te matigen. Dit wordt per individuele situatie beoordeeld aan de hand van de kaders die daarvoor gelden in het Verzamelbesluit.
Hoe zijn de mensen geselecteerd die een brief om gegevens te leveren over de rechtmatigheid van kinderopvangtoeslag, geselecteerd? Is dit op basis van risicoprofielen gebeurd of op basis van daadwerkelijke gedragingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, worden in de fase van definitief toekennen voor alle aanvragers de benodigde gegevens, verzameld en gecontroleerd, zoals voor de kinderopvangtoeslag bijvoorbeeld jaarinkomens en genoten uren kinderopvang. Er wordt dus geen selectie gemaakt en er wordt ook geen gebruik gemaakt van risicoprofielen. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld en worden de in antwoord op vraag 2 genoemde vervolgacties in gang gezet.
Klopt het dat bij het opvragen van gegevens omtrent de rechtmatigheid niet is aangegeven welke gegevens aangeleverd moesten worden, noch een termijn is gesteld waarbinnen de gegevens moeten zijn geleverd? Kunt u de brief die is verstuurd aan toeslagenontvangers (geanonimiseerd) aan de Kamer sturen?
Het klopt niet dat gedurende het proces van opvragen van gegevens niet wordt aangegeven welke gegevens aangeleverd moeten worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. Hierbij is vermeld om welke gegevens het gaat en binnen welke termijn de aanvrager moet reageren. Ook in de casus bij de door u onderhands meegestuurde berichten hebben voorafgaand aan de betreffende brief en toeslagbeschikking deze contactmomenten plaatsgevonden.
In bijlagen 1 tot en met 4 ontvangt u enkele modelbrieven en het invulformulier voor het aanvullen van gegevens. Daarnaast wordt in de beschikkingen verwezen naar een specificatie van de gegevens op «Mijn toeslagen», op basis waarvan tot een besluit is gekomen. In bijlage 5 ontvangt u een geanonimiseerd overzicht van de gegevens van een burger die nihil is gesteld op basis van het ontbreken van gegevens over het aantal genoten uren kinderopvang.
Klopt het tevens dat bij de nihilstelling die mensen ontvangen niet wordt aangegeven waarom iemand geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over het desbetreffende jaar? Waarom is hier geen gewijzigd beleid naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 6 beschreven, wordt op verschillende momenten contact gezocht met aanvragers (veelal schriftelijk), om ze te informeren en de gelegenheid te bieden aanvullende gegevens te verstrekken voordat over wordt gegaan tot een nihilstelling. Ook in onderliggende casus zijn deze stappen doorlopen.
Het klopt dat de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, op dit moment niet in de, automatisch gegenereerde, formele (systeem)beschikking worden vermeld. De nadere toelichting is momenteel onderdeel van de voorafgaand aan de beschikking verzonden aankondigingsbrief, waarin het besluit om over te gaan tot nihilstellen wordt toegelicht en er meer ruimte is voor maatwerk. In het verleden is, zoals ook aan de Kamer is meegedeeld5, bewust gekozen om de (systeem)beschikkingen beknopter te maken. Dit betekende onder andere een vereenvoudiging voor burgers en een besparing in kosten ten opzichte van de vaak uitgebreide (juridische) toelichting en het daaruit volgende substantiële formaat van beschikkingen. Aanvullend wordt in de beschikking verwezen naar een specificatie van de gegevens op basis waarvan een besluit is genomen in «Mijn toeslagen» en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting.
Toeslagen heeft de wens om hierin een middenweg te vinden en een begrijpelijke toelichting van de nihilstelling op te nemen in de beschikking. Vanwege systeembeperkingen en andere prioriteiten op het IV-portfolio, is het niet goed mogelijk om dit (op korte termijn) te verwezenlijken. In beginsel dienen de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, ook in de formele beschikking vermeld te worden. Toeslagen neemt mede daarom ieder bezwaar in behandeling waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Mocht een bezwaar onvoldoende of in het geheel geen redenen bevatten, dan wordt de indiener in de gelegenheid gesteld om dit alsnog aan te vullen.
De brieven en toeslagbeschikkingen worden voor de burger al wel begrijpelijker gemaakt. Het project «Verbeteren brieven» heeft als doel om alle ruim 500 type brieven die door en namens Toeslagen worden verzonden, op een constant hoog niveau te brengen en te houden. Duidelijkere brieven kunnen bijdragen aan meer begrip, vertrouwen en minder (hoge) terugvorderingen. De vraagbrief, rappelbrief en de brief voorafgaand aan de formele beschikking zijn in 2020 en 2021 al herschreven. In het kader van het verbeteren van de dienstverlening en rechtsbescherming wordt ook gewerkt aan het verbeteren van de beschikkingen.
Klopt het dat er geen inhoudelijk motivering wordt gegeven van de nihilstelling? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot betere dienstverlening en rechtsbescherming van toeslagenontvangers?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom wordt in de nieuwe beschikking met de nihilstelling opnieuw gesteld dat mensen snel moeten betalen of dat zij binnen 24 termijnen betaald moeten hebben? Kunt u aangeven waarom dit beleid niet gewijzigd is?
Het beleid rond de betalingstermijnen is niet gewijzigd, omdat Toeslagen hiermee uitvoering geeft aan de wettelijke betaaltermijn van zes weken. Ook biedt Toeslagen standaard in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid aan om het volledige bedrag verspreid over 24 maanden te betalen. Hier kan zonder voorwaarden gebruik van worden gemaakt, ongeacht de financiële situatie van de burger. Deze «standaard betalingsregeling» past bij de financiële situatie van veel mensen.
Aanvullend biedt Toeslagen aan burgers die het volledige bedrag niet ineens of in 24 maandelijkse termijnen kunnen betalen, de mogelijkheid om een «persoonlijke betalingsregeling» af te sluiten. Daarbij wordt de betalingscapaciteit van de burger getoetst (kort gezegd: wat kan een burger missen) en wordt op basis hiervan het af te lossen maandbedrag vastgesteld. Een eventueel restbedrag wordt na de 24 maanden waarin dit maandbedrag is betaald in principe niet ingevorderd. In de beschikking wordt de burger op deze mogelijkheid gewezen, en deze mogelijkheid bestaat alleen voor burgers die daadwerkelijk beperkte betalingscapaciteit hebben.
Toeslagen werkt wel aan verbeteringen rond deze betaalmogelijkheden, zowel voor de korte, als de lange termijn. Mede in het kader van de opstart van invordering van toeslagschulden, is onderzoek uitgevoerd naar de doenlijkheid van de invordering. Uw Kamer heeft dit rapport in december ontvangen. Uit dit rapport bleek onder andere dat zowel de aanvraagprocedure als het aanvraagformulier voor de persoonlijke betalingsregeling als complex werd ervaren. Toeslagen heeft daarom het aanvraagformulier vereenvoudigd. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om dit formulier op korte termijn ook te digitaliseren. De verwachting is dat dit in augustus beschikbaar komt. Daarnaast worden de invorderingsbrieven meegenomen in de eerdergenoemde brede herziening van de brieven en beschikkingen.
Toeslagen werkt daarnaast aan een uitwerking van de invorderingsstrategie. Hierover is uw Kamer in maart geïnformeerd. Belangrijk uitgangspunt in de strategie is onder andere dat Toeslagen burgers wil stimuleren over te gaan tot vrijwillige betaling en dat zij zich melden wanneer zij niet (meer) kunnen betalen. Er wordt gestreefd naar een meer persoonsgerichte benadering, waarbij dwanginvordering alleen als uiterste middel wordt ingezet, het bestaansminimum wordt beschermd en voor zover mogelijk betalingsproblemen bij burgers worden voorkomen. Deze uitgangspunten leveren een belangrijke bijdrage aan een proportionele inzet van invorderingsactiviteiten, toegankelijke en laagdrempelige betaalmogelijkheden zijn hier een belangrijk onderdeel van. In de zomer van dit jaar is het voornemen een uitwerking van de invorderingsstrategie aan uw Kamer toe te sturen.
Hoe moeten mensen succesvol een bezwaar aantekenen als zij niet weten waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben?
Het is van groot belang dat voor mensen duidelijk is waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben, zodat ze weten waartegen bezwaar aangetekend kan worden. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, ontvangen aanvragers voordat er sprake is van een nihilstelling verschillende brieven van Toeslagen waarin de burger wordt geïnformeerd en in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens te corrigeren of aan te vullen. In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting op een beschikking.
Dat Toeslagen op verschillende momenten en op verschillende manieren de burger inlicht over de voor bezwaar relevante gegevens, neemt niet weg dat dit momenteel niet ook onderdeel is van de formele beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt, terwijl dit formeel wel zou moeten. Zoals eerder aangegeven wordt daarom ieder bezwaar in behandeling genomen waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Of een bezwaar ook daadwerkelijk succesvol is, blijft afhankelijk van de feitelijke situatie van de burger en de beschikbare feitelijke informatie die onder andere door de burger wordt aangeleverd. In het beoordelen van bewijzen zoekt Toeslagen nadrukkelijk de ruimte om de burger tegemoet te komen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen 7 en 8 is het de wens van Toeslagen om een begrijpelijkere toelichting in de formele (systeem)beschikking op te nemen, maar is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Erkent u dat mensen niet alleen in een bezwaarprocedure bezwaar moeten kunnen maken tegen de (hoogte van de) terugbetaling, maar dat zij ook te horen moeten krijgen waarom zij gecontroleerd zijn om zich daartegen ook te kunnen verweren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat burgers die een toeslag aanvragen weten waar ze aan toe zijn. In de fase van definitief toekennen worden voor alle aanvragers de benodigde gegevens verzameld en gecontroleerd. Er is hier dus geen specifieke reden te noemen waarom de aanvrager wordt gecontroleerd. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld. Aanvragers waarvoor dit geldt worden benaderd met een vraagbrief en zo nodig een rappel, waarin wordt toegelicht waarom ze worden benaderd en wat eventuele gevolgen zijn als Toeslagen geen aanvullende gegevens ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaarprocedures er op dit moment lopen voor de jaren 2020 en 2021 tegen opgelegde nihilstellingen?
Over 2020 zijn er op dit moment circa 450 bezwaren binnengekomen van burgers die ook een nihilstelling voor de kinderopvangtoeslag opgelegd hebben gekregen. De mogelijkheid bestaat dat een klein deel van deze bezwaren niet tegen de opgelegde nihilstelling is gericht, dit is helaas niet uit de data op te maken. Voor 2021 is de fase van definitief toekennen nog niet gestart en zijn er dus nog geen definitieve toeslagbeschikkingen verstuurd waartegen in bezwaar kan worden gegaan.
Hoe is geborgd dat mensen de informatie krijgen die zijn nodig hebben om succesvol een bezwaar te kunnen indienen?
In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt naar «Mijn toeslagen» verwezen voor een specificatie van de gegevens waarmee de hoogte van de definitieve toeslag is berekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting. Indien de burger niet alle benodigde gegevens verstrekt om tot een zorgvuldig besluit te komen, worden deze door de behandelaar bij de burger opgevraagd. Toeslagen streeft ernaar daarbij niet enkel aan te geven welke stukken nodig zijn, maar ook waarom deze nodig zijn. Wanneer de burger behoefte heeft aan specifieke aanvullende informatie, kan dit worden aangegeven en worden deze zo mogelijk door de behandelaar verstrekt. Daarnaast kan een burger, ook als deze niet tijdig bezwaar maakt, alsnog aanspraak maken op een toeslag. Een burger kan tot vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar een herzieningsverzoek indienen. Om de burger te faciliteren, is het kwaliteitsproces beter ingericht, zodat geborgd is dat informatie relevant voor het recht op toeslagen bewaard blijft.
Erkent u dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners? En dat de Belastingdienst, door besluiten niet te motiveren, voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners. Ik vind evenwel de stelling dat Toeslagen voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat door besluiten niet te motiveren, te ver voeren. Zoals aangegeven in antwoord op vragen 2 en 10 wordt de burger op verschillende momenten geïnformeerd en wordt een motivatie in het besluit tot een nihilstelling gegeven. Dat neemt niet weg dat als enkel naar de formele beschikking wordt gekeken de informatievoorziening momenteel formeel niet volledig op de juiste manier en niet op het juiste moment gebeurt. Toeslagen neemt daarom in principe ieder bezwaar in behandeling, ongeacht de motivering.
Wordt er nog gewerkt met «opzettelijk en met grove schuld niet aan de wet houden» in het oordeel of iemand geen recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Of iemand recht heeft op kinderopvangtoeslag wordt beoordeeld aan de hand van de in de wet aangegeven voorwaarden. Het criterium opzet/grove schuld (O/GS) is geen voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag, of iedere andere toeslag en is dat ook nooit geweest. Dit criterium werd tot en met 2019 gebruikt bij de beoordeling of iemand in aanmerking kwam voor een persoonlijke betalingsregeling indien de toeslag werd teruggevorderd. Bij toepasselijkheid van dit criterium en als er sprake was van een terugvordering van een reeds uitgekeerde toeslag, werd een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. Inmiddels is duidelijk dat dit criterium onzorgvuldig is gebruikt en is hier een tegemoetkomingsregeling voor opgesteld in het kader van de hersteloperatie. In de vierde voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van december 20206 zijn de gevolgen van het hanteren van dit criterium nader beschreven. Het criterium O/GS wordt niet meer gehanteerd bij de aanvraag voor een persoonlijke betalingsregeling.
Kunt u zich voorstellen dat wij een «deja vu» gevoel krijgen als het gaat om de manier van omgang met het recht van toeslagenontvangers in de vaststelling of er wel of geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld van «deja vu» niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden burgers bij verschillende gelegenheden geïnformeerd en de kans geboden om de aanvraag te corrigeren of aan te vullen. Daarnaast werkt Toeslagen hard aan haar missie om vitale voorzieningen voor iedereen betaalbaar te maken. Zoals in het eerder aan uw Kamer verzonden «Jaarplan Toeslagen 2022»7 staat beschreven heeft Toeslagen haar vernieuwingsopgave vertaald naar drie klantbeloften, namelijk «We staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt». Onderdeel hiervan zijn bijvoorbeeld het versterken van de persoonlijke dienstverlening, het begrijpelijk maken van de communicatie en het uitbreiden van het proactief attenderen per brief, app en portal. Dit kan niet allemaal tegelijkertijd, maar zoals eerder in deze beantwoording aangegeven zijn onder andere verschillende brieven verbeterd waardoor deze begrijpelijker en transparanter zijn. Dit neemt niet weg dat er nog verbeteringen mogelijk zijn, zoals het opnemen van een uitgebreidere toelichting in de definitieve (systeem)beschikkingen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 10 is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Tegelijkertijd zoekt Toeslagen naar aanvullende manieren om de dienstverlening beter te laten aansluiten op de situatie en behoeften van burgers. Momenteel voert Toeslagen een uitvoerig gedragsonderzoek uit, gericht op de groep burgers die op basis van een informatieverzoek in de fase van definitieve toekenning bij de kinderopvangtoeslag niet reageren. Hierin is specifiek aandacht voor de doenlijkheid van de systemen en processen voor burgers. Toeslagen probeert aan de hand hiervan aanvullende instrumenten te creëren om problemen bij burgers te voorkomen, zoals (onterechte) nihilstellingen en hoge terugvorderingen.
Op welke wijze is in de afgelopen periode het fraude-onderzoek/handhaving van de rechtmatigheid van toeslagen veranderd waardoor een situatie zoals beschreven in het rapport Ongekend Onrecht niet meer kan optreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toeslagen werkt in 2022 verder aan het door ontwikkelen van de strategie rondom naleving, handhaving en toezicht voor 2023. De strategie wordt gekoppeld aan relevante wet- en regelgeving en aan de missie, visie en strategische doelen van Toeslagen. Hierin komt een waarborgenborgenkader, waaraan alle handhavingsactiviteiten moeten voldoen en dat als toetsingskader kan worden gebruikt. Ook wordt inzicht geboden in het gebruik van de detectie- en selectie-instrumenten (geautomatiseerd en handmatig), waarbij bijzondere aandacht zal zijn voor handhavingsregie; welke mix aan instrumenten wordt wanneer en met welk doel ingezet.
Toeslagen werkt daarnaast in brede zin aan verbetering van de processen ten aanzien van een zorgvuldige behandeling en rechtsbescherming van de burger en ter verbetering van de kwaliteit van handhaving en toezicht. Voorbeelden die eerder voorbij zijn gekomen zoals het pre-rappel, het outbound bellen en de verbetering van brieven en beschikkingen, dragen hieraan bij. Ook is de vaktechnische structuur van Toeslagen versterkt, en wordt ingezet op verdere versterking van de privacybescherming. Specifiek voor het intensief toezicht wordt momenteel gewerkt aan de benodigde voorwaarden en waarborgen om het proces weer zorgvuldig op te kunnen starten. De procesbeschrijvingen en procesplaten voor de administratieve organisatie zijn gereed. Zodra de technische ondersteuning is afgerond kunnen ook de vaktechnisch gevalideerde kaders en de Gegevensbescherming Effect Beoordeling definitief worden gemaakt.
Hoe gaat Toeslagen om met de automatisch gedeelde opvanguren die mogelijk verschillen met de aangevraagde of verantwoordde opvanguren door toeslagaanvragers?
In het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Toeslagen samen aan het verbeteren van de dienstverlening aan ouders, met als doel om het aantal (hoge) terugvorderingen terug te dringen. Eén van de verbetermaatregelen betrof de maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties aan Toeslagen. Vanaf januari 2022 zijn kinderopvangorganisaties verplicht om maandelijks de opvanggegevens van elk ingeschreven kind aan Toeslagen te verstrekken.
Met actuele gegevens kan Toeslagen eerder signaleren dat de gegevens van kinderopvangorganisaties sterk afwijken van de gegevens die de aanvrager heeft gedeeld. Wanneer dit het geval is en de gegevens van de kinderopvangorganisatie voldoende betrouwbaar zijn, wordt de aanvrager hierop geattendeerd per brief of via de kinderopvangtoeslag app. De aanvrager wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de gegevens te controleren en zo nodig de aanvraag aan te passen, zodat het voorschot dat de aanvrager ontvangt aansluit bij zijn of haar actuele situatie en terugvorderingen voorkomen kunnen worden. Zoals eerder aangegeven is bij het uitblijven van een reactie op de attendering een deel van de ouders ook gebeld. Bij het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag vergelijkt Toeslagen vervolgens de jaaropgaven van de kinderopvangorganisatie met de gegevens uit de aanvraag. Wanneer deze nog steeds van elkaar afwijken wordt het in antwoord op vraag 2 beschreven proces doorlopen, met mogelijk een verlaging van de toeslag of een nihilstelling tot gevolg. Uiteindelijk is de burger wel verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens en wordt deze daarom in de gelegenheid gesteld om automatisch gedeelde gegevens aan te vullen of te corrigeren om mogelijk een (hoge) terugvordering te voorkomen.
Worden de werkwijzes van het opgeheven «CAF-team» nog gehanteerd? Kunt u aangeven hoe met oud-medewerkers van dit team gereflecteerd is op de werkzaamheden en de «opsporingsaanpak» van het CAF-team?
De werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) wordt niet meer gehanteerd. Op 27 januari 2021 is aan de Tweede Kamer bericht8 dat het CAF is opgeheven. De afgelopen jaren is op verschillende manieren met de medewerkers van het opgeheven CAF gesproken over de werkwijze van het CAF, over veiligheid en bijvoorbeeld ook over het aangekondigde externe onderzoek naar de werkwijze van het CAF.
Het niet openbaren van het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van een politieagent |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel: «Falend leiderschap, pestgedrag, angstcultuur: de verborgen wanhoop van agent M.»?1
Ja.
Op welke datum is besloten dat het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van «agent M.» niet geopenbaard zal worden?
Dhr. Brouwer heeft op 24 maart 2022 zijn rapport aangeboden aan de nabestaanden. De nabestaanden hebben toen te kennen gegeven dat zij niet wilden dat bepaalde tot de persoon herleidbare aspecten van het rapport breed uitgemeten zouden worden in de media. Daarbij is het ook zo dat de informatie door dhr. Brouwer vergaard is op voorwaarde van vertrouwelijkheid. Mensen hebben vrijwillig hun medewerking verleend op basis van die voorwaarde.
Wie of welk orgaan heeft het voornoemde besluit genomen?
De korpschef heeft dit besloten na overleg met alle betrokkenen.
Wilt u naar aanleiding van deze vragen het rapport alsnog delen met de Kamer?
In afstemming met alle betrokkenen heeft de korpschef ervoor gekozen om het rapport nu openbaar te maken. Hierbij zal rekening worden gehouden met de privésfeer van de overledene en de nabestaanden, de vertrouwelijkheid van de gesprekken en de herleidbaarheid naar personen. Ik zend uw Kamer vandaag het rapport van de Commissie Brouwer.
Indien het antwoord op de vorige vraag negatief is, op welke manier is het verstrekken van het rapport in strijd met het belang van de staat, de grond die volgens artikel 68 van de Grondwet de enige basis vormt voor het uitsluiten van Kamerleden van hun recht op inlichtingen? Wilt u uw antwoord onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u het rapport niet beschikbaar wenst te stellen aan de Kamer, omdat u een beroep doet op het belang van de staat, wilt u dat besluit dan voorleggen aan het kabinet en aan de Kamer meedelen of het kabinet haar zienswijze deelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer eindelijk een speciale effectieve klokkenluidersregeling van kracht wordt voor informatie die gerelateerd is nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat, zoals voorgesteld in aanbeveling 5 van het comité van ministers van de Raad van Europa, waar de de Nederlandse regering regelmatig aan refereert?
Het is bij extra meldpunten, regelingen en/of mogelijkheden goed te bezien hoe dit samenhangt met andere voorzieningen die al bestaan en om welke organisatie het gaat voor informatie die gerelateerd is aan nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat. Voor het melden van geheime informatie bij de diensten bestaat er in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een apart meldkanaal bij de afdeling klachtbehandeling van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit is voor ambtenaren van de MIVD en de AIVD. Voor medewerkers van politie en overige medewerkers van defensie gelden algemene regelingen voor het melden van misstanden, vergelijkbaar met die welke in de CAO Rijk is opgenomen.
Er zijn bij de politie vele loketten, zoals de direct leidinggevenden, korpspsychologen, vertrouwenspersonen, en ook de politieombudsfunctionaris. In de beleidsreactie op het tussenadvies van Commissie Schneiders is ook een extra loket aangekondigd omdat het heimelijk werken betreft. Ook kunnen politiemedewerkers naar het Huis van Klokkenluiders stappen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn binnen twee werkdagen beantwoord.
Geldende richtlijnen inzake persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan het begin van de coronacrisis en onderzoek naar Long COVID |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kunt u zich de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijn van 24 maart 2020 herinneren, waarin wordt beschreven dat zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis alleen beschermingsmaterialen mochten gebruiken bij hoestende/niezende patiënten?1
Op 20 maart 2020 heeft het RIVM op verzoek van de sector uitgangspunten voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis opgesteld voor veilig werken en goede zorg: wanneer welke beschermingsmiddelen te gebruiken en hoe dit op een goede manier te doen? Het zijn uitgangspunten en gaan niet over wat er wel en niet mag. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus en gevoed door contacten met sector heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen doorgevoerd.
Kunt u vertellen waarom het RIVM onderscheid maakt tussen bescherming in de ziekenhuiszorg en bescherming buiten de ziekenhuizen, zoals beschreven staat in deze richtlijn van maart 2020? Is hierbij volgens u voldoende rekening gehouden met de risico’s voor medewerkers in verpleeghuizen en thuiszorg?
Het RIVM maakt geen onderscheid tussen bescherming in ziekenhuizen en buiten ziekenhuizen. Het RIVM heeft alleen uitgangspunten voor gebruik van PBM buiten het ziekenhuis opgesteld om de zorgsectoren buiten het ziekenhuis te ondersteunen. In de tekst staat vermeld: Onderstaand advies betreft algemene uitgangspunten, die door de verschillende sectoren nog vertaald zullen worden naar sectorspecifieke maatregelen. Het RIVM heeft aparte uitgangspunten opgesteld voor de ondersteuning van kwetsbare inwoners in de thuissituatie. De FMS (Federatie Medisch Specialisten) heeft de richtlijnen voor de ziekenhuizen opgesteld.
Bent u bekend met de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), uitgebracht op 21 maart 2020? Kunt u aangeven op basis waarvan en waarom het RIVM een strakke casusdefintie van hoesten en niezen hanteerde bij verdenking op COVID-19?2
De publicaties van de WHO zijn bekend en, evenals de publicaties van het ECDC, door het RIVM gebruikt bij het opstellen van de richtlijnen in Nederland. De klinische casusdefinitie van het RIVM was gebaseerd op adviezen van het OMT en werd bijgesteld op basis van nieuwe informatie over de symptomen en transmissie van COVID-19. In een context met gebrek aan testcapaciteit waren hoesten en niezen duidelijke, objectiveerbare symptomen van een luchtweginfectie.
Bent u ervan op de hoogte dat de RIVM-richtlijnen van 24 en 27 maart afwijken van de WHO-richtlijnen? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom de RIVM-richtlijnen onbeschermd contact aanbevelen bij bijvoorbeeld kort contact, maar wel bij bewezen COVID-patiënten buiten de ziekenhuizen, terwijl de WHO-richtlijn al op 21 maart 2020 aanbeveelt om medische mondneusmaskers te dragen bij contact met voor COVID verdachte en/of bewezen COVID-19 patiënten?3
De uitgangspunten van het RIVM zijn geformuleerd op basis van besmettingsrisico’s in geval van (verdenking op) COVID-19, Het RIVM stelt de uitgangspunten vast op grond van een medisch-wetenschappelijke risico-inschatting. De systematiek beoordeelt het risico op blootstelling en overdracht van COVID-19 op grond van een aantal factoren:
Er is dus geen sprake van een aanbeveling van onbeschermd contact. Het is belangrijk om aan te geven dat niet ieder (risico)contact leidt tot een besmetting of een infectie van de zorgmedewerker of patiënt. Het risico is afhankelijk van de hierboven genoemde factoren.
Kunt u zich het artikel van NOS en Nieuwsuur op vrijdag 11 februari jl. nog herinneren over bemoeienis van het ministerie met Outbreak Management Team (OMT)-adviezen?4
Ik ken de artikelen van NOS en Nieuwsuur van 11 februari jl.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de NOS geantwoord dat de RIVM-richtlijnen gebaseerd waren op medische adviezen en dat het ministerie «geen eigen toevoegingen» had gedaan, «noch wijzigingen aangebracht»?
Het RIVM heeft deze uitgangspunten opgesteld vanuit zijn onafhankelijke positie en op basis van de van experts en inhoudelijk deskundigen. De suggestie die VWS heeft gedaan op 14 april was louter en alleen ter verduidelijking en op uitdrukkelijk verzoek van het bestuurlijke afstemmingsoverleg om «glashelder» te communiceren op dit punt. Het OMT-secretariaat heeft vervolgens aangegeven dat de suggestie overeenkwam met de opvatting van het OMT en de suggestie werd vervolgens zowel in het OMT-advies als de uitgangspunten verwerkt. Dit is ook op te maken uit het mailverkeer zoals op de site van Nieuwsuur te vinden is.
Kunt u het precieze antwoord geven dat aan Nieuwsuur gegeven is? Staat u nog steeds achter dat antwoord of wenst u dat antwoord te nuanceren en wilt u deze Kamervraag aangrijpen om dat te doen?
