Het niet controleren op het verdoven van paling voor de slacht |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2021 en in 2022 geen enkele palingkwekerij, palingrokerij of enig ander visverwerkend bedrijf is gecontroleerd op het naleven van de enige vissenwelzijnsregel in Nederland, namelijk het verplicht verdoven van de paling voorafgaand aan de slacht?1
Ja, dit klopt. In 2021 en 2022 zijn door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen inspecties uitgevoerd bij palingkwekerijen, palingrokerijen of visverwerkende bedrijven tot het verplicht gebruik van elektronische bedwelmingsapparatuur voorafgaand het slachten van paling. U bent hierover geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen over het jaarplan van de NVWA voor 2022 en 2023 (Kamerbrief 33 835, nr. 197 en Kamerbrief 33 835, nr. 215).
Waarom is er niet gecontroleerd op het naleven van deze enige vissenwelzijnsregel, die dient om zeer ernstig dierenleed en een langzame, pijnlijke dood te voorkomen?
De controle op de naleving van verdoofd slachten bij palingkwekerijen heeft binnen de prioriteitsweging voor de toezichtinzet op het totale dierenwelzijnspakket niet kunnen plaatsvinden in 2021. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (36 100 XIV, nr. 6). Ook in 2022 is in de afwegingen rond de inzet van de beschikbare toezichtcapaciteit besloten om geen specifieke controles op het naleven van de verplichting tot het gebruik van bedwelmingsapparatuur bij het slachten van paling uit te voeren. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (33 835, nr. 215). Hierbij wordt steeds uitgegaan van een risico-gebaseerde afweging met betrekking tot de nalevingsbereidheid van de betreffende regelgeving.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze enige vissenwelzijnsregel niet wordt gecontroleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dit jaar wel onaangekondigd gaat controleren op het verdoven van palingen?
De NVWA houdt risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij daar toezicht houdt waar de risico’s op overtredingen het grootst zijn en waar het toezicht de meeste impact heeft. Tevens betekent dit dat niet iedere sector jaarlijks wordt gecontroleerd. Op basis hiervan is binnen de prioriteitsweging voor de handhavingsinzet op het totale dierenwelzijnspakket ervoor gekozen geen controles uit te voeren bij bedrijven op het naleven van de verplichte bedwelming van paling voorafgaand aan de slacht in 2021 en 2022. Ik ben echter met u van mening dat toepassing van het bedwelmingsapparaat bij de slacht van paling een groot welzijnsbelang vertegenwoordigt. Ondanks de eerdere risicoanalyse waarin de afweging dus is gemaakt om in de afgelopen jaren geen expliciete inspecties op de regelgeving uit te voeren, vind ik het van belang om met ingang van volgend jaar hier wel weer bij de bedrijven op te gaan controleren. Het apparaat moet bij alle bedrijven volgens de regels worden toegepast. Gezien het toegenomen (inter)nationale bewustzijn rond vissenwelzijn, ben ik reeds met de NVWA in overleg om ervoor te zorgen dat het toezicht op het verplicht bedwelmen van paling voorafgaand aan slacht de komende jaren weer een plek krijgt op de toezichtagenda. Voor dit jaar wil ik in ieder geval de bedrijven waar paling wordt geslacht nogmaals wijzen op de verplichting tot toepassing van het bedwelmingsapparaat en het bijbehorende welzijnsbelang.
Kunt u aangeven hoeveel palingkwekerijen, palingrokerijen en andere visverwerkende bedrijven er in Nederland zijn en op hoeveel van deze bedrijven paling wordt geslacht, indien mogelijk uitgesplitst per bedrijf?
In Nederland zijn 15 palingkwekerijen en 258 visverwerkende bedrijven waaronder palingrokerijen. Naast palingrokerijen doodt slechts een beperkt deel van de visverwerkende bedrijven paling. Bedrijven hebben geen registratieplicht bij de NVWA als zij paling slachten. Precieze cijfers over het aantal bedrijven waar paling wordt geslacht zijn daarmee niet voorhanden.
Kunt u nagaan of de vier bedrijven, die in 2019 in overtreding waren, opnieuw zijn gecontroleerd in de jaren 2020 tot en met 2022? Zo ja, wat waren de bevindingen, indien mogelijk per jaar uitgesplitst? Zo nee, waarom niet?2
De vier bedrijven die in 2019 in overtreding waren, zijn sindsdien niet nogmaals gecontroleerd. Op de prioriteitsweging hieromtrent ben ik in de beantwoording van de vragen 1 en 2 nader ingegaan.
Kunt u nagaan of het visverwerkend bedrijf dat in 2020 in overtreding was opnieuw is gecontroleerd in 2021 en 2022?
In 2021 en 2022 hebben er geen controles plaatsgevonden op de verplichte bedwelming van paling voorafgaand aan de slacht. Het desbetreffende bedrijf is in 2021 en 2022 niet nogmaals gecontroleerd.
Deelt u het inzicht dat dit visverwerkend bedrijf in 2021 en 2022 opnieuw had moeten worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in gesprek met de NVWA aan te dringen om dit jaar in te zetten op meer onaangekondigde controles bij palingkwekerijen, palingrokerijen en andere visverwerkende bedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer zult u dit doen?3
Voor het antwoord verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Het in de problemen komen van de teelt van frietaardappelen door nieuwe Haagse regels |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Frietaardappel in de knel door nieuwe regels» en «Boer Evenhuis rooit niet eerder Dan maar strafkorting»?1, 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat aardappelen voldoende rijp en moeten zijn afgehard voor een goede verwerking en het daarvoor noodzakelijk kan zijn dat ze in oktober nog in de grond zitten? Zo nee, waarom niet?
De ondernemer stelt zelf vast wat het goede moment is om de aardappelen te oogsten. Het moment van oogsten zal onder andere worden bepaald met het oog op een goede verwerking van de producten. Het kan dus voorkomen dat aardappelen in oktober nog in de grond zitten. Uit de informatie die ik van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet en de sector ontving, blijkt echter dat het overgrote deel van de aardappelen voor of uiterlijk in oktober wordt gerooid.
Deelt u de mening dat door het koude en natte voorjaar de aardappels later de grond in konden, daardoor de groei later begint en alles opschuift in de tijd?
Het kan inderdaad voorkomen dat door een koud en nat voorjaar aardappels later gepoot kunnen worden en dat daardoor de groei later begint. Dit betekent echter niet per definitie dat alles opschuift in de tijd. De weersomstandigheden gedurende het seizoen zullen hiervoor medebepalend zijn.
Vindt u het ook zeer onrechtvaardig dat boeren kunnen worden gestraft als gevolg van weersomstandigheden?
De regeling ter stimulering van vanggewassen op zand- en lössgrond wordt opgesteld met als doelstelling de verbetering van de waterkwaliteit. Vroege inzaai van vanggewassen is noodzakelijk om tot een verbetering van de waterkwaliteit te komen. Daarom is de maatregel in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen en is daarmee onderdeel van de afspraken tussen de Europese Commissie en Nederland waar Nederland aan gebonden is. Uitgangspunt is dat ondernemers op uiterlijk 1 oktober een vanggewas inzaaien, maar de ondernemer heeft de keuze om óf op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien óf voor het jaar erna een korting op de stikstofgebruiksnorm te accepteren bij het later dan 1 oktober inzaaien van een vanggewas. Hiermee is er voor de ondernemer nog steeds de ruimte om weerseffecten te ondervangen en om het gewas ofwel in september te oogsten en op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien ofwel na 1 oktober te oogsten en een korting op de stikstofgebruiksnorm voor het volgende jaar toe te passen. Deze korting loopt op naargelang het vanggewas later wordt ingezaaid. Indien inzaai van het vanggewas tussen 2 oktober en 31 oktober plaatsvindt, volgt voor het opvolgende kalenderjaar een korting op de stikstofgebruiksnorm (5 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 2 oktober t/m 14 oktober, 10 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 15 oktober t/m 31 oktober en 20 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 1 november). Indien geen vanggewas wordt ingezaaid of dit na 31 oktober wordt ingezaaid, volgt de maximale korting. Deze korting is nodig ter compensatie van de verminderde opname van stikstof door het vanggewas indien het na 1 oktober wordt ingezaaid. Hiermee wordt beoogd de nadelige effecten op de waterkwaliteit van het laat oogsten van het hoofdgewas en het niet tijdig inzaaien van een vanggewas te corrigeren, zodat een verbetering van de waterkwaliteit kan worden bereikt.
Wat is uw reactie op de constatering uit de aardappelverwerkende industrie dat er geen capaciteit is om ineens alle aardappelen in september te verwerken?
Uit de informatie die ik van de aardappelverwerkende industrie ontving, leid ik af dat 30–40% van het areaal aardappelen op zand- en lössgrond wordt geteeld. De aardappelverwerkende industrie geeft aan dat een deel daarvan nu niet voor 1 oktober geoogst wordt en een klein deel daarvan pas na 1 november wordt geoogst. Dit heeft met name te maken met de planning van de verwerking van de aardappelen door de verwerkende industrie. Vervroeging van de oogst heeft consequenties voor directe verwerking ofwel tijdelijke opslag van de aardappelen. Afhankelijk van de bedrijfsvoering hebben boeren echter opties om aardappelen te bewaren. Dit zorgt ervoor dat de aardappelverwerking verspreid kan worden over de tijd en niet alles in september verwerkt hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is het uitgangspunt dat ondernemers een vanggewas inzaaien op uiterlijk 1 oktober, maar hebben de ruimte, onder het accepteren van een korting op de stikstofgebruiksnorm in het volgende jaar, voor een latere inzaai te kiezen.
Is er voor het vaststellen van de betreffende regelgeving overleg geweest met de sector? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?3
Tijdens het voorbereiden van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, het opstellen en de consultatie van de lijsten met vanggewassen en winterteelten is op verschillende momenten afstemming geweest (met een aantal) sector- en ketenpartijen.
Vindt u dit ook een naar voorbeeld van regelgeving, bedacht door praktijkkennis ontberende ambtenaren, dat vooral lijkt bedoeld om boeren weg te treiteren? Zo nee, waarom niet?
De maatregel ter stimulering tot de inzaai van een vanggewas is onderdeel van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat op 26 november 2021 is vastgesteld. Ter voorbereiding van het opstellen van de invulling van de betreffende regelgeving is advies gevraagd aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De CDM verstrekt onafhankelijke wetenschappelijke adviezen aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Met de adviezen van de CDM zijn de lijsten met vanggewassen en winterteelten opgesteld. Deze lijsten zijn vervolgens geconsulteerd en er is ook met een aantal sectorpartijen gesproken over de invulling van de gewaslijsten. Dit traject heeft op een aantal punten tot aanpassingen in de lijsten geleid. De aldus tot stand gekomen lijsten heb ik de Tweede Kamer doen toekomen. Met het stimuleren van het tijdig inzaaien van vanggewassen beoog ik een effectieve maatregel vast te stellen die een bijdrage levert aan de verbetering van de waterkwaliteit.
Wat gaat u aan dit beleid veranderen, zodat de akkerbouwsector niet zo zwaar wordt getroffen?
Ik ben niet voornemens wijzigingen aan te brengen in de maatregel ter stimulering van de teelt van vanggewassen die volgt uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. De uitwerking van de bepaling heeft geleid tot een invulling van deze maatregel die proportioneel is en bijdraagt aan de verbetering van de waterkwaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Mestbeleid, dat staat ingepland op 1 juni?
Ja.
Verslechtering van de Nederlandse waterkwaliteit in EU-rapportages terwijl de waterkwaliteit in Nederland verbetert |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid veroorzaakt negatieve trends in Europese rapportage waterkwaliteit»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat de waterkwaliteit in Nederland in de loop van de tijd is verbeterd, zoals onder andere valt af te leiden uit een rapportage van het Compendium voor de Leefomgeving?2
Het artikel van het Compendium voor de Leefomgeving waarnaar u verwijst in vraag 2 betreft de resultaten welke zijn gemeten vanuit de monitoring voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Deze richtlijn heeft als belangrijkste doel om de ecologische en chemische oppervlaktewaterkwaliteit en kwantiteit en kwaliteit van het grondwater in Nederland te verbeteren. Sinds de invoering van deze richtlijn is de waterkwaliteit in Nederland verbeterd. Deze bevindingen zijn ook gedeeld in de Nationale Analyse Waterkwaliteit van 2020.3
Het artikel waarnaar wordt verwezen in vraag 1 gaat over het Europese verslag4 dat is gemaakt op basis van de data die zijn aangeleverd door de verschillende lidstaten in het kader van de Nitraatrichtlijn. De Nitraatrichtlijn, vastgesteld in 1991, heeft ten doel om de verontreiniging van water door nitraten uit agrarische bronnen tegen te gaan.5 Om de effecten van het mestbeleid goed te kunnen monitoren is in 1992 het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) opgesteld, dat specifiek de uitspoeling van aan de landbouw gerelateerde nutriënten zoals nitraat en fosfor monitort. Hoewel het LMM een duidelijke daling van nitraatuitspoeling laat zien sinds de invoering van de Nitraatrichtlijn, is deze recentelijk (sinds 2018) weer gestegen. Dit is zeer waarschijnlijk het gevolg geweest van de droogte in recente jaren. Ondanks het feit dat er een verbetering van de ecologische en chemische waterkwaliteit waarneembaar is, betekent dit dus niet automatisch een vermindering van de nitraatuitspoeling naar waterlichamen in Nederland.
Hoewel vanuit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn een verbetering waarneembaar is sinds de invoering van beide richtlijnen, zijn de doelen van beide richtlijnen nog niet behaald. Daarom blijven maatregelen ter bevordering van de waterkwaliteit in de komende jaren ook nodig.
Klopt het dat de waterkwaliteit in Nederland de laatste jaren is verslechterd volgens de Europese Unie (EU)-landenrapportages? Kunt u ingaan op de trend in de waterkwaliteit in deze landenrapportages over de periode 2008–2011, 2012–2015 en 2016–2019?
De landenrapportage van de Europese Commissie betreft een verslag van de monitoring van ontwikkelingen in doelbereik van de Nitraatrichtlijn. Daarbij wordt vooral gekeken naar de ontwikkeling van de nitraatconcentraties in water op en rondom landbouwbedrijven en is er daarnaast aandacht voor de mate van eutrofiëring in de regionale en nationale oppervlaktewateren. Naast gegevens van het LMM wordt voor de rapportage aan Brussel (Nitraatrapportage) ook een breder beeld geschetst van de ontwikkelingen in de waterkwaliteit zoals die is af te leiden uit andere meetnetten.6
In de EU-landenrapportage over de periode 2008–20117 zijn voor Nederland voor de oppervlaktewaterkwaliteit onverhoopt de nitraatconcentraties uitgedrukt als milligram stikstof per liter (mg N/l), in plaats van milligram nitraat per liter (mg NO3/l). De resultaten lijken hierdoor aanzienlijk beter te zijn dan de twee daaropvolgende periodes, maar dit wordt dus veroorzaakt door een andere weergave van de resultaten (50 mg nitraat/l komt overeen met 11,3 mg stikstof/l). Na overleg met de Europese Commissie zijn de data destijds opnieuw aangeleverd, maar dit heeft niet geleid tot een herziening van de EU-landenrapportage over de periode 2008–2011.
Voor grondwater geldt dat het percentage grondwaterstations in Nederland met concentraties hoger dan 50 mg nitraat per liter in de periode 2016–2019 licht is toegenomen ten opzichte van de periode 2012–20158 terwijl de nitraatconcentratie in deze laatste periode ten opzichte van de periode 2008–2011 nagenoeg gelijk was. Deze verslechtering in de laatste periode heeft vermoedelijk te maken met de grote droogte die in Nederland opspeelde van 2018 tot en met 2020. De opvolgende landenrapportages over de verschillende periodes rapporteren een toename van de nitraatuitspoeling, hoewel het verschil tussen de EU-landenrapportage over de periode 2008–2011 en de EU-landenrapportage over de periode 2012–2015 dus geen goed beeld geeft (zie uitleg hierboven). Deze trendontwikkeling komt overeen met de gegevens die Nederland aan de Europese Commissie heeft gerapporteerd in de nationale nitraatrapportages, die één keer in de vier jaar worden opgesteld.9
Kunt u verklaren waarom volgens de EU-rapportages de waterkwaliteit in Nederland is verslechterd, terwijl in werkelijkheid de waterkwaliteit is verbeterd? Heeft de auteur van het artikel het bij het juiste eind, dat dit veroorzaakt is door een wijziging in de meetsystematiek (trendbreuken)?
Zoals benoemd in vraag 3 wordt in de EU-landenrapportage gekeken naar de ontwikkeling van de nitraatconcentratie in het water en de mate van eutrofiëring. Voor de Kaderrichtlijn Water wordt gekeken naar de waterkwaliteit in grotere waterlichamen waar ook andere emissies en bronnen in het buitenland van invloed zijn. Voor deze emissies zijn de afgelopen jaren verbeteringen bereikt terwijl de vermindering van de uitspoeling van nitraat de afgelopen jaren lijkt te stagneren. In combinatie met de droogte van 2018 en de jaren erna heeft dit geleid tot een toename van nitraatconcentraties in het oppervlakte- en grondwater op en rondom landbouwbedrijven. De genoemde verslechtering van de kwaliteit van het grondwater in Nederland is dan ook niet veroorzaakt door een wijziging in de meetsystematiek (trendbreuken).