Alle antwoorden die aan Nieuwsuur zijn gegeven zijn openbaar gemaakt door Nieuwsuur5. Ik zie geen aanleiding om antwoorden te nuanceren. Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het coronadebat van 16 februari jl.
Is deze notitie die door hoogleraren geschreven is, waarin de volgende voorstellen stonden, ingebracht bij het OMT van 14 april:
Uit het advies van het OMT op 14 april maak ik op dat de notitie besproken is.
Klopt het dat de hoogleraren prof. dr. Buurman, prof. dr. Hertogh, prof. dr. Schols en prof. dr. Achterberg deze aanbevelingen inbrachten in het OMT van 14 april en daarmee zeer duidelijk stelling namen?
Ik heb geen inzicht in de gang van zaken tijden een OMT-vergadering.
Hoeveel mensen zijn naar uw schatting tussen 1 maart en 14 april 2020 overleden in verpleeghuizen aan corona?
Op basis van de gegevens van de doodsoorzakenstatistiek van het CBS overleden er van 1 maart 2020 tot en met 14 april 2020 in Nederland 4.553 mensen aan vastgestelde COVID-19 (WHO-classificatie ICD-10 u071 «Vastgestelde COVID-19») en 1.486 mensen aan vermoedelijke COVID-19 (WHO-classificatie u072 «Vermoedelijke COVID-19»). Op basis van een koppeling van de doodsoorzaakgegevens van het CBS aan de gegevens van het CAK over zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) is gekeken hoeveel personen deze zorg hebben ontvangen. Van de 4.553 personen die overleden zijn aan vastgestelde COVID-19 (u071) ontvingen 2.161 deze langdurige zorg en van de 1.486 personen die overleden zijn aan vermoedelijke COVID-19 (u072) ontvingen 1.022 deze langdurige zorg. Deze overledenen woonden echter niet allemaal in een verpleeghuis. Degenen die intramurale Wlz-zorg hebben ontvangen op basis van een verpleging en verzorging zorgprofiel geven een goede afspiegeling van de verpleeghuispopulatie. Dat betrof in deze periode 2.649 overledenen aan vastgestelde of vermoedelijke COVID-19. Het overlijden van deze groep kan komen door (een samenspel van) verschillende factoren.
Heeft het ministerie vervolgens daarop voorgesteld deze zin aan het OMT-advies toe te voegen: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst»?6
In een reactie op het concept OMT-advies heeft VWS aangegeven dat in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg, waarin ook zorgpartijen in de langdurige zorg zitting hadden, gevraagd werd om «glasheldere communicatie» ten aanzien van het algemeen preventief gebruik van PBM. Daarop is de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» als voorbeeld van deze heldere communicatie gedeeld, louter en alleen ter verduidelijking. Het OMT-secretariaat gaf hierop aan dat dit ook «de mening was van het OMT» en heeft deze zin opgenomen in het OMT advies en ook in de uitgangspunten voor het gebruik van PBM. Ik merk op dat deze passage in de maanden daarna niet is aangepast in de volgende OMT-adviezen.
De uitgangspunten hadden tot doel veilig te werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Daarbij is goed en gepast gebruik belangrijk. Worden PBM (veel) meer gebruikt dan gepast is, dan kan dit uiteindelijk ten koste gaan van mensen die in zeer risicovolle situaties zijn aangewezen op PBM. De toepassing van de uitganspunten vond immers plaats in een periode van (wereldwijde) schaarste aan PBM en gepast gebruik was dus nodig. Dat gold zorgbreed.
Deelt u de mening dat het advies van de hoogleraren ouderengeneeskunde en de wens van het ministerie mijlenver van elkaar verschillen? Hoe beoordeelt u deze suggestie?
Dit gaat niet om een wens van het ministerie, maar om een verduidelijking van het advies van het OMT. In vraag 8 citeert uw de hoogleraren ouderengeneeskunde die aangeven dat brede toepassing van PBM gewenst is als er tenminste één besmetting is gemeld. Dat is niet in tegenspraak met de wens om te verhelderen dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen verdenking op COVID-19 hebben niet gewenst is. Het eerste betreft het gebruik van PBM in een uitbraaksituatie, het andere betreft het algemeen preventief gebruik van PBM.
Kunt u vertellen wanneer het ministerie op de hoogte is gesteld van het zorgprobleem «Long COVID» of het «post-COVID-syndroom» en aanvullend vanaf welk moment bekend was dat dit zeker ook zorgmedewerkers betrof?
Toen in mei 2020 de motie van de leden Jetten en Marijnissen werd ingediend, ging het vooral om de constatering dat het doormaken van de ziekte COVID-19 een ingrijpende gebeurtenis kan zijn en kan leiden tot langdurige lichamelijke en psychosociale klachten bij zowel patiënten als familie. Het was toen nog niet bekend dat ook mensen met relatief milde klachten langdurig ernstige problemen zouden kunnen ondervinden. Ook toen Q-support in juni 2020 het visiedocument ter voorbereiding op de oprichting van C-support schreef, waren de langere-termijngevolgen van het coronavirus nog niet bekend. Daarna werd steeds duidelijker dat een groep patiënten langdurige klachten bleek te ontwikkelen ten gevolge van COVID-19. Per 1 oktober 2020 is C-support gestart met haar werkzaamheden voor patiënten die langer dan drie maanden klachten houden na een corona-infectie.
Inherent aan het gegeven dat besmettingen met COVID-19 zich breed in de samenleving voordeden en zich blijven voordoen, is dat ook zorgmedewerkers getroffen zijn door COVID-19 en een deel daarvan daar langdurig klachten van ondervindt.
Vanaf welk moment was u op de hoogte dat Long COVID een structureel en langdurige ziektelast kan opleveren zonder uitzicht op herstel? Wat is er vanaf toen gedaan om deze zorgmedewerkers te ondersteunen?
Sommige patiënten houden helaas nog lang na een COVID-besmetting gezondheidsklachten. Gezien de verhoudingsgewijs nog korte periode waarin patiënten te maken hebben met (herstel van) post-COVID-klachten, ben ik van oordeel dat het nog te vroeg om te stellen dat er geen uitzicht is op herstel.
Er is geen specifieke ondersteuning voor zorgmedewerkers ingericht, aangezien er een breed ondersteuningsaanbod is voor alle patiënten met post-COVID-klachten, zoals de paramedische herstelzorg en de ondersteuning via C-support, Coronaplein.nu en het Longfonds. Vanzelfsprekend kunnen zorgmedewerkers daarvan ook gebruik maken.
Specifiek gericht op het behoud van langdurig zieke zorgmedewerkers voor de zorg, komt er een subsidieregeling. Deze subsidieregeling richt zich op de zorgwerkgever die met de langdurig zieke zorgmedewerker een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar overeenkomt om gezamenlijk te kunnen blijven werken aan het herstel en de re-integratie van de betreffende medewerker.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het debat op 11 april jl. een motie van het lid Omtzigt over structureel meer (biomedisch) onderzoek naar Long COVID ontraadde, en u aangaf dat er al heel veel onderzoek plaatsvindt op dit terrein? Kunt u heel precies aangeven welke publiek gefinancierde onderzoeken in Nederland lopen naar Long COVID en dit uitsplitsen in type onderzoek (oriënterend, revalidatie, psychologisch, biomedisch, trials met geneesmiddelen)?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Op dit moment lopen de volgende onderzoeken:
Deze onderzoeken kunnen worden uitgesplitst in:
Bent u van mening dat voldoende onderzoek in Nederland wordt gedaan naar het biomedisch aspect van Long COVID, in lijn met het advies van de Gezondheidsraad op 14 februari 2022?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 15. Binnen het deelprogramma «COVID-19 aanhoudende klachten en nazorg» van ZonMw wordt tevens biomedisch onderzoek uitgevoerd. Bijvoorbeeld naar welke rol de aanwezigheid van ontstekingscellen speelt bij langdurige vermoeidheids- en cognitieve klachten na COVID-19. Daarnaast kijkt ZonMw welke samenhang er is met biomedisch onderzoek op het terrein van andere infectieziekten zoals ME/CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom) en de ziekte van Lyme. De geleerde lessen worden, voor zover mogelijk, nu al toegepast op het onderzoek naar en de behandeling van post-COVID.
Deelt u de mening dat vanwege de geldende richtlijnen van het RIVM aan het begin van de coronacrisis en de instemming hiermee door de Inspectie SZW (nu de Arbeidsinspectie), de overheid nu verantwoordelijkheid zou moeten nemen om passende tegemoetkoming te regelen voor deze groep zorgmedewerkers? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Covid-19 was begin 2020 voor iedereen nieuw en het RIVM en de FMS hebben op basis van OMT-adviezen, medische expertise en ervaring op het terrein van infectiebestrijding, vanuit hun onafhankelijke positie richtlijnen opgesteld over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg. De Minister van VWS en de Inspectie SZW hadden en hebben geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er door werkgevers zijn gedaan, voor de tijdelijke subsidieregeling die vanaf juni 2022 beschikbaar is, om zorgmedewerkers die met Long COVID te maken hebben minimaal zes maanden en maximaal een jaar langer in dienst te kunnen houden?
De subsidieregeling is nog niet gepubliceerd en derhalve nog niet in werking getreden. Het is niet mogelijk voor inwerkingtreding van de subsidieregeling aanvragen in te dienen. Er zijn dan ook nog geen aanvragen ingediend.
Kunt u aangeven op basis van welk evidence u denkt dat herstel en re-integratie na twee jaar nog mogelijk is?
Er zijn nog weinig ervaringsgegevens over het herstel van langdurige klachten. Niet uitgesloten is dat er ook na twee jaar ziekte nog mogelijkheden zijn voor herstel en re-integratie. De tijd zal leren wat de mogelijkheden zijn.
Vanuit het programma COVID-19 en werk wordt, met ondersteuning van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onderzoek gedaan naar – onder meer – belemmerende en bevorderende factoren voor werkhervatting bij COVID-klachten. We wachten de uitkomsten van dat onderzoek af. De resultaten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht. Het kabinet zal zich daarna beraden hoe met deze resultaten om te gaan.
Wat gaat u doen voor de groep zorgmedewerkers die in het begin van de coronacrisis, vaak onvoldoende beschermd, in de frontlinie hebben gewerkt en nu ontslagen zijn of ontslag is aangezegd?
In die situaties waarbij werkgever en werknemer verwachten dat een verlenging van de periode van re-integratie perspectief biedt op herstel en re-integratie, bestaat de mogelijkheid van een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft een subsidieregeling in voorbereiding op basis waarvan zorgwerkgevers die dat doen, de kosten van de loondoorbetaling deels gesubsidieerd krijgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport verwacht de subsidieregeling in juni te publiceren. UWV zal werkgevers in zorg en welzijn die een ontslagaanvraag indienen, attenderen op deze subsidieregeling.
Zorgmedewerkers voor wie dit perspectief er niet is, kunnen een beroep doen op de sociale zekerheid.
Kunt u toelichten hoe het staat met de beschikbaarheid van een Long COVID-fonds voor zorgmedewerkers? Voor wie en onder welke voorwaarden zullen middelen uit dit fonds beschikbaar zijn en wanneer? Hoeveel aanvragen zijn hiervoor binnen?
Er is geen Long-COVID-fonds voor zorgmedewerkers. Zowel FNV en CNV hebben recent (opnieuw) gevraagd om een fonds dan wel een compensatieregeling voor zorgmedewerkers en onderwijspersoneel. Binnen het kabinet zal over de inhoud van de brieven van FNV en CNV en de desbetreffende voorstellen worden gesproken, waarna het kabinet zal reageren op deze brieven.
Herinnert u zich dat u in het Kamerdebat van 7 april heeft toegezegd op twee vragen nog terug te komen en daar een precies antwoord op te geven?
De vragen 22 en 23 heb ik beantwoord via de kamerbrief over de Covid-19 gerelateerde Woo aanpak die op 23 mei jl. aan uw Kamer is verzonden.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis op enig moment een kabinetsbesluit is geweest om bepaalde Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken niet of later te honoreren? Kunt u aangeven of in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis is besloten om bepaalde informatie niet met de Kamer te delen? Kunt u deze vragen met redenen omkleed beantwoorden?
Zie antwoord vraag 22.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De uithuisgeplaatste kinderen in het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer in november 2021 unaniem motie-Omtzigt cs (35 927, nr. 79) heeft aangenomen, die de regering verzocht om:
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in november aan de Kamer schreef dat een van de doelstellingen van de regering is: «Bezien of herstel van de gezinssituatie wenselijk en mogelijk is. Dit vereist per ouder en kind een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan. Het perspectief op thuis wonen is een mogelijke uitkomst van de aanpak, maar zal pas kunnen worden gerealiseerd als de veiligheid of ontwikkeling van het kind niet langer in het geding is. Daar waar het beëindigen van de uithuisplaatsing niet mogelijk is, zou ondersteuning bijvoorbeeld ook kunnen bijdragen aan beter contact tussen ouders en kinderen.»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in juni 2021 en juli 2021 zelf al heeft toegegeven dat kinderen door de stress van het toeslagenschandaal uit huis geplaatst zijn, bij monde van toenmalig Staatssecretaris Van Huffelen die aan de Kamer schreef: «Veel van de kinderen van gedupeerde ouders zijn ten gevolge van de problemen bij de kinderopvangtoeslag in problematische omstandigheden opgegroeid. Kinderen hebben onder meer armoede ervaren. Ook leidde de stressvolle thuissituatie in sommige gevallen tot gebroken gezinnen en/of zelfs tot uithuisplaatsing van kinderen.»2 en de regering in de Kamer vertelde: «Er zijn ook ouders die verschrikkelijke gevolgen hebben ondervonden. We kennen ze allemaal: mensen die hun baan zijn verloren, mensen van wie de kinderen uit huis zijn geplaatst en mensen die, soms in combinatie met ziekte of andere dingen, een leven hebben geleid dat totaal niet is wat ze zich hadden voorgesteld. Het is natuurlijk met name voor deze ouders zo belangrijk om in het herstel niet alleen naar financiële compensatie te kijken, maar ook naar veel bredere hulp om ervoor te zorgen dat hun problemen zo veel mogelijk worden opgepakt.»?3
Ja.
Herinnert u zich dat u na het rapport «Ongekend Onrecht» op uw wekelijkse persconferentie van 18 december 2000 zei dat de ouders helpen de eerste prioriteit had: «We doen dit stap voor stap en dan is echt nu de eerste stap ervoor te zorgen dat we zo goed mogelijk dit rapport ook omzetten in die acties die ervoor zorgen dat ouders recht wordt gedaan, het rapport recht wordt gedaan, dat zoiets niet meer kan gebeuren.»?4
Ja.
Hoeveel kinderen, die erkend zijn als gedupeerden in het toeslagenschandaal zijn in het jaar 2021, na het uitkomen van het rapport ongekend onrecht, uit huis geplaatst, terwijl zij voorheen bij hun ouders woonden? Is er in deze gevallen enige relatie met het toeslagenschandaal?
Wij hebben uw Kamer op 11 mei 2021 geïnformeerd over de meest recente cijfers over de uithuisplaatsingen van deze groep kinderen Kamerstuk 31 066, nr. 1017. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat het aantal uithuisplaatsingen is toegenomen, wat niet kan worden vastgesteld is of al deze uithuisplaatsingen in 2021 plaatsvonden, noch of deze kinderen voorheen hij hun ouders woonden.
Of er een relatie is met de problemen met de kinderopvangtoeslag blijkt evenmin uit deze cijfers. Het is mijn hypothese dat de problemen met de kinderopvangtoeslag mogelijk hebben bijgedragen aan de problemen in gezinnen die uiteindelijk hebben geleid tot een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen, die getroffen zijn in het toeslagenschandaal, wonen op dit moment niet bij hun ouders, ofwel omdat er nog een lopende kinderbeschermingsmaatregel is, ofwel omdat er sprake is van zogenaamde vrijwillige uithuisplaatsing, ofwel omdat de voogdij nu bijvoorbeeld bij de pleegouders ligt?
Wij hebben de Kamer op 11 mei 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 1017) geïnformeerd over de meest recente cijfers over de uithuisplaatsingen van deze groep kinderen. Dit betreft cijfers over uithuisplaatsingen met een kinderbeschermingsmaatregel. Deze cijfers geven geen inzicht in de zogenoemde vrijwillige uithuisplaatsingen en ook niet over uithuisplaatsingen waarbij de voogdij bij de pleegouders ligt.
Kunt u aangeven voor hoeveel ouders en kinderen een individuele afweging is gemaakt het afgelopen jaar of terugkeer en herstel van de gezinssituatie mogelijk is, zoals u in november 2021 aankondigde? Kunt u aangeven wat de uitkomst van die evaluaties was?
Zoals ik in de beantwoording van uw Kamer gestelde vragen in een schriftelijk overleg van 11 april 20225 heb aangeven, kan ik geen uitspraak doen over het aantal herbeoordelingen van uithuisplaatsingen onder kinderen van gedupeerde ouders of de uitkomsten daarvan.
Het systeem van jeugdbescherming voorziet in momenten om het verloop van de ondertoezichtstelling en de noodzaak van het voortduren van de uithuisplaatsing te toetsten. Dit behoort tot het reguliere werk van jeugdbeschermers. Ook kunnen ouders en kinderen vanaf 12 jaar bij hun jeugdbeschermer een verzoek indienen om de uithuisplaatsing te beëindigingen of de duur ervan te verkorten. Een dergelijk verzoek dient binnen 2 weken te worden behandeld. Ik heb geen zicht op het aantal herbeoordelingen of verzoeken dat in dit kader heeft plaatsgevonden.
Het Ondersteuningsteam is nog te kort aan de gang om uitspraken te doen over herbeoordelingen die via hun ondersteuning tot stand zijn gekomen. De situaties van de ouders die nu begeleid worden door het Ondersteuningsteam zijn heel divers en complex. Procesbegeleiders van het Ondersteuningsteam besteden veel aandacht aan persoonlijk contact, het krijgen van vertrouwen en het samen met de ouders (en eventueel kinderen) in kaart brengen van de situatie en de wensen en mogelijkheden. Dit heeft tijd en aandacht nodig waarbij het tempo en de wensen van de ouders leidend zijn.
Vindt u zelf dat, gezien het antwoord op de vorige vraag, u alles op alles gezet heeft de ouders recht te doen in het afgelopen jaar?
Mijn ambtsvoorganger en ik hebben ons maximaal ingezet om in deze complexe problematiek zo snel als mogelijk ondersteuning en hulp voor deze ouders te organiseren.
Kunt u aangeven waarom het gevraagde onafhankelijke onderzoek nog niet gestart is en waarom u nog geen voorstel gedaan heeft aan de Kamer voor de opdracht en de samenstelling van de commissie, maar dat u pas op 30 maart aangeeft met de Kamer hierover in gesprek te willen gaan?5
Met de aangenomen motie Omtzigt7 van 10 november 2021 heeft uw Kamer gevraagd om «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren».
In eerdere brieven8 is uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek dat de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) is gestart. De IJenV zal onderzoeken of en op welke wijze het falen van de overheid in de toeslagenaffaire heeft doorgewerkt naar de jeugdbescherming.
Met dit onafhankelijk onderzoek van de IJenV en door de inzet van het Ondersteuningsteam op de individuele casuïstiek wordt reeds een eerste uitvoering gegeven aan de motie. Mij is daarna gebleken dat hiernaast behoefte is aan aanvullend onderzoek door een commissie. Ik heb daarom op 30 maart 20229 aangegeven dat ik graag met uw Kamer in gesprek ga over wat aanvullend onderzocht kan worden door een in te stellen commissie.
Vindt er bij uithuisplaatsingen excessief geweld plaats in Nederland en worden kinderen daarbij getraumatiseerd?
Een uithuisplaatsing kan noodzakelijk zijn om te voorkomen dat kinderen niet langer worden blootgesteld aan bijvoorbeeld ernstige mishandeling. Er wordt ingezet om dat zo rustig mogelijk te laten verlopen. Het is nooit helemaal te voorkomen dat er kinderen zijn die mogelijk getraumatiseerd raken door de omstandigheden waarin zij uit huis worden gehaald. Er is echter altijd een jeugdbeschermer aanwezig die zich over het kind ontfermt.
Vindt u de huidige procedure tot uithuisplaatsingen en dan met name de procedure tot spoeduithuisplaatsingen in Nederland zorgvuldig en in overeenstemming met het EVRM?
Ik herken de zorgen over de rechtsbescherming van kinderen en ouders bij een uithuisplaatsing, in het bijzonder een spoeduithuisplaatsing. Bij een spoeduithuisplaatsing zijn er grote zorgen over de acute veiligheid van een kind, dat snel handelen noodzakelijk maakt. Tegelijkertijd moet een spoeduithuisplaatsing ook altijd zorgvuldig gebeuren. De Factsheet Uithuisplaatsingen van de Universiteit Leiden, met een overzicht van alle knelpunten rondom uithuisplaatsingen, geeft meer inzicht in de rechtspositie van ouders en kinderen bij een spoeduithuisplaatsing. Ook de in juni verwachte evaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving geeft mij mogelijk aanknopingspunten voor verbeteringen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat tot begin dit jaar 7600 mensen een schadevergoeding van 5.000 euro bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven aangevraagd hebben, omdat ze slachtoffer werden van fysiek, psychisch of seksueel geweld in de jeugdzorg, veel meer dan de verwachte 2000 aanvragen? Herinnert u zich dat er sprake was van «systemisch geweld» volgens de Commissie Onderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg?6
Ja.
Hoeveel kinderen die slachtoffer geworden zijn van het kinderopvangtoeslagschandaal hebben naar uw schatting te maken gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld of is daar getuige van geweest? Hoe gaat u die kinderen helpen, wetend dat volgens de Commissie-de Winter driekwart van de kinderen die tussen 1945 en nu in de jeugdzorg hebben gezeten, die te maken heeft gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld of is daar getuige van geweest?7
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde vragen in een schriftelijk overleg van 11 april 2022 is aangeven, bestaat er geen zicht op de mate van misbruik of geweld onder uithuisgeplaatste kinderen van ouders die slachtoffer zijn van de problemen rond de kinderopvangtoeslag. Als er sprake is van (een vermoeden van) seksueel misbruik van een kind dat niet meer thuis verblijft, is het van belang dat er gehandeld wordt. Naar aanleiding van de commissies Samson en De Winter zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is onder andere extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden. Het AKJ zal tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil.
Daarnaast is het belangrijk om het thema geweld uit de taboesfeer te halen. Dialoogsessies in instellingen, waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan moeten hieraan bijdragen. Het Jeugd Welzijnsberaad zal hier onder andere een rol in gaan spelen en gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven. Voor de jeugdhulp is in het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg opgenomen hoe te handelen. Daarnaast is het bij misbruik van belang dat een kind goede zorg en ondersteuning krijgt zoals via het Centrum voor seksueel geweld. Ook zijn jeugdhulpaanbieders verplicht calamiteiten en geweld (waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld) te melden aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Binnen welke termijn zal elke nog lopende uithuisplaatsing van slachtoffers in het kinderopvangtoeslagschandaal, vrijwillig of verplicht), of elke voogdijmaatregel gerevalueerd zijn, als de ouder of het kind daarom vragen?
Ouders en kinderen vanaf twaalf jaar kunnen bij gewijzigde omstandigheden bij hun jeugdbeschermer een verzoek indienen om de uithuisplaatsing met kinderbeschermingsmaatregel te beëindigen of de duur ervan te verkorten. Bij wet is bepaald dat de Gecertificeerde Instelling binnen twee weken na ontvangst van een dergelijk verzoek een schriftelijke reactie moet geven of een uithuisplaatsing wel of niet kan worden beëindigd. Als de Gecertificeerde Instelling niet instemt met het verzoek van de ouders, dan kan de ouder dit voorleggen aan de kinderrechter. Ouders die een dergelijk verzoek aan de kinderrechter willen richten, komen binnenkort in aanmerking voor kosteloze rechtsbijstand op grond van de subsidieregeling.
Aan een uithuisplaatsing zonder kinderbeschermingsmaatregel ligt geen besluit van een kinderrechter, Gecertificeerde Instelling of van de Raad voor de Kinderbescherming ten grondslag. Ouders en jeugdigen vanaf zestien jaar beslissen in dit geval zelf tot een uithuisplaatsing of geven toestemming. Een beslissing om een uithuisplaatsing zonder kinderbeschermingsmaatregel weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders en de jeugdigen boven zestien jaar genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals. Wel kunnen ouders, wiens kind vrijwillig uit huis is geplaatst te maken krijgen met pleegouders die zich beroepen op het blokkaderecht of een procedure om een kind alsnog onder toezicht te stellen. In beide situaties komt het voor bij de kinderrechter en kan de gedupeerde ouder aanspraak maken op kosteloze rechtsbijstand.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om een volgend kinderopvangtoeslagschandaal te voorkomen?
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» heeft het toenmalige kabinet een maatregelenpakket aangekondigd dat onder andere ziet op herziening van het toeslagensysteem, leren van de praktijk, versterken van de dienstverlening van de overheid, menselijke maat in wet en regelgeving, voorkomen van discriminatie, informatievoorziening, gebruik van het rechtssysteem door de overheid en versterking van het ambtelijk vakmanschap. Daarnaast zijn het coalitieakkoord verscheidene maatregelen opgenomen om de democratische rechtsorde te versterken. Hier wordt momenteel invulling aan gegeven.
Vindt u dat de hersteloperatie kinderopvang en de hulp aan de gezinnen waar kinderen uithuisgeplaatst zijn, op schema liggen? Kunt u dat toelichten?
Er moet in de hersteloperatie nog veel gebeuren, maar er zijn ook stappen gezet. Onder meer via de Catshuisregeling, de brede ondersteuning van gemeenten op het terrein van financiën, wonen, werk, gezondheid en gezinssituatie en de schuldenaanpak en de extra hulp rondom uithuisplaatsingen. Niet alleen door UHT, maar ook door gemeenten en andere organisaties. Per eind maart 2022 is voor ruim 25.000 ouders vastgesteld dat zij gedupeerd zijn door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Het aantal niet-gedupeerden bij de kinderopvangtoeslag is, op basis van de eerste toetsen en integrale beoordelingen die tot nu toe zijn gedaan, ongeveer net zo groot. Van alle aanvragers hebben circa 5.600 mensen nog geen eerste toets gehad. Voor hen moet nog duidelijk worden of zij gedupeerd zijn. Zij krijgen hierover zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen zes maanden na aanmelding, bericht. Gedupeerden hebben na de eerste toets direct recht op de Catshuisregeling van € 30.000,– en het pauzeren en oplossen van hun schulden conform de regeling. Bij de integrale beoordeling wordt bepaald of er meer moet worden uitgekeerd. Met de herijking willen we ook een aantal verbeteringen doorvoeren om ouders beter en soms ook sneller te helpen. We blijven steeds zoeken naar manieren om het beter te doen.
Voor wat betreft de aanpak uithuisgeplaatste kinderen heb ik u in mijn brief van 31 maart jongstleden gemeld dat het landelijk Ondersteuningsteam per 4 april is gestart. Dit is lijn met de planning zoals ik u in mijn brief van 26 november 2021 aangaf.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 11 mei 15.00 uur beantwoorden in verband met het Kamerdebat op 12 mei over de uithuisplaatsingen?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De olietanker Sunny Liger |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u contact gehad met het bedrijf of de bedrijven die de Russische olie van de Sunny Liger willen lossen en/of kopen? Welke bedrijven zijn dat en kunt u gespreksverslagen aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Het kabinet heeft geen contact gehad met de eigenaren van deze olie of eventuele tussenpersonen. Andersom heeft ook de eigenaar van de olie geen contact met de Nederlandse overheid opgenomen.
Welke mogelijkheden ziet u om alsnog te voorkomen dat de Sunny Liger in een Nederlandse haven kan aanmeren?
Het schip bevindt zich inmiddels niet meer in Nederlandse wateren.
Kunt u een lijst doen toekomen van schepen met Russische olie en kolen die de afgelopen 14 dagen in Nederland zijn aangekomen en hier gelost hebben? Kunt u een schatting maken van de totale waarde hiervan?
Aangezien de EU sancties in genoemde periode geen betrekking hadden op schepen met Russische olie en kolen, is een dergelijke overzicht niet beschikbaar en kan geen schatting worden gemaakt van de totale waarde.
Heeft de oproep van de Minister voor Klimaat en Energie om geen olie of kolen uit Rusland af te nemen, enig effect gehad? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Uit de beschikbare CBS-cijfers valt op dit moment nog niet op te maken dat de invoer van fossiele brandstoffen uit Rusland substantieel is afgenomen. Het is echter te vroeg om hieruit conclusies te trekken. Handel geschiedt voorts op basis van wederzijds aangegane contracten tussen bedrijven. Bij afloop van een contract kan deze handel worden beëindigd. En verder geldt zoals bekend dat, in reactie op de Russische militaire agressie in Oekraïne, de EU een Russische kolen- en recent ook een olieboycot heeft aangenomen.
Kunt u voor de afgelopen tien maanden per maand aangeven hoeveel olie en hoeveel kolen Nederland heeft geïmporteerd uit Rusland?
Een deel van deze informatie kan door het CBS niet beschikbaar worden gesteld vanwege concurrentiebelangen.
januari 2022
89
februari
52
mei 2021
688
juni
821
juli
613
augustus
774
september
671
oktober
946
november
788
december
832
Januari 2022
1.060
februari
882
Wilt u een kopie van de antwoorden sturen aan de Oekraïense ambassadeur in Nederland?
Jazeker, de Oekraïense ambassade zal worden geïnformeerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Het bleek helaas meer tijd te kosten om de gevraagde informatie binnen de gebruikelijke termijn te kunnen aanbieden.
Het verweer van de Staat in de artikel12 procedure omtrent de vervolging van de Belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Renske Leijten |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers op 12 maart 2021 in een brief aan de Kamer hebben aangegeven dat op tenminste 13 punten overtredingen van wetten hebben voorgedaan in het Toeslagendrama en dat dit stuk voor stuk overtredingen van wetten betreft waarvan duizenden en tienduizenden mensen het slachtoffer waren?1
Ja, wij herinneren ons de brief van 12 maart 2021 aan de Kamer van beide ambtsvoorgangers. In deze brief zijn onder meer dertien voorbeelden genoemd van situaties waarin de Belastingdienst(Fiscaliteit) en/of de Belastingdienst/Toeslagen niet in overeenstemming met de wet heeft gehandeld. Zeven voorbeelden zijn toegeschreven aan de Belastingdienst/Toeslagen, en een aantal hiervan heeft betrekking op de problemen met de kinderopvangtoeslag.
Staat u nog altijd achter conclusie dat de overtreding van deze wetten voortvloeiden uit concrete (beleids)besluiten van de Belastingdienst die actief zijn genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het niet handelen in overeenstemming met de wet kan diverse redenen hebben, met verschillende grondoorzaken. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van het in individuele zaken schenden van verplichtingen (zoals wettelijke termijnen) of een gewijzigde interpretatie van wetgeving naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak. In een aantal voorbeelden uit de brief van 12 maart 2021 hing de overtreding van de wet samen met destijds gehanteerd beleid.
Bijvoorbeeld de werkwijze waarbij voor een O/GS-kwalificatie een grens van terugvordering werd gehanteerd zonder dat aanvullend onderzoek naar de verwijtbaarheid van de ouder werd gedaan. Ook kan bijvoorbeeld – na verloop van tijd – blijken dat de uitwerking van applicaties of ICT-systemen onbedoeld niet (meer) in lijn is met de wet- en regelgeving. Een voorbeeld daarvan in de brief van 12 maart 2021 staat onder punt 11 (Toeslagpartnerschap). Verder kan het zich voordoen dat de invulling van een werkwijze die er juist toe strekt om het voor de burger zo praktisch en eenvoudig mogelijk te maken, tot onbedoelde spanningen met de bestaande wet- en regelgeving leidt. Een afwijking van de wet hoeft hierbij niet altijd ten nadele van de burger te zijn. Ook kan een op zichzelf pleitbaar standpunt door een rechterlijke uitspraak achteraf bezien op verkeerde invulling van een wettelijke bepaling berusten.
Herinnert u zich de belofte in die brief: «In die gevallen waarin de Belastingdienst zich niet aan de wet heeft gehouden, hebben wij dat eerder aan uw Kamer gemeld en dat zullen wij ook in de toekomst aan uw Kamer melden.» Is dit nog staand beleid?
Ja, dat is nog steeds staand beleid.
Kunt u de lijst updaten van wetten waaraan de Belastingdienst zich niet heeft gehouden en de ge-update versie van deze lijst met alle u bekende overtredingen aan de Kamer doen toekomen?
Uitgangspunt is uiteraard is dat de Belastingdienst zich aan alle wet- en regelgeving houdt. Situaties waarin de Belastingdienst niet in overeenstemming met de wet handelt of heeft gehandeld, zijn ongewenst en de inzet is en blijft deze zo snel en zorgvuldig mogelijk op te lossen. Zoals in de brief van 12 maart 2021 is aangegeven, is het niet mogelijk om een eenduidig en volledig overzicht te geven van alle gevallen en situaties waarin de Belastingdienst (mogelijk) niet in overeenstemming met de wet heeft gehandeld. Wel bevat de brief van 12 maart 2021 een aantal illustratieve voorbeelden waarin de Belastingdienst niet in overeenstemming met de wet heeft gehandeld.
Het is, als gezegd, staand beleid om als zich nieuwe gevallen voordoen of naar boven komen waarin de Belastingdienst niet in overeenstemming met de wet heeft gehandeld, de Kamer hierover steeds te informeren. Dit gebeurt waar relevant via de jaarlijks voorziene Stand van de Uitvoering, in het kader van voortgangsrapportages of waar nodig via separate tussentijdse brieven.
Zo bevat de brief van 31 januari 20222 bijvoorbeeld een aantal aanvullende signalen uit de Stand van de Uitvoering dat kan duiden op niet in overeenstemming met de wet- en regelgeving handelen door de Belastingdienst.
Voorbeelden specifiek voor Toeslagen zijn in ieder geval de update van de 21-puntenlijst in de achtste VGR Kinderopvangtoeslag van 30 september 20213 en de brief van 30 november 2021 (Stand van de Uitvoering)4 waarin knelpunten worden beschreven die in de uitvoering worden ervaren en waarin wordt ingegaan op de uitvoering van de motie Lodders / Van Weyenberg. Recentelijk is in de Tiende voortgangsrapportage5 bijvoorbeeld (nogmaals) gewezen op het overschrijden van beslistermijnen en voorts dat naar verwachting niet in alle gevallen binnen de door de rechter gestelde termijn kan worden beslist. Tenslotte verwijzen wij naar de reactie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst op nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening van maandag 30 mei.6
Wilt u, wanneer die lijst wordt samengesteld, niet vergeten alle overtreden wetten te vermelden, de recente boetebesluiten van de Autoriteit Persoonsgegevens, discriminatie bij query’s aan de poort, de PWC-rapporten over de Fraudesiganleringsvoorziening (FSV), interne handleidingen voor het toepassen van de risicoselectie en andere zaken waarvan u op de hoogte bent?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, is het niet mogelijk om een eenduidig en volledig overzicht te geven van alle gevallen en situaties waarin de Belastingdienst (mogelijk) niet in overeenstemming met de wet heeft gehandeld.
De door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) geconstateerde overtredingen van de AVG komen uitgebreid aan de orde in de rapporten en boetebesluiten van de AP en de reacties daarop.
In de brief van 7 december 20217 aan de Tweede Kamer wordt een reactie wordt gegeven op het boetebesluit van de AP van 25 november 2021 dat ziet op de verwerking van de nationaliteit van aanvragers van de kinderopvangtoeslag bij Toeslagen.
Bij brief van 12 april 20228 aan de Tweede Kamer wordt een reactie gegeven op het boetebesluit van de AP van 7 april 2022 dat ziet op de verwerkingen van persoonsgegevens in de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) van de Belastingdienst.
Over de PWC-rapporten inzake de Fraudesignaleringsvoorziening is de Tweede Kamer bericht bij brief van 29 maart 20229 en eerdere brieven10.
Bij brieven van 26 november 202111, 8 december 202112 en meest recent 21 april 202213 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het risicoclassificatiemodel van Toeslagen.
Over de diverse onderzoeken naar en verbetertrajecten rond de gegevensverwerking en risicoselectie door de Belastingdienst, alsmede over de bevindingen hieruit over mogelijke overtredingen van de regelgeving, wordt de Kamer geïnformeerd via de diverse voortgangsrapportages inzake het programma Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) en, waar nodig, separate brieven. Hierin worden steeds de laatste stand van zaken en inzichten weergegeven.
Kunt u ook helder weergeven bij welke onderdelen van Belastingdienst de overtredingen precies plaatsvonden?
De in de voorgaande antwoorden aangeduide voorbeelden hebben betrekking op de Belastingdienst (fiscaliteit) en Toeslagen. Bij een werkwijze of proces zijn verder veelal diverse onderdelen van de Belastingdienst betrokken (primaire proces, massale processen, invordering, ICT, communicatie) waardoor het vaak niet mogelijk is een specifiek onderdeel aan te wijzen. De Belastingdienst is als geheel verantwoordelijk voor zijn werkwijze en processen.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat namens de Staat op 12 april in artikel-12 zaak betoogt dat: «De staat stelt daarbij voorop dat he leed van de gedupeerden van de toeslagenaffaire buiten kuif staat. Door harde regelgeving, een strikte wetsuitleg, vooringenomen handelen, het ontbreken van de menselijke maat en door geen gehoor te geven aan noodsignalen, is ouders en kinderen de afgelopen tien jaar ongekend onrecht aangedaan», maar dat in betoog geheel vergeet te vermelden dat de Belastingdienst jarenlang een groot aantal wetten overtreden heeft en dat dat zeker een van de oorzaken van het toeslagenschandaal geweest is?2
De Staat heeft in haar schriftelijke reactie op het beklag tot uitdrukking willen brengen dat de Staat zich bewust is van het leed van de gedupeerden van de toeslagenaffaire en de impact ervan op hun levens. De Staat heeft in dat verband ter zitting aangegeven dat zij de conclusie van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) onderschrijft dat de grondbeginselen van de rechtsstaat zijn geschonden.
Met wie heeft de Landsadvocaat gesproken om dit schriftelijke verweer te voeren bij Gerechtshof in Den Haag?
Bij tussenbeschikking van 7 december 2021 heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat de directeur-generaal Belastingdienst en de directeur-generaal Toeslagen zullen worden gehoord om opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust, als bedoeld in artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering. Ter voorbereiding hierop heeft afstemming plaatsgevonden tussen het kantoor van de Landsadvocaat en het Ministerie van Financiën. Over de schriftelijke reactie is geen overleg gevoerd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Kunt u voorts heel nauwkeurig aangeven of en op welke wijze er overleg gevoerd is met ambtenaren bij de Belastingdienst en de ministeries van Financiën en Sociale Zaken om tot deze verdediging te komen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze is er politiek akkoord en/of afstemming geweest voor dit verweerschrift? Is het voorgelegd en akkoord bevonden door één of meerdere bewindspersonen en zo ja, welke? Kunt u de beslisnota’s of de documenten waaruit dat blijkt aan de Kamer doen toekomen?
Op 12 april 2022 is de schriftelijke reactie ingediend bij het gerechtshof Den Haag, waarin opmerkingen zijn gemaakt over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust. Deze schriftelijke reactie is na indiening daarvan ter kennisneming aan de Minister van Financiën en de beide Staatssecretarissen van Financiën aangeboden.
Waarom is besloten om verweer te geven in de artikel 12-procedure die is aangespannen door gedupeerde ouders? Erkent u dat dit niet had gehoeven?
Bij tussenbeschikking van 7 december 2021 heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat de directeur-generaal Belastingdienst en de directeur-generaal Toeslagen zullen worden gehoord om opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust, als bedoeld in artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering. De Staat heeft gemeend aan dit verzoek gehoor te moeten geven. In dat verband is ook een schriftelijke reactie ingediend. Zie ook het antwoord op vraag 8 en 9.
Naar aanleiding van de Kamerbrief van 30 mei jl. betreffende de reactie op nadere verzoeken Fraude signalering Voorzieningen is een nadere toelichtende brief aan het gerechtshof Den Haag gezonden. Deze brief is na verzending daarvan aan het gerechtshof Den Haag ter kennisneming aan de Minister van Financiën en de beide Staatssecretarissen van Financiën aangeboden.
Erkent u dat het een totaal verkeerd signaal is dat de Landsadvocaat namens de Staat nu betoogt dat er in mei 2020 geen aangifte had moeten worden gedaan naar aanleiding van het onafhankelijk advies van de heer Biemond?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Staat heeft in deze procedure niet het standpunt in genomen dat geen aangifte had moeten worden gedaan naar aanleiding van het onafhankelijk advies van mr. H.J.Th. Biemond. De Staat heeft naar voren gebracht dat aanvankelijk tot de conclusie was gekomen dat geen aanwijzingen werden gezien die wezen op verdenkingen van ambtsmisdrijven en dat de Minister van Financiën naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer over die conclusie en ten behoeve van een onafhankelijke externe beoordeling mr. Biemond heeft gevraagd een second opinion uit te brengen. De aangifte door de Staatssecretarissen van Financiën vloeide vervolgens voort uit de conclusies van deze second opinion van 19 mei 2020 dat op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering sprake is van een aangifteplicht wat betreft de misdrijven knevelarij en beroepsmatige discriminatie. Tegen die achtergrond en met het oog op een zorgvuldige beoordeling door het Openbaar Ministerie, is de aangifte van 19 mei 2020 door de Staatssecretarissen van Financiën gedaan. Zowel de sepotbeslissingen van de officier van justitie als het in het kader van de beklagprocedure door de advocaat-generaal gegeven schriftelijk verslag16 geven blijk van een zorgvuldige beoordeling. De Staat kan zich in het standpunt van het Openbaar Ministerie vinden.
Klopt het dat noch de Belastingdienst noch het Ministerie van Financiën nooit meer informatie met het Openbaar Ministerie (OM) heeft gedeeld toen deze onderzoek deed naar aanleiding van de aangifte?4 Waarom is hiertoe besloten?
Dat klopt. Het Ministerie van Financiën heeft er grote waarde aan gehecht dat het Openbaar Ministerie zijn werk onafhankelijk kon doen. Het is daarbij niet gepast geacht om het Openbaar Ministerie ongevraagd documenten toe te zenden, omdat dit (mogelijk) de schijn kon wekken van beïnvloeding van het (onderzoek van het) Openbaar Ministerie. Aan verzoeken van het Openbaar Ministerie om informatie of documenten zou vanzelfsprekend volledige medewerking zijn verleend.18
Bijlage XX(PM) van de documenten, die als onderdeel van uw verzoek in vraag 17 zijn bijgevoegd bij deze Kamervragen, betreft de notitie «herzien voorstel cultuurgesprekken Toeslagen» uit juni 2020. Hierin werd voorgesteld om afstemming te zoeken met het Openbaar Ministerie over «voorliggend cultuurtraject gelijktijdig de aangifte en mogelijk strafrechtelijk onderzoek». Uiteindelijk is er echter voor gekozen om dit niet te doen gelet op de onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het is toch juist dat ten tijde van het onderzoek van het OM de interne handleiding werd gevonden over het inzetten van het risicoclassificatiemodel?5 Waarom is dit niet actief gedeeld?
De werkinstructies en bronbeschrijvingen die aan het risicoclassificatiemodel van Toeslagen ten grondslag liggen zijn gedeeld met de openbaarmaking van het model in de brief van 26 november 202120. Dit is eerder niet openbaar gemaakt omdat het documenten betreft die de technische werking van het model beschrijven. Het model werd gebruikt om te selecteren welke nieuwe aanvragen dan wel wijzigingen in bestaande toeslagaanvragen, voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Daarvan zijn alleen technische werkinstructies en bronbeschrijvingen beschikbaar.
Wij willen hier nogmaals benadrukken dat, in het kader van het onderzoek door het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Financiën grote waarde heeft gehecht aan de onafhankelijke positie van het Openbaar Ministerie. Het is daarbij niet gepast geacht om het Openbaar Ministerie ongevraagd documenten toe te zenden, omdat dit (mogelijk) de schijn kon wekken van beïnvloeding van het (onderzoek van het) Openbaar Ministerie. Zie ook het antwoord op vraag 13.
Is er door de Minister ter zake van de vervolgingsbeslissing een aanwijzing ex artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie gegeven? Zo ja, kan die beslissing (en aanverwante documenten) met de Kamer gedeeld worden?
Nee, er is door de Minister van Justitie en Veiligheid geen aanwijzing ex artikel 127 van de Wet op de rechtelijke organisatie gegeven.
Heeft het kabinet (bewindspersonen) zich op enigerlei wijze bemoeid (of overleg gehad over) met het sepot-besluit of de verdediging van de Advocaat-generaal in de artikel 12-zaak? Zo ja, op welke wijze?
Nee, er is geen enkele bemoeienis geweest met het sepotbesluit of de verdediging in de beklagprocedure.
Hebben de huidige directeur-generaal van de Belastingdienst en de directeur-generaal Toeslagen een overdrachtsdossier ontvangen van hun ambtsvoorganger? Kunt u deze overdrachtsdossiers openbaar maken?
De directeuren-generaal hebben documenten ontvangen om zich in te kunnen lezen. Deze documenten zijn gebundeld en als bijlage gevoegd bij de beantwoording op deze vragen.
Juridische adviezen over box 3 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Herinnert u zich de volgende eerder gestelde schriftelijke vraag (van 3 januari 2022): «Wilt u een lijst met alle uitgebrachte adviezen (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) over box-3 vanaf 2010 samenstellen en doen toekomen aan de Tweede Kamer?»1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord: «Ja. Deze lijst moet, zoals het lid Omtzigt zelf aangeeft in de vraag, nog worden samengesteld. Daarvoor is uitgebreid uitzoekwerk nodig, juist omdat ik de vraag van het genoemde lid zo volledig mogelijk wil beantwoorden. Ik ga er daarom vanuit dat de heer Omtzigt ook interne notities bedoelt die als advies aan de bewindspersonen zijn gegaan. Dit betreft dan ook stukken die tot nu toe niet aan uw Kamer zijn overhandigd. Daarom vergt dit meer tijd dan uw Kamer mij voor de beantwoording van deze Kamervragen gunt. De gevraagde lijst met eventueel de daarbij nog niet gepubliceerde stukken zal ik binnen twee maanden aan uw Kamer sturen.»2
Ja.
Herinnert u zich dat u op 5 april 2022 het volgende antwoord gaf: «in reactie op het schriftelijk overleg (2022Z00005) heb ik aangegeven binnen twee maanden een lijst te delen met alle uitgebrachte adviezen (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) over box-3 vanaf 2010, in het bijzonder over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens opleveren. De inventarisatie is een eind gevorderd, maar nog niet gereed. Ik heb wat meer tijd nodig om de stukken te kunnen delen. Uw Kamer ontvangt deze stukken tegelijkertijd met de richtingennotitie.»3
Ja.
Herinnert u zich dat u op 15 april 2022 een lijst en een inventarislijst naar de Kamer gestuurd heeft, maar dat dat die lijst niet in 2010 begint, zoals gevraagd, maar in 2015 en dat die gaat over juridische adviezen over strijdigheid met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en niet over alle adviezen?4
Ja.
Is het u opgevallen dat in de periode 2015–2017 eigenlijk geen adviezen of memo’s zijn uitgebracht, terwijl in die periode toch het Belastingplan 2016 behandeld is, waarin de nieuwe box 3 is ingevoerd met de vele ficties, die uiteindelijk geleid heeft het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, waarin de Hoge Raad oordeelde dat box 3 in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom en het discriminatieverbod uit het EVRM en rechtsherstel bood?
Ja, dat is me ook opgevallen. De zoekscope waarmee de stukken zijn verzameld die op 15 april jl. naar uw Kamer zijn gestuurd luidde «box 3 in samenhang met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)». Naar aanleiding van deze zoekopdracht kwamen geen stukken uit 2015, het jaar waarin het Belastingplan 2016 is behandeld, naar boven.
Bent u ervan op de hoogte dat vooral bij het Belastingplan 2016 vele fracties in de Tweede Kamer gevraagd hebben naar de juridische houdbaarheid en dat er al arresten van de Hoge Raad uit april 2015 lagen?
Ja.
Is het gebruikelijk dat er juridische adviezen en analyses ten grondslag liggen aan keuzes om een belasting te veranderen en zeker wanneer het een hervorming betreft van een belastingonderdeel (box 3), dat al meerdere keren tot negatieve uitspraken van rechters en de Hoge Raad heeft geleid?
Ja, dit is uiteraard gebruikelijk. En daarbij is het gebruikelijk om dergelijke adviezen intern uit te werken en aan de bewindspersonen, aan mijn ambtsvoorgangers dus, ter beschikking te stellen. De notities die zijn gemaakt ter voorbereiding op de wijziging in box 3 in het Belastingplan 2016 zal ik u voor het zomerreces toesturen.
Als er geen juridische adviezen en analyses waren, op basis waarvan kon het kabinet dan uitspraken doen over het vertrouwen dat deze vernieuwde box 3 juridisch houdbaar zou zijn, zoals de regering herhaaldelijk deed tijdens de behandeling van dat Belastingplan, waarin de discussie over box 3 een zeer prominente plek innam?
Het standpunt van het kabinet was gebaseerd op de interne analyses en adviezen die door de ambtenaren op het Ministerie van Financiën zijn opgesteld.
Kunt u dus de originele vraag van 3 januari beantwoorden en alle juridische anlayses en adviezen over box 3 vanaf 2010 openbaar maken, inclusief interne adviezen en analyses, inclusief mondelinge en schriftelijke adviezen van de landsadvocaat of andere internen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u alle adviezen en analyses uit 2015 (behandeling Belastingplan 2016) en 2016 nog voor de voortzetting van het commissiedebat over box 3 aan de Kamer doen toekomen?
Zoals blijkt uit de beantwoording op de hiervoor gestelde vragen en uit de stukken die uw Kamer vóór het debat hebben bereikt, was dit niet mogelijk.
De geluidsopnames van de OMT-vergaderingen, die toch blijken te bestaan |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
|
Herinnert u zich dat u op 11 april 2022 op mijn vraag: «Zijn er audio opnames beschikbaar van de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020? Zo ja, waar zijn die dan opgeslagen? Kunt u ervoor zorgen dat er een woordelijk verslag van beschikbaar komt voor de Kamer?» het volgende antwoord gaf: «Er zijn geen audio opnames beschikbaar van OMT-vergaderingen. De verslagen van het OMT zijn vertrouwelijk»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de bijlagen bij het Besluit Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoek aangaande het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in de periode mei 2020, deel 4, waarin het fragment uit de volgende mail voorkomt:
Ja.
«Om de vertrouwelijke omt-geluidsopnames (en andere zaken) goed te archiveren in RIVM.doc zouden we zowel hand-on-hulp als expertise kunnen gebruiken. Liefst iemand die ontzorgt én iemand die alles wat we moeten weten op een rijtje zet. We kunnen natuurlijk zoeken wat wobbaar archiveren is, maar dit ontstijgt toch het niveau waarop we er wel uitkomen met wat handige linkjes op Insite. Hoe pakken we dat aan»?2
Als ondersteuning voor het opstellen van het verslag wordt van elke OMT-vergadering een geluidsopname gemaakt door het secretariaat. Deze geluidsopname wordt alleen gebruikt door het OMT-secretariaat. In een enkel geval, als aantekeningen bijvoorbeeld onvoldoende duidelijk zijn, wordt het betreffende deel van de opname teruggeluisterd. Als het verslag definitief is wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Deze procedure is afgesproken met de voorzitter, secretaris en de OMT-leden en als zodanig beschreven in het draaiboek OMT van het RIVM.
Van welke OMT-vergaderingen zijn geluidopnames gemaakt? Kunt u daarvan een lijst verschaffen – nadat u met het RIVM gesproken heeft?
Het klopt dat geluidsopnames onder de Wob en de Archiefwet vallen. De Wob en de sinds 1 mei 2022 geldende de Woo zijn van toepassing op documenten. De Archiefwet is van toepassing op archiefbescheiden. Geluidsopnames vallen zowel onder de definitie van documenten in de Wob en de Woo als onder de definitie van archiefbescheiden in de Archiefwet.
Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM deze opnamen niet.
Klopt het dat deze geluidsopnames gewoon onder de Wob vallen en overigens ook onder de archiefwet?
De geluidsopname heeft een tijdelijk doel en wordt door het secretariaat beheerd tot het verslag definitief is. Daarna wordt de geluidsopname verwijderd.
Wie beheert en archiveert de geluidopnames van de OMT-vergaderingen?
De geluidsopname wordt door het secretariaat tijdelijk beheerd in een voor het secretariaat toegankelijke speciale sub-directory ten behoeve van het verslag van het betreffende OMT.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-verslagen gerubriceerd? Zo ja, sinds wanneer, wat is de rubricering en wie heeft die aangebracht?
OMT notulen en de op grond daarvan gemaakte verslagen van de vergaderingen hebben de status van een verslag van een gemengde adviescommissie waarover met de commissieleden vertrouwelijkheid is overeengekomen. Dit staat ook in de folder «Landelijke advisering bij infectieziektedreigingen en -crises» die op de website van het RIVM staat en elk nieuw OMT-lid ter hand wordt gesteld. Niemand anders dan de deelnemers aan het betreffende OMT-overleg hebben inzage in het verslag.
Kunt u aangeven wat de rubricering is van de concept-notulen, de notulen, de concept-verslagen en de verslagen van het OMT?
Op grond van artikel 68 van de Grondwet geven de ministers en de staatssecretarissen de door een of meer Kamerleden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat. Openbare verstrekking van inlichtingen is daarbij het uitgangspunt. Doorgaans zal het openbaar verstrekken van als vertrouwelijk of staatsgeheim gerubriceerde stukken in strijd zijn met het belang van de staat. De reden dat informatie wordt voorzien van een dergelijke rubricering, is immers dat geheimhouding ervan geboden is vanwege het belang van de staat, zijn bondgenoten of van één of meer ministeries. De vraag of het belang van de staat in de weg staat aan verstrekking zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
Klopt het dat Kamerleden in principe ook toegang hebben tot vertrouwelijke n staatsgeheime stukken, tenzij het belang van de staat zich er tegen verzet?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk. Deze worden niet verstrekt, buiten de deelnemers van het overleg.