De EU-landenrapportage in het artikel waarnaar u verwijst baseert zich op de data die worden aangeleverd door Nederland en voortkomen uit metingen die worden uitgevoerd binnen de verschillende meetnetten (zie voetnoot 6). In de Nitraatrapportage van 2020, die verslag doet over de periode 2016–2019, is ook een hogere nitraatuitspoeling gerapporteerd; dat duidt op een verslechtering van de waterkwaliteit door de uitspoeling vanuit agrarische bronnen. In zoverre reflecteren de bevindingen van de Europese Commissie dat wat door Nederland is gerapporteerd. Verschillen tussen de Nitraatrapportage en de EU-landenrapportage worden veroorzaakt doordat de EU in de analyse geen onderscheid maakt naar de verschillende meetdiepten zoals dat in Nederland wel gebeurt.
Kunt u uitleggen welke invloed de gerapporteerde waterkwaliteit op het wel of niet verkrijgen van de derogatie van Nederland heeft gehad?
Tijdens de onderhandelingen voor derogatie heeft Nederland intensieve gesprekken gevoerd met de Europese Commissie. Hierbij is opgemerkt dat de waterkwaliteit in Nederland nog niet voldoet aan de doelen die zijn gesteld vanuit de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Daarom heeft de Europese Commissie extra eisen gesteld aan Nederland om alsnog deze doelen te kunnen behalen. De beschikking, inclusief de aanvullende voorwaarden, vormt een weerspiegeling van deze gesprekken.
Is de gehanteerde meetsystematiek van de Nederlandse waterkwaliteit vergeleken met de gehanteerde meetsystematiek van de waterkwaliteit in andere EU-landen? Zo ja, hoe verhouden zich deze? Zo nee, waarom niet?
De Nitraatrichtlijn schrijft niet voor hoe lidstaten moeten meten, maar vereist wel dat de monitoring een representatief beeld geeft van de omvang van de nitraatverontreiniging uit agrarische bronnen. Lidstaten mogen zelf een meetstrategie kiezen op basis van de situatie in hun land welke vervolgens ook wordt voorgelegd aan de Europese Commissie. De keuzes die landen hierin maken hangen af van de kenmerken van het water- en bodemsysteem, het klimaat en de landbouwintensiteit. Als gevolg hiervan leveren de meetnetten van verschillende lidstaten ook niet één op één vergelijkbare resultaten.
De EU-landenrapportage waar in het artikel naar wordt verwezen, betreft de resultaten van de verschillende meetnetten (zie voetnoot 6). In Nederland wordt de monitoring van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid en het Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Omdat het belangrijk is dat een meetnet geschikt is voor het doel waarvoor het is ontworpen, vindt er regelmatig overleg plaats tussen experts van verschillende landen (o.a. België, Denemarken en Duitsland). In die overleggen worden principes getoetst en wordt de laatste stand van de techniek uitgewisseld. Het LMM wordt periodiek getoetst door een wisselend team van externe (deels internationale) experts en elke vier jaar wordt een rapport uitgebracht ter verantwoording van de gebruikte methoden. Verder worden, als er bijvoorbeeld vragen zijn vanuit landbouworganisaties, informatieve bijeenkomsten georganiseerd om uitleg te geven over de gehanteerde meetmethodes.
Voor monitoring en beoordeling van indicatoren onder de Kaderrichtlijn Water zijn methodes tussen de EU lidstaten in onderling overleg vastgesteld (intercallibratie).
Klopt het dat per definitie de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) zullen worden gehaald als Nederland stopt met meten van de waterkwaliteit? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De Europese Commissie kijkt voor de voortgang van de Kaderrichtlijn Water naar de meetgegevens die de lidstaten aanleveren. Dit betekent dat de wateren waarvan geen meetgegevens beschikbaar zijn, niet worden meegenomen voor de beoordeling van de waterkwaliteit. Dit betekent niet dat een waterlichaam dan per definitie voldoet aan de doelen van de KRW; alleen dat er niet kan worden beoordeeld of deze voldoet. In vergelijking met andere lidstaten heeft Nederland een relatief dicht meetnet dat wordt gebruikt voor de rapportage over de KRW. De Europese Commissie stimuleert andere lidstaten het aantal meetpunten te vergroten. Een verlaging van het aantal meetpunten in Nederland zal door de EC vermoedelijk pas geaccepteerd worden als de waterkwaliteit op orde is en de doelen gehaald zijn op de betreffende meetpunten. Gezien het feit dat dat nog niet zo is, zal een vermindering van het aantal meetpunten niet worden geaccepteerd.
Zijn de gehanteerde meetsystemen en bijbehorende resultaten te controleren en te reconstrueren, door bijvoorbeeld boeren belangenorganisaties? Zo ja, hoe wordt dit mogelijk gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij vraag 6 worden de gehanteerde methoden en procedures elke vier jaar gerapporteerd in de nationale Nitraatrapportage. De resultaten van het LMM worden, vanwege privacy afspraken met de deelnemende landbouwbedrijven, gerapporteerd per grondsoortregio en bedrijfstype en niet op individueel niveau. Deze geaggregeerde informatie is te downloaden via de website van het RIVM.
De resultaten van het Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit (LMG) zijn te verkrijgen via de Basisregistratie ondergrond. De methoden en analyseresultaten zijn gepubliceerd op www.rivm.nl/landelijk-meetnet-grondwaterkwaliteit.
De meetresultaten van het Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater (MNLSO) en de Kaderrichtlijn Water wateren zijn te verkrijgen via Informatiehuis Water. De opzet van het meetnet en de analyseresultaten zin gepubliceerd op Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater (MNLSO) | Deltares.
Begrijpt u dat er mensen denken dat het kabinet bewust de derogatie heeft verspeeld, ook in het licht van vervuilingsbronnen buiten de landbouw in de landenrapportages, om de landbouwsector nog minder rendabel te laten zijn, waardoor boeren eerder gedwongen zijn afstand te doen van hun grond?3
In aanloop naar de vaststelling van de derogatiebeschikking op 30 september 2022, hebben mijn voorgangers u meerdere malen geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen over de derogatie. Hierin wordt toegelicht dat Nederland zich actief heeft ingezet voor het behoud van de derogatie, mede vanwege het belang van derogatie voor de waterkwaliteit. Een hoger percentage grasland, verplicht vanuit de derogatiebeschikking, heeft immers een positief effect op de waterkwaliteit. Dit staat haaks op de suggestie die u wekt dat Nederland opzettelijk de derogatie verspeeld zou hebben.
Over het artikel waarnaar u verwijst in de eerste vraag zijn op 19 december 2022 Kamervragen gesteld door het lid Van der Plas (BBB). Hierin is toegelicht dat het Joint Research Centre van de Europese Commissie met het uploaden van de monitoringsgegevens geen onderscheid maakt tussen categorieën meetpunten zoals Nederland dat wel doet. Ik ben momenteel in gesprek met de Europese Commissie om te kijken hoe deze discrepantie in de toekomst voorkomen kan worden. Wel wil ik nogmaals benoemen dat het meewegen van niet-agrarische data in dit geval niet nadelig is geweest voor de beoordeling van de waterkwaliteit in Nederland.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Mestbeleid, dat staat ingepland op 1 juni 2023?
Ja.
De rol van het Didam-arrest op eerlijke pachtovereenkomsten tussen pachters en Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe wilt u de positie van pachters verbeteren als het Didam-arrest blijft leiden tot korte pachtovereenkomsten? Deelt u de mening dat het arrest de positie van de pachter juist beschadigd?
Het Didam-arrest bevestigt de noodzaak voor overheden om pachtcontracten op een openbare en transparante wijze aan te bieden. En met die werkwijze kunnen pachtcontracten niet steeds opnieuw onderhands aan dezelfde pachter worden aangeboden. Dit kan de positie van de zittende pachter verslechteren aangezien deze bij de geliberaliseerde pachtcontracten door het arrest minder zekerheid heeft. Mijn doelstelling is om door wijziging van de pachtwetgeving langlopende pachtcontracten te stimuleren, dit zal het probleem deels verhelpen.
Hoe verwacht u dat bedrijven standhouden als kavels waar bedrijfsvoering op is gevestigd op korte termijn kunnen worden geveild door het Didam-arrest?
De pachtcontracten in kwestie zijn aflopende pachtcontracten. De blijvende bedrijfsvoering op deze kavels was daarmee altijd al onzeker. Wel is door het Didam-arrest deze onzekerheid toegenomen omdat de gronden door overheden nu openbaar met mededinging moeten worden aangeboden en dienen pachters bij meerdere gegadigden in concurrentie in te schrijven, willen zij de grond behouden. Daarbij is er wel de ruimte voor de verpachter om kwaliteitseisen (bijvoorbeeld duurzaamheidseisen) te stellen en deze mee te nemen bij de beoordeling van de inschrijving. Dit leidt ertoe dat het bij herziening van de pachtcontracten niet altijd gaat over de hoogste prijs, maar dat er ook andere voorwaarden te stellen zijn waardoor uiteindelijk het beste bod wordt geaccepteerd en niet het hoogste bod.
Onderkent u dat alle verpachters, zeker overheidsbedrijven, de belangen van de agrarische sector boven hun eigen profijten moeten stellen om de landbouwtransitie te realiseren?
Zoals ik vaker heb uitgesproken, acht ik het wenselijk dat de hele keten rekening houdt met de landbouw transitie. Daartoe heb ik de keten, en daar reken ik de verpachters ook toe, meerdere keren opgeroepen. De noodzaak van ondersteuning van de landbouwtransitie en de verduurzaming van de landbouw door de gehele keten, betrek ik ook bij het Landbouwakkoord.
Deelt u de zorgen van pachters die vrezen dat de door verpachters georganiseerde openbare veilingen doelen op winstmaximalisatie voor specifiek Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Hoe wilt u pachters verzekeren dat verpachters uit zijn op het verduurzamen en verbeteren van de kwaliteit van het land en niet primair op korte termijn economische winst?
Nee deze zorgen deel ik niet. Van de gronden die het Rijksvastgoedbedrijf in beheer heeft als agrarische gronden is ongeveer 90 procent uitgegeven in reguliere pacht of erfpacht, dit zijn lang doorlopende contracten en bij de reguliere pachtcontracten vaak al generaties lang bij dezelfde familie. Dit wijzigt niet door het Didam-arrest. Het Didam-arrest gaat specifiek over de situatie dat contracten aflopen en raakt daarmee bij het Rijksvastgoedbedrijf maar een klein deel van het verpachte areaal. Zoals ik ook heb toegelicht in mijn meest recente brief over de stand van zaken pachtbeleid1 houdt het Rijksvastgoedbedrijf bij de verdeling van de geliberaliseerde pachtcontracten (de overige ongeveer 10 procent) vanaf 2023 rekening met duurzaamheid bij het bepalen van het beste bod.
Voor Staatsbosbeheer geldt dat er geen doelstelling van winstmaximalisatie bestaat. Voor Staatsbosbeheer is verpachting een middel dat wordt ingezet voor het beheer van gronden overeenkomstig de daaraan toegekende (natuur)doelstellingen. Staatsbosbeheer houdt bij het sluiten van pachtcontracten dan ook rekening met de duurzaamheidseisen die volgen uit de voorwaarden van de Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL). Daarnaast heeft Staatsbosbeheer als doel om de komende jaren ca. 80 overeenkomsten te sluiten met pachters, die op hun eigen bedrijf, in combinatie met grond van Staatsbosbeheer, toewerken naar een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Dit wordt gecombineerd met een verkenning hoe de ingebruikgeving van alle pachtgronden kan worden verduurzaamd. In de verkenning wordt gekeken naar de (juridische) mogelijkheden voor het aanpassen van overeenkomsten en het ontwikkelen van selectie- en gunningscriteria in het licht van duurzame ingebruikgeving. Onderzocht wordt bijvoorbeeld in hoeverre een volledig natuurinclusief bedrijf een gunstige weging kan krijgen bij de beoordeling voor gunning van de pacht. Overigens zal ook hierbij moeten worden voldaan aan de eisen van het Didam-arrest.
Welke consequenties ziet u voor de verduurzaming van het bodemgebruik als pachters minder investeren door gebrek aan zekerheid? Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om dit struikelblok voor de landbouwtransitie te bestrijden?
Het gebrek aan zekerheid om het gebruik van de bodem is geen stimulans om goed te zorgen voor de bodem. Zoals ik ook al in mijn brief1 heb toegelicht, wil ik er daarom voor zorgen dat langlopende pachtcontracten de nieuwe standaard worden en kortlopende pachtcontracten vooral worden gebruikt als daar zwaarwegende redenen voor zijn. Daarnaast wil ik met deze wetsherziening ook faciliteren dat verpachter en pachter meer duurzaamheidsafspraken maken.
Hoe apprecieert u dat de grond van natuurorganisaties vaak «om niet» wordt overgedragen aan overheidsinstanties en zij de subsidies blijven beheren als de grond wordt verpacht? Welke financiële consequenties heeft dit voor de pachters? Is dit volgens u goed en eerlijk beleid?
Voor zover mij bekend komt het niet voor dat gronden door natuurorganisaties om niet worden overgedragen aan overheidsinstanties.
U doelt wellicht op de situatie waarbij natuurorganisaties Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) van de betreffende provincie blijven ontvangen wanneer de grond wordt verpacht. Een gecertificeerd natuurbeheerder kan gebruik maken van de SNL om het natuurbeheer te financieren. Kort gezegd gaat het stelsel uit van kostenelementen en opbrengsten – waaronder pacht – om te bepalen wat de standaard kostprijs is van een hectare van een bepaald beheertype.
Indien voor verpachtbare natuurdoeltypen subsidie wordt toegekend, is bij de hoogte van de subsidienorm rekening gehouden met het deel van de normkosten dat door de grondeigenaar niet via een voor dat doeltype reële pachtprijs kan worden verkregen. Pachters van Staatsbosbeheer betalen een pachtprijs waarbij rekening gehouden wordt met rechten, plichten en beperkingen die horen bij het betreffende natuurdoeltype conform SNL.
Dat deze grond in pacht wordt aangeboden acht ik positief. Dat de lagere pachtopbrengsten worden gecompenseerd met een subsidie, is onderdeel van de normsystematiek welke de eigenaar in staat stelt om het op de grond liggende natuurdoeltype in stand te houden en zie ik daarmee niet als problematisch.
Welke eisen worden gesteld aan instanties, zoals Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Onderschrijven zij alleen economische doelstellingen in hun pachtbeleid of hanteren zij ook natuur en duurzaamheidseisen? Waar worden instanties op afgerekend als ze zich niet aan deze afspraken houden?
Zie ook het antwoord op vraag 4, zowel Staatsbosbeheer als het Rijksvastgoedbedrijf kijken breder dan economische doelstellingen.
Bij Staatsbosbeheer zie ik hierop toe en bij het RVB wordt hierop toegezien door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Beiden leggen hierover verantwoording af aan uw Kamer.
Hoe kijkt u naar het feit dat schaarste aan landbouwgrond resulteert in stijgende pachtprijzen voor biologische boeren, waardoor zij soms noodgedwongen land moeten opgeven? Middels welke weg wilt u instanties toetsen om te verzekeren dat de door instanties bepaalde pachtprijzen eerlijk zijn ten opzichte van de regionorm?
Langjarig gezien stijgt de prijs van landbouwgrond. Dit leidt inderdaad ook tot stijgende prachtprijzen voor alle boeren, inclusief biologische boeren. Door rekening te houden met duurzaamheid bij het bepalen van de uitgiftecriteria hebben biologische boeren een voordeel ten opzichte van andere boeren. Het beleid op het gebied van duurzaamheid door verpachters zorgt er ook voor dat biologische boeren met een lagere inschrijving toch de grond gegund kunnen krijgen bij een uitgifte van pachtgrond. Dit gezegd hebbende, de pachtprijs voor geliberaliseerde pachtcontracten wordt op een transparante en open wijze bepaald. Dit kan tot gevolg hebben dat de pachtprijs bij geliberaliseerde pachtcontracten hoger is dan de pachtnorm voor reguliere pacht.
Wat is de rol van het Rijksvastgoedbedrijf of Staatsbosbeheer bij het bereiken van de doelstelling om in 2025 15 procent van het landoppervlak te gebruiken voor biologische landbouw? Welke consequenties zijn er als deze instanties niet genoeg bijdragen aan deze doelstelling?
Door de beperkingen welke vanuit de natuurstatus van de eigendommen van Staatsbosbeheer aanwezig zijn, passen deze gronden goed in de bedrijfsvoering van een biologisch landbouwbedrijf. Een aanzienlijk deel van de pachters van Staatsbosbeheer heeft ook al een biologische bedrijfsvoering.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft het Biologische keurmerk uitdrukkelijk meegenomen in de beoordeling van de beste inschrijving. Hierdoor is de verwachting dat het aantal biologische boeren op grond van het Rijksvastgoedbedrijf zal toenemen.
Beide organisaties voeren beleid waarmee biologische bedrijfsvoering wordt gestimuleerd op hun grond. Echter voor het beleid om biologische teelt aan te moedigen, wijs ik u graag naar het actieplan biologische productie en consumptie2.
Hoe wordt het stellen van eisen aan de manier van het gebruik van grond (bijvoorbeeld biologische landbouw) verwerkt in de nieuwe pachtwetgeving enerzijds en de bredere plannen rond het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), Farm2Fork, Water en Bodem sturend en andere programma’s anderzijds?
Mijn doelstelling is om het duurzaam gebruik van grond te bevorderen. Daarom wil ik de pachtwetgeving zo aanpassen dat deze duurzaam gebruik van de grond bevordert en mogelijk maakt. Daarmee faciliteer ik de bredere plannen rond het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), Farm2Fork, Water en Bodem sturend en andere programma’s.
De antwoorden op eerder gestelde vragen omtrent de risico´s van insectenconsumptie (2023Z00861) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Waar vindt men de regel dat naast de wetenschappelijke naam ook altijd de Nederlandse naam op het etiket dient te staan, indien er insecten in een product zijn verwerkt? Geldt deze regel voor iedere vorm waarin de insecten in het product zijn verwerkt, bijvoorbeeld gemalen, fijngestampt, bevroren, gekookt of uitgemolken? Geldt dit ook voor insecten verwerkt in dierenvoer en voor producten van buiten Europa?
Insecten voor humane consumptie zijn novel foods (nieuwe voedingsmiddelen). Voordat een bedrijf een novel food in de Europese Unie (EU) op de markt mag brengen is een toelating vereist. Alle toegelaten novel foods zijn te vinden in de Unielijst van novel foods op de website van de Europese Commissie (EC)1. Hier staan onder andere alle voorwaarden waaronder een novel food op de markt gebracht mogen worden, zoals de specifieke etiketteringsverplichtingen voor insecten met betrekking tot de naam en in welke vorm het insect verwerkt is.
Voor wat betreft insecten die verwerkt worden in diervoeders (ook al komen ze van buiten Europa) hangt het af van de manier waarop het voer wordt geleverd, welke etiketteringseisen gelden. Bijvoorbeeld of het voer in verpakking of bulkgoed geleverd wordt. Op de website van de NVWA staat een infoblad2 dat aangeeft welke gegevens vereist zijn afhankelijk van de omstandigheden.
Deelt u mening dat het een kwalijke zaak is, indien consumenten tegen hun wil in onbewust insecten consumeren, omdat het label geen (duidelijke) aanduiding geeft? Heeft u onderzocht of de etiketteringsplicht juist wordt nageleefd?
Wanneer er insecten die zijn toegelaten als novel food in levensmiddelen verwerkt zijn dient op het etiket de wetenschappelijke naam, Nederlandse naam en de vorm van verwerking te staan. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ziet hierop toe. Consumenten die geen insecten willen consumeren kunnen dus op het etiket checken of er insecten in het betreffende levensmiddel verwerkt zijn.
Wanneer is precies sprake van dit «nodig achten» en wie beoordeelt dit, met betrekking tot uw antwoord op vraag 5: «wanneer nodig geacht, worden er in de toelating van het novel food etiketteringseisen gesteld ten aanzien van allergeniciteit»?
Om een toelating te krijgen om een novel food in de EU op de markt te brengen moet een bedrijf een veiligheidsdossier indienen bij de EC, welke wordt beoordeeld door European Food Safety Authority (EFSA). EFSA brengt over de beoordeling van het veiligheidsdossier een advies uit. Een positieve beoordeling van EFSA vormt de basis van een marktoelating op de EU-markt na goedkeuring door de EC en de EU-lidstaten. Wanneer bij de veiligheidsbeoordeling aanwijzingen worden gevonden dat een novel food een allergische reactie zou kunnen veroorzaken bij consumenten met een bepaalde bekende allergie, worden er etiketteringseisen gesteld met betrekking tot het desbetreffende allergeen.
Hoe beoordeelt u het feit dat producten met insecten(-meel) al in de supermarkt liggen, terwijl Professor Dr Ine van der Fels-Klerx stelt dat de Wageningen University & Research (WUR) nog volop bezig is met het onderzoek naar de veiligheid hiervan? Hoe beoordeelt u haar conclusie dat onder andere in het European Food Safety Authority (EFSA) rapport over de veiligheid van chitine in meelwormen veel data ontbreken en hierdoor een discussie onmogelijk is?1, 2
Zoals in het door u aangehaalde artikel wordt aangegeven, zijn de insecten die nu als novel food op de markt in de EU zijn toegelaten veilig voor humane consumptie. Deze insecten zijn uitgebreid op hun veiligheid beoordeeld. Er zijn veel meer soorten (ongeveer 2100) insecten die wereldwijd door mensen geconsumeerd worden. Zoals aangegeven in het artikel is er weinig literatuur beschikbaar over de voedselveiligheid van al die soorten. Dit betekent niet dat het consumeren van deze soorten onveilig is, maar het is gewoonweg nog niet onderzocht. Het risico ten aanzien van chitine in de kleine meelworm is meegenomen in de beoordeling van EFSA. EFSA concludeert dat rekening houdend met de samenstelling en de voorgestelde gebruiksvoorwaarden van de kleine meelworm de consumptie ervan vanuit voedingsoogpunt geen nadelig effect heeft.
Bent u op de hoogte van de vele discussies die zich al meer dan 10 jaar lang voordoen, ook in de Tweede Kamer en het Europees Parlement, die vraagtekens plaatsen bij de onafhankelijkheid van de EFSA, gezien het feit dat u in uw eerdere antwoorden meerdere malen naar de EFSA als beoordelend instituut van de Europese Unie (EU) verwijst? Kent u ook het rapport van de Corporate Europe Observatory, die heeft geconcludeerd dat meer dan de helft van de EFSA onderzoekers banden heeft met de industrie? Hoe beoordeelt u het feit dat de EFSA de toelating van insecten als consumptiemiddel al gedoogde voordat de veiligheidsonderzoeken waren afgerond?3, 4, 5, 6, 7
Ja, ik ben hiervan op hoogte. Het rapport van Corporate Europe is mij ook bekend. De onafhankelijkheid van EFSA is essentieel voor het waarborgen van de onpartijdigheid van de risicobeoordeling van levensmiddelen in Europese verband. Dit onderwerp heeft de nodige aandacht op bestuurlijk niveau binnen EFSA, wat blijkt uit de meest recente verslagen van de nieuwe ingestelde Raad van Bestuur van EFSA. De discussies in dit kader zullen in de komende maanden tot een besluit leiden over het voorkomen van belangenverstrengelingen bij EFSA-medewerkers. Uw veronderstelling/uitspraak dat de EFSA de toelating van insecten als consumptiemiddel al gedoogde voordat de veiligheidsonderzoeken waren afgerond is mij niet bekend en ook onjuist.
Zou u, ondanks uw antwoord op de vraag dat niet bekend is of individuele insectenkwekers financiële ondersteuning krijgen, dit toch willen onderzoeken aangezien het hier om miljoenen euro’s gaat die veelal via regionale investeringsorganen, zoals de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij (BOM) en OostNL uit belastinggeld worden betaald? Kunt u deze gegevens met de Kamer delen?8, 9
Vanuit de ministeries van LNV en VWS worden geen subsidies verstrekt aan individuele insectenkwekers. In welke mate regionale investeringsorganen dat wel doen wordt niet centraal bijgehouden en zal veelal vertrouwelijk van aard zijn. Het valt niet onder de taken van genoemde ministeries deze cijfers te achterhalen.
Wat vindt u van het bericht dat insectenkwekerij Protifarm uit Ermelo, na het ontvangen van miljoenen aan Nederlandse subsidies in 2019, deze week Nederland heeft verlaten en de werknemers op straat staan?10
Het bericht dat Protifarm Nederland grotendeels gaat verlaten is geen leuk bericht. Ik had liever gezien dat het bedrijf in zijn geheel in Nederland was gebleven en zich hier verder had ontwikkeld. Protifarm is echter een bedrijf dat moet concurreren op de bestaande markt. Daarbij gelden bedrijfseconomische regels als onder meer het behalen van voldoende winst en het beheersen van de kosten. Soms moeten er op grond van die regels indringende besluiten worden genomen. Dat is voor andere bedrijfstakken niet anders.
Erkent u dat het concrete doel van het kabinet, om de verhouding tussen dierlijke en plantaardige eiwitten in het dieet van consumenten in 2030 te laten verschuiven van een 60/40 procent balans naar een balans van 50/50 procent zoals staat in antwoorden van Minister van der Wal, kan worden bijgesteld indien uit wetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat dierlijke eiwitten unieke goede eigenschappen bezitten en niet of deels vervangbaar zijn door plantaardige producten?11
Op verzoek van de Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS werkt de Gezondheidsraad op dit moment aan een advies over de duurzaamheids- en gezondheidsaspecten van de eiwittransitie in het voedingspatroon, waarbij ook aandacht is voor de verschillende doelgroepen die er in de populatie zijn. Dit advies richt zich op het huidige 50/50 doel, en een mogelijke verscherping naar 40/60. In het najaar van 2023 wordt dit advies verwacht, waarna het betrokken zal worden bij het verder vormgeven van het voedselbeleid, waaronder het beleid op de eiwittransitie. De doelstelling voor 2030 is niet in beton gegoten, nieuwe wetenschappelijke inzichten of ontwikkelingen kunnen tot een heroverweging van de doelstelling leiden.
Schaart u de door de EFSA toegelaten insecten onder de noemer «dierlijk eiwit»? Zo ja, wat is het percentage dat wordt nagestreefd voor insecten om deel uit te maken van de 50 procent dierlijke eiwitten in 2030?
Voor nu worden insecten inderdaad gezien als dierlijke eiwitten. Er is veel verschil tussen verschillende dierlijke eiwitbronnen, wanneer we kijken naar bijvoorbeeld broeikasgasemissies en landgebruik. Voor insecten zijn deze lager dan voor bijvoorbeeld de productie van rundvlees.
Bij de ambitie voor de eiwittransitie om in 2030 50% van onze eiwitconsumptie te laten bestaan uit dierlijke eiwitten wordt geen verdere onderverdeling gemaakt in verschillende voedingsmiddelen (bijvoorbeeld kip, rund of insecten). De basis voor de ambitie op eiwitconsumptie zijn de adviezen uit de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum, waarbij zowel gezondheid als duurzaamheid belangrijk zijn.
Bent u zich ervan bewust dat steeds meer wetenschappelijke onderzoeken inderdaad uitwijzen dat er geen volwaardige plantaardige vervanging van dierlijke eiwitten bestaat?12
Op dit moment wordt veel onderzoek gedaan naar de gezondheids- en duurzaamheidsaspecten van een meer plantaardig dieet. De Gezondheidsraad neemt in haar advies, zie ook het antwoord op vraag 8, de laatste stand van de wetenschap mee, waarbij er ook aandacht is voor de verschillende doelgroepen in de maatschappij.
Het belangrijkste uitgangspunt van het huidige voedselbeleid is een volwaardig voedingspatroon, waarbij gezondheid en duurzaamheid twee belangrijke pijlers zijn. Dit in lijn met de adviezen uit de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Aan de eiwitbehoefte van een volwassene kan met voeding op verschillende manieren voldaan worden. Op dit moment krijgen de meeste Nederlanders voldoende eiwitten binnen, waarbij een groot gedeelte van de bevolking zelfs meer eiwitten consumeert dan nodig is. Een belangrijke stap met betrekking tot onze eiwitconsumptie, gelet op duurzaamheid en gezondheid, is om gemiddeld in Nederland minder dierlijke eiwitten te consumeren.
Is er bij de onderzoeken naar de bereiding van insecten, waarbij vaak sprake is van een langzame dood door uithongering, extreme hitte of kou, rekening gehouden met het ervaren van pijn van de beestjes?13
In een brief aan uw Kamer (kenmerk DGA/19026749) van 11 maart 2019 (Kamerstuk 33 043, nr. 96) heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven aan te sluiten bij de redeneerlijn van de Raad voor Dierenaangelegenheden dat ook in het geval van wetenschappelijke onzekerheid of onbekendheid met het voelend vermogen we op basis van voorzorg ongewervelde dieren behandelen als ware zij voelende wezens en daarmee dieren van wie we de intrinsieke waarde erkennen. De discussie rond de intrinsieke waarde is ingewikkeld omdat er verschillende houdingen ten opzichte van insecten in de samenleving bestaan. Aan de ene kant worden ze als plaagdieren (op soms vreselijke manieren) bestreden en aan de andere kant leeft de wens verantwoording af te leggen over de wijze waarop ze als productiedier worden gehouden en gebruikt. Bij het als productiedier doden van insecten wordt van het laatste uitgegaan.
Zou u deze vragen zonder uitstel binnen de gebruikelijke tijd willen beantwoorden in verband met een te organiseren evenement?
Dit is helaas niet gelukt. Op 10 mei is er een uitstelbrief verzonden.
Het bericht 'Nieuw probleem bij zoeken opvangplekken: ‘Dassen blokkeren opvang 800 asielzoekers’' |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad, getiteld: «Nieuw probleem bij zoeken opvangplekken: «Dassen blokkeren opvang 800 asielzoekers»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat alles op alles moet worden gezet om zo snel mogelijk deze dassenburchten te verwijderen? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit zo snel mogelijk te doen?
In deze situatie botsen die twee belangen. De opvang van asielzoekers is een belangrijke maatschappelijke opgave en het vinden van geschikte locaties voor opvang is een grote uitdaging. Daar tegenover staat dat de das een soort is waar het tot voor kort niet goed mee ging. De das is beschermd onder de Wet natuurbescherming (Wnb), dat betekent dat het doden van dassen of verwijderen van dassenburchten niet is toegestaan zonder ontheffing of vrijstelling.
Provincies zijn aangewezen als bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor dergelijke ruimtelijke projecten. De provincie Gelderland is zich in dit geval goed bewust van het geschetste probleem en werkt met snelheid aan een passende oplossing. Het COA, als aanvrager van de ontheffing heeft hiervoor een ecologisch onderzoek laten uitvoeren door een gecertificeerd ecologisch bureau.
Deelt u de opvatting dat niet alleen Prorail een generieke ontheffing zou moeten krijgen voor het verwijderen van dassenburchten, maar dat gemeenten die ook zouden moeten krijgen voor de realisatie van opvanglocaties? Zo ja, welke acties gaat u uitzetten om dit zo snel mogelijk voor elkaar te krijgen?
Een ontheffing is naar zijn aard casus-specifiek. Alleen in uitzonderlijke situaties kan sprake zijn van een generieke ontheffing. Omdat een generieke ontheffing verder gaat dan een locatie specifieke ontheffing, wordt daarbij de zorgvuldigheid in acht genomen die nodig is om te borgen dat zo’n ontheffing voldoet aan de wettelijke eisen (en daardoor ook een rechtelijke toets kan doorstaan). De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Infrastructuur & Waterstaat onderzoeken met RVO en ProRail de mogelijkheden voor het verlenen van een generieke ontheffing van verplichtingen die voortvloeien uit de wet Natuurbescherming.
De Minister voor Natuur en Stikstof is bevoegd ontheffingen te verlenen van de voor activiteiten met een provincie-overstijgend karakter, waaronder landelijke infrastructuur zoals spoorwegen. De Minister is niet bevoegd om gemeenten een generieke ontheffing te verlenen van de Wet natuurbescherming. In dergelijke gevallen is altijd maatwerk nodig, afhankelijk van de lokale omstandigheden. Zoals gezegd is de provincie hier het bevoegd gezag.
Deelt u de opvatting dat enkel een verkenning naar een generieke ontheffing, zoals aangekondigd in de beantwoording van de vragen van de leden Krul en Amhaouch (beiden CDA)2 niet getuigt van voldoende urgentie en de juiste prioriteitstelling, en dat juist moet worden overgegaan tot actie, zodat deze generieke ontheffingen er zo snel mogelijk komen? Zo ja, welke acties gaat u op korte termijn ondernemen om deze generieke ontheffingen in te stellen?
Het kabinet is zich goed bewust van de urgentie. Op de spoortrajecten met de meest urgente problemen is daarom versneld actie ondernomen en is locatie-specifiek ontheffing verleend door RVO voor het verwijderen van burchten. ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. Dit zou dergelijke problemen in de toekomst zoveel mogelijk moeten voorkomen. Daarnaast verkennen de Ministeries van IenW en LNV, zoals gezegd, de mogelijkheden voor een generieke ontheffing. Het is belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt (zie mijn antwoord op vraag 3).
Zou u willen aangeven of de beschermde status van de das zwaarder weegt dan het zorgen voor een dak boven het hoofd voor 800 mensen? Indien dit het geval is, zou u dit dan willen onderbouwen? Indien dit niet het geval is, hoe kan het zo zijn dat de situatie, zoals in het artikel beschreven, is ontstaan?