Op welke wijze gaat u de Kamer onmiddellijk inzage geven in de geluidsopname of het woordelijke verslag van de OMT-vergadering van 14 april 2020? Indien u ze zelf niet heeft, op welke wijze zult u dan bevorderen dat de Kamer die informatie ter inzage krijgt?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk.
Kunt u de geluidsopnames en/of het woordelijk verslag openbaar maken?
Het Ministerie van VWS krijgt en heeft geen verslagen of conceptverslagen van het OMT. Het conceptadvies is, inclusief reactie daarop, opgenomen in de set die ik de kamer heb doen toekomen als bijlage bij commissiebrief (Kamerstuk 2022D14850) van 13 april jl.
Het OMT komt bijeen, het secretariaat van het OMT stelt een conceptadvies op. De DG Volksgezondheid of de plaatsvervangend DG Covid-19 ontvangt, als voorzitter van het BAO, het conceptadvies. Over het algemeen heeft VWS één tot twee uur de tijd om verhelderende vragen te stellen. Het definitieve advies wordt vervolgens door het OMT secretariaat – al of niet met verduidelijking – naar het Ministerie van VWS gestuurd, waarna het stuk wordt doorgestuurd voor bespreking in het BAO.
Heeft het ministerie het concept-verslag en/of het concept-advies van de vergadering van 14 april 2020 gekregen? Kunt u deze vraag heel precies en volledig beantwoorden en de gang van zaken schetsen?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk.
Kunt u bevorderen dat de concept-notulen van de vergadering van 14 april 2020 ter inzage komen te liggen bij de Kamer en ervoor zorgen dat alle versies van de concept-notulen ter inzage liggen, evenals de vastgestelde notulen?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk. Het ministerie krijgt uitsluitend het conceptadvies. Dat heb ik uw Kamer ter beschikking gesteld.
Kunt u na overleg met het RIVM en/of OMT-leden alsnog antwoord geven op de vraag: Stond de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» in de originele concept-notulen of is die zin later aan de concept-notulen toegevoegd?
Bij deze vindt u de gevraagde antwoorden, het is helaas niet gelukt deze voor 5 mei te beantwoorden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 5 mei 2022 beantwoorden in verband met het inplannen van het debat over de OMT-verslagen?
Welke betekenis komt in het verband van uw antwoord op vraag 12, «Op basis van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. Professionele richtlijnen door beroepsgroepen en de uitgangspunten van het RIVM geven aan wat de uitgangspunten zijn voor het professioneel gebruik van PBM in verschillende situaties. De aard van richtlijnen is niet om een verplichting op te leggen.», toe aan artikel 7:658 BW als het gaat om het verschaffen van mondneusmaskers en overige persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) door werkgevers aan medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg, temeer als zij vermoedden dat zij met coronapatiënten te maken hadden?1
De werkgever is primair verantwoordelijkheid voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658 lid 1 BW. Die zorgplicht ziet op de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer. De werkgever dient maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat voorkomen wordt dat de werknemer schade lijdt. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in persoonlijke beschermingsmiddelen voor werknemers in de zorg. Op basis van alle feiten en omstandigheden wordt bepaald hoever de zorgplicht van de werkgever gaat. Schiet de werkgever tekort in die zorgplicht, dan is er jegens de werknemer aansprakelijkheid voor de schade die deze in de uitoefening van de werkzaamheden lijdt. Dat is geregeld in artikel 7:658 lid 2 BW.
Hoe verhouden de opvolgende versies van de richtlijnen voor het gebruik van PBM van het RIVM (met name die van 20 maart 2020, 15 april 2020, 23 april 2022, 1 mei 2022 en 29 mei 2022) zich tot de verplichting van werkgevers zoals neergelegd in artikel 7:658 BW? Wat betekent dat voor het toezicht voor de Inspectie SZW in de maanden maart, april en mei 2020?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in persoonlijke beschermingsmiddelen voor werknemers in de zorg. Schiet de werkgever tekort in die zorgplicht, dan is jegens de werknemer aansprakelijkheid voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
Ten aanzien van het toezicht gold daarnaast in die periode dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt hanteerde bij de uitvoering van haar taken. Bij de brief van 15 april 2020 (Kamerstukken, 2019–2020, 25 259, nr. 249) is de Kamer hierover geïnformeerd.
Is, in het licht van uw antwoord op vraag 12, «De verdeling van die middelen heeft plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, op basis van professionele richtlijnen en op basis van de destijds beschikbare inzichten in virusoverdracht.», hierbij (achteraf gezien) voldoende rekening gehouden met medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg? Heeft de Nederlandse overheid (achteraf gezien) zijn uiterste best gedaan om te zorgen dat er, ook in tijden van wereldwijde extreme schaarste, PBM beschikbaar waren in Nederland voor medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg? Hoe beoordeelt u in dat verband dat in Duitsland via een speciaal gezant al sinds begin maart 2020 centraal mondneusmaskers zijn ingekocht?
Voor de uitbraak van COVID-19 werden PBM als mondneusmaskers via reguliere leveranciers besteld, voor zover die nodig waren in de zorgverlening in de verschillende sectoren. Door de wereldwijde uitbraak van COVID-19 nam de productie af en explodeerde de vraag. Het werd bijzonder moeilijk om aan voldoende PBM te komen. Zoals in het antwoord op vraag 20 van uw vragen van 16 februari 2022 is aangegeven, heeft de Nederlandse overheid haar uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in tijden van wereldwijde, extreme schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland. Daarbij konden ook in de beginfase van de pandemie zorginstellingen in de langdurige zorg zich melden bij het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) om PBM aan te vragen en later konden ze bij het Landelijke Consortium Hulpmiddelen (het LCH werd op 23 maart 2020 opgericht).
Aanvankelijk werd er vanuit gegaan dat de eerste COVID-19 patiënten vooral in de acute zorg terecht kwamen. Een deel van de middelen was toen echter ook al beschikbaar voor de langdurige zorg en voor noodsituaties. Toen spoedig duidelijk werd dat een insteek naar sectoren niet meer paste en ook medewerkers in andere sectoren zorg verleenden aan (mogelijke) COVID-19 patiënten en op basis van de uitgangspunten voor het gebruik van PBM ook PBM nodig hadden, is het genoemde verdeelmodel opgesteld en gehanteerd (vanaf 13 april 2020). Het verdeelmodel waarbij de verdeling van de middelen heeft plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, had juist tot doel dat er geen onderscheid meer werd gemaakt naar sectoren. Het had als uitgangspunt dat daar waar dezelfde risico’s zijn, ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn.
Duitsland heeft gekozen voor een speciaal gezant. Deze kocht sinds begin maart 2020 centraal mondneusmakers in. Kort daarna is begonnen met het verspreiden van deze maskers. Ik heb geen inzicht of specifiek aan verpleeghuizen is geleverd.
Had het nieuwe verdeelmodel, dat op 13 april 2020 in Nederland van kracht werd, niet eerder gemoeten, temeer nu in antwoord op vraag 15 wordt aangegeven dat schaarste geen criterium was bij het opstellen van de uitgangspunten voor het gebruik van neusmondmaskers en overige PBM?
Het is niet zo dat de langdurige zorg pas na het vaststellen van het nieuwe verdeelmodel (meer) mondneusmaskers ontving via regionale en vervolgens nationale kanalen. Het aanvankelijke model was gebaseerd op sectoren. Eind maart/begin april ging al ongeveer de helft van de beschikbare mondneusmaskers naar de care. Het nieuwe verdeelmodel werd opgesteld op basis van het besmettingsrisico in verschillende sectoren, zonder onderscheid naar sectoren.
Als werkgevers aan medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg, op basis van artikel 7:658 BW, ook in de maanden maart, april en mei 2020, neusmondmaskers en overige PBM hadden moeten verstrekken, hoe wordt in dat verband dan de aansprakelijkheid van de overheid beoordeeld in het kader van het beleid rond het beschikbaar stellen van medische neusmondmaskers en overige PBM?
De Nederlandse overheid heeft haar uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in tijden van wereldwijde extreme schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland.
Zoals toegelicht bij vraag 1 is de werkgever primair verantwoordelijkheid voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dit volgt uit artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658 lid 1 BW. Op basis van alle feiten en omstandigheden, die in dit geval zeer uitzonderlijk waren, wordt bepaald hoever de zorgplicht van de werkgever gaat. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over eventuele aansprakelijkheid.
Herinnert u zich vraag 19 in de vorige vragenset: «Heeft de regering (juridisch) advies gekregen over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke beschermingsmiddelen en de daaraan verwante vraagstukken? Zo ja, wanneer en van wie en kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?»?
Ja, die herinner ik mij.
Wilt u de vorige vraag heel precies beantwoorden, namelijk of er (juridisch) advies is over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke beschermingsmiddelen en de daar aan verwante vraagstukken?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 19 uit de vorige vragenset is er intern juridisch advies gegeven over de kaders waarbinnen centraal inkopen mogelijk zou zijn. Dit ging echter niet over mogelijke aansprakelijkheid.
Kunt u dat advies of die adviezen aan de Kamer doen toekomen? . Kunt u het intern juridisch advies dat is gegeven, over de kaders waarbinnen centraal inkopen mogelijk zou zijn, aan de Kamer doen toekomen?
Gelet op de zeer beperkte tijd die beschikbaar was bestonden deze adviezen niet uit uitgewerkte notities, maar uit enkele globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken.»?2
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u het formele besluit waarmee de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) hiermee ingestemd heeft, aan de Kamer doen toekomen?
Ja, dat herinner ik mij.
Van wanneer tot wanneer was dat besluit van kracht?
Ja, de brief van de toenmalige Staatssecretaris van SZW aan de Inspecteur-Generaal van de Inspectie SZW (thans Nederlandse Arbeidsinspectie, NLA) is als bijlage bij de beantwoording van deze vragen gevoegd.
Wat was de wettelijke grondslag voor dat besluit?
De tijdelijke situatie is ingegaan op 15 april 2020 en geëindigd op 1 september 2020.
Op welke wijze en op welke datum is dat besluit gepubliceerd en publiek kenbaar gemaakt?
Het besluit is een gedoogbesluit. In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan. Allereerst was sprake van een uitzonderlijke situatie. Zo werd dit gedoogbesluit genomen aan het begin van de coronacrisis, toen er een wereldwijde extreme schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen was. Op basis van een afweging van alle belangen is toen de beslissing genomen tot gedogen. Ten tweede werd het gedoogbesluit beperkt in tijd. In het besluit is aangegeven dat het om een tijdelijke situatie gaat. Tot slot was er ook controle op het gedoogbesluit mogelijk, aangezien de toenmalig bewindspersoon u bij voornoemde brief van 15 april 2020 heeft geïnformeerd over het gedoogbesluit.
Heeft de regering ooit druk uitgeoefend op de V&V sector (of vertegenwoordigers van de V&V sector) om akkoord te gaan met richtlijnen, die feitelijk het zorgpersoneel en de patiënten veel te weinig bescherming boden?
Deze handelwijze is kenbaar gemaakt via publicatie in de Kamerbrief van de toenmalige Minister van VWS van 15 april 20203.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden (mede omdat ze eerdere onbeantwoorde vragen bevatten, die meer dan zes weken onbeantwoord bleven)?
Nee, dat is niet gebeurd. Het RIVM heeft de uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis juist opgesteld op uitdrukkelijk verzoek van de sector, zoals bleek uit de corona-overleggen met de sector en het Bestuurlijk Afstemmingoverleg (BAO). Ziekenhuizen hadden zelf richtlijnen voor het gebruik van PBM. Over de uitlegbaarheid en praktische toepasbaarheid van de uitgangspunten is ook overleg is geweest met de sector. Het Ministerie van VWS
heeft geen inhoudelijke rol gespeeld bij het vaststellen van de uitgangspunten. In de hectische tijd van de coronacrisis en gegeven de dringende behoefte aan duidelijkheid vanuit de zorg heeft het ministerie het op zich genomen overleg te organiseren tussen het RIVM en de sectorpartijen in de langdurige zorg. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus en gevoed door de contacten met de sector heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen in de uitgangspunten doorgevoerd. Ook waren er partijen die de uitgangspunten vertaalden naar de zorgverlening in eigen sector, wat ook de bedoeling was; praktische situaties laten zich immers niet altijd goed vangen in algemene uitgangspunten.
De stroperige implementatie van sancties in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Tom van der Lee (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Is er één Minister eindverantwoordelijk voor de implementatie en handhaving van het totale sanctiebeleid in Nederland? Zo nee, draagt dat juist niet bij aan de stroperigheid en onduidelijkheid waarmee Nederland dit oppakt? Bent u bereid dit anders te organiseren?
Nee. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft een coördinerende rol op basis van de Sanctiewet 1977 en stelt de sanctieregelingen vast in overeenstemming met de Minister die het mede aangaat. De ministers die verantwoordelijk zijn voor de onderwerpen die de sancties betreffen hebben tevens verantwoordelijkheid voor de uitvoering en naleving van sancties. Per sanctieregeling wordt de bevoegde autoriteit voor specifieke sanctiemaatregelen aangewezen. De handhaving van sancties is de verantwoordelijkheid van het OM. Hiervoor is de Minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk.
De nationaal coördinator is bezig met een rapport met aanbevelingen dat medio mei zal worden aangeboden en met uw Kamer zal worden gedeeld. Hierin zal aandacht worden besteed zijn voor aan eventuele aanpassingen aan wet- en regelgeving omtrent naleving en toezicht, evenals de organisatorische verankering van het sanctiebeleid in de rijksoverheid.
Hoe kan het dat het kabinet pas ruim een maand na de oorlog een ontheffing heeft verleend voor de fiscale geheimhoudingsplicht uit art. 67AWR?
Het handhaven van en het toezicht houden op de Sanctiewet 1977 in het algemeen en de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006 in het bijzonder is geen taak van de Belastingdienst. Vanzelfsprekend kan de Belastingdienst over informatie beschikken die van belang is voor de bestuursorganen die wel belast zijn met de handhaving en het toezicht. Deze informatie kan de Belastingdienst alleen op verzoek verstrekken mits de fiscale geheimhoudingsplicht daaraan niet in de weg staat. Om in de gevallen waarin om informatie verzocht wordt de fiscale geheimhoudingsplicht geen beletsel te laten zijn, is door de Staatssecretaris van Financiën een ontheffing verleend vooruitlopend op een nadere wettelijke regeling, nadat er eerst advies is gevraagd aan de Landsadvocaat (zie ook antwoord vraag 8). Bovendien zijn met ingang van 5 april jl. de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006 aangepast zodat de Belastingdienst desgevraagd ook informatie aan het Kadaster kan verstrekken.
Kunt u het besluit sturen waarmee u een uitzondering gemaakt heeft op art. 67 AWR?
Ja, in de bijlage bij de beantwoording treft u de verleende ontheffing.1 Ontheffing van de geheimhoudingsplicht wordt vrijwel altijd verleend aan de inspecteur of ontvanger. De onderhavige ontheffing van de geheimhoudingsplicht is verleend aan de algemene directeuren van vier organisatieonderdelen van de Belastingdienst, die op grond van artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zijn aangewezen als inspecteur en ontvanger.
Hoeveel Advance pricing agreements (APA's) en Advance tax rulings (ATR's) zijn er gevonden die een relatie hebben met de personen die op de sanctielijst staan? Zijn al die APA’s en ATR’s overhandigd aan de autoriteiten die de sancties opleggen en uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
Alle APA- en ATR-verzoeken vanaf 2014 zijn bekeken. Dit zijn er ruim 6000. Het leverde naar de stand van 9 mei 2022 zes signalen op van mogelijke verbondenheid van vennootschappen met personen die op de EU-sanctielijst staan. Hiervan bleek dat er in vijf gevallen geen sprake is van een uiteindelijk verbonden persoon in de zin van EU-sanctielijst en één geval wordt nog onderzocht. Bij de beoordeling van deze dossiers vindt een analyse plaats naar de omvang van de belangen in relatie tot het verbondenheidscriterium zoals de EU-sanctielijst die kent. Daarbij is getoetst of er sprake is van een aandeelhouderschap van 50% of meer of van doorslaggevende zeggenschap. Dit vergt een handmatige beoordeling.
Om fiscale gegevens aan andere overheidsinstanties te kunnen verstrekken moet de verzoekende instantie een rechtsgrond hebben om de gegevens te kunnen vorderen. Inmiddels is er één verzoek tot verstrekking van gegevens door de Belastingdienst ontvangen en deze verstrekking heeft op 11 april jl. plaatsgevonden. De rechtsgrond voor deze informatieverstrekking is de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006.
Kunt u ook verder gaan en zoeken naar alle APA’s en ATR’s die nog van kracht zijn en deze naast de sanctielijst leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven zijn inmiddels alle APA- en ATR-verzoeken vanaf 2014 onderzocht. De kans dat er rulings van vóór 2014 zijn waarbij er én sprake is van een verbonden persoon in de zin van de EU-sanctielijst én de ruling nog van kracht is, is nagenoeg verwaarloosbaar. Nagenoeg alle rulings kennen een looptijd van vier tot vijf jaar.
Betekent het feit dat er vanaf juli 2017 een beëindigingsgrond is in de rulings op het moment dat de tegenpartij op de sanctielijst komt te staan, dat er nog actieve rulings zijn van voor 2017 waarin die beëindigingsgrond niet ingebouwd is? Waarom worden deze dan juist niet nu al onderzocht? Bent u daartoe alsnog bereid?
Er zijn inderdaad actieve APA- en ATR-rulings van voor juli 2017 waarin niet een beëindigingsgrond is opgenomen in relatie tot de vennootschap of haar bestuurders die op de EU-sanctielijst staan. Mede daarom is de Belastingdienst in zijn onderzoek verder in de tijd teruggegaan en zijn alle desbetreffende verzoeken vanaf 2014 onderzocht. De Belastingdienst is alert op de aanvullingen op de EU-sanctielijst en de signalen uit de media en zal blijven bezien of informatie uit de APA- en ATR-dossiers beschikbaar is. De uitgevoerde acties en opgedane ervaring in de afgelopen weken vormen daartoe een goede basis.
Zijn er presentaties gegeven door de Nederlandse overheid over het Nederlandse vestigingsklimaat aan Russische bedrijven, personen en/of overheden, bijvoorbeeld door het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) of door Nederlandse ambassades? Zijn er dergelijke presentaties gegeven door Nederlandse advieskantoren, gefaciliteerd door de Nederlandse overheid, via ambassades ofwel NFIA ofwel anderszins?
Er zijn verschillende presentatie gegeven, zowel door (onderdelen van) de Nederlandse overheid alsook gefaciliteerd door de Nederlandse overheid (ook via private partijen) over het Nederlandse vestigingsklimaat.
Hoe kan het dat de Belastingdienst eerst nog twee weken heeft moeten wachten op een advies van de Landsadvocaat over de vraag of gegevensdeling over Russische oligarchen wel in lijn is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), terwijl gegevensdeling essentieel is in de opsporing? Hoe kunt u dit totale gebrek aan urgentie uitleggen?
De informatie van de Belastingdienst wordt beschermd door de fiscale geheimhoudingsplicht, die slechts in een beperkt aantal situaties doorbroken kan worden. Voor het verwerken van deze informatie, waaronder ook het verstrekken van die informatie valt, moeten de eisen en voorwaarden van de AVG in acht worden genomen. Schending van de fiscale geheimhoudingsplicht is bovendien een strafbaar feit. De Belastingdienst hecht er bijzonder aan zorgvuldig met zijn informatie om te gaan, ook in urgente situaties en juist omdat het verstrekken van de voor de uitvoering van de sancties relevante informatie vergaande gevolgen voor betrokkenen kan hebben. Onderdeel van die zorgvuldige omgang met informatie is geweest dat de Belastingdienst de Landsadvocaat gevraagd heeft of de toen bestaande kaders voldoende waren om de fiscale geheimhoudingsplicht te doorbreken en desgevraagd informatie te verstrekken. Dit zijn complexe vragen waarover de Landsadvocaat zo snel mogelijk advies uitgebracht heeft. Naar aanleiding van dit advies zijn direct aanvullende stappen ondernomen in de vorm van een ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht en aanpassing van de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006.
Kunt u de conceptwijziging voor het uitvoeringsbesluit over de Algemene verordening gegevensbescherming opsturen, inclusief het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens?
De conceptwijziging van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 ziet op een aanpassing van artikel 43c waarmee het voor de Belastingdienst (de inspecteur en ontvanger) mogelijk wordt om aan de bestuursorganen die in de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006 worden genoemd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor het uitvoeren van, het handhaven van en het toezicht houden op de sanctieregelgeving. Eerder zijn in dit kader en vooruitlopend op deze regeling reeds ontheffingen verleend van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 67 van de Invorderingswet 1990. Met de conceptwijzigingsregeling worden deze ontheffingen bestendigd en verduidelijkt. De conceptwijzigingsregeling ligt op dit moment ter advisering bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft haar advies nog niet uitgebracht. Zodra het advies is ontvangen, zal de Staatssecretaris van Financiën dit onmiddellijk verwerken en de regeling, inclusief het advies van de AP, zo snel mogelijk publiceren. De Staatssecretaris voor Fiscaliteit en Belastingdienst zal u dan een kopie van de regeling sturen.
Wat bekent het precies dat het toezicht en de handhaving van sancties op de terreinen van vastgoed, kunst en erfgoed, het eigendom van bedrijven en niet-financiële dienstverlening op dit moment «nog niet is geregeld», aldus de kabinetsbrief van 1 april1? Vindt hier nu überhaupt geen toezicht en handhaving plaats? Wanneer gaat dit geregeld worden?
In de Sanctiewet 1977 zijn voor de financiële sector toezichthouders aangewezen om toezicht te houden of de administratieve organisatie en interne controles binnen financiële ondernemingen de vereiste waarborgen bevatten die nodig zijn voor de naleving van de Sanctiewet. Voor de genoemde sectoren is dit nog niet het geval. Dat houdt in dat er geen instantie is aangewezen die belast is met het toezicht op naleving van sancties in deze sectoren. In algemene zin geldt de Sanctiewet 1977 echter voor iedereen en is overtreding daarvan een economisch delict. Datzelfde geldt voor het gebod om alle tegoeden en economische middelen van gesanctioneerden te bevriezen en het verbod om alle tegoeden en economische middelen ter beschikking te stellen aan gesanctioneerden in de Europese sanctieverordening. De FIOD en het OM doen onderzoek bij vermoedens van overtreding.
De nationaal coördinator zal medio mei een rapport met aanbevelingen aanbieden dat ook met uw Kamer zal worden gedeeld. Dit zal ook ingaan op mogelijke verbeteringen en wijzigingen omtrent naleving en het toezicht daarop en eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving die daarvoor nodig zijn.
Overigens is voor de uitvoering van het toezicht door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ten aanzien van het eigendom van niet-beursgenoteerde ondernemingen is het Bureau Toezicht Investeringen (BTI) sinds 5 april 2022 aangewezen als toezichthouder.
Waarom kijkt Nederland in de vergelijking met andere landen alleen naar tegoeden bij de financiële sector, terwijl er bijvoorbeeld in Italië al voor bijna een miljard aan goederen is bevroren?
Financiële instellingen hebben de plicht bij de toezichthouders te melden wanneer zij overgaan tot bevriezing. Hierdoor zijn deze cijfers snel inzichtelijk. In de berichtgeving aan uw Kamer wordt eveneens aangegeven wat de resultaten zijn van overig optreden door marktpartijen en overheidsinstanties met betrekking tot de naleving van sancties. Deze resultaten zijn echter niet altijd goed uit te drukken in een monetaire waarde en laten zich dus minder makkelijk vergelijken.
Heeft u überhaupt wel zicht op de sancties ten aanzien van niet-financiële activa? Hoeveel niet-financiële activa zijn er op dit moment in Nederland bevroren door niet-financiële instellingen?
In de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 is een totaaloverzicht opgenomen van de tot dan toe bevroren tegoeden. Dit geldt voor zowel financiële als niet-financiële activa.
Hoe wordt de naleving van sancties bij niet-financiële instellingen voor niet-financiële activa gewaarborgd?
Voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van de sanctieregeling door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ten aanzien van het eigendom van niet-beursgenoteerde ondernemingen is het Bureau Toezicht Investeringen (BTI) sinds 5 april 2022 aangewezen als toezichthouder.
Het kan zijn dat een bedrijf of aanbestedende dienst, al dan niet ergens in de keten, te maken krijgt met de Europese sanctieregelgeving en stappen moet ondernemen. Bedrijven dienen bijvoorbeeld rechten verbonden aan het aandelenbelang te bevriezen of contracten op te zeggen. Dat betekent dat informatierechten, vergaderrechten, agenderingsrecht, stemrecht en recht op dividend en uitkering uit de reserves verbonden aan deze aandelenbelangen moeten worden bevroren. Ook mag het bestuur van een Nederlandse onderneming geen gevolg geven aan instructies of verzoeken van de aandeelhouder of eigenaar van de onderneming over de vermogensbestanddelen of tegoeden van deze Nederlandse ondernemingen.
Benadrukt moet worden dat bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor het naleven van de sancties. Dat betekent dat zij altijd zelf moeten kijken of zich ergens in hun bedrijf een gesanctioneerde persoon of entiteit bevindt en zelf vervolgens de juiste stappen moeten zetten.
Kan de bevriezing van niet-financiële tegoeden voortaan worden meegenomen in het overzicht? Zo niet, waarom kan dit in andere landen dan wel?
Ja, dit is in de Kamerbrief van 22 april jl. meegenomen in het overzicht.
Hoe kan het dat, hoewel trustkantoren doorgaans niet direct tegoeden aanhouden, in de eerste overzichtstabel van in Nederland bevroren tegoeden (van 14 maart jl.) gemeld werd dat er door trustkantoren geen tegoeden bevroren zijn, terwijl op 31 maart is gemeld dat «trustkantoren [...] circa EUR 227 miljoen hebben bevroren»? Waarom is de bevriezing van vermogensbestanddelen van een doelvennootschap eerst niet en nu wel meegerekend?
Indien er een gesanctioneerde persoon of entiteit geïdentificeerd is moet een trustkantoor tot passende acties overgaan, zoals de sanctiewet voorschrijft. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat een trustkantoor tegoeden of economische middelen moet bevriezen. Het is afhankelijk van het type dienstverlening en de contracten met de zakelijke relatie of er tegoeden en/of economische middelen vatbaar zijn voor bevriezing. Onder «economische middelen» wordt verstaan: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden zijn, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen. Voorbeelden zijn het niet meewerken aan acties ten aanzien van pandrechten, het bevriezen van tegoeden op de bankrekening of investeringen bevriezen.
Trustkantoren moeten de bedrijfsvoering zo inrichten dat zij in staat zijn om tijdig na te gaan of er gesanctioneerde personen en/of entiteiten voorkomen in de klantenportefeuille of in de structuren (doelvennootschappen) die ze bedienen. Trustkantoren zijn verplicht het te melden aan DNB als ze een gesanctioneerde persoon of entiteit identificeren. Bij de eerst aangehaalde brief van 14 maart betroffen de meldingen enkel geconstateerde relaties met gesanctioneerde personen en werden er nog geen tegoeden gevonden die vatbaar waren voor bevriezing. Dat was later wel het geval.
Hoeveel vermogen was er op 14 maart al bevroren, doordat trustkantoren als bestuurder van een doelvennootschap vermogensbestanddelen bevroren hadden?