De beschermde status van de das en de opvang van asielzoekers zijn twee vraagstukken die niet met elkaar te vergelijken zijn. De wetgever heeft bepaald wanneer ontheffing van de Wnb mogelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij in de Wnb opgesomde dwingende redenen van groot openbaar belang, mits dit niet bijdraagt aan een verslechtering van de staat van instandhouding en er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn. Zoals aangegeven is de provincie bevoegd gezag op grond van de Wnb en is het het aan de provincie om die afweging te maken.
Het bericht 'Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9000 varkens omgekomen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9.000 varkens omgekomen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er drastische veranderingen nodig zijn om het ernstige leed wat met stalbranden gaat gepaard te verminderen, gezien het feit dat er daardoor gemiddeld 143.000 dieren per jaar overlijden?
Ja.
Hoe kijkt u tegen dit probleem aan?
Ieder dodelijke dierlijke slachtoffer is er één teveel. Ik zet mij daarom in voor een verstevigde aanpak voor stalbranden met als doel een halvering van het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers in 20262. Ook de brand in Reusel van afgelopen dinsdag bevestigt dat deze aanpak nodig is.
Welke stappen neemt u om het leed en het aantal doden bij een stalbrand te verminderen?
Zoals bij uw Kamer bekend heeft mijn voorganger op 8 oktober 2021 een verstevigde aanpak van stalbranden gepresenteerd3 om het aantal dodelijke stalbranden en dodelijke dierlijke slachtoffers te halveren in 2026. Ik onderstreep het belang hiervan. Om te komen tot goed uitvoerbare en effectieve regelgeving is een zorgvuldig proces nodig, wat tijd kost. Met het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van brandveiligheidsvoorschriften voor het houden van dieren voor productie, wordt beoogd te voorzien in nieuwe brandveiligheidsvoorschriften. Het besluit is op 24 april jl. in internetconsultatie gebracht. Deze internetconsultatie staat vier weken open en sluit op 29 mei. Meer informatie over deze stappen vindt u in de verzamelbrief dieren in de veehouderij, die vandaag naar de Kamer gezonden wordt.
Deelt u de mening dat staldieren een vluchtroute zouden moeten hebben om bij brand of andere calamiteiten te kunnen ontsnappen aan een wrede dood?
In algemene zin geldt dat in gesloten stalsystemen de kans om te ontsnappen aan een stalbrand klein is. De kans om te ontsnappen aan een stalbrand in open stalsystemen is groter, omdat dieren gewend zijn aan de buitenlucht, en eventueel aanwezige vluchtrouten voor de dieren meer bekend zijn. Eerder is de Kamer geïnformeerd4 dat de Wageningen University & Research (WUR) de opdracht heeft gekregen om onderzoek uit te voeren naar mogelijkheden om de overlevingskans van dieren bij brand te vergroten. Dit wordt meegenomen in hetzelfde onderzoek van de WUR naar of en hoe de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte voor alle bestaande stallen vorm kan krijgen en wat de impact is van deze verplichting is. Ik zal de Kamer informeren als dit onderzoek gereed is naar verwachting voor het zomerreces.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat gemeenten en provincies weinig mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan, en toezicht te houden op, de brandveiligheid door gebrek aan wet- en regelgeving zoals beschreven in een rapport van de Onderzoeksraad?2
Brandveiligheidseisen voor stallen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. In 2014 zijn daar nieuwe brandveiligheidseisen, zoals de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte aan toegevoegd. Voor stallen vergund vóór 2014 gelden deze aanvullende eisen niet. Daarom wordt in het eerder aangehaalde onderzoek door de WUR onderzocht of en hoe compartimentering van de technische ruimte ook in deze stallen verplicht gesteld kan worden. Verder is het is aan gebouweigenaren om te zorgen dat hun gebouwen veilig zijn en ten minste voldoen aan het Bouwbesluit. Het is aan de gemeente om als bevoegd gezag toezicht te houden op de naleving ervan.
Deelt u de mening dat, gezien de toename in stalbrandslachtoffers en de ernst van het leed, vrijwilligheid niet genoeg is om onnodig leed te voorkomen en dat er meer daadkracht nodig is?
Zeker, ik deel die mening. Daarom ben ik, mede aan de hand van het rapport van de Onderzoeksraad voor veiligheid (OvV), bezig met een verstevigde aanpak om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt te verminderen6. Onderdeel van die aanpak zijn niet-vrijwillige maatregelen.
Deelt u de mening dat er daarom een grondslag aan de Wet dieren moet worden toegevoegd om brandveiligheidseisen aan stallen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Het stellen van brandveiligheidseisen is onderdeel van de verscherpte aanpak stalbranden, waarover ik de Kamer binnenkort informeer middels de Kamerbrief «Dieren in de veehouderij». Daarbij heeft de Kamer reeds een amendement op de Wet dieren aangenomen, waarmee er een grondslag is in de Wet dieren (in artikel 2.2., tiende lid) om bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (AMvB) verplichtingen te stellen voor brandveiligheid. Met dit amendement is tevens invulling gegeven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om een wettelijke grondslag te creëren in de Wet Dieren om brandveiligheidsmaatregelen te kunnen nemen. De grondslag wordt gebruikt om de nieuwe brandveiligheidsvoorschriften op te nemen in het Besluit houders van dieren, zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe reageert u op de aanbeveling van de Onderzoeksraad om het voortouw te nemen bij het substantieel en structureel verminderen van het aantal dieren dat overlijdt als gevolg van stalbranden?
Ik heb dit voortouw genomen door mij in te zetten voor de verstevigde aanpak stalbranden om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Zie ook de uitgebreide reactie op het rapport van de OvV en deze aanbeveling7.
Welke concrete stappen gaat u zetten om gehoor te geven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad en om het leed als gevolg van stalbranden te verminderen?
Zie hiervoor mijn antwoord bij vraag 4.
9000 varkens die levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook bij een grote stalbrand in Sint-Oedenrode. |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat ging er door u heen toen u vernam dat bij een stalbrand in Sint-Oedenrode 9.000 varkens levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook?1
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden dieren in de vee-industrie hebben om aan stalbranden te ontsnappen? Welke mogelijkheden hadden deze varkens om aan de brand te ontsnappen?
Welke brandpreventieve maatregelen waren er genomen om deze varkens te beschermen tegen een stalbrand?
Kunt u bevestigen dat sinds de Kamer twee jaar geleden een wettelijke basis heeft gecreëerd voor het stellen van regels om dieren tegen stalbranden te beschermen er meer dan 160.000 dieren levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook, maar u nog steeds geen maatregelen heeft genomen om stalbranden tegen te gaan?
Wanneer gaat u uw maatregelenpakket tegen stalbranden aan de Tweede Kamer voorleggen?
Kunt u bevestigen dat u, in lijn met de aangenomen motie Vestering, in ieder geval werkt aan regels voor een maximum aantal dieren per brandcompartiment en het verplicht compartimenteren van de technische ruimte?2
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Strengere regelgeving voor attractietoestellen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de stoomtreinen in het Zuiderpark door strenge regelgeving stilstaan?1
Ja.
Bent u er zich van bewust dat deze strengere veiligheidseisen ook gelden voor andere stoomtreintjes in Nederland?
Het Warenwetbesluit Attractie- en speeltoestellen (WAS) regelt de veiligheid van allerlei soorten inrichtingen. Attracties zijn in het WAS gedefinieerd als: «Al dan niet permanent geïnstalleerde inrichting ter voortbeweging van personen, die bestemd is voor vermaak of ontspanning en die aangedreven wordt door een niet-menselijke energiebron». Kleine stoomtreintjes zoals in het Zuiderpark en op andere locaties voldoen ook aan de definitie van een attractie en moeten daarmee aan de eisen van het WAS voldoen. Deze eisen zijn niet strenger geworden (zie het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat hier sprake is van overregulering dat het plezier van kinderen en ouders ontneemt, zeker omdat er bij de stoomtreinen in het Zuiderpark en elders in het land geen ongelukken gebeuren?
Nee, er is hier geen sprake van overregulering, dit berust op een misvatting. De reeds geldende regelgeving rondom attractie- en speeltoestellen heeft volgens de definitie in de het Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen (WAS) al betrekking op dit soort inrichtingen zoals uit het antwoord op vraag 2 ook blijkt. Er is geen recente nieuwe regelgeving gekomen voor attractietoestellen. Het WAS wordt weliswaar per 1 juli 2023 gewijzigd maar dit heeft geen invloed op de reikwijdte van het besluit.
Heeft u de bereidheid om te onderzoeken of de stoomtreinen in het Zuiderpark een ontheffing kunnen krijgen, zodat ze snel weer kunnen rijden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven, waarin u de nieuwe wet nog eens scherp tegen het licht houdt om onnodige overregulering, zoals bij de stoomtreintjes, te schrappen?
Nee. De stoomtreintjes in het Zuiderpark vallen al sinds de van kracht wording van het huidige Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen onder de definitie van een attractie. Het feit dat de uitbaters van deze attractie daar tot op heden blijkbaar niet bekend mee waren vormt geen reden voor een ontheffing. Het WAS regelt dat attracties veilig moeten zijn voor de consument en daar sta ik achter.
Het plan om 1600 kalfjes vanuit Ierland op het vliegtuig te zetten, vermoedelijk naar Nederland |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er een concreet plan ligt om 1.600 piepjonge Ierse kalfjes in de komende weken op het vliegtuig te zetten naar het Europese vasteland?1
Er is bij mij geen concreet plan bekend om 1600 kalveren per vliegtuig vanuit Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. Ook bij de Ierse overheid zijn er geen concrete plannen bekend om kalveren met het vliegtuig van Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. De Ierse overheid geeft wel aan bekend te zijn met geruchten aangaande dit soort transporten. Dit soort geruchten keren ieder voorjaar terug, maar tot op heden is er nooit sprake geweest van een concreet plan. Dit betekent dat er geen sprake is van een aanvraag bij de Ierse overheid voor certificering van een dergelijk transport en dat niet bekend is of een dergelijk transport daadwerkelijk plaats zal gaan vinden, om hoeveel dieren het dan zou gaan, waar de dieren dan vandaan komen of waar de dieren dan naartoe gaan. De Ierse overheid heeft aangegeven contact op te nemen met mijn ministerie wanneer er wel sprake is van een concreet plan om kalveren naar het vasteland van Europa te vervoeren via het vliegtuig.
Heeft u gezien dat de verwachting is dat deze arme dieren naar kalvermesters in Nederland zullen gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel van deze dieren hebben inderdaad een kalverbedrijf in Nederland als eindbestemming?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat uw voorganger het, zowel vanwege het dierenleed als vanwege het klimaat, een slecht plan vond om Ierse kalfjes op het vliegtuig te zetten om daarmee een eventueel toekomstig verbod op diertransporten langer dan acht uur te omzeilen? Deelt u deze mening?2
Ik ben bekend met de antwoorden die mijn voorganger heeft gegeven op de Kamervragen waar naar verwezen wordt (Kamerstuk 2021Z04531). Ik deel de mening van mijn voorganger.
Herinnert u zich dat uw voorganger waarschuwde dat transport per vliegtuig van piepjonge kalfjes, die nog afhankelijk zijn van melk, zal zorgen voor dierenleed, vanwege het vervoer vanuit melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld, het wegtransport vanaf een vliegveld in Nederland naar de bedrijven van bestemming en vanwege de extra stressfactoren, zoals de laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen?
Mijn voorganger gaf aan dat er zorgen zijn over de extra stressfactoren, zoals laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen. Daarnaast heeft mijn voorganger aangegeven dat de vliegreis weliswaar relatief kort is, maar dat de kalveren vanuit de melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld vervoerd moeten worden. Na de vlucht moeten ze vanaf een vliegveld in Nederland per wegtransport naar de bedrijven van bestemming.
Wat gaat u doen om dit schandalige plan tegen te houden?
Bij transport van levende dieren tussen lidstaten houd ik mij aan de Europese regels voor intraverkeer. Ik kan daarom dit soort transporten, ook als ze met het vliegtuig worden uitgevoerd, niet verbieden. Ik zet mij op Europees niveau in voor een verbod op langeafstandstransporten (>8 uur) van jonge ongespeende dieren, waaronder kalveren.
Wat vindt u ervan dat de kalversector in de afgelopen maanden, net als vorig jaar, wéér fors meer kalfjes heeft geïmporteerd uit Ierland, waardoor de import van Ierse kalfjes bijna is verdubbeld?3
Ik vind dit een zorgelijk signaal. Ik zet mij immers niet voor niets vanuit het oogpunt van dierenwelzijn in voor een Europees verbod op langeafstandstransporten van ongespeende dieren, waaronder deze jonge kalveren.
Deelt u de mening dat de kalversector hiermee voor de zoveelste keer laat zien dat zij totaal geen boodschap heeft aan uw inzet om ongespeende dieren, zoals deze jonge kalfjes, alleen over korte afstanden te vervoeren en dat zij zonder schaamte lijnrecht tegen deze inzet in blijft opereren?
Ik ben met de kalversector in gesprek in het kader van het convenant dierwaardige veehouderij. Ik wacht de uitkomsten hiervan af. Uiteindelijk wil ik toe naar het volledig gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen in de veehouderij. Het onderwerp «transport» zal in deel twee van het convenant ook aan de orde komen.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 6 en vraag 8.
Heeft u zich, net als uw voorganger, verdiept in het rapport van Eyes on Animals, Ethical Farming Ireland en Europarlementariër Anja Hazekamp waarin de vreselijke reis van 50 uur vanaf een melkveebedrijf in Ierland naar een controlepost in Frankrijk staat beschreven, waarbij de jonge kalfjes slechts één keer werden gevoerd?4
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Heeft u gezien dat één van de twee controleposten voor kalfjes in de haven van Cherbourg deze week tot nader order is gesloten, nadat opnieuw op beeld werd vastgelegd hoe de jonge dieren daar worden mishandeld?5
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van deze beelden, waarop te zien is hoe kalfjes stelselmatig, ook op hun hoofd, worden geslagen met stokken, peddels en dranghekken?6
Ik vind de manier waarop de mensen omgaan met de kalveren op deze beelden afschuwelijk.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, nog voordat de eerste kalfjes op het vliegtuig worden gezet?
Ja.
Het advies van de landsadvocaat ten aanzien van het bestaand gebruik Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van de garnalensector |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Campen en Valstar (VVD) van 16 september 2022 over de vergunningsaanvragen in de visserijsector, waarin u zegt dat de landsadvocaat «het uiterst onzeker [acht] of de specifieke vereisten voor het kunnen claimen van een dergelijk bestaand recht zijn in te vullen»?1
Ja.
Is de aanname correct dat dit antwoord volgt uit het advies van de Landsadvocaat, zoals gedeeld met de Kamer op 1 maart jongstleden?2
Ja, ik heb dit advies beschouwd als aanvullend op mijn eigen eerdere juridische analyse daarop. Het standpunt vanuit het Ministerie van LNV rondom «bestaand gebruik» is al geruime tijd bij de garnalensector bekend en betreft een consistente lijn: de garnalenvisserijen worden al tientallen jaren niet door mij aangemerkt als «bestaand gebruik». Overigens volgde er, direct aansluitend op het kernadvies van de Landsadvocaat (zoals op 1 maart 2023 (DGNV/26330208) aan uw Kamer verzonden), nog een nadere gedachtewisseling tussen de Landsadvocaat en het Ministerie van LNV inzake de visserijvergunningen als referentiesituatie. Die nadere gedachtewisseling is al enige tijd geleden door mij, als onderdeel van het uitgebrachte advies, gedeeld met de garnalensector. Volledigheidshalve zend ik de Kamer, als bijlage bij de onderhavige beantwoording, ook die overwegingen nog aanvullend toe.
Deelt u de constatering dat de landsadvocaat in het advies betoogt dat terugvallen op een eerdere referentie «juridisch complex» is, maar dat het voor de garnalenvissers mogelijk zou kunnen zijn «als kan worden aangetoond dat de Visserijwetvergunningen – haast als een soort automatisme – telkens opnieuw verleend werden en worden»?
Ik constateer dat de Landsadvocaat, om te beginnen, het onzeker acht of na het vervallen van de tijdelijke natuurvergunningen, kan worden teruggevallen op de eerder verleende visserijwetvergunningen als referentiesituatie. Daarnaast is onzeker of de rechter, in afwijking van eerdere jurisprudentie, zal accepteren dat ook tijdelijke vergunningen een referentiesituatie kunnen vormen in het geval dat die tijdelijke vergunningen telkens opnieuw verleend moesten worden. Mogelijk zal een rechter toch, ondanks de tijdelijkheid van een vergunning, aannemen dat die toestemmingen als referentiesituatie kunnen gelden wanneer zij gelet op het van toepassing zijnde juridisch kader telkens opnieuw verleend moesten worden.
Maar ook dan is de zaak feitelijk uiterst complex: alle visserijwetvergunningen van 1994 én daarna moeten worden overgelegd; alleen dan is immers duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of de beoogde visserijomvang daaronder blijft.
Deelt u ook de constatering dat de landsadvocaat aangeeft dat het daarbij in ieder geval «essentieel [is] dat [de Visserijwetvergunning van 1994 en daarna] boven water worden gehaald, om een beroep op bestaande rechten enige kans van slagen te laten hebben» – immers, «alleen dan is duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of het beoogde project daaronder blijft»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u kans om deze «juridisch complexe» mogelijkheid tóch te verkennen, indien de betreffende vergunningen boven water kunnen worden gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze vergunningen op te vragen bij de garnalenvissers in kwestie?
Ik deel die constatering en biedt deze vissers graag de kans en ruimte om dit aan te tonen. Daarbij merk ik wel op dat, ingeval de situatie vanuit de Visserijwetvergunning voor een individuele visser gereconstrueerd zou kunnen worden, dit zou betekenen dat in het betreffende visjaar onder de meest beperkende visserijvergunning, middels Automatic Identification System (AIS)-data en logboekdata exact gereconstrueerd zal moeten worden op welke locaties deze visser gedurende welke tijd gevist heeft. Immers: enkel op die wijze kan per individuele visser bepaald worden wat de omvang van zijn stikstofemissie en daarmee depositie op beschermde natuurwaarden is bij wijze van referentie. Die referentie zal dan eventueel, aanvullend, weer afgezet moeten worden tegen het meerdere aan deposities van deze specifieke individuele visser zoals berekend voor zijn voorgenomen en aan te vragen vislocaties. En het ligt in de rede dat een visser meer visgebied vergund wil krijgen dan enkel de referentiesituatie welke qua omvang en locatie gebaseerd zal zijn op een specifiek jaar van vissen. Gezien de zeer mobiele aard van deze visserij lijkt dit in praktische zin eerder een complexere uitvoering van toetsen en reguleren onder de Wet natuurbescherming van de garnalenvisserij op te leveren dan de aanpak die de sector qua stikstof momenteel, per individuele visser, voorstaat.
Individuele vissers kunnen op dit punt de hiertoe vereiste informatie zelf proactief verzamelen en bij mij aanleveren. Bij aanlevering van dergelijke informatie zal ik hierop, middels een nadere juridische analyse, bezien of met het aangeleverde materiaal een kansrijk beroep mogelijk is op bestaand gebruik.
Klopt het dat het aantal vergunningen voor de garnalenvisserij sinds 1994 is begrenst en afgenomen? Zo ja, wat vindt u daar van?
Op de uitgifte van vergunningen is via beleid een begrenzing aangebracht. Het aantal Garnalenvergunningen Kustwateren (GK-vergunningen) is begrensd sinds de publicatie van de Notitie Garnalenvisserij 1988. Het aantal Garnalenvergunningen Visserijzone (GV-vergunningen) is begrensd met publicatie van de Structuurnota Zee- en kustvisserij «Vissen naar evenwicht» uit 1993 (Kamerstuk 22 993, nr. 1). De aantallen aan GV- en GK-vergunningen zijn beiden afgenomen sinds 1994 als gevolg van de uitwerking van verschillende saneringsregelingen.
In relatie tot de discussie rondom bestaand gebruik merk ik op dat een afname van de hoeveelheid aan visserijvergunningen inhoudelijk niets zegt over de concrete omvang van de garnalenvisserij in de betrokken Natura 2000-gebieden.
Kunnen de Visserijwetvergunningen van 1994 worden gezien als milieutoestemming, onder meer gelet op de Structuurnota Zee- en Kustvisserij?
De visserijwetvergunningen die waren verleend op het moment dat de verplichting uit artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn, waarop de natuurvergunningplicht is gebaseerd, ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden, kunnen in beginsel worden aangemerkt als toestemming waaraan de referentiesituatie kan worden ontleend. Maar ik wijs nogmaals op de risico’s zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u inzicht geven in de omvang van de stikstofdepositie van de garnalenvisserij op hexagonen, waar de Kritische Depositiewaarde (KDW) wordt overschreden? Is de veronderstelling juist dat de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen?
Deze omvang verschilt per locatie en is direct afhankelijk van vaar- en visgedrag alsmede exacte emissies. AERIUS Calculator is het wettelijk verplichte rekeninstrument om de omvang van de stikstofdepositie per visser dan wel groep van vissers te berekenen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de vissers zelf. Ik beschik vanuit de vertegenwoordiging van deze vissers nog niet over een totaalbeeld van die berekeningen. Ik kan dus ook niet aangeven of de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen. Ook die eventuele onderbouwing is een verantwoordelijkheid van de sector zelf.
Het bericht '‘NEPG maakt zich zorgen over pootgoedproductie’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «North-western European Potato Growers (NEPG) maakt zich zorgen over pootgoedproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen in de aardappelsector, zoals omschreven in het artikel?
De NEPG maakt zich zorgen over de pootgoedproductie dit jaar en vreest dat pootgoedtelers overstappen op de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie. Ik heb echter geen signalen dat er dit jaar in Nederland een grote verschuiving plaatst vindt van de teelt van pootaardappelen naar de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie.
Klopt de veronderstelling dat de strengere regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen een reden is waarom akkerbouwers doen besluiten minder pootgoed te telen? Wat vindt u daarvan?
Deze veronderstelling in het artikel wordt door de NEPG niet onderbouwd. Mij is geen informatie bekend dat de Europese regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen in de genoemde zes landen in Noordwest-Europa dermate strenger is voor pootgoedaardappelen dan voor fritesaardappelen en zetmeelaardappelen dat akkerbouwers daardoor andere contracten af zouden willen sluiten. Het artikel beschrijft vooral dat een grotere vraag naar fritesaardappelen leidt tot hogere prijzen voor die aardappelen en een betere winstgevendheid voor de akkerbouwer.
Bent u ermee bekend dat Nederland bij uitstek het land is om pootgoed te telen, vanwege klimaat en grondsoort, en Nederland daarom een aandeel van 65 tot 70 procent heeft in de wereldhandel in pootgoed?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Welke gevolgen kunnen de huidige ontwikkelingen in de aardappelsector hebben voor de Nederlandse pootgoedsector en haar internationale koploperspositie?
De internationale positie van de Nederlandse pootgoedsector is niet afhankelijk van één oogstjaar. De verwachting vanuit de NAK is dat het areaal voor de pootgoedteelt in Nederland dit jaar ten opzichte van vorig jaar 3 – 5% daalt. Pootgoedtelers dienen uiterlijk 30 mei aangifte te doen bij de NAK (de Nederlandse Algemene Keuringsdienst). Na de sluitingsdatum publiceert de NAK op de website hoeveel hectare er per ras en klasse is aangegeven en wordt duidelijk wat het areaal pootgoedteelt is. Fluctuaties in vraag en aanbod binnen deze sector in zowel Nederland als daarbuiten zal effect hebben op de prijs waardoor het op termijn mogelijk weer aantrekkelijker wordt om een andere aardappel te telen.
Ziet u in dat er mogelijk niet in de groeiende (internationale) vraag naar fritesaardappelen kan worden voorzien wanneer er te weinig pootgoed wordt geteeld? Tot welke problemen kan dit leiden?
Ik heb op dit moment geen signalen dat er te weinig pootgoed beschikbaar is voor de groeiende vraag naar fritesaardappelen. Zoals aangegeven zullen vraag en aanbod fluctueren en hiermee ook de prijzen en de aantrekkelijkheid om bepaalde aardappelen te telen.
Ziet u de noodzaak om de teelt van pootgoed in Nederland te stimuleren? Zo ja, welke mogelijkheden overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie die noodzaak niet, omdat het areaal pootaardappelen naar verwachting slechts licht daalt dit jaar ten opzichte van vorig jaar. Daarnaast zullen fluctuaties in vraag en aanbod ook in de toekomst zijn gevolgen hebben op de prijs van aardappelen en daarmee op het teeltplan.
Het Agro E-label |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het concept van het Agro E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, waarmee barcodes op de verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen worden gescand en gebruiksvoorschriften kunnen worden ingezien?
Ja.
Deelt u de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen er een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht en dat de huidige fysieke etiketten dit gebruik onnodig onhandig maken door de praktische kenmerken van dergelijke etiketten?
Ik deel de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Mede om die reden zijn fysieke etiketten voorgeschreven voor verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen in Europese wet- en regelgeving. Het fysieke etiket bevat het wettelijk gebruiksvoorschrift zoals vastgesteld door het Ctgb en is onlosmakelijk gekoppeld aan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Consequentie van fysieke etiketten is dat een wijziging in het wettelijk gebruiksvoorschrift leidt tot extra handelingen en kosten bij producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen om ervoor te zorgen dat de producten die op de markt worden gebracht de gewijzigde voorschriften bevat.
Indien ja, ziet u de worsteling van telers bij het gebruik van deze etiketten en deelt u de mening dat dergelijke worstelingen de bedrijfsvoering in de weg kunnen zitten?
Het is mijn indruk dat het gebruik van fysieke etiketten vooral tot extra handelingen leidt voor producenten en distributeurs. Voor toepassers van gewasbeschermingsmiddelen is het vooral belangrijk dat de informatie over het omgaan met een gewasbeschermingsmiddel (wettelijk gebruiksvoorschrift) te raadplegen is op het moment dat er handelingen met dat middel plaatsvinden, zoals het openen van een verpakkingseenheid en het vullen van een tank. Fysieke etiketten voorzien daarin.
Wat is op dit moment de huidige wet- en regelgeving waarin gebruik en toepassing van de reguliere etiketten is opgenomen?
Op grond van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de nadere uitwerking daarvan in Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011, moeten verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen voorzien zijn van een etiket dat voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1272/2008 over classificering, etikettering en verpakking van chemische stoffen. Die verordening schrijft een fysiek etiket voor.
Klopt het dat bij een wijziging van de gebruiksvoorschriften de etiketten op juridische grond opnieuw moeten worden gedrukt en de gewasbeschermingsmiddelen daarmee ook opnieuw moeten worden gelabeld?
Ja, dat klopt.
Deelt u de mening dat dit proces onnodig extra werk oplevert voor producenten en gebruikers en onduidelijkheid kan scheppen bij telers indien er meerdere versies van een bepaald etiket op de markt zijn, ondanks de beschikbaarheid van hedendaagse technologische mogelijkheden?
Nee, er is geen sprake van onnodig extra werk. Het opnieuw drukken en etiketteren van verpakkingseenheden bij wijzigingen in gebruiksvoorschriften levert extra werk op maar is nodig omdat, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Wel kan de situatie ontstaan dat er tijdelijk verschillende etiketten van een vergelijkbaar gewasbeschermingsmiddel in gebruik zijn. Een digitaal etiket kan er aan bijdragen dat die situatie wordt voorkomen of verkort.
Ziet u kans in het concept van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, om daarbij bijvoorbeeld ook locatie, weersomstandigheden en bodemsoorten te integreren om zodoende op simpele wijze de gebruiksvoorschriften voor specifieke telers op een gemakkelijke wijze inzichtelijk te maken?
Het is niet aan mij om de huidige (gratis raadpleegbare) applicatie Agro-E-label al dan niet uit te breiden of te wijzigen. Deze applicatie hebben de producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen, verenigd in Fytostat, laten ontwikkelen. De betrokken producenten en distributeurs kunnen naast een digitale variant van het fysieke etiket de toepassers van gewasbeschermingsmiddelen ook nu al informeren over andere aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dat sluit ook aan bij hun eigen verantwoordelijkheid en belang om zorg te dragen voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (Stewardship).
Indien ja, welke mogelijkheden ziet u om juridisch te borgen dat een dergelijk Agro E-label, net als het gebruik is bij diergeneesmiddelen, leidend kan worden in plaats van de gangbare papieren etiketten, om zo het proces van bedrijfsvoering bij zowel de producenten als telers te versimpelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zijn de etiketteringsvoorschriften van verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen vastgelegd in Europese wet- en regelgeving. Mijn ministerie heeft in 2021 bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor de optie om etikettering ook via een digitale wijze te kunnen laten plaatsvinden en heeft daarbij verwezen naar diergeneesmiddelen. Bij de diergeneesmiddelen moet de bijsluiter op papier of op elektronische wijze beschikbaar worden gesteld. De Europese Commissie liet toen weten dat de huidige verordening niet uitsluit dat de toelatingshouder, naast het fysieke etiket, aanvullend de toepasser ook op een andere manier kan informeren, zolang die informatie maar niet tegenstrijdig is met het fysieke etiket.
Belangrijk verschil tussen gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen is evenwel dat diergeneesmiddelen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen, in veel gevallen door de dierenarts worden voorgeschreven en door de houder van de dieren wordt toegepast op instructie van de dierenarts.
Om een keuzemogelijkheid tussen fysiek of digitaal etiketteren van een deel van de informatie te introduceren bij gewasbeschermingsmiddelen, zou eerst Verordening (EG) nr. 1272/2008 gewijzigd moeten worden. Op 19 december 2022 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd tot wijziging van die verordening. Het voorstel biedt meer mogelijkheden voor digitale etikettering van bepaalde informatie van chemische stoffen. Ik verwijs u naar de BNC-fiche over dit voorstel dat het Kabinet op 17 februari jl. naar uw Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 3626). Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond en digitale etikettering (deels) mogelijk zou worden, biedt dat de Europese Commissie ook mogelijkheden om de etiketteringsvoorschriften in Verordening (EG) nr. 1107/2009 of Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011 aan te passen.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen te verkennen en te betrekken bij uw voornemen om te komen tot een verplichting tot het inwinnen van onafhankelijk advies via het nationale spoor?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 sta ik welwillend tegenover de wens om naast een fysiek etiket ook gebruik te mogen maken van een digitale wijze om informatie over het wettelijk gebruiksvoorschrift vast te leggen. Ik zal voorstellen van de Europese Commissie met een dergelijke strekking in beginsel positief tegemoet treden.
Dat staat echter los van de inhoud van het etiket. Ik verwacht van een adviseur dat die, ongeacht of er sprake is van een fysiek of digitaal etiket, goed op de hoogte is van het wettelijk gebruiksvoorschrift. Nu al heeft een adviseur, productgebonden of onafhankelijk, de mogelijkheid om het Agro-E-label te raadplegen en te gebruiken in zijn adviezen. Ook de toepasser kan al gebruik maken van de (gratis raadpleegbare) applicatie Agro E-label.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetenschappelijke artikel «Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses»?1
Ja.
Hoe reageert u op het toenemende aantal signalen en wetenschappelijke studies, in binnen- en buitenland, dat het gebruik van pesticiden in verband legt met een toename in het aantal gevallen van de ziekte van Parkinson onder boeren?
De toenemende zorgen in de samenleving omtrent de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en eventuele gezondheidseffecten begrijp ik heel goed. Het is noodzakelijk dat agrariërs hun werk veilig kunnen uitvoeren. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt volgens het Europees geharmoniseerd toetsingskader of het middel veilig is voor mens (waaronder de toepasser), dier en milieu. Agrariërs mogen uitsluitend gewasbeschermingsmiddelen gebruiken volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Om de wetenschappelijke signalen te duiden in de Nederlandse praktijk heb ik het RIVM verzocht om zo spoedig mogelijk een lange termijn studie te starten naar mogelijke gezondheidseffecten van de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen van agrariërs en omwonenden. In dit onderzoek wordt de mogelijke relatie tussen de blootstelling aan ggewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson verder onderzocht. Het plan van aanpak vanuit het RIVM hiervoor zal 1 juli 2023 gereed zijn, waarna het daadwerkelijk onderzoek van start zal gaan. Het RIVM is reeds gestart met de voorbereidende activiteiten. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 605 en 610). Ik zal de Kamer regelmatig over de voortgang over dit onderwerp informeren.
Erkent u, in het licht van deze ontwikkelingen, dat het van groot belang is om uitgebreider onderzoek te doen naar de link tussen de ziekte van Parkinson en het gebruik van (specifieke) pesticiden zoals glyfosaat?
Ja. Zie verder het antwoord vraag 2.
Bent u bereid om uit voorzorg het gebruik van glyfosaat verder te verminderen?
Ik begrijp de zorgen rondom het gebruik van glyfosaat ontzettend goed. Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over de stand van zaken rond het verbieden van het gebruik van glyfosaathoudende middelen buiten geïntegreerde gewasbescherming. De herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat loopt. Op dit moment zijn er geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die direct ingrijpen op de goedkeuring in de Europese Unie of de toelating in Nederland rechtvaardigen. Ik verwacht het voorstel van de Europese Commissie voor het al dan niet hernieuwen van de goedkeuring van glyfosaat in het najaar van 2023.