Op 14 maart waren er nog geen meldingen gedaan van bevroren tegoeden door trustkantoren. Indien er een gesanctioneerde persoon of entiteit geïdentificeerd is moet een trustkantoor dit melden. De gesanctioneerde relatie en de eventueel bevroren tegoeden worden gemeld bij DNB, die vervolgens door meldt aan het Ministerie van financiën. Op basis van deze meldingen worden de periodieke overzichten voor de Kamer opgesteld.
Hoe kan een trustkantoor als bestuurder van een doelvennootschap vermogen van die doelvennootschap bevriezen? Hoe kan voorkomen worden dat dit niet gewoon voorkomen wordt door aandeelhouders en/of uiteindelijke belanghebbenden, bijvoorbeeld door de bestuurder te verwijderen?
In hoeverre een trustkantoor tegoeden en/of economische middelen kan bevriezen is afhankelijk van het type dienstverlening en de contracten met de zakelijke relatie. Voortdurende monitoring is een wettelijke verplichting. Vaak zijn bestuurders bevoegd op de bankrekening zodat men beter in staat is om transacties te monitoren. In dat geval kunnen tegoeden op bankrekeningen ook bevroren worden.
Wat betreft de mogelijkheid om een trustkantoor als bestuurder te verwijderen, geldt volgens rechtspraak in algemene zin dat een bestuurder van een gesanctioneerde doelvennootschap niet verwijderd mag worden door aandeelhouders en/of uiteindelijke belanghebbenden.
In hoeverre zorgt het afscheid nemen van Russische klanten door trustkantoren ervoor dat deze trustkantoren niet langer in staat zijn om als bestuurder van de doelvennootschap vermogensbestanddelen te bevriezen? Hoe gaat u dit mogelijke probleem ondervangen in de aanstaande spoedwetgeving?
Indien een trustkantoor afscheid neemt van een Russische klant wordt de zakelijke relatie beëindigd. Het trustkantoor zal niet meer optreden als bestuurder. Het trustkantoor kan nadat afscheid is genomen van een Russische klant dus geen tegoeden meer bevriezen. Het bevriezen van tegoeden geldt alleen voor personen en entiteiten die op de sanctielijst zijn geplaatst. Daar waar het gaat om Russische klanten die niet op de sanctielijst staan, kan het vermogen niet worden bevroren. Bij Russische klanten die wel op de sanctielijst staan, moeten de tegoeden waar het trustkantoor over beschikt worden bevroren. In dat geval mag de zakelijke relatie niet worden beëindigd. Pas als de sanctie op de betrokken persoon wordt opgeheven, is er sprake van een nieuwe situatie en kan het beëindigen van de zakelijke relatie aan de orde zijn.
Welke termijn stelt de sanctiewet om tegoeden te bevriezen? Betekent het feit dat het totaaloverzicht van bevroren tegoeden nog kan wijzigen, dat tegoeden die nu nog niet bevroren zijn maar dat straks wel zijn, en dus voor een wijziging in het totaaloverzicht zorgen, eigenlijk nu direct al en niet pas op een later moment bevroren moeten worden? Wanneer is een dergelijke vertraging een overtreding van de sanctiewet?
Er wordt in de sanctiewet geen termijn genoemd om tegoeden te bevriezen. Europese (sanctie)verordeningen hebben directe werking in de lidstaten van de EU. Bevriezing kan vanaf het moment van inwerkingtreding van de Europese verordening plaatsvinden. Een overtreding van een gebodsbepaling uit de Europese verordening is strafbaar op het moment dat de nationale sanctieregeling de overtreding van die gebodsbepaling strafbaar stelt. Na de inwerkingtreding van sancties halen financiële instellingen de nieuwe lijst namen door het eigen systeem. Dit kan hits opleveren die nader moeten worden onderzocht, vanwege vermoedens van verbondenheid met een persoon of entiteit op de lijst. Bij nader onderzoek kan blijken dat een bevriezing terecht is, maar ook dat het vermoeden van verbondenheid ongegrond blijkt. Dit kan fluctuaties in de hoogte van het totale aantal bevroren tegoeden teweegbrengen. Het feit dat een melding later plaatsvindt is dus niet direct een overtreding van de sanctiewet. Wel worden gedurende een onderzoek de middelen vastgehouden totdat het onderzoek is afgerond en definitief vaststaat of bevriezing aan de orde is.
Staat de Russische Federatie zelf ook op de sanctielijst? Zo ja, betekent dit dat diensten aan de Russische Federatie zelf, zoals door advocatenkantoren aan de Zuidas, ook verboden worden? Zo nee, bent u bereid ervoor te pleiten ook Rusland zelf op de lijst te zetten?
Het plaatsen van de Russische Federatie als geheel op de EU-sanctielijst zou hoogstwaarschijnlijk tot onvoorziene gevolgen leiden. Dit komt doordat de reikwijdte van een dergelijke maatregel zeer breed is en niet met zekerheid valt te zeggen wat er wel en niet onder valt. Plaatsing van de Russische Federatie als geheel op de sanctielijst zou bovendien tot een de facto totaalembargo leiden en zeer verstrekkende economische en humanitaire gevolgen hebben voor zowel de lokale bevolking als EU-lidstaten en -burgers. Daarmee staat het op gespannen voet met het uitgangspunt van Nederland en de EU dat sancties proportioneel dienen te zijn en de bevolking zoveel mogelijk dienen te ontzien. Als kernelement van de aangenomen sanctiepakketten tegen Rusland zijn concrete onderdelen van de Russische staat, zoals staatsbedrijven, evenals aan de Russische staat verbonden personen zoals politici, ambtenaren, militairen en oligarchen op de sanctielijst geplaatst. Nederland pleit ervoor dat dergelijke maatregelen ook deel uitmaken van aanvullende sanctiepakketten.
Erkent u dat het vorige kabinet, in tegenstelling tot wat u beweert in de beantwoording op Kamervragen van de leden Klaver en Van der Lee2 geen reactie heeft gegeven op het rapport van de Commissie doorstroomvennootschappen, maar enkel een samenvatting van het rapport, en daarbij aangegeven heeft dat een reactie juist aan dit kabinet is? Welke deadline geeft u zichzelf om de Kamer te informeren over hoe u wilt omgaan met de adviezen van de Commissie Doorstroomvennootschappen?
Het rapport van de Commissie doorstroomvennootschappen is aan het vorige kabinet aangeboden terwijl het kabinet demissionair was. In de kabinetsreactie van het vorige kabinet worden de bevindingen van het rapport daarom enkel bezien in het licht van de reeds genomen maatregelen. De aanbevelingen van de Commissie Doorstroomvennootschappen worden op dit moment bestudeerd in samenhang met internationale ontwikkelingen op dit vlak, waaronder het Europese richtlijnvoorstel om misbruik van doorstroomvennootschappen tegen te gaan.4 In de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda wordt uitgebreid ingegaan op de beleidsinzet op het gebied van belastingontwijking. Hierin wordt inhoudelijk op de aanbevelingen van de Commissie Doorstroomvennootschappen gereageerd. De fiscale beleids- en uitvoeringsagenda zal later dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Ziet u aanleiding om het proces om tot een inzet te komen ten aanzien van hoe om te gaan met de aanbevelingen van de Commissie Doorstroomvennootschappen, te versnellen? Zo ja, hoe wordt deze deadline dan naar voren gehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u aangeven of u bereid bent om te pleiten voor een «global asset registry»? Heeft u hier zelf ook een mening over, los van het feitelijke gegeven dat de Europese Commissie op dit moment een onderzoek doet naar de haalbaarheid? Bent u bereid om los van die haalbaarheid te zeggen, dat als dit inderdaad haalbaar blijkt te zijn, dit iets is dat u steunt?
Het kabinet heeft nog geen mening gevormd over een eventueel Global Asset Registry. Het kabinet zal zich hierover buigen op het moment dat de resultaten van de haalbaarheidsstudie bekend worden.
Op welke manier wordt het faciliteren van geldstromen van geopolitieke opponenten, zoals Rusland, als separate dimensie van de onwenselijkheid van de trustsector in Nederland, meegenomen in het onderzoek naar de voor- en nadelen van de trustsector? Bent u het met ons eens dat deze geopolitieke dimensie een uiterst relevante is in de beoordeling van de wenselijkheid van een verbod op trustdienstverlening?
In het onderzoek naar de toekomst van de trustsector wordt gekeken naar de integriteitsrisico’s die spelen bij trustdienstverlening. Het faciliteren van onwenselijke geldstromen zal in dit kader zeker aan de orde komen in het onderzoek. De geopolitieke dimensie is relevant voor het faciliteren van onwenselijke geldstromen door trustkantoren.
Overigens wil het kabinet niet wachten op het onderzoek als het gaat om maatregelen aan cliënten gevestigd of woonachtig in Rusland. Daarom heeft het kabinet op 14 april jl. een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend om trustdienstverlening aan cliënten gevestigd of woonachtig in Rusland te verbieden.
Vindt u het wenselijk dat anderen dan financiële instellingen die kunnen beschikken over vermogen van gesanctioneerden, bevriezingen niet hoeven te melden? Maakt dit het niet zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om de naleving van de sanctiewet in die gevallen te controleren? En bent u bereid om anderen dan financiële instellingen alsnog op te roepen bevriezingen te melden, ook om de alertheid te vergroten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zal de nationaal coördinator medio mei een rapport met aanbevelingen aanbieden dat ook met uw Kamer zal worden gedeeld. Dit zal ook ingaan op mogelijke verbeteringen en wijzigingen omtrent naleving en het toezicht daarop en eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving die daarvoor nodig zijn. Daarbij moet ook oog worden gehouden voor de administratieve last die een meldplicht kan meebrengen voor ondernemers in het MKB.
Wat gaat u, ook in Europees verband, doen om het sanctielek te dichten als twee of meer gesanctioneerden samen meer dan 50% van de aandelen hebben in een vennootschap, omdat deze aandelenbelangen niet opgeteld mogen worden?
Naar aanleiding van navraag door lidstaten heeft de Europese Commissie nieuwe guidance uitgebracht waarin wordt gesteld dat opgeteld vermogen van gesanctioneerden dat gezamenlijk uitkomt boven de 50% ook valt onder de reikwijdte van EU-sancties.
Kunt u aangeven waarom het nog langer wenselijk is dat Russische oligarchen die (nog) niet op de sanctielijst staan, onbelast vermogen kunnen wegsluizen naar Saoedi-Arabië en/of de Verenigde Arabische Emiraten? Waarom ziet Nederland hier eenzijdig af van de heffing van dividendbelasting?
Uit de vraagstelling blijkt niet duidelijk op welke situatie wordt gedoeld. Daarom zal de beantwoording van deze vraag in het algemeen ingaan op de heffing van Nederlandse dividendbelasting. Dividendbelasting wordt geheven van aandeelhouders over de opbrengsten die zij behalen uit aandelen in een lichaam dat in Nederland is gevestigd. De dividendbelasting wordt ingehouden door het in Nederland gevestigde lichaam. Het tarief is 15%.
Ook op dividenden die worden uitgekeerd aan een buitenlandse aandeelhouder die een portfoliobelang5 heeft in een Nederlandse vennootschap wordt Nederlandse dividendbelasting geheven. Deze buitenlandse aandeelhouder kan zowel een buitenlandse natuurlijke persoon als een buitenlands lichaam zijn. Een andere vraag is of de Nederlandse dividendbelasting bij de (uiteindelijke) buitenlandse portfoliobelegger als last neerslaat. Dit hangt af van verschillende factoren, zoals de belastingwetgeving in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder, de regelingen in een eventueel belastingverdrag tussen Nederland en het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder, en of de aandeelhouder de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt dan wel dat een belegger participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. Ook speelt een rol dat de buitenlandse aandeelhouder in bepaalde gevallen aanspraak kan maken op een teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting.6 Indien geen mitigerende regeling van toepassing is, geldt dat de ingehouden dividendbelasting (15%) voor de buitenlandse portfoliobelegger als een eindheffing fungeert. Dit zal vaak het geval zijn voor buitenlandse portfoliobeleggers.
Voor dividenduitkeringen binnen concernverband (deelnemingsdividenden7) geldt over het algemeen een inhoudingsvrijstelling. Een dergelijke vrijstelling is internationaal geaccepteerd en gebruikelijk om dubbele belasting te voorkomen. Deze inhoudingsvrijstelling is niet onverkort van toepassing en geldt – naast puur nationale situaties – alleen in relatie tot EU/EER-landen of verdragslanden. Met Rusland is er op dit moment geen geldend belastingverdrag. Dit betekent dat deelnemingsdividenden die stromen van Nederland naar Rusland altijd onderworpen zijn aan Nederlandse dividendbelasting. Maar ook in de situatie dat wel sprake is van deelnemingsdividenden naar een EU/EER- of verdragsland (bijvoorbeeld Verenigde Arabische Emiraten en Saudi-Arabië), kan de toepassing van de inhoudingsvrijstelling worden beperkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij misbruiksituaties. Daarvan is sprake als de buitenlandse aandeelhouder het belang in de Nederlandse lichaam houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie.
Kunt u toelichten op welke manier het belastingverdrag tussen Nederland en Cyprus dat op 1 juni 2021 gesloten is, de mogelijkheden voor vermogende Russen, die veel van Cyprus als doorvoerhaven van geld gebruikmaken, om via belastingontwijkingsconstructies geld vanuit en naar Nederland toe te schuiven, vergroot?
Het belastingverdrag dat op 1 juni 2021 tussen Nederland en Cyprus is gesloten, leidt er niet toe dat de mogelijkheden voor vermogende Russen om via belastingontwijkingsconstructies geld vanuit en naar Nederland te schuiven, worden vergroot.
Het belastingverdrag tussen Nederland en Cyprus (hierna: «het Verdrag») is gebaseerd op het Nederlands verdragsbeleid zoals uiteengezet in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20118 (hierna: «NFV 2011»). Tijdens de onderhandelingen heeft Nederland steeds ingezet op het tegengaan van oneigenlijk gebruik en misbruik van het Verdrag. Het Verdrag bevat dan ook de maatregelen waarvan in de BEPS-rapporten is geconcludeerd dat deze minimaal nodig zijn om verdragsmisbruik op een adequate manier te bestrijden (onderdeel van de zogenoemde «minimumstandaard»). Belastingontwijkingsconstructies worden in het Verdrag voorkomen o.a. doordat een algemene bepaling is opgenomen die verdragsmisbruik beoogt te bestrijden. Op grond van deze bepaling worden verdragsvoordelen in beginsel niet toegekend wanneer het verkrijgen van het verdragsvoordeel één van de voornaamste redenen was voor een constructie of transactie die tot dit voordeel heeft geleid.
Wat zijn de overwegingen om enkel een inspanningsverplichting voor cliëntenonderzoek in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te hebben, en geen resultaatverplichting? Bent u bereid in het licht van de acute crisis te onderzoeken of de Wwft op dit punt aangescherpt kan worden?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme(Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen o.a. tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering, welk risico o.a. afhangt van de te leveren dienst of het gevraagde product, zodat het cliëntenonderzoek per geval kan verschillen. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel dat het tot bepaalde, in de Wwft genoemde, resultaten dient te leiden, waaronder de identificatie van de cliënt, de identificatie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt en de vaststelling van het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie. De resultaten van het cliëntonderzoek en de documentatie die daarbij gebruikt wordt moeten worden vastgelegd. Indien die resultaten niet worden behaald mag een Wwft-instelling een zakelijke relatie niet aangaan c.q. een transactie niet uitvoeren voor een cliënt. Er is dus wel degelijk sprake van een resultaatsverplichting.
Op basis waarvan schat u in dat er slechts in een beperkt aantal gevallen bestuurders of hun vennootschappen later dan 2017 op de sanctielijst gezet zijn? Is dat aantal juist door de recente sanctiegolf niet vrij groot? En is in deze gevallen de automatische beëindigingsgrond niet getriggerd? Kan dat niet anders?
De verwachting was gebaseerd op de inschatting van experts op het gebied van de rulings bij de Belastingdienst. Uit feitelijk onderzoek in de dossiers is dit ook naar voren gekomen. Zoals ook in antwoord 4 is aangeven, zijn inmiddels alle APA’s en ATR’s vanaf 2014 onderzocht. Dit leverde 6 signalen op, waarvan bij 3 gevallen geen verbondenheid conform de EU-sanctieregelgeving is geconstateerd en er 3 dossiers nog in onderzoek zijn. Desgewenst kan de Belastingdienst in een technische briefing aan uw Kamer een nadere toelichting geven over relevante beschikbare informatie bij de Belastingdienst voor de uitvoering van de sanctieregelgeving.
Hoe kan het dat de Belastingdienst informatie over fiscale aangelegenheden van gesanctioneerde personen lang niet altijd paraat heeft, of dat deze informatie achterhaald is?
De Belastingdienst beschikt over informatie die voor de belastingheffing van belang is. Deze informatie is grotendeels afkomstig uit belastingaangiften, renseignementen en onderzoeken. De informatie wordt meestal ruim na afloop van een belastingjaar ingediend en is daarom bijna per definitie niet actueel. Daarnaast wordt opgemerkt dat de aangiften vennootschapsbelasting meestal geen gedetailleerde informatie over bezittingen van de betreffende rechtspersoon bevatten. De aangiften bevatten weliswaar informatie over de directe aandeelhouders van een vennootschap maar niet over de uiteindelijke gerechtigde, de ultimate beneficial owner (UBO). De verbondenheid van Nederlandse rechtspersonen met personen op de EU-sanctielijst kan daarom vaak niet of niet eenvoudig worden vastgesteld, zeker als gebruik wordt gemaakt van verhullende structuren. De Belastingdienst heeft doorgaans geen informatie over veranderingen in de juridische structuur in de periode tussen het einde van het belastingjaar en het indienen van de aangifte, tenzij dit onderdeel is geweest van recent vooroverleg. Het handhaven van en het toezicht houden in het kader van de Sanctiewet 1977 is geen taak van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft dan ook geen bevoegdheden om met het oog hierop informatie op te vragen.
Wat is het verschil tussen de taakgroep, de stuurgroep en de sanctie-eenheid?
De sanctie-eenheid komt voort uit de extra financiering die is vrijgemaakt voor sanctiecapaciteit bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een amendement op de begroting van dat ministerie tijdens de meest recente begrotingsbehandeling. Dit betreft een structurele uitbreiding van de capaciteit bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is bedoeld voor de ontwikkeling van nieuwe sanctiemaatregelen. Hiervoor wordt momenteel geworven, dus deze is nog niet operationeel.
De stuurgroep is een wekelijks hoog-ambtelijk overleg van alle bij sanctienaleving betrokken departementen en instanties. De taakgroep brengt alle betrokken departementen en instanties op werkniveau bij elkaar en brengt knelpunten in kaart, identificeert verbeterpunten en voert deze uit.
Kunt u een organogram toesturen met de relatie tussen de Nationaal Coördinator, de stuurgroep, de taakgroep, de sanctie-eenheid, en andere relevante entiteiten in de governance van het uitvoeren/implementeren/handhaven van de sancties, wie hierin vertegenwoordigd zijn, en hoe deze organen zich in de verantwoordelijkheid tot elkaar verhouden?
Kunt u de wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden (inclusief vindplaats) geven voor de Nationaal Coördinator sanctiebeleid, de stuurgroep, de taskforce en de sanctie-eenheid? Kunt u heel precies aangeven wie voor welk besluit verantwoordelijk is?
De nationaal coördinator is een ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een tijdelijk contract en een taak. Zijn taken zijn vastgelegd in een Terms of Reference document dat geen wettelijke bevoegdheden toekent. De belangrijkste taken zijn het oplossen van knelpunten, monitoring van communicatie over de voortgang van naleving en handhaving van sancties, zorgdragen voor betere coördinatie en informatie-uitwisseling, bevorderen van actieve opsporing en handhaving, het voorzitten van de rijksbrede stuurgroep, het leiden van de taakgroep en deelname aan internationale overleggen.
In het antwoord op vraag 32 wordt ingegaan op de verschillende verantwoordelijkheden van de taakgroep en de stuurgroep. De sanctie-eenheid wordt zoals gezegd nog gevormd. Besluitvormingsbevoegdheid berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken.
Kunt u een precies overzicht geven van alle ministeries, agentschappen, ZBO’s, etc. die een taak hebben bij het uitvoeren, opleggen en afdwingen van sancties?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 13 is de naleving van sancties in verschillende sectoren en het toezicht daarop weergegeven in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387.
Wat heeft de nationaal coördinator sinds zijn komst strakgetrokken in de operationele uitvoering van de implementatie van de sancties?
Door een nieuwe sanctieregeling is gegevensuitwisseling mogelijk gemaakt tussen Belastingdienst, KvK, Kadaster, EZK (Bureau Toetsing Investeringen). Met terugwerkende kracht (sinds het instellen van de sancties) is daarmee geverifieerd dat er met huidige informatie geen zaken gemist zijn in sanctienaleving.
Ook zijn de eerste bijeenkomsten van het Datateam sancties georganiseerd met 20+ organisaties om bovenstaande mogelijk te maken.
Ten slotte hebben de inspanningen geleid tot een scherper beeld van langere-termijntaken voor behoeftes en verbeterpunten omtrent toezicht, handhaving en eventuele nieuwe regelgeving. De coördinator biedt medio mei zijn rapport aan, dat ook met uw Kamer zal worden gedeeld.
Kunt u aangeven in het internationale overzicht dat u naar de Kamer gaat sturen over het vergelijk van het succes van de implementatie van sancties, hoeveel procent van het totale gesanctioneerde vermogen dat in landen gestald staat, en het totale gesanctioneerde vermogen dat in landen bevroren is, daadwerkelijk bevroren is?
Deze informatie is helaas niet beschikbaar.
Wat wordt bedoeld met «Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de sanctieregelgeving door advocaten en notarissen wordt in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming gewerkt aan een noodzakelijke wettelijke regeling» uit de brief van 6 april3? Welke wettelijke grondslag is er nu niet en waarom was die er niet? Wat gaat daardoor nu mis? Wordt er in de tussentijd al verzocht dat notarissen en advocaten handelen in lijn met wat later geborgd zal worden door de noodzakelijke wettelijke regeling?
De Europese sanctieverordeningen hebben na inwerkingtreding rechtstreekse werking binnen Nederland en zijn daardoor op iedereen in Nederland van toepassing, ook op advocaten en notarissen. Advocaten en notarissen zijn dus verplicht de afkondigde sancties na te leven. De Sanctiewet 1977 geeft de bevoegdheid om voor de naleving van de Europese sanctieverordening nationale regels te stellen bij ministeriële regeling in zogeheten sanctieregelingen. De Sanctiewet 1977 en de daarop gebaseerde sanctieregelingen bepalen dat het niet naleven daarvan, inclusief omzeiling, een strafbaar feit is. Het OM kan dan besluiten tot opsporing en vervolging. Daarnaast geldt dat advocaten en notarissen geen medewerking mogen verlenen aan het ontduiken van sancties door cliënten op grond van artikel 7.3 van de Verordening op de advocatuur (Voda) en artikel 21 van de Wet op het notarisambt (Wna). Op de naleving van laatstgenoemde regelingen wordt toezicht uitgeoefend conform de Advocatenwet en de Wna. Daarnaast is de advocaat of notaris tuchtrechtelijk aanspreekbaar.
Zowel de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) als de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) hebben de afgelopen weken hun leden geattendeerd op het naleven van de Sanctieregelgeving.
Er is dus geen enkele twijfel mogelijk over het feit dat alle geboden en verboden in de Europese en nationale sanctieregels ook gelden voor advocaten en notarissen. Op dit moment is er echter geen wettelijke grondslag voor advocaten en notarissen om te melden dat zij tegoeden van gesanctioneerde (rechts)personen en entiteiten hebben bevroren. Die wettelijke grondslag is noodzakelijk omdat bij het melden van bevroren tegoeden advocaten en notarissen hun geheimhoudingsplicht moeten doorbreken (artikel 11a van de Advocatenwet respectievelijk artikel 22 van de Wet op het notarisambt). Ook in de EU-Verordening 269/2014 is voor wettelijke geheimhouders, zoals advocaten en notarissen, een uitzondering gemaakt op de verplichting om alle informatie die de naleving van de sancties vergemakkelijkt, waaronder rekeningen en bedragen, te melden bij de bevoegde autoriteit in een lidstaat.10 Doordat advocaten en notarissen nu geen melding kunnen doen van bevroren tegoeden is het op dit moment niet bekend of, en zo ja hoeveel, tegoeden zij hebben bevroren. Dat inzicht vindt het kabinet noodzakelijk en wenselijk en om die reden is afgelopen week een verzoek naar Brussel gestuurd om de uitzondering in die EU-verordening te laten vervallen. In dat geval kan de meldplicht in een sanctieregeling worden geregeld. Los daarvan wil ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming bezien of ook in een Nederlandse wet een plicht wordt opgenomen voor advocaten en notarissen om melding te maken van bevroren tegoeden.
Bent u ervan overtuigd dat er genoeg FTE’s zijn vrijgemaakt voor de coördinatie van de implementatie van sancties? Is 1 FTE per relevant departement genoeg? Waarom?
Voor coördinatie is één aanspreekpunt per relevant departement voldoende. Met de uitvoering en naleving van sancties zijn meer FTE’s gemoeid. Het is niet de bedoeling van de taakgroep om het werk dat al gedaan wordt binnen de betrokken departementen en instanties te dupliceren.
In hoeverre zijn er de afgelopen tijd overschrijvingen geweest van de nationaliteit van boten en vliegtuigen in het Koninkrijk, bijvoorbeeld van de Russische of Cypriotische vlag naar de vlag van de Marshall-eilanden? Erkent u dat dit een mogelijke «loophole» is, waarmee sancties ontweken kunnen worden?
In de afgelopen maanden is er geen luchtvaartuig waarop de sancties van toepassing zijn uit een van de luchtvaartregisters van het Koninkrijk uitgeschreven. Het omvlaggen van schepen van de ene naar de andere vlaggenstaat vindt veelvuldig plaats volgens internationale afspraken. Het omvlaggen wordt niet op een centrale plek bijgehouden. In het kader van het vijfde sanctiepakket brengt de Kustwacht samen met een aantal andere Europese landen in kaart welke schepen op het moment van het begin van het conflict in Oekraïne onder Russische vlag voeren. Schepen die op en vanaf 24 februari onder de Russische vlag varen zijn namelijk onder het havenverbod komen te vallen en mogen niet worden toegelaten tot Europese havens. Het omvlaggen van een schip is daardoor met terugwerkende kracht geen aantrekkelijke manier om de sancties te ontwijken.
Bent u bereid financiële instellingen op te roepen in het naleven van de sancties grote voorzichtigheid en terughoudendheid te betrachten? Bent u het met ons eens dat het onwenselijk zou zijn als er financiële instellingen zijn die hier opportunistisch in zouden opereren?
Het is van belang dat de sanctiewetgeving adequaat wordt nageleefd. Dit betekent dat de reikwijdte van de sanctiewet goed wordt toegepast. Sancties worden gericht ingezet en hebben verstrekkende gevolgen voor de betrokkenen. Het is van belang dat financiële instellingen niet meer doen dan de sanctiewet eist. Dat zou geen doel treffen. Van financiële instellingen en trustkantoren wordt verwacht dat zij na uitvaardiging van sancties hun klantenbestand screenen en in geval een signaal over een gesanctioneerde persoon of entiteit naar boven komt, zorgvuldig onderzoek doen of daadwerkelijk sprake is van een relatie met een gesanctioneerde en vervolgens zo nodig tegoeden bevriezen.