Tegelijkertijd ben ik me bewust van de wens van de Kamer om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te beperken. Aangezien er geen sprake is van kalenderspuiten bij glyfosaathoudende middelen en bepaalde volvelds vooroogsttoepassingen inmiddels zijn verboden, richt ik mij hierbij op het verminderen van het gebruik van glyfosaathoudende toepassingen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen. Ik heb uw Kamer over de voortgang daarvan recent geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de moties van het lid Tjeerd de Groot over het verbieden van glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming?2
Er lopen inmiddels verschillende acties in het kader van het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma die bijdragen aan de uitvoering van de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Bromet (GroenLinks). Deze motie heeft betrekking op het gebruik van alternatieven voor het toepassen van glyfosaathoudende middelen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen (Kamerstuk 27 858, nr. 599). Hieronder noem ik de acties:
Ik realiseer me dat uw Kamer hecht aan het zo snel mogelijk verplichten van deze alternatieven. Ik bied de sector de mogelijkheid om hierover de komende tijd mee te denken en tot private initiatieven te komen. Ik heb de sector (akkerbouw, bloembollen en melkveehouderij) gevraagd mij uiterlijk in juli van dit jaar te berichten over hun voornemens hieromtrent. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst hiervan. Mocht het onverhoopt niet lukken om hierover concrete afspraken te maken met de sector, dan zal ik zelf het voortouw nemen. Ik streef ernaar om deze verplichting uiterlijk 1 januari 2025 in te laten gaan. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de voortgang.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van pesticiden tot een absoluut minimum moet worden beperkt om de boer te beschermen tegen deze potentiële beroepsziekte, zoals de ziekte van Parkinson in Frankrijk al wordt geduid bij wijnboeren?
De gezondheid van agrariërs en omwonenden is voor mij uitermate belangrijk. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet om deze reden veilig zijn voor de mens en daarnaast voor dier en milieu. De nationale toelatingsprocedure van middelen en de Europese goedkeuringsprocedures voor werkzame stoffen voorzien in de beoordeling van deze risico’s – inclusief die op het gebied van (acute) neurotoxiciteit. In mijn brief van 5 oktober 2022 (Kamerstuk 27 858, nr. 581) heb ik aangegeven dat stoffen waarvoor een verband is gevonden met het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen niet meer zijn goedgekeurd in Europa.
In een analyse van het RIVM op basis van de chemische structuur is slechts één stof aangetroffen die qua chemische structuur lijkt op bekende (verboden) stoffen die neurodegeneratieve effecten hebben, namelijk metiram.3 Deze stof wordt zeer weinig gebruikt in Nederland en is de afgelopen jaren niet verkocht. Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden om de procedures volgens de laatste stand van de wetenschap te verbeteren onbenut moeten blijven. Het RIVM adviseerde mij in 2021 over verbetermogelijkheden van de huidige datavereisten voor de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen (Kamerstuk, 27 858, nr. 555).
Ik heb deze verbetermogelijkheden overgenomen en zet mij in om ze zo snel mogelijk te implementeren in Europees-verband. Dit gebeurt door enerzijds het RIVM deel te laten nemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband. En anderzijds door het beschikbaar stellen van middelen om het RIVM in te laten schrijven op een internationale onderzoeksoproep, zoals ik u recentelijke heb gemeld (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Mijn intentie was om het RIVM een onderzoeksvoorstel te laten schrijven voor de recent gepubliceerde «call for tender» van de EFSA. Echter meldt het RIVM mij dat de reikwijdte van deze oproep niet volstaat om het toetsingskader van de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen te verbeteren (bijlage 1). Ik zet daarom in op de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober a.s. verwacht wordt. Daarnaast zet ik met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 in op het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze vermindering van behoefte zal de beperking van de blootstelling aan deze middelen bevorderen.
Hoe wordt er binnen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) rekening gehouden met deze ontwikkelingen?
Bij de (Europese) beoordeling van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen worden de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen. Daarnaast wordt het beoordelingskader voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen periodiek bijgewerkt op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen worden in principe elke 10–15 jaar herbeoordeeld en zo weer in lijn gebracht met deze nieuwe inzichten.
Ik zet zelf ook in op verbetering van deze kaders, bijvoorbeeld op het terrein van neurodegeneratieve aandoeningen, maar ook bijvoorbeeld op het gebied van milieu, zoals de bijdrage van het Ctgb aan de ontwikkeling van een herzien richtsnoer voor de risicobeoordeling voor vogels en zoogdieren dat recent door EFSA is gepubliceerd. Binnen het Ministerie van LNV is er tevens volop aandacht voor de ontwikkelingen rondom de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en mogelijke gezondheidseffecten. Om deze reden verzoek ik het RIVM om het onder vraag 2 genoemde gezondheidsonderzoek uit te voeren.
Erkent u dat het toelatingsbeleid van het Ctgb en de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) niet afdoende in staat is een veilige afweging te maken en dat deze zou moeten worden aangescherpt?
Het Ctgb en de EFSA zijn onafhankelijke organisaties met technisch-wetenschappelijke deskundigheid. De kaders die zij gebruiken voor de toelating en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen, respectievelijk, beroepen zich op de meest recente wetenschappelijke kennis. Daarnaast worden onderdelen van het beoordelingskader periodiek herzien op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Deze kaders voorzien in het beoordelen van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de kaders, waarbinnen het Ctgb middelen toelaat, kunnen worden aangescherpt om te zorgen voor een geïntegreerde toelatingsprocedure waarbij de gezondheid van natuur én mens wordt geborgd?
Ik heb vertrouwen in de toelatingsprocedures van het Ctgb. Dit neemt niet weg dat het Ctgb, EFSA en het Ministerie van LNV continue bezien of de toelatingsprocedures verder kunnen worden verbeterd. Zo heb ik uw Kamer recent geïnformeerd dat ik voornemens ben om middelen en mensen beschikbaar te stellen voor de totstandkoming van geschikte EU-methodieken voor onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmengsels (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om dit nadrukkelijker ter sprake te brengen om te zorgen dat ook het EFSA voorzichtiger kijkt naar het toelatingsbeleid van potentieel gevaarlijke stoffen?
De (Europese) beoordelingskaders voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zijn veelomvattend en streng. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610) over de «call for tender», die de EFSA inmiddels heeft gepubliceerd, voor het indienen van een projectvoorstel voor het ontwikkelen van nieuwe testrichtlijnen in internationaal samenwerkingsverband. De scope van deze oproep is helaas niet toereikend genoeg voor het RIVM om hier op in te schrijven. Ik vind het wel zeer belangrijk dat de toetsingskaders van de risicobeoordeling, waar mogelijk, worden verbeterd. Om deze reden zal ik, het RIVM opdracht geven een onderzoeksvoorstel te schrijven voor de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober verwacht wordt. Uiteraard zal het RIVM dan eerst bezien of de oproep volstaat voor het door Nederland gewenste doel, namelijk het verbeteren van het toetsingskader. Daarnaast meldt het RIVM mij dat zij de intentie hebben om nu een reactie aan de EFSA te schrijven over waarom de recente oproep niet toereikend is. Ik steun dit initiatief.
Hoe worden de mogelijke gezondheidseffecten van pesticiden meegenomen in het Landbouwakkoord?
In december 2022 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van mijn inzet bij het gezondheidsonderzoek bij omwonenden en agrariërs (Kamerstuk 27 858, nr. 605). In het Landbouwakkoord zijn geen aanvullende specifieke afspraken voorzien over gezondheidseffecten. Wel wordt gewerkt aan afspraken om kennis en (praktijk)onderzoek naar weerbare teelten en emissiereductie om gebruik en emissies terug te dringen. Dit zal ook bijdragen aan het verlagen van eventuele risico’s op gezondheidseffecten.
Kunt u toelichten hoe u zich concreet zal inzetten voor de bovengenoemde onderwerpen?
Ik zet mij concreet in om de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen. Ik doe dit enerzijds door het RIVM te verzoeken zo spoedig mogelijk te starten met een blootstellingsonderzoek voor agrariërs en omwonenden en anderzijds door het verbeteren van de datavereisten voor de risicobeoordeling van werkzame stoffen en middelen. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 2 en 6.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Overtredingen in slachthuizen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slachthuizen blijven de wet overtreden, met gruwelijke gevolgen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze structurele overtredingen vanwege fouten in het proces en de onvoldoende controle vermeld door de Nederlandse Voedsel- En Warenautoriteit (NVWA)?
Berichten als deze vind ik verschrikkelijk om te horen. Elk incident waarbij dierenwelzijn in het geding is, is er een te veel. Slachthuizen dragen hiervoor primair de verantwoordelijkheid. Slachthuizen moeten prioriteit geven aan het borgen van dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid. De bedrijven dienen zelf te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in te grijpen bij overtredingen. Gaat het mis, dan wil ik dat bedrijven daar transparant over zijn en een lerend systeem inrichten waarmee ze aan de wet- en regelgeving voldoen. Ik zal hierover indringend met de sector spreken.
De toezichthoudend dierenarts richt zijn/haar aandacht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts gedurende het slachtproces niet in alle bedrijfsruimten van het slachthuis tegelijk aanwezig kan zijn. De NVWA houdt risicogericht toezicht op het slachtproces en zet toezichtscapaciteit daar in waar dat wettelijk is voorgeschreven én waar het meeste effect bereikt kan worden om verbetering van de naleving af te dwingen en overtredingen te voorkomen. Daarom zet de NVWA aanvullend op het reguliere toezicht ook andere methoden in, zoals cameratoezicht. Dit zorgt ervoor dat de NVWA met de beperkte capaciteit een zo groot mogelijk effect nastreeft bij het toezicht op dierenwelzijn. Bij het constateren van overtredingen treedt de NVWA op conform haar interventiebeleid gericht op het ongedaan maken van de overtreding en het voorkomen van toekomstige overtredingen. Blijkt dat niet voldoende, dan zet de NVWA in op het verscherpt toezicht. Het verscherpt toezicht is voor de slachthuizen op dit moment volop in ontwikkeling. De vernieuwde werkinstructie is in januari 2023 in werking getreden en er wordt momenteel ervaring opgedaan zodat het verscherpt toezicht in de praktijk maximaal effect sorteert. Op dit moment doet de NVWA ervaring op met de multidisciplinaire handhavingsoverleggen waar risicobedrijven in een breder perspectief bekeken worden, recidive eerder in beeld is, waardoor er sneller voor de meest effectieve aanpak gekozen wordt. Zo nodig neemt de NVWA stevige maatregelen.
Deelt u de mening dat dit nooit zou mogen gebeuren?
Ja. Alle gevallen waarbij het dierenwelzijn in het geding is, zijn voor mij onacceptabel.
Deelt u de mening dat het leed in de vorm van het bij bewustzijn worden gestoken en verbloed of het levend in de broeibak belanden, dat wordt vermeld in het rapport, volledig te voorkomen is?
Ik ben van mening dat het streven van bedrijven altijd moet zijn om incidenten waarbij het dierenwelzijn in het geding is tot nul terug te brengen. Slachthuizen moeten het slachtproces uiterst zorgvuldig uitvoeren en zij dragen hiervoor te allen tijde de verantwoordelijkheid. De NVWA houdt hier als onafhankelijk toezichthouder toezicht op. In mijn Kamerbrief over versterking van het toezicht i.r.t. dierenwelzijn is deze overtreding opgenomen in de lijst van overtredingen die in het «three strikes out» regime zullen vallen.
Klopt het dat de NVWA een slachthuis kan opleggen de slachtsnelheid te verlagen wanneer zij niet voldoen aan artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1099/2009, waarin wordt beschreven dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten, wordt gezorgd dat hen elke vermijdbare vorm van lijden wordt bespaard?
In artikel 3 van Verordening 1099/2009 staat dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Daarbij wordt ook bepaald dat voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten zodanig worden ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen van artikel 3, eerste en tweede lid, overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is. Bovendien geeft Verordening 1099/2009 in bijlage III operationele voorschriften voor slachthuizen. Wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, kan de NVWA in dat specifieke geval en voor zover van toepassing aan een slachthuis onder meer opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Zie voor dit laatste met name artikel 44, van Verordening 2019/627. Dat artikellid vereist, dat in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in de artikelen 3 tot en met 9, 14 tot en met 17 en 19 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad vastgelegde voorschriften inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden, de officiële dierenarts erop toeziet dat de exploitant van het levensmiddelenbedrijf onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen neemt om soortgelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Dit kan zien op het geven van instructies tot vertragen of stilleggen van de productie; de NVWA past dit regelmatig toe. Voor een verlaging van de slachtsnelheid is het nodig dat de geconstateerde overtreding verband houdt met de slachtsnelheid.
Klopt het dat de slachtsnelheid niet is verlaagd bij slachthuizen die overtredingen zijn begaan met betrekking tot ineffectieve verdoving en verbloeding, met uitzondering van Gosschalk?
Het verlagen van de slachtsnelheid is een van de belangrijkste corrigende instrumenten die de NVWA heeft als het misgaat in een slachthuis. Dat laat onverlet dat ineffectieve verdoving en verbloeding diverse oorzaken kan hebben en niet per definitie gekoppeld is aan een te hoge slachtsnelheid. Bij het opleggen van een slachtsnelheid verlaging moet de overtreding te relateren zijn aan een te hoge slachtsnelheid. Daarom zal dus niet bij elke constatering van ineffectieve verdoving en verbloeding de slachtsnelheid verlaagd worden, er kunnen ook andere corrigerende maatregelen ingezet worden, zoals de band stoppen tot het slachthuis een ander verdovingstoetsel operationeel heeft, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Het inzetten van verlaging van snelheid wordt op inspectieniveau vastgelegd en is daarmee zichtbaar en opvolgbaar voor de lokale NVWA teams. Het antwoord op deze vraag kan momenteel niet automatisch uit het centrale systeem gegenereerd worden. Deze specifieke vraag over interventies van de NVWA is dan ook niet cijfermatig te beantwoorden. Ik onderken het belang om hier meer zicht op te hebben, daarom heb ik de NVWA gevraagd deze registratie ook centraal in te regelen.
Vindt u dat de slachtsnelheid acuut moet worden verlaagd bij slachthuizen die overtredingen begaan door het niet goed controleren van effectieve verdoving en verbloeding van varkens?
Het verlagen van de bandsnelheid is één van de mogelijke interventies die de NVWA kan plegen na het constateren van een overtreding. Het is aan de NVWA om de concrete feiten en omstandigheden per geval vast te stellen en daarop passend te interveniëren. Hoe de NVWA dat doet, maakt zij vooraf kenbaar in haar interventiebeleid. Zoals ik eerder aangaf, steun ik de NVWA wanneer een acute verlaging van de bandsnelheid aan de orde is. Er zijn – situatieafhankelijk – ook andere passende maatregelen mogelijk. De NVWA zal bij constatering van genoemde overtreding het slachtproces stoppen, tot het slachthuis adequate maatregelen heeft genomen, zoals bijvoorbeeld een personele wijziging van deze taak, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Daarnaast zal de NVWA er op letten dat het slachthuis maatregelen neemt om deze overtreding in de toekomst te voorkomen, zoals bijvoorbeeld een verbeterde monitoring door het slachthuis op dit punt in het slachtproces.
Bent u bereid dat op te nemen in het nieuwe interventiebeleid van de NVWA?
Het opleggen de slachtsnelheid te verlagen is een corrigerende maatregel; de mogelijkheid tot het opleggen van corrigerende maatregelen is reeds opgenomen in het interventiebeleid van de NVWA. Zoals ik de Tweede Kamer heb gemeld op 22 juni 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1259) kan de NVWA, wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, in dat specifieke geval en voor zover van toepassing, aan een slachthuis opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Dus als een of meer overtredingen worden geconstateerd die in ernst, aantal en tijdsbestek een corrigerende interventie vereisen dan biedt het specifiek interventiebeleid al de mogelijkheid om de slachtsnelheid te verlagen.
Welke stappen zal u nemen om de slachtsnelheid naar beneden te brengen bij overtredingen als u niet bereid zou zijn dit in het NVWA-interventiebeleid op te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Dit is reeds een mogelijkheid in het interventiebeleid van de NVWA en wordt ook toegepast. Daarnaast zal ik voorafgaand aan het Commissiedebat NVWA op 31 mei a.s. de Kamer het rapport met de uitkomsten van de praktijktoets slachtsnelheid toesturen alsmede de vervolgstappen die ik op dat vlak voorzie. Het feit dat Nederland de afgelopen tijd wederom meermaals geconfronteerd is met misstanden in de slachtsector, maakt dat ik wil dat de sector eerst onder de huidige omstandigheden laat zien dat ze het dierenwelzijn kan garanderen. Dat betekent dat de aanwijzing aan de Inspecteur Generaal van de NVWA, om aanvragen voor verhogingen van de slachtsnelheid in slachthuizen af te wijzen2, voor nu in stand blijft. In de brief zal ik het rapport en mijn beslissing hierop nader toelichten.
Deelt u de mening dat het dierenmishandeling is wanneer een varken levend in de broeibak belandt of wordt gestoken/verbloed als het nog bij bewustzijn is?
Ja, net als mijn ambtsvoorgangers vind ik deze situatie volstrekt onacceptabel. Dit moet te allen tijde voorkomen worden. Artikel 4 van de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden is helder: dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de in de Verordening (EG) nr. 1099/2009 beschreven methoden en de bijbehorende toepassingsvoorschriften. Daarbij wordt de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. De enige uitzondering hierop geldt voor rituele slacht waarover afspraken gemaakt zijn in het Convenant onbedwelmd slachten volgens Religieuze Riten. Bedrijfsexploitanten moeten er op grond van de Verordening op toezien dat periodieke controles worden uitgevoerd om te waarborgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood. Het is uiteraard niet toegestaan dieren die tekenen van leven vertonen door de broeibak te laten gaan. De NVWA ziet toe op de borging van deze periodieke controles waar het bedrijf zelf voor verantwoordelijk is.
Bent u bereid om deze overtredingen aan te merken als een overtreding van artikel 2.1 van de Wet dieren, waardoor deze aan het Openbaar Ministerie (OM) wordt voorgelegd om te bezien of strafrechtelijke vervolging gepast is?
Welke vorm van afdoening uiteindelijk gekozen wordt, hangt af van de feiten en omstandigheden van de specifieke zaak. Hoe de NVWA intervenieert maakt zij vooraf kenbaar in haar algemene en specifieke interventiebeleid. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder deze is begaan daartoe aanleiding geeft, legt de NVWA deze voor aan het Openbaar Ministerie. Dan wordt de meest passende en effectieve wijze van afdoening bepaald. Dit volgt uit artikel 8.10, eerste lid, van de Wet dieren.
In het algemene en specifieke interventiebeleid staat overigens ook wanneer contact gezocht wordt met het Openbaar Ministerie. De NVWA heeft haar contact met het OM de afgelopen jaren geïntensiveerd: zowel ten algemene (in bijvoorbeeld het interventiebeleid) als in concrete zaken wordt op grond van specifiek interventiebeleid intensiever contact gezocht over de meest effectieve wijze van afdoening.
Afhankelijk van de casus kan er sprake zijn van overtreding van een of meerdere voorschriften van Verordening (EG) nr. 1099/2009, strafbaar gesteld in artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en wordt de meest passende bepaling gekozen. Overtreding van Verordening (EG) nr. 1099/2009 is duaal handhaafbaar, dat wil zeggen dat gekozen kan worden voor een bestuurlijke boete óf voor strafrechtelijke afdoening. Beide hebben een bestraffend karakter. In de bij de Wet dieren behorende memorie van toelichting geldt de bestuurlijke boete voor een groot deel van de overtredingen van de Wet dieren als de slagvaardige en effectieve manier van handhaving («lik op stuk»). Strafrechtelijke afdoening is het zogenaamde «ultimum remedium».
Als u daartoe niet bereid zou zijn, wanneer acht u de overtredingen wel ernstig genoeg om een proces verbaal op te maken?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat dierenleed alleen kan worden voorkomen wanneer elke dier individueel wordt gecontroleerd op bewusteloosheid en de dood, alvorens verdere slachthandelingen toegepast kunnen worden?
Dierenleed dient te allen tijde te voorkomen worden. Ik ben echter niet van mening dat een individuele controle op het dier de enige manier is om deze situatie te voorkomen. Het is mogelijk dat een slachthuis het slachtproces zo inricht en beheerst, en borgt dat het niet gebeurt. Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 biedt een slachthuis dan ook de mogelijkheid controles op een representatieve steekproef van dieren uit te voeren en niet op ieder individueel dier.
Bent u bereid om controlepunten op te stellen om deze controle uit te voeren?
Er zijn reeds verplichte controlepunten opgenomen in het slachtproces van slachterijen waar het bedrijf invulling aan moet geven. Zo moet de exploitant borgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood en mag verdere uitslachting of broeiing alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont. Het slachthuis is en blijft daar verantwoordelijk voor. De sector dient het dierenwelzijn in de bedrijfsvoering een vaste plek te geven en goed te borgen. Daar hoort ook bij dat goed opgeleid personeel ingezet wordt op deze kwetsbare processen. De NVWA houdt toezicht op die borging en controleert steeksproefsgewijs.
Ik zet wel in op verdere ontwikkelingen van het cameratoezicht. Dat is een vorm van extra controle, die bewezen veel toegevoegde waarde heeft en die met de grote schaarste aan dierenartsen, ook door speciaal hiervoor opgeleide inspecteurs kan worden uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 15).
Bent u bereid om, als deel van de controlepunten, slimme systemen zoals slim cameratoezicht toe te passen die alarm slaat bij het detecteren van dieren die nog bij bewustzijn zijn?
De ontwikkelingen rondom slim cameratoezicht staan niet stil. Het in het najaar van 2022 verschenen advies van Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) «Advies over toepassing sensortechnologie dierenwelzijn slachthuizen» (Kamerstuk 28 286, nr. 1267) geeft een goed beeld van de stand van zaken rondom de ontwikkeling van de technologie in Nederland én daarbuiten. De toepassingen van sensortechnologie en artificiële intelligentie zijn veelbelovend en hebben potentie om in de toekomst een bijdrage te leveren aan beter toezicht op dierenwelzijn. Tegelijkertijd deelt bureau mijn inschatting dat deze technologie op dit moment nog volop in ontwikkeling is en er eerst meer ervaring mee moet worden opgedaan. Voor het borgen van publieke belangen, zoals dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid, is de slachtsector dan ook eerst zelf verantwoordelijk en aan zet om stappen te zetten naar de toepassing van slim cameratoezicht en andere slimme technologieën die hieraan kunnen bijdragen. In Nederland zijn twee bedrijven bezig met de ontwikkeling van slim cameratoezicht op het gebied van dierenwelzijn. Met één van deze twee bedrijven loopt een traject om te onderzoeken of het systeem doet wat het belooft te doen. De Universiteit Utrecht en het Ministerie van LNV zijn hierbij betrokken. Daarnaast werk ik met relevante partijen en kennisinstituten uit hoe de kwaliteit en betrouwbaarheid van «slim» cameratoezicht kan worden beoordeeld en gewaarborgd. Omdat de huidige wetgeving nog niet voorziet in een verplichting tot cameratoezicht, of in een bevoegdheid daartoe te verplichten, is eerst een wetswijziging vereist. Daarom heb ik een wetsvoorstel voor cameratoezicht aangekondigd die in de benodigde grondslag voorziet. Hierdoor kunnen in de toekomst ook nieuwe technologieën toegepast worden, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Bent u bereid om, naast het fysieke toezicht, deze systemen op te nemen in het wetsvoorstel dat u aan het voorbereiden bent?
Ja, het is mijn voornemen dat het wetsvoorstel voor cameratoezicht een grondslag zal bevatten om in de toekomst dergelijke systemen te kunnen voorschrijven, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Hoeveel procent van de Nederlandse varkens wordt gestoken en komt in de broeibak terecht onder toezien van een NVWA-inspecteur?
De NVWA houdt toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De toezichthouder loopt rond op het bedrijf. Dit houdt in dat de aandacht van de toezichthoudend dierenarts gericht wordt op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. De door u gevraagde informatie wordt niet bijgehouden.
Kunt u aangeven op welke plekken in het slachthuis een NVWA-inspecteur toezicht houdt en zijn aandacht moet verdelen?
De NVWA-toezichthouder heeft een aantal bij wet verplicht gestelde taken om uit te voeren, waaronder de ante- en post mortem keuring van de dieren en steeksproefsgewijs controles uitvoeren op een aantal specifiek genoemde plekken van het slachtproces. Deze taken vervult de toezichthouder ook door middel van risicogericht toezicht. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat een NVWA-inspecteur niet toeziet op alle varkens die worden gestoken en in de broeibak terechtkomen en dat het aannemelijk is dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn?
De NVWA-inspecteurs houden toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De aandacht van de toezichthoudend dierenarts wordt gericht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. Aangevuld met het cameratoezicht (zowel realtime als achteraf) krijgt de NVWA-inspecteur hiermee een beeld van de gangbare bedrijfsvoering op basis waarvan verbetering van de naleving kan worden afgedwongen en overtredingen kunnen worden voorkomen. Daar waar overtredingen toch worden waargenomen, treedt de toezichthouder corrigerend en sanctionerend op. Het lijkt mij niet aannemelijk dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden om duidelijkheid te schetsen over de genoemde onderwerpen?
Ik heb mij ingezet om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat alleen voor Chinees riet subsidie aangevraagd kan worden |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een meldcode is aangevraagd voor Chinees riet, waardoor huishoudens nu subsidie via de ISDE-regeling kunnen krijgen wanneer zij Chinees riet gebruiken als dakbedekking, maar geen subsidie kunnen krijgen wanneer zij Nederlands riet gebruiken?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE. Ik ga in de voorliggende beantwoording nader in op de inzet om te komen tot duurzamere (isolatie)materialen en op de rol die Nederlands riet daarbij kan hebben.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Kunt u bevestigen dat riet een goed materiaal is om (relatief) goedkoop en biobased daken te dekken en zo woningen te isoleren?
Voor Chinees riet zoals het op de meldcodelijst staat is een BCRG-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat het materiaal aan de isolatiewaarden van de ISDE-regeling voldoet. De prijs van riet en de kosten van het aanbrengen kunnen zeer uiteenlopen, daar kan ik geen algemene uitspraak over doen. Binnen de definitie die wordt gehanteerd door de stichting Nationale Milieudatabase is op basis van de voorhanden informatie te constateren dat riet een hernieuwbaar materiaal is van hergroeibare, biologische oorsprong.1
Wat is de reden dat onderscheid wordt gemaakt tussen Chinees geteeld riet en riet uit andere delen van de wereld? Heeft dit te maken met de isolatiewaarde van het riet?
Ook voor Nederlands riet kan een meldcode worden aangevraagd die zal worden verleend als kan worden aangetoond dat het voldoet aan de vereiste minimum isolatiewaarde. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst, het onderscheid met Chinees riet komt doordat hier een meldcode voor werd aangevraagd en niet voor Nederlands (of Europees) riet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, is voor Nederlands riet de procedure gestart voor het maken van een prestatieverklaring van de isolatiewaarde en kan daarna een meldcode worden gevraagd.
Kunt u met wetenschappelijk onderzoek aantonen dat de isolatiewaarde van Chinees riet zodanig veel hoger ligt dat dit de voorkeur krijgt boven lokaal geproduceerd riet? Hoe wordt hierin meegewogen dat Chinees riet een afstand moet afleggen van zo’n 8.000 kilometer?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces nader worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Is er (toe)zicht op de duurzaamheid van Chinees riet?
In het kader van de Europese Renewable Energy Directive is er toezicht op duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen voor energietoepassingen die worden gebruikt voor de opwekking van energie.
Als onderdeel van het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen en de bijbehorende uitvoeringsagenda heeft het kabinet aangekondigd dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen (met uitzondering van de inzet van biogrondstoffen voor vezels en voor voedselproductie) duurzaamheidscriteria gaan gelden, dus niet alleen voor de opwekking van energie maar ook voor toepassing van biogrondstoffen in andere sectoren zoals de bouw. Het gaat daarbij om biogrondstoffenstromen en -toepassingen die door de overheid gestimuleerd of gereguleerd worden. Hierop zal ook toezicht bestaan. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd over de stand van zaken van het traject dat leidt tot de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen in wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de productie van Nederlands riet een belangrijk alternatief verdienmodel kan zijn voor boeren in veenweidegebieden die willen overschakelen op duurzame natte teelten?
Ja, ik deel die mening. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 23 december 2022 van de Minister voor VRO over de grondstoffenvoorzieningszekerheid (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223) wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een verdienmodel om de overstap voor akkerbouwers naar de teelt van vezelgewassen (en daarbinnen duurzame natte teelten) aantrekkelijk te maken. Naast de ontwikkeling van (natte) teelttechnieken is ook de ontwikkeling van de keten en het stimuleren van de vraagkant (i.c. bouwers en opdrachtgevers) van belang. Momenteel is het aantal initiatieven nog beperkt en bestaat het vaak nog uit losse schakels. Deze losse schakels moeten worden gekoppeld tot een samenhangende keten van boer tot bouwer.
Bent u het eens dat het toepassen van de subsidieregeling op alleen Chinees geproduceerd riet een ongelijk speelveld creëert binnen de sector? Kunt u een inschatting maken van de omvang van het concurrentienadeel voor Nederlandse riettelers?
Zoals aangegeven werkt de Vakfederatie Rietdekkers aan een prestatieverklaring voor Nederlands riet en kan zij daarna een meldcode aanvragen. In de ISDE-regeling wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt in land van herkomst van de gebruikte isolatiematerialen.
Kunt u toelichten in hoeverre dit onderscheid in de subsidieregeling conform de Europese staatssteunregels is?
Zie antwoord op vraag 7.
Verlenen andere EU-lidstaten ook subsidie aan de import van Chinees riet?
Ik ben niet bekend met subsidieregelingen bij andere EU-lidstaten waarbij Chinees riet wel wordt bevoordeeld ten opzichte van riet uit andere landen.
Kunt u uitleggen hoe deze subsidieregeling tot stand is gekomen, wie de aanvragers waren, welke stakeholders zijn geraadpleegd en welke onderzoeken hieraan ten grondslag lagen?
Sinds 1 januari 2021 kan door woningeigenaren voor isolatiemaatregelen subsidie worden aangevraagd binnen de ISDE. Sinds begin af aan gelden er voor de isolatiemaatregelen kwaliteitscriteria waarvan de isolatiewaarde de belangrijkste is. De regeling wordt gemonitord en periodiek geëvalueerd.
Zijn er meer voorbeelden van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander geen subsidie krijgt?
Zoals aangegeven kunnen ook leveranciers van Nederlands riet een aanvraag doen om hun product op de meldcodelijst van de ISDE te plaatsen. De voornaamste voorwaarde waar isolatiemateriaal aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie is dat het voldoet aan de minimum vereiste voor wat betreft de isolatiewaarde. Producten die (net) niet voldoen aan deze voorwaarde vallen af. Ik ben niet bekend met een voorbeeld van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander niet voor subsidie in aanmerking komt.
Bescherming van boeren tegen drugscriminaliteit en het tegengaan van ondermijning in het buitengebied |
|
Thom van Campen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de zorgen bij boeren en mensen die op het platteland leven over de leefbaarheid, veiligheid en vitaliteit van het platteland?
Het kabinet deelt het belang van een leefbaar, veilig en vitaal platteland. Zorgen hierover neemt het kabinet dan ook serieus. Het is complexe thematiek. Het raakt meerdere beleidsterreinen en overheden. We voeren breed het gesprek over deze thematiek zodat het kabinet dit waar gewenst in samenhang kan adresseren. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied werkt het kabinet met verschillende partijen aan een transitie die integraal inzet op het gebiedsgericht behalen van doelstellingen op het gebied van natuur en stikstof, water, bodem en klimaat. We hebben daarin nadrukkelijk oog voor de sociaaleconomische effecten die met deze transitie gepaard gaan. Zo is vastgelegd dat de gebiedsprogramma’s van provincies een sociaaleconomische impactanalyse bevatten waarin de brede welvaartseffecten van het programma in kaart worden gebracht. Hierin wordt ook expliciet in beeld gebracht wat de verwachte effecten van het gebiedsprogramma zijn op de verdiencapaciteit van de landbouwsector. Door oog te hebben voor de ontwikkeling van de brede welvaart in het landelijk gebied en in te zetten op duurzaam verdienmodel voor de blijvende agrarisch ondernemers beoogt het kabinet te voorkomen dat de leefkwaliteit van een gebied achteruitgaat en daar een voedingsbodem ontstaat waar criminele en ondermijnende activiteiten zich kunnen ontplooien.
Deelt u de mening dat de inzet van het kabinet om de komende jaren miljarden te investeren in de verduurzaming van de agrarische sector en de versterking van het platteland kansen biedt, maar ook risico’s?
Zie antwoord vraag 1.
In welke regio’s in Nederland ziet u verhoogd risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland? Hoe wordt dit bijgehouden?
Uit signalen, incidenten en opsporingsinformatie blijkt het risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland overal in het land reëel. Daarom gaat JenV ook aan de slag met publieke en private partners in het buitengebied om beter zicht te krijgen op de problematiek en deze te voorkomen. Aanleiding was onder andere het in oktober 2020 verschenen rapport «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied». Hieruit bleek dat ongeveer 1 op de 5 respondenten weleens iemand aan de deur heeft gehad die het agrarisch vastgoed wilde gebruiken en zijn of haar intenties mogelijk verband hielden met drugscriminaliteit.1 Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de problematiek in het buitengebied verder in beeld gebracht. Ook waren verschillende RIEC’s en Platforms Veilig Ondernemen actief op dit thema door middel van het voeren van bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en/of bewoners en worden in verschillende regio’s integrale controles gehouden. Ook kan het instrument Veilig Buitengebied een belangrijke rol spelen bij het in beeld krijgen van deze problematiek. Dit instrument wordt gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid; gemeenten met lokale publieke en private partners zetten een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten. Hier wordt ingezet op de oog- en oorfunctie van ondernemers en inwoners in de buitengebieden, wat bijdraagt aan het beeld over wat er speelt en leeft. In 2023 wordt ingezet op intensivering van het gebruik van het instrument bij gemeenten door deze te vanuit JenV te financieren. Ten slotte loopt een pilot met een vertrouwenspersoon georganiseerde, ondermijnende criminaliteit bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie. Deze vertrouwenspersoon deelt beelden met betrokken veiligheidspartners op fenomeenniveau. De pilot heeft verlenging van financiering gekregen tot maart 2026 wegens succesvolle opbrengsten. In het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is mede daarom toegezegd bij twee andere brancheorganisaties een vertrouwenspersoon aan te stellen. Hierover worden nu ook gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de agrarische sector.