Over de wijze van toepassing van de Europese verordening en het beoordelen of bijvoorbeeld een entiteit onder controle staat van gesanctioneerde personen, heeft de Europese Commissie guidance gepubliceerd. Ook gaat de Commissie in op verschillende manieren waarop bevroren kan worden. Het Ministerie van Financiën werkt daarnaast aan updates van de leidraad over toepassing van de sanctieregelgeving.
Waarop is de verwachting gebaseerd dat de goederenstroom met Rusland in de loop van de tijd weer zal toenemen, zeker als nog hevigere sancties bepaald niet uit de sluiten zijn?
Het is te vroeg om vooruit te lopen op hoe de goederenstroom naar Rusland zich zal gaan ontwikkelen. De ervaringen van eerder ingestelde sancties leert dat direct na het instellen van sancties de omvang van de goederenstroom daalt en dat bedrijven op termijn weer gaan kijken naar de mogelijkheden binnen de kaders van de geldende sancties.
Kunt u meer zeggen over de 137 miljoen euro die de FIOD in beslag heeft genomen, omdat overtreding van de sanctiewet dreigde?
Op vrijdag 18 maart 2022 heeft er een snelle interventie plaatsgevonden door de FIOD en het Openbaar Ministerie (OM) vanwege het mogelijk overtreden van de Sanctiewet. Op meerdere bankrekeningen toebehorend aan een rechtspersoon gelieerd aan een natuurlijk persoon die recentelijk is gesanctioneerd (i.v.m. de oorlog tussen Rusland en Oekraïne) is strafvorderlijk beslag gelegd. Ook zijn op die dag tegoeden op een aantal andere bankrekeningen door de betrokken financiële instelling bevroren. Het strafvorderlijk beslag behelst een bedrag van 137 miljoen euro. Aanleiding voor het leggen van het beslag is een melding van de Financial Intelligence Unit (FIU).
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Binnen twee weken is helaas niet gelukt.
Zeer forse onregelmatigheden bij de uitkering van de zorgbonus in 2020 en 2021 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met misstanden bij de uitkering van de zorgbonus, waarover de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer op 1 april 2022 informeerde en waaruit bleek dat deze bij 35% van de gevallen in de steekproef fiscaal niet juist waren toegepast?1
Ik ben bekend met de door mij verstuurde brief van 1 april 2022 inzake de verantwoording van subsidies verleend op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 (hierna: subsidieregeling)2.
Klopt het dat de door het kabinet beloofde zorgbonus een bedrag van € 1.000,– (2020) en van ten hoogste € 500,– (2021) netto bedraagt?
Het kabinet stelde in 2020 via de subsidieregeling een bonus beschikbaar van netto € 1.000,– voor zorgprofessionals en pgb-zorgverleners die een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19 in de periode 1 maart 2020 tot 1 september 2020. De subsidieregeling komt voort uit de breed aangenomen Kamermotie die de regering verzocht «de mogelijkheid te onderzoeken om de zorgverleners van wie nu extra inzet wordt gevraagd in de bestrijding van het coronavirus, als blijk van waardering, een bonus toe te kennen, en de Kamer over de uitkomst te informeren»3. In 2021 stelde het kabinet opnieuw een bonus beschikbaar voor het verrichten van een uitzonderlijke prestatie van ten hoogste € 500,– netto, ditmaal voor werkzaamheden verricht in de periode 1 oktober 2020 tot 15 juni 2021. De bonus voor 2021 betreft echter een gebudgetteerde regeling waarbij het bonusbedrag afhankelijk is van het aantal aanvragen. In totaal is er € 720 miljoen beschikbaar voor de Zorgbonus 2021. Rekening houdend met het aantal aanvragen is het definitieve bonusbedrag op € 384,71 netto vastgesteld.
Zorgaanbieders konden voor de voor hen werkzame zorgprofessionals bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (hierna: DUS-i) subsidie aanvragen voor de bonus. Budgethouders konden een bonus aanvragen voor de voor hen werkzame pgb-zorgverleners bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De verrichte werkzaamheden werden bekostigd uit de Wmo 2015, Jeugdwet of Wlz.
Wat was de reden van een verplichting voor zorgaanbieders de zorgbonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel?
Het was de wens om een netto beloning ter beschikking te stellen aan zorgprofessionals en pgb-zorgverleners. Zo zou de bonus voor de zorgmedewerkers geen gevolgen hebben voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en evenmin voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen. Om dit te realiseren is in de subsidieregeling voor zorgaanbieders de verplichting opgenomen om de bonus – voorafgaande aan de uitbetaling – aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Voor de bonus aan pgb-zorgverleners geldt dat deze netto wordt uitbetaald door de SVB. Hierbij draagt de SVB de verschuldigde belasting af door de eindheffing over de pgb-zorgbonussen mee te nemen in de eigen aangifte loonheffingen. De SVB moet de pgb-zorgverlener schriftelijk mededelen dat over de pgb-zorgbonus eindheffing is betaald.
Voor werknemers dienden zorgaanbieders de bonus verplicht aan te wijzen als eindheffingsloon conform artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De zorgbonus kwam hiermee ten laste van de vrije ruimte en is mogelijk (deels) als eindheffingsloon belast bij de werkgever. De vrije ruimte is een forfaitaire vrijstelling voor door de werkgever aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen aan eigen werknemers. De omvang van de vrije ruimte bedraagt een percentage van de totale fiscale loonsom. In het kader van de crisismaatregelen is in 2020 en 2021 de vrije ruimte vergroot tot 3% over de eerste € 400.000,– en over de resterende fiscale loonsom 1,2% in 2020 en 1,18% in 2021.
Voor zover de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen de vrije ruimte hebben overschreden, diende de werkgever een eindheffing af te dragen van 80% over de overschrijding. Het was niet de bedoeling dat het ten laste brengen van de zorgbonus op de vrije ruimte invloed zou hebben op overige vergoedingen en verstrekkingen die een zorgaanbieder aan haar personeel wenste te verstrekken. Gelet hierop ontvingen werkgevers ook een subsidiebedrag ten behoeve van de verschuldigde eindheffing veroorzaakt door de zorgbonussen.
Bij de totstandkoming van de subsidieregeling is nadrukkelijk besloten om de bonus ook beschikbaar te stellen voor derden, waaronder zelfstandigen, ingeleend schoonmaakpersoneel en uitzendkrachten. Met als reden dat de inzet van deze derden als zeer belangrijk en waardevol is ervaren. Op met name ingeleend schoonmaakpersoneel is een groot beroep gedaan. Voor deze groep voorzag de werkkostenregeling niet in een toereikende grondslag om de bonus in de eindheffing te kunnen betrekken. Om ook voor deze groep een netto bonus te kunnen realiseren is in het Belastingplan 2021 specifiek in de hiervoor benodigde grondslag voorzien.4 Deze grondslag kan alleen benut worden ten behoeve van de netto uitbetaling van de bonus op grond van de subsidieregeling en betreft daarmee een uitzonderingssituatie. Zorgbonussen toegekend aan derden dienen met deze grondslag eveneens verplicht als eindheffingsbestanddeel in aanmerking te worden genomen. Voor deze bonussen geldt een eindheffingstarief van 75%. Dit tarief sluit aan bij de reeds bestaande eindheffingsmogelijkheden voor verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers. De eindheffing diende te worden afgedragen via de eerstvolgende aangifte loonheffingen na verstrekking van de bonus. Zorgaanbieders dienden voor derden een afzonderlijke administratie bij te houden waaruit blijkt aan wie de zorgbonus is uitgekeerd. Daarnaast waren de zorgaanbieders verplicht de zorgprofessionals die de zorgbonus van hen ontvingen schriftelijk mede te delen dat over de zorgbonus eindheffing was betaald.
Waarom staat in artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 dat «de zorgaanbieder is verplicht de uitkering van de bonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel (...)», terwijl de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in haar brief d.d. 1 april 2022 inzake «Verantwoording bonusregeling» inmiddels spreekt over «(...) de voor de bonusregeling geldende uitzonderingsmogelijkheid om de bonus door middel van eindheffing netto aan de zorgprofessional uit te betalen»? Waarom is een keiharde verplichting opeens een uitzonderingsmogelijkheid geworden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het niet gewoon fraude indien zorgaanbieders de zorgbonus niet als eindheffingsbestanddeel hebben aangewezen en dus in strijd hebben gehandeld met artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19?
Ik vind het van belang te onderstrepen dat er een verschil is tussen het onjuist verantwoorden van subsidies en misbruik of oneigenlijk gebruik, of zelfs fraude.
Het kan zijn dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast op de bonus. Uit nader onderzoek blijkt echter dat de fouten met name zien op een onjuiste verantwoording van de feitelijk afgedragen eindheffing, niet zozeer op het ten onrechte niet hebben toegepast van eindheffing. Om het risico op fouten te verkleinen worden zorgaanbieders die in 2022 en 2023 de subsidie moeten verantwoorden ondersteund bij het indienen van hun verantwoording. In mijn antwoord op vraag 14 ga ik nader op deze ondersteuning in. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd.
Onder misbruik wordt in dit kader verstaan het verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie door het bewust niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig verstrekken van gegevens en inlichtingen. Onder oneigenlijk gebruik wordt verstaan het volgens de regels van de wet, maar in strijd met de bedoelingen van de wettelijke bepalingen, geheel of ten dele verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie. Die situatie doet zich niet voor indien een zorgaanbieder onbedoeld een fout maakt in de verantwoording. Bij fraudesignalen wordt altijd grondig onderzoek verricht, en zo mogelijk aangifte gedaan. Tot nu toe is naar aanleiding van vier aanvragen voor de zorgbonus 2020 aangifte gedaan van fraude zoals ik u eerder berichtte.
Kunt u heel precies aangeven wat fiscaal toegestaan is en wat niet?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over eindheffingssystematiek als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u op basis van de steekproef aangeven hoeveel van de uitgekeerde zorgbonussen onrechtmatig waren?
In 2021 hebben 1932 zorgaanbieders een verantwoording ingediend voor subsidie verleend op grond van de subsidieregeling. In dit verantwoordingsjaar is een steekproef uitgevoerd over 175 verantwoordingen. In mijn brief van 1 april jl. heb ik u bericht dat van de 175 gecontroleerde verantwoordingen 63 verantwoordingen niet (volledig) voldeden aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Gebleken is dat een van deze verantwoordingen abusievelijk tot de steekproefpopulatie is gerekend, waardoor het aantal verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden na afronding van de steekproef is bijgesteld van 63 naar 62 verantwoordingen. Op basis van aanvullende informatie die nadien nog bij de verantwoording is betrokken, is daarnaast vastgesteld dat bij 9 verantwoordingen alsnog volledig wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Dat betekent dat op basis van de huidige gegevens bij 53 verantwoordingen niet (volledig) is voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling.
Bij 5 van de 53 verantwoordingen is geconstateerd dat de bonus is uitgekeerd aan in totaal 8 personen die hier op basis van de voorwaarden van de subsidieregeling niet voor in aanmerking kwamen. Dit betreft personen die niet voldoen aan het 2x modaal criterium of niet werkzaam waren bij de zorgaanbieder in de referteperiode. Dit betrof een fout met een omvang van € 10.300,– op een verantwoord bedrag van € 272.750. Op de fouten geconstateerd in de overige verantwoordingen ga ik nader in bij mijn antwoord op vraag 11.
Is het u bekend dat zorgaanbieders een fors subsidievoordeel genieten als zij de zorgbonus niet aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, aangezien het kabinet aan zorgaanbieders een budget heeft verstrekt alsof de vrije ruimte van de werkkostenregeling (die in 2020 en 2021 overigens zelfs is verhoogd) steeds zou zijn overschreden en een belastingafdracht van 80% van toepassing zou zijn?
Via de subsidieregeling is geborgd dat alleen de daadwerkelijk afgedragen eindheffing voor subsidie in aanmerking komt. Om de door het kabinet en uw Kamer gewenste spoedige uitbetaling van de bonus te realiseren, heeft de zorgaanbieder bij verlening van de subsidie een 100% voorschot ontvangen op de maximaal over de bonus verschuldigde eindheffing. Dit bedroeg voor werknemers een bedrag van 80% verschuldigde eindheffing en voor derden een bedrag van 75% eindheffing.
Bij de verantwoording over de subsidie dient de zorgaanbieder aan te tonen welk bedrag aan eindheffing verschuldigd is geweest over de bonus. Hierbij rekening houdende met mogelijk nog ter beschikking staande vrije ruimte binnen de werkkostenregeling en eventueel minder uitbetaalde bonussen dan waarvoor
subsidie is aangevraagd.5 Indien de zorgaanbieder blijkens de ingediende verantwoording of uitgevoerde steekproef minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, wordt de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
De gevolgen van de situatie dat een zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast, licht ik nader toe bij mijn antwoord op vraag 9 en 13.
Klopt het dat als de zorgbonus bruto uitgekeerd wordt, de werkgever wel 1.800 euro subsidie krijgt, maar dat hij slechts 1.000 euro bruto loon kwijt is en daar bovenop de werkgeverslasten, en dat hij zo een voordeel van vele honderden euro’s in zijn eigen zak kan steken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht kan het voorkomen dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder in de verantwoording aangeeft dat een bepaald bedrag aan eindheffing is afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan loonbelasting is afgedragen. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden volgens geldende wet- en regelgeving lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, zal ik – waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is – de zorgaanbieder hiertoe de mogelijkheid bieden alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie.
Kan het zijn dat het hiervoor bedoelde voordeel een belangrijke reden is dat in een steekproef bij zorgbonussubsidies tot € 125.000,- in maar liefst 35% van de gecontroleerde aanvragen fouten zijn geconstateerd waarbij wordt gesproken over «onjuiste belastingafdracht»?
De uitvoerder van de steekproef (DUS-i) heeft bij de controle op verschillende wijzen contact gehad met subsidieaanvragers uit de steekproef. Uit de steekproef blijkt dat er, vanwege de bevoorschotting van het maximale belastingbedrag bij
subsidies verleend op grond van de subsidieregeling, er zorgaanbieders zijn die een hoger bedrag verantwoorden dan feitelijk door hen aan belasting is afgedragen over de bonus. Zoals in mijn antwoord op vraag 8 al opgemerkt wordt blijkens de verantwoording of steekproefcontrole teveel bij voorschot ontvangen subsidie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd van de zorgaanbieder. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Kunt u heel precies aangeven welke vormen van «onjuiste belastingafdracht» u bent tegengekomen en kunt u die kwantificeren?
In vervolg op mijn antwoord op vraag 7 kan ik melden dat bij 6 van de 53 verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden, de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze heeft uitgevoerd.
In alle 6 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd.
Hierbij is over de bonus aan derden (d.w.z. niet- werknemers van de zorgaanbieder) door de zorgaanbieder geen belasting afgedragen. De zorgaanbieder zal in deze situaties alsnog eindheffing moeten afdragen.
In 40 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht wel op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd, maar kwamen de gegevens van de verantwoording over de hoogte van de door de zorgaanbieder over de bonus afgedragen belasting niet overeen met de gegevens zoals deze in de steekproef zijn geconstateerd. In deze situaties heeft de zorgaanbieder aangegeven dat zij een bepaald bedrag aan eindheffing heeft afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan eindheffing is afgedragen. Deze onjuiste verantwoording kan als volgt worden onderverdeeld.
In 7 verantwoordingen is, zoals in het antwoord op vraag 7 vermeld, in de steekproef geconstateerd dat er door de zorgaanbieder niet is voldaan aan overige voorwaarden van de subsidieregeling (niet zijnde de voorgeschreven belastingafdracht), waaronder bijvoorbeeld het criterium van 2x modaal, de referteperiode waarin de zorgprofessional werkzaam moest zijn of het niet volledig uitkeren van het bonusbedrag.
In mijn antwoord op de vragen 9 en 13 heb ik reeds toegelicht hoe in de situatie dat aan een zorgaanbieder ten aanzien van de belastingafdracht meer subsidie bij voorschot is verleend dan feitelijk aan belasting is afgedragen of de situaties dat de eindheffingssystematiek onjuist of geheel niet is toegepast de verantwoording wordt afgehandeld.
Sinds wanneer worden duidelijke signalen van een onjuiste belastingafdracht genegeerd en zelfs in de doofpot gestopt, want u heeft besloten het bij de steekproef te laten en geen nader onderzoek in te stellen? Bent u toch bereid nader onderzoek te doen, dus niet enkel een steekproef, naar de precieze wijze en fiscale behandeling van de verstrekking van zorgbonussen over 2020 en 2021?
Elke subsidieregeling kent conform het Uniform Subsidiekader een eigen verantwoordingsregime om te controleren of de subsidies daadwerkelijk zijn besteed binnen de voorwaarden en verplichtingen van de betreffende regeling. Met de controle moet een redelijke mate van zekerheid worden verkregen dat deze voorwaarden en verplichtingen zijn nageleefd.
Subsidies verleend op grond van de subsidieregeling tot € 125.000,– zijn onderverdeeld in twee categorieën. Bij subsidies verleend tot € 25.000,– is sprake van ambtshalve vaststelling. Dat betekent dat de aanvraag tevens dienst doet als verantwoording en er geen aparte aanvraag tot vaststelling wordt ingediend. Bij subsidies tussen € 25.000,– tot € 125.000,– verantwoordt de zorgaanbieder de besteding ervan aan de hand van een verklaring inzake werkelijke kosten, waaruit dient te blijken dat de bonus is uitbetaald en ook is voldaan aan alle andere voorwaarden en verplichtingen. Met een steekproef wordt de rechtmatigheid van deze subsidies getoetst. Als de steekproef voltooid is, wordt de subsidie definitief vastgesteld.
In 2021 heeft een eerste groep zorgaanbieders zich verantwoord over subsidies tussen € 25.000,– en € 125.000,–. Uit de steekproef uitgevoerd over deze verantwoordingen is naar voren gekomen dat in bepaalde gevallen fouten zijn gemaakt bij het onderwerp belastingafdracht. Deze fouten concentreren zich met name op de door de zorgaanbieder (onjuiste) verstrekte verantwoordingsinformatie over de feitelijke belastingafdracht.
Er is na rijp beraad besloten om het bij deze steekproef te houden en deze niet uit te breiden tot integrale toetsing. Belangrijk argument daarvoor is allereerst de wens om zorgaanbieders niet langer dan noodzakelijk in onzekerheid te laten verkeren over hun definitieve subsidiebedrag. Duidelijkheid over het definitieve subsidiebedrag kan pas worden gegeven nadat de steekproef is afgerond. Gezien de omvang van een uitbreiding zouden zorgaanbieders minimaal tot eind 2022 in afwachting van duidelijkheid zijn. Daarnaast zou uitbreiding van de steekproef niet resulteren in de benodigde zekerheid om rechtmatigheid van de volledige subsidieregeling te organiseren. Het overgrote deel – zowel in aantal als in financiële omvang – van de verantwoording van de subsidies verleend op grond van de subsidieregeling vindt namelijk pas in 2022 en 2023 plaats. Bovendien is gezien de aard van de fouten die geconstateerd zijn in de steekproef de
verwachting dat met gerichte voorlichting dergelijke fouten bij de omvangrijke groep die zich nog in 2022 en 2023 moet verantwoorden voor een groot deel kunnen worden voorkomen. Dit is de reden dat extra wordt ingezet op voorlichting en een gerichtere uitvraag bij de verantwoordingen in 2022 en 2023. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 14 nader op in. Om uw Kamer mee te nemen in dit besluit heb ik uw Kamer hierover met mijn brief van 1 april jl.6 geïnformeerd.
Kunt u het besluit over het definitieve subsidiebedrag (vaststellingsbeschikking) in elk geval opschorten voor de situaties dat zorgaanbieders de zorgbonus niet hebben aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat terugvorderingsmogelijkheden blijven bestaan?
Zie antwoord vraag 9.
Het onder vraag 6 bedoelde voordeel is afhankelijk van de precieze verloning en de specifieke werkgeverslasten, maar kan substantieel zijn, want voor een zorgbonus van € 1.000 heeft de zorgaanbieder immers in principe € 1.800 subsidie ontvangen (vergelijk artikel 4 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19), waarbij er niet steeds € 800 eindheffing wordt betaald maar geen of in elk geval lagere werkgeverslasten, waarbij tevens niet valt uit te sluiten dat de zorgbonus (onterecht) als gerichte vrijstelling is verstrekt; kan een inschatting worden gemaakt van het totale bedrag van de zorgbonussubsidie van ruim € 3 miljard voor 2020 en 2021 dat niet is besteed aan de zorgbonus en de belasting- en premieheffing daarover?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik aangegeven dat indien bij de verantwoording van de verleende subsidie blijkt dat een zorgaanbieder minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing lager wordt vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake. Indien bij de in de steekproef gecontroleerde verantwoordingen blijkt dat er sprake is van een fout, wordt zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 en 13 heb toegelicht, de subsidie lager vastgesteld. De te veel betaalde subsidie wordt ook in deze situatie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve in deze situatie evenmin sprake.
Het kan evenwel zijn dat in verantwoordingen die geen onderdeel uitmaken van de steekproef een fout aanwezig is. De in de steekproef 2021 geconstateerde fouten kunnen echter niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar subsidies waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is. Dit wordt hierna toegelicht.
De subsidie is aan verschillende categorieën zorgaanbieders uitgekeerd. Deze categorieën zijn op basis van het Uniform Subsidiekader ingedeeld op basis van de hoogte van de verleende subsidie (categorie 1: tot
€ 25.000,–, categorie 2: van € 25.000,– tot € 125.000,– en categorie 3: vanaf € 125.000,–). Elke categorie heeft op basis van het Uniform Subsidiekader een eigen controleregime. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus voor een totaalbedrag van € 79 mln. volledig in 2020 hebben uitgekeerd.
De ervaring uit de steekproef 2021 zijn benut om zorgaanbieders waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is, actief voor te lichten over de juiste verantwoording van de subsidieregeling. Zo is enerzijds ingezet op
voorlichting aan zorgaanbieders over de wijze van belastingafdracht die de subsidieregeling voorschrijft. Hierbij is gebruikgemaakt van een instructievideo en voorbeelden middels een gerichte mailing aan zorgaanbieders en voorlichtingsinformatie op de website van de uitvoerder. Anderzijds is ingezet op het gerichter uitvragen van verantwoordingsinformatie in de verantwoordingsronden die nog aan de orde komen in 2022 en 2023. Door zorgaanbieders een verantwoordings-format ter beschikking te stellen worden zij gericht geholpen de juiste informatie ten behoeve van de verantwoording aan de uitvoerder te verstrekken.
De steekproef uitgevoerd in 2021 had geen betrekking op subsidies verleend vanaf € 125.000,–. Voor deze categorie subsidies, met een totale subsidiewaarde van € 2,6 mld, vindt de controle plaats in 2022 (bonus 2020) resp. 2022 en 2023 (bonus 2021) aan de hand van zowel een bijlage over de bonusuitkeringen in de jaarverslaggeving als een steekproef. De verwachting is dat vanwege het gevraagde accountantsproduct voor deze subsidies de subsidieregeling inclusief de vereiste eindheffing veelal goed zal zijn toegepast en daarom de toegestane foutmarge niet zal worden overschreden.
Acht u het parlementaire budgetrecht geschonden doordat via verschillende (incidentele suppletoire) begrotingen uiteindelijk ruim € 3 miljard door het parlement is geautoriseerd ten behoeve van het verstrekken van zorgbonussen, terwijl mogelijk een substantieel bedrag daarvan niet voor deze uitgave is aangewend?
Via verschillende (incidentele) suppletoire begrotingen heb ik de Kamer zo goed als mogelijk geïnformeerd over de budgettaire inschatting van de met de toekenning van de zorgbonussen 2020 en 2021 gemoeide bedragen. Via die begrotingswetten is de Kamer tijdig (en met de kennis van dat moment) zo juist en volledig mogelijk geïnformeerd, waarmee tevens voldaan is aan het budgetrecht van de Kamer.
Dat vervolgens bleek, zoals ik u in mijn brief van 1 april jl.7 heb geïnformeerd, dat naar aanleiding van vier aanvragen voor subsidie o.g.v. de subsidieregeling aangifte is gedaan van fraude, doet daar niet aan af.
Welke acties onderneemt u om de onterecht verstrekte zorgbonussubsidie terug te halen?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over de handelwijze bij fouten of bij oneigenlijk gebruik en fraude als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op de vragen 5, 9 en 13.
Een zorgverlener die de zorgbonus niet netto heeft ontvangen, heeft niet alleen een lagere bonus ontvangen maar ook lagere toeslagen en andere inkomensafhankelijke tegemoetkomingen; in hoeveel gevallen is hiervan sprake? Wat is het gemiddelde nadeel per geval?
Indien de bonus voorafgaand aan de uitbetaling niet door de zorgaanbieder is aangewezen als eindheffingsbestanddeel, heeft de bonus gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen.
Zoals in mijn antwoord bij vraag 9 en 13 toegelicht zal ik de zorgaanbieder, daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is hiertoe de mogelijkheid bieden. Ik wil daarbij benadrukken dat het aan de zorgaanbieder is om voor een juiste belastingafdracht zorg te dragen. VWS, noch de zorgprofessional kan hier zelf in voorzien. Om die reden is de aanwijzing van de bonus als eindheffingsbestanddeel als verplichting in de subsidieregeling opgenomen.
De bonussen worden op instellingsniveau uitgekeerd, niet op persoonsniveau. Om deze reden zijn er bij de uitvoerder van de subsidieregeling geen gegevens beschikbaar over de professionals die de bonus niet netto hebben ontvangen. Er is wel iets te zeggen over de mate waarin dit heeft plaatsgevonden. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus volledig in 2020 hebben uitgekeerd voor een bedrag van € 79 mln. Uit deze steekproef blijkt dat het aantal zorgaanbieders dat over de bonus geen eindheffing heeft afgedragen zeer beperkt is.
Welke mogelijkheden heeft een verpleegkundige of ambulancemedewerker die de zorgbonus niet netto ontvangen heeft, om die alsnog netto te ontvangen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de benodigde interdepartementale afstemming is het mij niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het gebruik van privé berichtenservices en privé mailboxen door bewindspersonen voor hun werk |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt), Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de oud-Minister Kamp tijdens zijn ministerschap gebruik heeft gemaakt van zijn Gmail-adres en daar twintig keer vertrouwelijke documenten op heeft ontvangen, waaronder een keer staatsgeheimen?1
Ja, ik verwijs hiertoe ook naar de beantwoording van kamervragen van 17 november 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 521) die daarover destijds zijn gesteld aan oud-minister Kamp.
Herinnert u zich dat oud-Staatssecretaris Snel weigerde om inzicht te geven in de berichten op zijn privé mobiele telefoon toen er onderzoek gedaan werd naar het toeslagenschandaal en het memo-Palmen?2
Ja. Staatssecretaris Snel heeft geen medewerking verleend voor vrijwillige inzage in zijn privételefoon. Volgens Staatssecretaris Snel bevatte zijn privételefoon geen zakelijke correspondentie. Zie daartoe het onderzoeksrapport van PricewaterhouseCoopers als aangeboden aan uw kamer op 30 september 2021.3
Herinnert u zich dat de op 20 maart 2019 de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak gedaan heeft over de vraag of de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) van toepassing is op sms- en WhatsApp-berichten en dat de uitspraak helder is: op sms- en WhatsApp-berichten over een bestuurlijke aangelegenheid is de WOB van toepassing, ongeacht of deze berichten op de zakelijke of privé telefoon van een bestuurder of ambtenaar staan?3
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit volgt dat sms- en WhatsAppberichten documenten zijn in de zin van de Wob. Wat betreft het toepassingsbereik van de Wob heeft het lid Agema gelijk dat ook berichtenverkeer via een privéaccount hieronder valt, voor zover het een bestuurlijke aangelegenheid betreft waarover een Wob-verzoek is ingediend. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er rijksbreed beleid ontwikkeld over het gebruik van chatdiensten en het bewaren van chatberichten5. Uitgangspunt is dat het gebruik van digitale middelen mogelijkheden biedt maar daarbij dient er altijd rekening te worden gehouden met de aard van de informatie. Zo dient er zo min mogelijk gebruik te worden gemaakt van berichtenapps voor werkgerelateerde communicatie. Voor bestuurlijke besluitvorming wordt het gebruik van berichtenapps ontraden. Gebeurt dit toch dan moeten chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming worden geborgd binnen de organisatie.
Ik wil hierbij benadrukken dat dezelfde informatie niet twee keer hoeft te worden bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming.
Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Bestuurlijke besluiten die niet op een andere manier zijn geborgd, worden opgeslagen binnen de informatiesystemen van de organisatie. Elk ministerie is er zelf verantwoordelijk voor dat er in lijn met het rijksbrede beleid wordt gehandeld. Ik verwijs hiertoe ook naar mijn eerdere kamerbrief van 25 februari 2022 (met kenmerk: 2022Z00847).
Bent u ervan op de hoogte dat op het blog van de landsadvocaat verder staat: «Dit betekent dat bestuursorganen ervoor zullen moeten zorgen dat sms- en WhatsApp-berichten ordelijk worden bewaard»?
Ja. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Kunt u inzicht geven van elk van de bewindspersonen in de kabinetten Rutte III en Rutte IV of zij gebruik maken van privéemail adressen voor hun werk en van berichten (zoals Signal, WhatsApp en Telegram en kunt u per bewindspersoon aangeven van welke privé mail gebruikt gemaakt is/wordt en van welke berichtenservice?
Ten aanzien van de bewindspersonen van het huidige kabinet zal ik uiterlijk binnen 2 weken na verzending van deze brief het gevraagde inzicht geven of er gebruik wordt gemaakt van privéemail adressen en berichtenservices voor het werk. Met betrekking tot de bewindspersonen van het vorige kabinet zal ik binnen 2 weken inzichtelijk maken hoe de relevante berichten binnen de organisaties zijn veiliggesteld.
Kunt u van elk van de mailboxen en berichtenboxen die gebruikt worden of die gebruikt zijn voor werk tijdens de periode als bewindspersoon (die dus bij de vorige vraag benoemd zijn) aangeven (1) in welke periode ze gebruikt zijn, (2) of het gebruik van berichten en email veilig geschiedt en (3) of de berichten ordelijk en veilig bewaard worden en zo ja, waar?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Deelt u de mening dat de berichten die hier genoemd zijn – privé mail adressen en berichtenservices die door een bewindspersonen voor hun werk gebruikt worden, dus gewoon onder de WOB vallen en bij een WOB verzoek doorzocht zullen moeten worden?
Zie mijn antwoord bij vraag 3. Aanvullend merk ik op dat privé en partijpolitieke berichten niet onder de Wob vallen, werkgerelateerde documenten wel.
Deelt u de mening dat al deze berichten van elke mailbox en berichtenservice die voor werk gebruikt wordt, beschikbaar moet zijn voor verzoeken van vorderingen voor een parlementaire enquête?
Ja. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Parlementaire enquête kan er door een ingestelde parlementaire commissie een afschrift van, inzage in of kennisneming van werkgerelateerde documenten gevorderd worden, ongeacht de gehanteerde vorm van communicatie. In antwoord op de vraag van het lid Agema betekent dit dus dat zakelijke e-mails die verzonden zijn vanuit of ontvangen op een privéaccount desgevraagd beschikbaar worden gesteld voor een parlementaire enquête of een onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uit kabinet Rutte III voor zijn werk als Minister gebruik gemaakt van een icloud email adres, dat naar boven kwam in de berichten van de WOB over de aanpak van de corona-aanpak?
Ja.
Zijn de berichten van dit icloud email adres veilig en volledig opgeslagen en worden die beschikbaar gesteld voor WOB-verzoeken en een parlementaire enquête naar het coronabeleid? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wie draagt daar zorg voor?
De secretarissen-generaal van de ministeries van VWS en BZK hebben opdracht gegeven aan de CIO/CISO van het eigen departement om vast te stellen of er risico’s zijn geweest met betrekking tot beveiliging ofwel vastlegging ten behoeve van de Wob, een parlementaire enquête of archivering. Uitkomst van die analyse is dat er geen risico op een beveiligingsincident is waargenomen en ook geen risico is ontstaan met betrekking tot de archivering. Er zijn geen e-mails aangetroffen met gerubriceerde informatie. De privé mailaccounts bevatten zowel privécorrespondentie als zakelijke mails. Vastgesteld is dat het bij de zakelijke mails in vrijwel alle gevallen ging om berichten die zijn verstuurd van of naar zakelijke accounts van VWS, respectievelijk BZK. Ook de aangetroffen e-mails in VWS-context tussen externen en de privéaccounts van de heer De Jonge zijn, zover waargenomen kan worden, structureel doorgestuurd naar het VWS e-mail account van de heer De Jonge. De overige mails betreffen mails met openbare en publieke informatie die is gedeeld met externen vanuit een zakelijke context.
De berichten die zijn verstuurd van of naar zakelijke accounts van VWS, respectievelijk BZK zijn veiliggesteld op dezelfde voet als alle berichten op een zakelijk account van een ministerie. Deze berichten zijn dus ook beschikbaar voor Wob-verzoeken en een parlementaire enquete over het coronabeleid. Twee programma-directies dragen hier onder verantwoordelijkheid van de bewindslieden van VWS zorg voor.
Kunt u deze vragen één voor één en voor donderdag 7 april 2022 om 9.30 uur beantwoorden i.v.m. het plenaire debat op die dag? Indien de overzichten zoals gevraagd in de vragen 5 en 6 niet beschikbaar zijn, kunnen alleen die twee vragen twee weken later, dus op 21 april 2022 beantwoord worden.
Ja.
Het artikel ‘Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor ministerie van Defensie’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor Ministerie van Defensie»?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Dassen c.s. waarover u zowel in het debat van de regeringsverklaring van 19 januari 2022 als in het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022 heeft aangegeven bezig te zijn met de uitwerking van een verplicht lobbyregister?2
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister voor bewindspersonen.
Kunt u in een tijdspad schetsen wanneer en hoe deze motie Dassen c.s. uitgevoerd zal worden?
De verwachting is dat de gedragscode voor bewindspersonen medio 2022 gereed is. De motie Dassen wordt hierbij betrokken.
Hoe verhoudt de vrije toegang van een lobbyist tot een ministerie zich tot deze aangenomen motie Dassen c.s. over het invoeren van een lobbyregister?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Als het voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is, wordt deze defensiepas geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn. De betreffende medewerker heeft in beginsel voor het uitvoeren van zijn functie toegang tot delen van het kerndepartement in Den Haag.
Ik verwijs u hierbij ook naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk 2022Z06063.
Bent u het ermee eens dat de vrije toegang van een lobbyist aan een ministerie onwenselijk is? Zo ja, hoe bent u van plan dit, conform de motie Dassen c.s., te voorkomen?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie.
In welke mate hebben personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement, met een (neven)functie in de lobbysector, op dit moment vrije toegang tot een overheidsdepartement? Kunt u daar een overzicht van sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvan bestaat geen overzicht. Dit wordt niet centraal geregistreerd.
Een medewerker heeft voor het uitoefenen van zijn functie toegang tot het ministerie. Bij indiensttreding en tijdens het functioneren beoordeelt de (toekomstige) werkgever in overleg met de (toekomstige) werknemer of er sprake is van nevenwerkzaamheden die belemmerend kunnen zijn voor het functioneren, of voor het functioneren van de openbare dienst. Bij het beoordelen van nevenwerkzaamheden in relatie tot iemands ambtelijke functie is de individuele situatie bepalend. Het gaat er dus altijd om of in die specifieke situatie een nevenwerkzaamheid voor een lobbykantoor strijdig is of kan zijn met de verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de vervulde ambtelijke functie.
In hoeverre bent u van mening dat het überhaupt onwenselijk is dat personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement tevens een lobbyfunctie uitvoeren en in welke gevallen zou dit niet per se onwenselijk zijn? Graag een toelichting.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten, onderwerpen, ontmoetingen, inclusief de onderliggende documenten, data en besproken punten, die hebben plaatsgevonden tussen de Minister van Defensie en de heer De Vries in het kader van zijn lobbybelangen vanuit het lobbykantoor waar hij bij werkt danwel zijn rol binnen de Vereniging van Veteranen? Zo ja, kunt u dit overzicht direct naar de Tweede Kamer sturen?
De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat in het kader van lobbybelangen geen activiteiten te rapporteren zijn. Vanuit de rol als Voorzitter van de Raad van Toezicht van het Nederlands Veteraneninstituut was er contact met de vorige Minister van Defensie, bijvoorbeeld tijdens zijn benoeming bij het Nederlandse Veteraneninstituut.
Hoe verenigt u de vrije toegang van een lobbyist aan een overheidsdepartement met de eed die ambtenaren afleggen waarin zij zweren het aanzien van het ambt niet te schaden?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie. Het uitgangspunt rijksbreed is dat bij indiensttreding wordt gekeken of nevenactiviteiten al dan niet verenigbaar zijn met de hoofdfunctie.
In hoeverre is de vierde aanbeveling van de Europese anti-corruptiewaakhond GRECO, die tien aanbevelingen heeft gedaan met betrekking tot de integriteit van bewindspersonen en hoge ambtenaren, over regels en richtlijnen over contact tussen lobbyisten en hoge ambtenaren te verenigen met de vrije toegang van de heer De Vries tot het departement van Defensie? Op welke manier ziet het departement erop toe dat deze aanbeveling wordt opgevolgd en kunt u in het algemeen een toelichting geven op de mate waarin de vierde aanbeveling wordt toegepast op de departementen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat er voor deze medewerker voorwaarden zijn gesteld aan de uitoefening van zijn nevenfuncties. Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2880.
De Group of States against Corruption (GRECO) heeft in de vijfde evaluatieronde 16 aanbevelingen gedaan aan Nederland. Acht aanbevelingen hebben betrekking op de integriteit van bewindspersonen. Mijn ministerie werkt op dit moment aan een gedragscode voor bewindspersonen, waarin de aanbeveling omtrent regels en richtlijnen over de omgang met derden wordt meegenomen. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op ambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
De aangenomen motie om binnen 48 uur de fiscale gegevens van de personen op de sanctielijst te beschikking te stellen aan de autoriteiten die de sancties moeten opleggen en handhaven |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de op donderdag 24 maart om 14.00 uur aangenomen motie Omtzigt (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1788) die de regering verzoekt ervoor zorg te dragen dat alle beschikbare fiscale gegevens, inclusief APA (Advance Pricing Agreements) en ATR (Douanecertificaat), zo spoedig mogelijk en liefst binnen 48 uur beschikbaar zijn voor alle autoriteiten in Nederland die toezicht houden op de naleving van de sancties tegen Rusland?
Ja.
Herinnert u zich dat u in de Kamer vertelde: «De Belastingdienst is zelf ook gehouden aan de sanctiewet. Men mag geen relaties aangaan met gesanctioneerde partijen en geen informatie delen met anderen autoriteiten over rulings. Dat valt allemaal onder de fiscale geheimhoudingsplicht.»?1
Ja.
Wilt u het tweede deel van het antwoord herzien of preciseren?
Het klopt dat het verstrekken van de gevraagde informatie in beginsel valt onder de fiscale geheimhoudingsplicht. Voorts kan dit antwoord op twee punten nader worden aangevuld.
Op de eerste plaats kan in incidentele onvoorziene gevallen ontheffing van deze geheimhoudingsplicht worden verleend2. Deze ontheffing valt binnen de bevoegdheid van de Minister van Financiën en is inmiddels namens de Minister verleend. De fiscale geheimhoudingsplicht staat dus niet langer aan verstrekking van de informatie in de weg.
Daarnaast moet echter ook worden getoetst of het verstrekken van de gevraagde informatie aan de betrokken autoriteiten is toegestaan op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Hierover is recent nader advies ingewonnen bij de Landsadvocaat.
Deze geeft aan dat de sanctiewet en de sanctieverordening als grondslag mogelijk niet duidelijk genoeg is om gegevens uit te mogen wisselen. De Landsadvocaat adviseert daarom om op korte termijn ook te zorgen voor een nadere wettelijke grondslag. Hieraan wordt momenteel hard gewerkt door aanpassing van art. 43c van de Uitvoeringsregeling AWR en de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om spoedadvies. Daarnaast is het de autoriteiten die toezicht houden op de sanctiewet ook toegestaan om informatie te vorderen Dit, in combinatie met de ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht die reeds is afgegeven, geeft nu al een mogelijkheid om gegevens te delen met de betreffende autoriteiten. De Landsadvocaat vindt dit namelijk een juridisch voldoende robuuste oplossing in afwachting van een duidelijke, voorzienbare en voorspelbare grondslag voor de gegevensverstrekking. Daarom kan de Belastingdienst volgens de Landsadvocaat de resultaten wel alvast met de bevoegde autoriteiten delen. Het definitieve advies van de Landsadvocaat wordt op zeer korte termijn nagestuurd aan uw Kamer.
De Belastingdienst is uitvoerder van de sancties en gaat in gesprek met de toezichthouders over de benodigde informatie. Bij het verstrekken van informatie door de Belastingdienst past wel een aantal kanttekeningen. Niet alle fiscale informatie is relevant voor het toezicht op de naleving van de sanctiewet. Daarnaast is de informatie waar de Belastingdienst over beschikt niet altijd actueel, en kan deze inmiddels zijn achterhaald. De Belastingdienst zal hiervoor alle dossiers handmatig doorlopen. De FIOD kan, anders dan de Belastingdienst, ook bevoegde autoriteit, toezichthouder of handhaver in het kader van de sanctiewet zijn. Er wordt momenteel alles op alles gezet om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst de relevante informatie uit de rulings (APA’s en ATR’s) zo spoedig mogelijk uit kan uitwisselen voor zover deze noodzakelijk is voor andere autoriteiten om de sanctiewet uit te voeren.
Klopt het dat de Belastingdienst de navolgende officiële overeenkomsten heeft om gegevens te delen met de volgende instanties: een dienstverleningsovereenkomst met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en DJI (Dienst Justitiële Inrichtingen), een convenant met de Arbeidsinspectie, een convenant met de Stichting AFM, een convenant met de Autoriteit Consument en Markt, een convenant met de Autoriteit woningcorporaties, een convenant met de Dienst Wegverkeer (RDW), een dienstverleningsovereenkomst met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de DJI, een convenant met het Ministerie van Justitie over de samenwerking op het gebied van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordeling door het Openbaar Bestuur (BIBOP), een convenant met het Bureau Financieel Toezicht, een convenant met het Centraal Administratiekantoor (CAK), een convenant met het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek), een convenant met het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) en het UWV (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen), een convenant met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJI), een convenant met diverse partijen betreffende Citydeal Zicht op ondermijning, een convenant samenwerking CT Infobox 2020, een convenant met het Directoraat-Generaal Fiscale Zaken, een convenant houdende afspraken over de samenwerking in het kader van het Financieel Expertise Centrum (FEC), een convenant met het iCOV (infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen), een convenant met het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ), een convenant met de Interventieteams (LSI), een convenant met de Kamer van Koophandel, convenant met de Kansspelautoriteit, een convenant met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een convenant Kopieoplossing Handelsregister tussen Belastingdienst, CBS, Dienst Justis, KvK en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een convenant met het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), een convenant Belastingdienst (Landelijk Incassocentrum) en de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK), een convenant LIEC/RIEC met het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie, Politie, Burgemeesters/korpsbeheerders en lokale besturen, een convenant met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een convenant met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een convenant met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)/ Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), een convenant met het NIVRA en de NOvAA, een convenant Overname inning en invordering van verontreinigingsheffing rijkswateren VWS, een convenant met de Politie inzake het gebruik van ANPR camera’s van de Politie, een convenant met de Politie over aanleveren gegevens referentielijsten ANPR, een convenant met de Raad voor Rechtsbijstand, een convenant met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een convenant met de Sociale Verzekeringsbank (SVB), een convenant met de Stichting inlichtingenbureau, een convenant met de Stichting Normering Arbeid, een convenant met het Team TRACK van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een convenant met het UWV inzake gegevensuitwisseling Wet tegemoetkomingen loondomein, een convenant bestrijding van zorgfraude. Voortzetting Bestuurlijk Overleg Integriteit Zorgsector en een convenant met het Zorginstituut Nederland?2
Ja, dat klopt. De bevoegdheid tot het uitwisselen van informatie is gebaseerd op wet- en regelgeving. De genoemde overeenkomsten bevatten hiertoe een uitwerking, vaak van praktische aard.
Klopt het dat de Belastingdienst ook nog heel veel data op andere wijze gedeeld heeft met publieke en private partijen, zoals bij de illegale zwarte lijsten, waar 300.000 burgers en bedrijven op stonden?
Op 25 januari jl.4 heeft uw Kamer het rapport van PwC over externe gegevensdeling over burgers die in FSV stonden ontvangen. Hierin is geen volledige juridische analyse opgenomen over de mate waarin de geconstateerde gegevensverstrekking gedekt is binnen elk van de convenanten. Zoals in de brief van 25 januari is aangegeven, zal nader worden onderzocht in hoeverre voor de geconstateerde gegevensdelingen een voldoende rechtsgrondslag bestond.
Klopt het dat de Belastingdienst met meer dan 100 landen belastinggegevens uitwisselt?
Ja, dat klopt. Nederland wisselt financiële gegevens uit van personen en bedrijven volgens de Common reporting standard (CRS) met ruim 100 landen. Deze uitwisseling is geregeld in de Wet op de internationale bijstand bij de heffing van belastingen (WIB).
Klopt het dat Nederland, zelfs na het opzeggen van belastingverdrag met Rusland door Rusland, gewoon belastinggegevens blijft uitwisselen met Rusland onder CRS?
De automatische uitwisseling van financiële gegevens met Rusland vond niet plaats op basis van het per 1 januari 2022 door Rusland opgezegde bilaterale belastingverdrag, maar vond plaats op basis van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag). Beëindiging van het bilaterale belastingverdrag had derhalve geen invloed op de uitwisseling van informatie volgens de CRS. Uiteraard is de informatie-uitwisseling met Wit-Rusland en Rusland door de huidige situatie in de wacht gezet.
Hoe beoordeelt u het feit dat u totaan het aannemen van eerdervermelde motie gewoon belastinggegevens van toeslagenouders en van de FSV-lijst met zeer veel instanties heeft gedeeld, dat u belastinggegevens van iedereen met ongeveer elke publieke instelling van Nederland deelt en dat u belastinggegevens met Rusland deelt, maar dat u geen belastinggegevens van mensen op de sanctielijst deelde met de autoriteiten die de sancties moeten handhaven in Nederland?
Voor de uitvoering van wetgeving is een effectieve gegevensuitwisseling tussen verschillende instanties noodzakelijk. Tegelijkertijd dient zulke uitwisseling uiteraard te voldoen aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Op welk moment heeft u een overeenkomst getekend met alle autoriteiten die de sancties moeten opleggen om alle belastinggegevens (inclusief APA- en ATR-rulings) te delen? Kunt u deze overeenkomsten onmiddellijk met de Kamer delen?
De Belastingdienst heeft overeenkomsten gesloten met de instanties die zijn vermeld bij vraag 4. Voor de uitvoering van de motie-Omtzigt (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1788) zullen de relevante, beschikbare gegevens worden verstrekt aan alle autoriteiten in Nederland indien en voor zover nodig voor de naleving van de Sanctiewet 1977. Als het voor de verstrekking van deze gegevens noodzakelijk is om nadere afspraken neer te leggen in een overeenkomst zal daartoe worden overgegaan.
Hoeveel mensen staan om de sanctielijsten en hoeveel rulings hebben betrekking op deze mensen?
De Belastingdienst brengt op dit moment in kaart welke Advance Pricing Agreements (APA) en Advance Tax Rulings (ATR) er zijn met personen die op de EU-sanctielijst staan. Met name de laatste categorie is complex om uit te zoeken. De Belastingdienst inventariseert dit vanaf juli 2017 omdat sinds dat moment er een beëindigingsgrond in de APA’s en ATR’s is vastgelegd indien de vennootschap of bestuurder op de EU-sanctielijst voorkomt. De verwachting met betrekking tot de EU-sancties Rusland is dat het om een beperkt aantal gevallen gaat, maar de inventarisatie is nog in volle gang zodat daarover nog geen definitief uitsluitsel gegeven kan worden. De Belastingdienst heeft altijd strikt de beperkende beleidskaders gehanteerd, wat tot gevolg heeft dat bij een relatief beperkt aantal structuren zekerheid vooraf is verleend door middel van een APA of ATR met betrekking tot personen die later op de EU-sanctielijst komen te staan. Bij de inventarisatie wordt naar alle ingediende verzoeken vanaf 1 juli 2017 tot nu gekeken, dus niet alleen naar de verzoeken die tot een ruling hebben geleid. Dat betekent dat alle APA- en ATR-verzoeken van over die periode individueel wordt bekeken. De Belastingdienst verwacht deze week de eerste (voorlopige) beoordeling van de 3400 verzoeken af te ronden. Vanwege de zorgvuldigheid en de rechtsstatelijkheid vindt nog een (verdiepings)analyse plaats om tot een eindbeoordeling te kunnen komen. Hier is de Belastingdienst op dit moment al handmatig mee bezig en dit wordt binnen enkele weken geheel afgerond.
Op welk moment zijn al deze rulings uitgewisseld met de autoriteiten die de sancties moeten opleggen?
De Belastingdienst verwacht op zeer korte termijn de gegevens van de desbetreffende rulings voor uitwisseling gereed te hebben. Zodra dat het geval is, zal de informatie voor zover deze noodzakelijk is voor andere autoriteiten om de sanctiewet uit te oefenen zo spoedig mogelijk worden uitgewisseld. Hierbij passen wel de kanttekeningen met betrekking tot de informatie in deze rulings zoals deze in het antwoord op vraag 3 zijn opgenomen.
Zijn alle andere belastinggegevens die voor de sancties relevant zijn, ook uitgewisseld?
Voor zover een rechtsgrond aanwezig is, zal de ons bekende en in deze context relevante informatie worden uitgewisseld.
Is er in Nederland beslag gelegd op onroerend goed?
Met sanctieregelgeving wordt er geen beslag gelegd op tegoeden of bezittingen. Dit kan enkel op basis van een strafrechtelijke titel. Wel worden op basis van sanctieregelgeving tegoeden en economische middelen bevroren. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen overdracht van eigendom kan plaatsvinden. In het geval van onroerend goed betekent dit ook dat er geen diensten mogen worden verleend aan de persoon die op de sanctielijst staat, zoals bijvoorbeeld notariële diensten of makelaarsdiensten. Daarnaast kunnen er geen transacties plaatsvinden om eigendom over te dragen, te verhuren of te verhypothekeren. Het is dus niet mogelijk om eigendom over te dragen of te verplaatsen van een persoon op de sanctielijst. Overtreding van deze regels is een economisch delict, en dus strafrechtelijk vervolgbaar.
Op hoeveel onroerend goed is er beslag gelegd en zijn alle gegevens van het kadaster gebruikt?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 13 wordt er onder sanctieregelgeving geen beslag gelegd op tegoeden en economische middelen. De Europese sanctieregels vereisen dat alle economische middelen van personen en entiteiten op de sanctielijst worden bevroren. Onder bevriezing van economische middelen wordt verstaan het voorkomen dat economische middelen worden gebruikt om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, onder meer door deze te verkopen, te verhuren of te verhypothekeren. Alle economische middelen van de personen en entiteiten op de sanctielijsten zijn bevroren, dus ook de onroerende goederen. Het is voor een ieder verboden om te handelen in strijd met de bevriezing. Notarissen zijn de poortwachter in het tegenhouden van transacties van onroerende zaken van personen en entiteiten op de sanctielijst: op grond van de Sanctiewet 1977 en de Wet op het notarisambt mogen zij sinds het ingaan van de sancties geen medewerking verlenen aan transacties van onroerende zaken van personen en entiteiten op de sanctielijst. Naast de generieke strafbaarstelling in de Sanctiewet 1977, is de notaris onderworpen aan toezicht uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht en aan tuchtrecht uitgeoefend door de kamers voor het notariaat. Sinds de sancties in 2014 controleren de notarissen al bij transacties van onroerende goederen op de sancties. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft bij de aanvullende sancties in 2022 haar leden ook geïnformeerd hierover.
Het Kadaster beheert de registers voor registergoederen (waaronder onroerende zaken). In aanvulling op de taak die door de notarissen reeds wordt uitgeoefend regelt het kabinet dat het Kadaster in de registers een aantekening zet bij registergoederen van personen en entiteiten op de sanctielijst. Daarmee wordt voor een ieder inzichtelijk bij het raadplegen van de registers welke registergoederen door de sancties bevroren zijn. Hierdoor wordt het voor de gebruiker van die gegevens, net als voor de notaris, direct duidelijk dat niet mag worden meegewerkt aan een transactie ten aanzien van dat registergoed. Deze aantekening wordt mogelijk gemaakt in een regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die begin komende week wordt vastgesteld.
Voor registergoederen op naam van natuurlijke personen en entiteiten op de sanctielijst kan het Kadaster die aantekening direct plaatsen als de ministeriële regeling in werking is getreden. Voor registergoederen op naam van rechtspersonen waar die natuurlijke personen op de sanctielijst een uiteindelijk belang in hebben of mee verbonden zijn, ligt dit complexer. Het Kadaster beschikt niet over een overzicht van rechtspersonen waar de natuurlijke personen op de sanctie lijst een uiteindelijk belang in hebben. Dit geldt voor alle instanties die hiermee te maken hebben. Het kabinet komt aanvullend op bovenstaande maatregelen in dezelfde ministeriële regeling met een grondslag om de informatieverstrekking van de Kamer van Koophandel naar het Kadaster mogelijk te maken. Hiermee kan, voor zover deze informatie bekend is bij de Kamer van Koophandel, inzichtelijk gemaakt worden welke rechtspersonen het betreft (en daarmee dus welke registergoederen op naam van die rechtspersonen het betreft). Veelal gaat het om ingewikkelde bedrijfsconstructies.
Er bestaat geen meldplicht voor een toezichthoudende instantie om bevroren onroerend goed aan te geven, zoals wel het geval is binnen de financiële sector aangaande banktegoeden. Daarmee is niet bekend welke totale waarde de bezittingen in onroerend goed van personen op de sanctielijst hebben in Nederland.
Is er in Nederland beslag gelegd op andere goederen, bijvoorbeeld cash, boten of kunst? Kunt u aangeven hoe het onderzoek naar het bezit op deze goederen verloopt?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 13 en 14 wordt er onder sanctieregelgeving geen beslag gelegd op tegoeden en economische middelen. Dit kan enkel op basis van een strafrechtelijke titel. Bevriezing onder sanctieregelgeving betekent dat er bijvoorbeeld geen overdracht van eigendom kan plaatsvinden. In het geval van de genoemde voorbeelden betekent dit ook dat er geen diensten mogen worden verleend aan de persoon die op de sanctielijst staat, zoals het verwerken van cash-betalingen, het cureren van kunstcollecties of dienstverlening aan vaartuigen. Het betekent echter niet dat dergelijke bezittingen actief worden verzameld door de overheid en worden opgeborgen. Er bestaat geen meldplicht voor een toezichthoudende instantie om bevroren cash, boten of kunst aan te geven, zoals wel het geval is binnen de financiële sector aangaande banktegoeden. Echter, vanwege het feit dat er geen diensten mogen worden verleend en het verwerken van transacties is verboden, zijn de tegoeden wel bevroren.
Door de FIOD is nog geen beslag gelegd op goederen die onder de sanctiemaatregelen vallen. Wel heeft de FIOD 137 mln Euro in beslag genomen van banktegoeden die niet waren bevroren en mogelijk gebruikt zouden worden bij overtredingen van de Sanctiewet.
De FIOD kan uitsluitend beslag leggen indien sprake is van een mogelijke overtreding van de sanctiemaatregelen en in dat kader een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering biedt daartoe de mogelijkheid. De Douane voert het toezicht uit op het verkeer van deze sanctiegoederen. Dit doet de Douane door aangiften te analyseren en te controleren, aanvragen van vergunningen te controleren en zendingen fysiek te controleren. Als er een vermoeden is dat zendingen onder de werking van de sanctiemaatregelen vallen, worden deze voorgelegd aan de Centrale Dienst In & Uitvoer van Douane (CDIU). De CDIU beoordeelt de goederen, de transactie en doet een check op de eindgebruiker. Bij vrachtzendingen waarover twijfel bestaat, stemt de CDIU af met het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat verantwoordelijk is voor de naleving van de sanctiemaatregelen. Wanneer de beoordeling is dat er inderdaad sprake is van een vermoedelijke overtreding draagt zij de zaak over aan een gespecialiseerd team binnen de Douane, het Team Precursoren, Strategische goederen en Sanctiewetgeving (POSS). Dit team kan een bedrijf een waarschuwing opleggen. Ook heeft dit team de mogelijkheid om contact op te nemen met het Openbaar Ministerie over eventuele strafrechtelijke gevolgen.
Er zijn sinds het uitbreken van de oorlog 45 aangiften (peildatum 25 maart) van goederen gedaan waar mogelijk sprake is van een overtreding van de sanctiemaatregelen. In 13 gevallen zijn de goederen alsnog vrijgegeven en mochten hun weg vervolgen. Het ging bijvoorbeeld om ladingen hout die vanuit Rusland op weg waren naar België. Van 7 zendingen is na afgerond onderzoek vastgesteld dat deze goederen de opgegeven bestemming niet mogen volgen. Het gaat vooral om onderdelen voor de olie-industrie en databeveiliging. De goederen gaan retour naar de exporteur en dus niet naar de oorspronkelijk opgegeven bestemming. Over de overige 25 aangiften is nog geen finale beoordeling gedaan en loopt het onderzoek nog.
De Douane heeft op dit moment nog geen goederen als boten of kunst in beslag genomen in het kader van de sanctiemaatregelen.
Kunt u aangeven of er persoonlijke ontmoetingen geweest zijn (of telefoongesprekken, e-mail-gesprekken of whatsapp-gesprekken) tussen personen op de sanctielijsten en bewindspersonen en/of ambtenaren in afgelopen tien jaar? Zo ja, welke van deze ontmoetingen zijn u dan bekend?
Er wordt geen overzicht bijgehouden van contacten die bewindspersonen en ambtenaren hebben met personen die op sanctielijsten staan. Het is daarom niet mogelijk aan te geven of, en zo ja en in hoeveel gevallen, er sprake is geweest van dergelijke contacten. EU-sancties zijn geen doel op zichzelf maar dragen bij aan een breder beleidsdoel, waarbij voor maximale effectiviteit de samenhang met andere instrumenten in ogenschouw dient te worden genomen. Sancties zijn geen strafmaatregel, in de kern tijdelijk en werken preventief: ze zijn bedoeld om het beleid of gedrag van een land, organisatie of persoon te veranderen. Contacten zijn daarom in beginsel niet verboden volgens de sanctieregelgeving in kwestie maar worden zorgvuldig afgewogen.
Kunt u precies aangeven welke contacten er geweest zijn tussen personen op de sanctielijst en ministers en ambtenaren in de afgelopen zes weken?
Er wordt geen overzicht bijgehouden van contacten die bewindspersonen en ambtenaren hebben met personen die op sanctielijsten staan. Het is daarom niet mogelijk aan te geven of, en zo ja en in hoeveel gevallen, er sprake is geweest van dergelijke contacten. EU-sancties zijn geen doel op zichzelf maar dragen bij aan een breder beleidsdoel, waarbij voor maximale effectiviteit de samenhang met andere instrumenten in ogenschouw dient te worden genomen. Sancties zijn geen strafmaatregel, in de kern tijdelijk en werken preventief: ze zijn bedoeld om het beleid of gedrag van een land, organisatie of persoon te veranderen. Contacten zijn daarom in beginsel niet verboden volgens de sanctieregelgeving in kwestie maar worden zorgvuldig afgewogen.
Kunt u precies aangeven wat bedoeld wordt met de zin: «Bij een bedrijf met gesanctioneerde eigenaren en het vermogen bestaat uit activa op de balans, kan geen vermogen worden bevroren door een financiële instelling of trustkantoor als deze hier geen toegang toe heeft. Dat betekent niet dat die bestanddelen niet bevroren (kunnen) worden; het betekent alleen dat financiële instellingen dat niet kunnen doen. Het bedrijf is bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk dat het relevante vermogen wordt bevroren.»?3
Hiermee wordt bedoeld dat financiële instellingen alleen vermogen van gesanctioneerde personen kunnen bevriezen als het vermogen bij hun is ondergebracht of hun diensten worden gebruikt.
Hoe kan een bedrijf zijn eigen vermogen bevriezen en hoe wordt dat kenbaar gemaakt aan de autoriteiten? Kunt u dat met een voorbeeld toelichten?
Eenieder in Nederland is gehouden aan de sanctieregelgeving. Dat geldt voor een financiële instelling, andere dienstverleners, en ook voor bedrijven met gesanctioneerde eigenaren zelf. Iedereen die de beschikking heeft over of toegang tot activa, vermogen of tegoeden van gesanctioneerde partijen moet dit bevriezen. Financiële instellingen zijn echter de enigen die volgens de Sanctiewet 1977 verplicht zijn om relaties met gesanctioneerde personen te melden en daarbij aan te geven hoeveel zij hebben bevroren.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdagavond 30 maart 2022, 20.00 uur beantwoorden, in verband met de speech van president Zelenskyy in de Tweede Kamer en het aansluitende debat op 31 maart aanstaande? Mocht de lijst met contacten van de afgelopen jaren (vraag 13) dan nog niet klaar zijn, dan is daarvoor begrip.
Dit is niet gelukt.
Kunt u een vertaling van de antwoorden op deze vragen in het Engels maken en die ter beschikking stellen aan de Raad van de Europese Unie en de ambassadeur van Oekraïne in Nederland?
Ja.
De extreem hoge inflatie en het feit dat de Wet toekomst pensioenen gebaseerd is op stabiele en lage inflatie van ongeveer 2% en dat in de overgang naar het nieuwe stelsel daar ook mee gerekend is |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Bent u bekend met de publicatie van de inflatiecijfers van het Centraal Planbureau (CPB)1 voor het jaar 2022, waarin het CPB verwacht dat de inflatie voor het jaar 2022 gemiddeld op 5,2% uitkomt, met een marge van 3% aan de onderkant en 6% als alles tegenzit?
Ja, ik ben bekend met de publicatie van de inflatiecijfers van het CPB.
Heeft u gelezen dat De Nederlandsche Bank (DNB) verwacht de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP)-inflatie in 2022 uitkomt op gemiddeld 6,7%, om vervolgens af te nemen tot 2,8% in 2023? En dat DNB ook een alternatief pessimistischer scenario heeft waarbij die uitkomen op 9,5% en 3,4%?2
Ja, ik ben bekend met de verwachtingen van de DNB.
Bent u op de hoogte van uitspraken van de heer K. Knot, president van DNB, in een uitzending van Buitenhof, 6 februari 2022, waar hij onder meer gezegd heeft: «Wij denken nu dat al met al die verhoogde inflatie zeker twee jaar in totaal, gemeten vanaf vorig jaar zomer, zal duren. Zo niet langer.»?3
Ja, ik ben bekend met de uitspraken van de heer Knot.
Klopt het dat een belangrijke reden van de aankomende herziening van ons pensioenstelsel is gelegen in het feit dat pensioenen onder het huidige systeem niet of nauwelijks worden geïndexeerd, zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting op het consultatiedocument Wet Toekomst Pensioenen: «Het pensioenstelsel moet in staat zijn om de gevolgen van de inherent onzekere ontwikkeling van de financiële markten op een verstandige manier op te vangen en op een evenwichtige manier over leeftijdsgroepen te verdelen»4 en de Hoofdlijnnotitie 2020, waar staat opgeschreven: «Met name de rentegevoeligheid van pensioenen en aanspraken beginnen steeds meer te knellen. Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de pensioenen van veel pensioengerechtigden, en de aanspraken van nog meer deelnemers, sinds 2009 niet of nauwelijks zijn verhoogd. Veel mensen zijn rond 2013 met – soms omvangrijke – kortingen geconfronteerd. In dezelfde periode zijn de premies verhoogd en is de opbouw verlaagd. En dit terwijl de economie na 2008 een langdurige opleving heeft gekend»5?
De voorgestelde stelselherziening kent drie doelstellingen: eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen, een transparanter en meer persoonlijk stelsel en betere aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Een belangrijke reden voor de invoering van het nieuwe pensioenstelsel is dus inderdaad dat het nieuwe pensioenstelsel eerder perspectief op verhoging van pensioenen biedt. Dit is ook aangetoond in een recent Netspar-paper: «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract»6. Pensioenkapitalen in het nieuwe stelsel bewegen directer mee met de ontwikkeling van de economie. Het perspectief op het eerder verhogen van pensioenen gaat dus gepaard met het eerder verlagen van pensioenen indien er slechte beleggingsrendementen worden gemaakt. De uitkomsten van ieder kapitaalgedekt stelsel zijn in belangrijke mate afhankelijk van de premie-inleg en ontwikkelingen op financiële markten, waarbij het zowel gaat om de ontwikkeling van (reële) rendementen als van rentestanden. Zo zal een langjarige, aanhoudend hogere inflatie beter opgevangen kunnen worden als de nominale rente meestijgt met de inflatie. Een negatieve reële rente holt de koopkracht van de premie-inleg uit. Deze uitholling is dan moeilijker op te vangen via beleggingsopbrengsten dan wanneer sprake is van een positieve reële rente.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde en maximale percentage inflatie is waar ten behoeve van de Wet Toekomst Pensioenen mee is gerekend in de rekenmodellen?
In de Hoofdlijnennotitie wordt verwezen naar de CPB Notitie «Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage». Deze CPB notitie is destijds ook met de Kamer gedeeld (bijlage bij 32 043, nr. 519). In voetnoot 5 op pagina 2 van deze CPB notitie wordt aangegeven dat gebruik is gemaakt voor de berekening van netto- en brutoprofijt-effecten op basis van marktwaardering ultimo december 2019 (Q-set van APG: peildatum 31 december 2019). Vervangingsratio’s, zekerheidsequivalenten en macro-premie-inleg zijn berekend op basis van de Market Implied scenarioset van APG (P-set) (december 2019). Daarnaast is als gevoeligheidsanalyse ook met de KNW(1,5%)-scenarioset gerekend (zowel een P- als een Q-set). In de Market Implied scenarioset (P-set) van APG is de gemiddelde prijsinflatie op lange termijn 1,1%, 90% van de scenario’s in de scenarioset heeft een prijsinflatie tussen -0,5% en 3%. In de KNW(1,5%)-scenarioset is de gemiddelde prijsinflatie op lange termijn 1,3%, 90% van de scenario’s zit tussen 0,7% en 1,8%.
Op welke wijze is rekening in de Wet Toekomst Pensioenen gehouden met de huidige inflatie? Kunt u rekenvoorbeelden geven van de effecten van deze inflatie die substantieel afwijkt van de door Europese Centrale Bank (ECB) nagestreefde gemiddelde 2%? Heeft u berekeningen laten maken wat 6% inflatie betekent? En 9%?
In de wet Toekomst Pensioenen is op verschillende manieren rekening gehouden met bescherming tegen het risico van inflatie, ook hoge inflatie. Inflatiebescherming kan (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement en (iii) de solidariteits- en risicodelingsreserve. In het algemeen geldt dus dat de wet Toekomst Pensioenen meer mogelijkheden bevat om inflatiebescherming te bieden dan het huidige contract.
Uit berekeningen van Cardano7 blijkt dat jaarlijkse schokken van inflatie van 6 of 9% kunnen worden opgevangen door de solidariteitsreserve. De berekeningen laten zien dat bij een éénjarige inflatieschok van 5%8 op jaarbasis (met een volledige inflatiecompensatie voor ouderen) het vijf jaar duurt voordat de reserve is hersteld. Naarmate de schok langer duurt, 2 of 3 jaar, zal het respectievelijk 10 of 15 jaar duren voordat de reserve weer op het oude niveau is. Bij een eenmalige schok van 9% en een volledige inflatiecompensatie van ouderen duurt het dus ongeveer 10 jaar.
Het nieuwe pensioenstelsel biedt dus mogelijkheden om onverwachte inflatieschokken op te vangen, maar deze mogelijkheden zijn afhankelijk van de financiële positie van een fonds. Overigens geldt in het huidige pensioenstelsel evenzeer dat de ruimte om onverwachte inflatie op te vangen afhankelijk is van de financiële positie van het fonds en de ruimte om te kunnen indexeren. In die zin biedt het nieuwe stelsel meer ruimte om de reserves op een slimme manier in te zetten voor de groepen deelnemers die het nodig hebben.
Klopt het dat er een scenarioset is met 10.000 en 2000 scenario’s voor 60 jaar bij de DNB? Wat is het hoogste percentage inflatie dat in die scenarioset van januari 2022 voorkomt in elk van die grote scenariosets?6
Dat klopt. Er zijn inderdaad uniforme scenariosets, die per kwartaal worden geactualiseerd en gepubliceerd door DNB, met een horizon van 60 jaar. Het hoogste percentage prijsinflatie in de uniforme scenarioset van januari 2022 met 10.000 scenario’s is 5,6%. Het hoogste percentage prijsinflatie in de scenarioset van januari 2022 met 2.000 scenario’s is 5,7%.
Hoe gaat u bevorderen dat DNB met spoed een scenarioset publiceert die strookt met de eigen inflatieverwachtingen?
De Commissie Parameters, bestaande uit onafhankelijke experts, is momenteel bezig met een nieuw advies over onder andere de scenariosets. Dit advies is bepalend voor de inrichting van nieuwe uniforme scenariosets die door DNB worden gepubliceerd. Daarbij wordt ook rekening gehouden met realistische inzichten rond de inflatieverwachtingen. De Commissie Parameters verwacht haar advies uit te brengen rond de zomer van dit jaar.
Deelt u de mening dat die scenariosets dus de huidige werkelijkheid totaal niet dekken en dat we dus voor ongeveer de derde keer in 20 jaar totaal buiten elke scenarioset beland zijn?
De huidige inflatie is voor één jaar buitengewoon hoog. De vraag hierbij is of de schok persistent of tijdelijk is, waarbij DNB er in zijn prognoses vanuit gaat dat de inflatie tijdelijk is en voor 2023 weer daalt naar een verwachte inflatie van 2,8% op jaarbasis in 202310. Zoals eerder genoemd is er in die situatie een beperkte impact op prognoses voor de lange termijn, waarvoor uniforme scenariosets gebruikt worden.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van een stagnerende economie bij een hoge inflatie (stagflatie)?
In een dergelijk scenario is sprake van een aanhoudend hoge inflatie en een lage economische groei. In dat geval zullen centrale banken de nominale rente relatief laag proberen te houden om de economie te stimuleren. Laat ik voorop stellen dat een dergelijk scenario slecht nieuws is voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract, omdat pensioenen moeilijk geïndexeerd kunnen worden vanwege een lage reële rente. Overrendementen zullen dan hoog moeten zijn om de inflatie alsnog bij te kunnen houden. Rendementen zullen in geval van stagflatie vermoedelijk echter ook laag zijn vanwege de zwakke economie. Het bijgevoegde rapport van Cardano geeft aan dat de reële pensioenuitkeringen van ouderen in een dergelijke scenario zullen dalen, maar de toekomstige reële pensioenen van jongeren nog veel sterker. Als de reële rente structureel lager komt te liggen, dan heeft dit een sterk negatieve invloed op de reële pensioenuitkeringen van jongeren, die immers nog een lange horizon voor zich hebben.
Omdat in het nieuwe pensioencontract rendementen en risico’s gericht naar deelnemers en pensioengerechtigden worden toebedeeld, kan het nieuwe stelsel wel beter omgaan met een scenario van stagflatie dan het huidige stelsel, hoewel een dergelijk economisch scenario ook in het nieuwe stelsel slecht nieuws blijft. Door de gerichte toedeling van rendementen en risico’s zullen bijvoorbeeld pensioengerechtigden beter zijn beschermd tegen een dalende rente en negatieve rendementen, die in een scenario van stagflatie relatief vaak zullen voorkomen. In het huidige pensioencontract moet worden gewerkt met een uniform beleggingsbeleid, met hetzelfde rendements-/risicoprofiel voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. De pensioengerechtigden staan hierdoor bloot aan hogere risico’s, die zich juist in een scenario van stagflatie in hoge mate zullen manifesteren.
Bent u van mening dat de solidariteitsvoorzieningen in de Wet Toekomst Pensioenen voldoende toegerust zijn voor de economische omstandigheden die zich thans voordoen?
Zoals in de beantwoording van vraag 6 genoemd, zijn er meerdere mogelijkheden voor inflatiebescherming in het nieuwe stelsel. Inflatiebescherming kan (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement en (iii) de solidariteits- en risicodelingsreserve. Het bijgevoegde Cardano-rapport laat zien dat de solidariteitsreserve goed zou kunnen omgaan met de huidige hoge inflatie en gepensioneerden effectieve inflatiebescherming kan bieden. Belangrijke kanttekening hierbij is de vraag of de huidige hoge inflatie tijdelijk is of structureel boven de inflatieverwachtingen. In geval van een structureel hogere inflatie komen de grenzen van de mogelijkheden van de solidariteitsreserve sneller in zicht. Daarbij speelt ook de ontwikkeling van de reële rente een belangrijke rol. Als deze gelijk blijft, omdat nominale rentes meestijgen met de inflatie, zal ieder kapitaalgedekt contract, dus ook de contracten in het nieuwe stelsel, beter in staat zijn om met inflatie om te gaan dan wanneer dit niet het geval is. Verder speelt de verhouding tussen jongere en oudere deelnemers in een fonds een rol bij de vraag welke mogelijkheden de solidariteitsreserve biedt bij inflatiebescherming. In een pensioenfonds met relatief veel oudere deelnemers is het bieden van inflatiebescherming via risicodeling, zoals via de solidariteitsreserve, moeilijker.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de hoge inflatie op de te verwachten pensioenuitkeringen onder het nieuwe pensioensysteem? Voor zover deze gevolgen niet zijn doorgerekend: kunt u zorgen voor een goede en transparante doorrekening van de hoge inflatie voor een substantiële periode?
Het bijgevoegde Cardano-rapport biedt hiervoor de nodige inzichten. Als sprake zou zijn van een structureel hogere inflatie van 1%-punt ten opzichte van de huidige verwachtingen, kan dit worden opgevangen door middel van de solidariteitsreserve. Bij nog hogere niveaus komen de grenzen van de solidariteitsreserve in zicht. Voor het compenseren van deze verwachte inflatie kan in het nieuwe stelsel (over)rendement worden toebedeeld naar verschillende leeftijden. Ook pensioengerechtigden kunnen (over)rendement toebedeeld krijgen om de verwachte inflatie bij te kunnen houden, afhankelijk van hun risicohouding. Dit (over)rendement komt sneller bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht, omdat geen buffers meer opgebouwd hoeven te worden. In verwachting zullen (over)rendementen positief zijn, maar er zullen ook jaren van negatieve (over)rendementen zijn. In dat geval zullen pensioenaanspraken en lopende pensioenen ook sneller naar beneden aangepast worden. Verder kan voor de uitkeringsfase een stijgend projectierendement worden gehanteerd, waarmee de verwachte inflatie beter kan worden bijgehouden.
De Commissie Parameters is momenteel bezig met een nieuw advies over onder andere de scenariosets. Het is belangrijk dat een groep van onafhankelijk deskundigen, los van de politiek en van sociale partners, een dergelijk set ontwikkelt. Dat is een complexe opdracht, die gedegen en zorgvuldig moet worden uitgevoerd. In deze sets zal ook rekening gehouden worden met de nieuwe inzichten rond inflatieverwachtingen. De Commissie Parameters verwacht haar advies uit te brengen rond de zomer van dit jaar.
Herinnert u zich dat het CPB schreef: «De transitie-effecten kennen ruime bandbreedtes en zijn gevoelig voor de veronderstellingen over het rendement op aandelen en obligaties en over de inflatie.»?7
Ja, ik ben bekend met de notitie van het CPB.
Kunt u inzage geven in de gevolgen van de huidige hoge inflatie op de transitie (waarbij honderden miljarden euro’s worden herverdeeld)? Indien u die inzage niet heeft, bent u dan bereid om met spoed die inzage wel te krijgen en aan het parlement te verschaffen?
Hoge inflatie heeft met name invloed op de transitie als deze structureel hoog zou blijven. De effecten van een eventuele persistent hoge inflatie moeten worden bezien in het licht van het totaal aan nieuwe marktomstandigheden. Met name de ontwikkeling van de rente is hierbij van belang. Inflatieschokken kunnen gepaard gaan met veranderingen in andere economische parameters die van invloed zijn op de te bepalen waarde van pensioenaanspraken en -rechten ten behoeve van de transitie naar het nieuwe stelsel. Een beschouwing van een hoge(re) inflatie in isolement zou daarom geen volledig inzicht geven in het daadwerkelijke effect op de transitie.
Bovendien moeten de herverdelingseffecten niet overschat worden. Bij het in kaart brengen van deze effecten, zoals netto- en brutoprofijt effecten, gaat het om het verschil tussen het huidige stelsel en de contracten in het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen. Hierdoor is het effect van een andere scenarioset beperkt, omdat zowel in het huidige als in het nieuwe contract een tijdelijke of een structurele schok min of meer in dezelfde mate effect heeft op de verdeling tussen jongeren en ouderen. Van een herverdeling van honderden miljarden euro’s als gevolg van de inflatie is dus geen sprake.
In de transitieperiode naar het nieuw pensioenstelsel maken sociale partners onder andere afspraken over het al dan niet invaren van al bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten. Op het moment dat de pensioenuitvoerder de overstap maakt naar één van de nieuwe contracten uit het nieuwe pensioenstelsel, kunnen bestaande aanspraken en rechten worden omgezet naar de nieuwe regeling. Voor de omzetting van het collectieve fondsvermogen naar persoonlijke pensioenvermogens zijn twee omrekenmethodes beschikbaar, namelijk de VBA-methode en de standaardmethode. Doel hiervan is het evenwichtig omrekenen van de huidige pensioenaanspraken en -rechten naar een voor de pensioenuitkering gereserveerd vermogen, respectievelijk een pensioenkapitaal. Beide methodes stellen daarom (minimum) voorwaarden aan de manier waarop deze omzetting geschiedt. Bij de standaardmethode is wettelijk vastgelegd hoeveel vermogen maximaal mag worden herverdeeld ten opzichte van de uitkomsten van deze methode. Bij de VBA-methode dient de marktwaarde van de persoonlijke pensioenvermogens ten minste gelijk te zijn aan de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in de uitkeringsovereenkomst.
Indien er nog gerekend moet worden: kunt u aangeven wanneer de Kamer deze berekeningen kan verwachten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 14 heb aangegeven, is nog onduidelijk of nieuwe berekeningen enige meerwaarde zullen hebben ten opzichte van de reeds gemaakte berekeningen. Dit hangt mede af van de vraag of de huidige inflatieontwikkeling structureel is of niet. Vooralsnog zijn de marktverwachtingen dat de inflatie weer zal gaan dalen naar lagere niveaus. In scenario’s over een lange termijn heeft een tijdelijke inflatieschok beperkte invloed. Als zou blijken dat de verwachte toekomstige inflatie structureel op een hoger niveau komt te liggen, zijn de gevolgen afhankelijk van veel economische variabelen. Zo is een belangrijke vraag wat de rente in de toekomst doet. Dergelijke variabelen zijn ook onderdeel van huidige scenariosets, maar het is belangrijk om te kijken of het inflatierisico daarin nu al voldoende is meegenomen. Dit zijn complexe vragen. Mede daarom heb ik een commissie van onafhankelijke deskundigen gevraagd om deze lastige vraagstukken te analyseren en passende scenariosets te ontwikkelen. Decentrale partijen zullen deze sets moeten gebruiken bij de transitie en bij uitvoering van het nieuwe contract.
Welke extra berekeningen over een hogere rente en de gevolgen voor het pensioenstelsel, het nieuwe pensioenstesel en/of de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel heeft u het afgelopen jaar intern laten maken of hebben externen (zoals CPB, Netspar of anderen) voor u gemaakt? Kunt u een lijst geven van die berekeningen en kunt u die berekeningen alvast openbaar maken met deze vragen?
Ik heb geen extra berekeningen over een hogere rente gemaakt of laten maken ten opzichte van de berekeningen die door het CPB bij de presentatie van de Hoofdlijnennotitie Pensioenakkoord zijn gemaakt.12 Bij die CPB-berekeningen is gebruik gemaakt van verschillende scenariosets, waarin scenario’s met hogere en lagere rentes zijn opgenomen. Daarnaast verwijs ik u voor berekeningen ten behoeve van het nieuwe pensioenstelsel naar diverse recente onderzoeken die DNB heeft uitgevoerd. Deze zijn meegestuurd met de brief ter aanbieding van het wetsvoorstel Wet Toekomst pensioenen aan uw Kamer.
Op 21 januari 2022 sloot de internetconsultatie ten aanzien van de «Wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met toeslag vanwege voorgenomen transitie»8, wanneer verwacht u de uitkomsten van deze consultatie met de Kamer te kunnen delen? Hoe hoog is de inhaalindexatie die naar voren gehaald wordt gemiddeld en is dat verantwoord?
Het ontwerpbesluit is 30 maart jl. aan uw Kamer gezonden.14 In het ontwerpbesluit is aangegeven hoe met de reacties op de internetconsultatie is omgegaan. Het ontwerpbesluit bevat geen aanpassing van de regels die inhaalindexatie mogelijk maken.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor u het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen bij de Kamer indient?
Gegeven de complexiteit en technische aard van de vragen heb ik uw Kamer 30 maart jl. laten weten de vragen niet voor indiening van het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen te kunnen beantwoorden.15