Bent u bekend met het initiatief van de Brabantse gemeenten Meijerijstad, Boekel en Bernheze waarbij een modelcontract voor verhuur boeren moet beschermen en moet voorkomen dat criminelen schuren en stallen op het platteland gaan gebruiken voor drugslabs of hennepkwekerijen?
Ja. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit een andere pilot waarin ik als Minister van Justitie en Veiligheid de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie faciliteer. Die pilot is gericht op een vitaal en weerbaar platteland om agrarische ondernemers en bewoners in het buitengebied weerbaar te maken met als focus het voorkomen dat agrarische leegstand wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Deze pilot geeft opvolging aan een van de aanbevelingen uit het onderzoek «Weerbare boeren in een Kwetsbaar gebied», namelijk het voorkomen van agrarisch leegstand en misbruik hiervan. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit deze pilot.
Deelt u de mening dat het initiatief van de gemeenten Meierijstad, Boekel en Bernheze samen met het Openbaar Ministerie, politie en de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) over het gehele land uitgerold zou moeten worden?
Initiatieven die toezien op het beschermen van agrarische ondernemers tegen mogelijke malafide huurders zijn zeer waardevol en het is wenselijk dat die voor elke gemeente beschikbaar zijn als deze hiermee aan de slag wil. Het is aan gemeenten en betrokkenen om afspraken hierover te maken en dit in hun gebied toe te passen. Als Minister van Justitie en Veiligheid wil ik dergelijke initiatieven stimuleren en verder brengen. Daarom is het voorbeeld van ZLTO beschikbaar op het webdossier vastgoedcriminaliteit van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Ook zal het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid als onderdeel van de aanpak Veilig Buitengebied in samenwerking met ZLTO een veralgemeniseerd modelconvenant beschikbaar stellen die elke gemeente kan overnemen en kan inpassen binnen afspraken die zij lokaal maken.
Wat kan dit initiatief betekenen voor de inzet van de Wet Damocles, 13b Opiumwet door een burgemeester?
Een dergelijk initiatief kan de burgemeester betrekken bij zijn of haar besluit tot het sluiten van een pand bij de inzet van Artikel 13b Opiumwet. Artikel 13b Opiumwet geeft burgemeesters de bevoegdheid om bestuursrechtelijk op te kunnen treden wanneer er vanuit panden drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. De burgemeester kan dan overgaan tot het sluiten van een pand of het opleggen van een dwangsom om de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding te stoppen. Het is aan de burgemeester – het bevoegd gezag – om ieder te nemen besluit goed te motiveren.
Wat is de rol van de gemeenten en wat is de rol van provincies bij een landelijke uitrol? Welke aanpassingen vraagt dit van provincies en gemeenten op het gebied van vergunningsbeleid?
Het is aan de gemeenten om hierover afspraken te maken met betrokken partners. Gemeenten en provincies kunnen het gebruik van een dergelijke huurovereenkomst aanmoedigen. Er is geen directe reden voor aanpassing in het vergunningsbeleid. De huurovereenkomst is een civiele overeenkomst tussen de agrarische ondernemer ofwel verhuurder en de huurder.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) in gesprek te gaan om te bezien wat nodig is voor een snelle landelijke uitrol?
Als Minister van Justitie en Veiligheid is mijn insteek dit initiatief breed beschikbaar te stellen aan alle gemeenten middels het daarop toegeruste Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Deze zal deze aanpak en andere goede voorbeelden via verschillende manieren en momenten kenbaar maken aan gemeenten. Ik acht het niet nodig om hierover in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO).
De bedreiging van de inheemse natuur door het rode gevaar: ‘de Amerikaanse rivierkreeft’ |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van zaken van het in het voorjaar van 2021 gestarte bestuurlijke overleg om met betrokken partijen tot een strategie rondom uitheemse rivierkreeften te komen en van de in 2016 ingezette maatregel toestaan commerciële bevissing door de beroepsvisserij?
Dit traject loopt nog volop. De rivierkreeft-problematiek heeft mijn nadrukkelijke aandacht en ik hecht aan een gezamenlijke strategie met onder meer mijn ambtgenoot van I&W en de Unie van Waterschappen, want uitheemse rivierkreeften veroorzaken uiteenlopende problemen. In het traject is geïdentificeerd welke handelingsperspectieven en acties nodig en haalbaar zijn om de rivierkreeft-problematiek beter te kunnen beheersen. Daarbij is geconcludeerd dat op verschillende punten nog onderzoek en uitwerking nodig is. Ook is geconcludeerd dat daadwerkelijke grootschalige bestrijding in grote open watersystemen geen haalbare optie is. Hierover bent u ook eerder geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen van lid Boswijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). De uitwerking van wat wel mogelijk is en wie daarbij welke rol op zich moet nemen loopt op dit moment nog en vindt plaats binnen de kaders van het genoemde bestuurlijke overleg.
Bent u bekend met de oproep van vijftien partijen in de Zuid-Hollandse Krimpenerwaard die u in december 2022 opriepen om met spoed uitheemse rivierkreeften grootschalig, duurzaam en georganiseerd te bestrijden?1
Ja.
Indien ja, welke actie heeft u na deze oproep ondernomen en indien nee, welke actie bent u alsnog bereid hierop te ondernemen en bent u bereid om tegemoet te komen aan de in de brandbrief opgenomen oproep om uitheemse rivierkreeften acuut te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
In de beantwoording van genoemde brief is aangegeven dat om te komen tot een realistisch handelingsperspectief er nog verdere uitwerking en onderzoek nodig is. Tegelijk is aangegeven dat gekeken gaat worden op welke onderdelen van de programmatische aanpak al in de komende periode tot versnelling kan worden gekomen. Het gaat dan om verdere grootschalige wegvangpilots door waterbeheerders om vast te stellen met welke vangstintensiteit tegen welke kosten welke reductie in de populaties kan worden bewerkstelligd. Ook is nog niet duidelijk hoe frequent deze visserij moet worden herhaald om de populaties op het lagere niveau te houden. De pilots helpen om dit inzichtelijk te maken. Waterbeheerders kunnen die pilots snel starten ofwel door beroepsvissers in te huren ofwel door zelf ontheffing aan te vragen voor het wegvangen. Daarnaast wordt bekeken of aanpassing van regelgeving over wie met vangtuigen op de dieren mag vissen kan worden versneld. Ik ga daar in onderstaande nog verder op in.
Deelt u de opvatting dat de huidige aanpak van de rivierkreeft, die zich vooral kenmerkt door overleg, herhaaldelijk onderzoek en bestrijding door uitsluitend beroepsvissers, niet bepaald succesvol is aangezien exáct dezelfde oproep ook in 2015 klonk vanuit de Krimpenerwaard en ziet u dat op dit moment verschillende waterschappen los van elkaar dit probleem proberen aan te pakken, maar daarbij niet beschikken over voldoende mankracht en middelen?2
Waterbeheerders kunnen het grootschalig wegvangen van uitheemse rivierkreeften nu al vormgeven door beroepsvissers in te huren om tegen betaling een bepaald watersysteem van uitheemse rivierkreeften te ontdoen. Omdat de beroepsvissers de marktwaardige kreeft kunnen verkopen hoeven zij hierbij alleen voor de vangst van de niet marktwaardige uitheemse rivierkreeften betaald te worden. Voordeel is dat de beroepsvissers al over de benodigde vistuigen (op dit moment nog fuiken en korven) beschikken en de vaardigheden hebben om deze vangtuigen op de juiste wijze te hanteren. Daarbij is het overigens niet mogelijk de populaties volledig weg te vissen. Daarvoor zijn de dieren te wijd verspreid en planten deze zich te snel voort. Dit is ook gebleken uit de eerdere proef in het gebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, waarover u in de eerdere beantwoording van Kamervragen bent geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704).
Indien ja, bent u bereid om van de onderzoeks- en overlegtafel spoedig over te gaan tot het actief tegengaan van de Amerikaanse rivierkreeft die in al haar vormen tegenwoordig niet alleen meer voorkomt in West-Nederland maar, getuige uw eigen verspreidingskaarten, inmiddels in wateren door heel Nederland en ziet u daarbij een regierol weggelegd voor het Rijk?3
Op de beperkte haalbaarheid van het grootschalig wegvangen van rivierkreeften in open watersystemen ben ik onder vraag 1 en vraag 4 reeds ingegaan. Tevens verwijs ik u op dit punt naar de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). Wel is het wellicht mogelijk in kleinere watersystemen, en zeker in geïsoleerd liggende wateren, de dieren tot een laag populatieniveau terug te dringen. De afweging wie uiteindelijk de regie moet gaan voeren als het gaat om het daadwerkelijk lokaal bestrijden van uitheemse rivierkreeften en wie hiervoor de kosten voor zijn rekening neemt is nu nog niet goed te maken. Hier zal in de komende periode het gesprek tussen alle betrokken partijen over worden gevoerd. Van belang hiervoor is om in beeld te hebben welk handelingsperspectief op grotere schaal realistisch is en welke kosten hiermee dan gemoeid zijn.
Deelt u de mening dat exoten als de Amerikaanse rivierkreeft de veiligheid van dijken en overige waterkeringen kunnen bedreigen, aangezien deze waterkeringen door het graven van deze diersoort schade kunnen ondervinden en dat dit een gevaar vormt?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de eerdere beantwoording van de Kamervragen (vraag 5 van lid Boswijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704), waarin nadrukkelijk op dit onderwerp is ingegaan. In het algemeen kan worden gesteld dat beschadiging diverse oorzaken kan hebben, waaronder schade door graverij. Waterschappen voeren dijkinspecties uit om eventuele beschadigingen en verzwakkingen van dijken tijdig te signaleren. Om vervolgens passende maatregelen voor herstel te treffen om de veiligheid te borgen. In aanvulling op de eerdere beantwoording van de Kamervragen van lid Boswijk ten aanzien van de dijkafschuiving in Reeuwijk merk ik op dat het oorzakelijk onderzoek is uitgevoerd door Deltares en in februari 2023 is opgeleverd4. Hierin is gevonden dat de dijkafschuiving niet is veroorzaakt door rivierkreeften, maar door een combinatie van andere factoren.
Indien ja, ziet u dat huidige wet- en regelgeving er op dit moment niet voldoende op is toegerust om dit gevaar het hoofd te bieden en hoe ziet u daarin een rol voor samenwerking met provincies en waterschappen om deze wet- en regelgeving wel in de juiste stand te krijgen?
Gevaar voor waterkeringen is niet aan de orde. Bestrijding (of beter: terugdringing naar een bepaald laag populatieniveau) kan voor sommige wateren wel mogelijk en wenselijk zijn. Ik ben hier onder de vragen 1, 4 en 5 ook op ingegaan. Daarbij kan binnen de huidige regelgeving al door (ingehuurde) beroepsvissers met inzet van fuiken aan bestrijding worden gedaan. Als aangegeven onder vraag 3 ben ik bereid om in afstemming met de Minister van LNV te bekijken of aanpassingen in de regelgeving desondanks wenselijk en nodig zijn. Het gaat dan om de vraag of de gebruikte vangtuigen naast beroepsvissers ook door bijvoorbeeld medewerkers in dienst van de waterbeheerder kunnen worden ingezet. Daarbij weeg ik de volgende zaken mee. De meest gebruikte vangtuigen om rivierkreeften te vangen, zijn fuiken. Deze zijn niet primair gemaakt voor kreeftenvangst, maar voor visvangst. Per fuik kunnen dus naast uitheemse rivierkreeften tientallen tot vaak honderden vissen (en in kleinere wateren ook amfibieën) worden bijgevangen. Deze bijvangst moet levend worden teruggezet en hierop moet ook toezicht kunnen plaatsvinden. Echter, een deel van de bijgevangen dieren zal toch schade hebben ondervonden en zal na terugzet niet overleven. Daarbij moeten voor het effectief wegvangen van de uitheemse rivierkreeften fuiken vaak om de 30 meter in de watergangen geplaatst worden. Dit is een zeer hoge visserij-intensiteit waarmee in potentie ook veel ecologische nevenschade kan optreden. Dit is de reden dat zorgvuldig moet worden afgebakend wie, aanvullend aan beroepsvissers, met deze vistuigen aan de slag kunnen gaan. Ook de handhaving hiervan is een belangrijk vraagstuk, omdat visstroperij (vaak op paling) nu immers ook meestal plaatsvindt met fuiken. Om al deze redenen is het van belang hierin een zorgvuldige weging te maken. In de tussentijd kan bestrijding door waterbeheerders overigens gewoon plaatsvinden door hiervoor beroepsvissers in te huren, of kan door waterbeheerders ontheffing worden aangevraagd voor bevissing in pilotgebieden.
Waar baseert u de stelling op dat er «op dit moment meer dan voldoende beroepsvissers zijn die dit (bevissing) uit zouden kunnen voeren, afgezet tegen de huidige behoefte aan bestrijdingsinzet» en hoe stelt u deze behoefte vast aangezien voor schade aan bijvoorbeeld waterkeringen door rivierkreeften, anders dan bij bevers, geen gegevens worden bijgehouden?4, 5
Op schade aan waterkeringen ben ik onder vraag 6 ingegaan. Graafschade door rivierkreeften in waterkeringen komt nauwelijks voor en wordt door de waterschappen nog niet als probleem ervaren. Mocht deze graafschade in de toekomst toenemen dan blijkt dit uit de jaarlijkse inspecties van de waterschappen en zullen deze gegevens worden bijgehouden.
Met betrekking tot de inzet door beroepsvissers moet ik constateren dat deze route door waterbeheerders tot dusver nog weinig is toegepast, terwijl deze manier van bestrijding relatief eenvoudig en tegen redelijke kosten is vorm te geven. Over heel Nederland zijn er vijf tot tien beroepsvissers die tegen betaling hiervoor kunnen worden ingehuurd. Deze kunnen dan gedurende een of enkele maanden op de wateren worden ingezet om de populatie uitheemse rivierkreeften daar tot een bepaald niveau terug te dringen. De sectororganisatie voor beroepsbinnenvissers (NetViswerk) heeft aangegeven daarbij als aanspreekpunt en makelaar te kunnen fungeren om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Hoeveel beroepsvissers zijn momenteel actief bij de bestrijding van de Amerikaanse rivierkreeft en hoeveel gemeenten, waterschappen en provincies zijn hierbij betrokken? Kunt u voorts een overzicht geven van het aantal lopende pilots in het kader van de strategie rondom uitheemse rivierkreeften?
Op de inzet van beroepsvissers ben ik onder vraag 8 ingegaan. Op dit moment zijn in het land de onderstaande acht pilots in uitvoering om een goede aanpak van de problematiek te bepalen. De pilots richten zich op bestrijding van rivierkreeften door wegvangst, beheersing van de dieren door het aquatisch ecosysteem weerbaarder te maken, of een combinatie van beide.
Hoe staat het met de door uw ambtsvoorganger uitgesproken zorg over de rivierkreeft en de toegezegde juridische verkenning om te kijken waar meer ruimte mogelijk is voor kosteneffectieve vangst van de Amerikaanse rivierkreeft?6
Ik deel de zorgen van mijn ambtsvoorganger over de impact van uitheemse rivierkreeften. De verkenning waar u aan refereert loopt op dit moment. Hierbij zijn alle partijen betrokken: de ministeries van LNV en I&W, de waterbeheerders, gemeenten, provincies en sectororganisaties. Op de hiermee samenhangende mogelijke aanpassing van regelgeving over de inzet van beroepsvistuigen ben ik onder de vragen 3 en 7 ingegaan.
Wat is de stand van zaken van het door uw ambtsvoorgangster toegezegde onderzoek naar het effect van bevissing van uitheemse rivierkreeften op «duurzaam minder kreeften» en «tot minder schade aan oevers en ecosystemen» en kunt u het betreffende onderzoek delen met de Kamer?7
In het eerdere antwoord dat u in uw vraag aanhaalt is aangegeven dat aanvullend onderzoek wordt gedaan. Het betreft meerdere onderzoeken. Helaas kunnen geen generieke uitspraken over het effect van bevissing worden gedaan, omdat omstandigheden per gebied variëren. Belangrijke onderzoeken hebben tot dusver al plaatsgevonden in de Krimpenerwaard en de Molenpolder, maar deze onderzoeken beantwoorden niet alle vragen en werpen ook weer vervolgvragen op. Zo laten de pilots in deze gebieden zien dat terugkeer van waterplanten bij intensief wegvangen van uitheemse rivierkreeften mogelijk is. De vraag is echter of waterplanten op langere termijn aanwezig blijven zonder herhaald wegvangen van uitheemse rivierkreeften, omdat de kreeftenpopulatie zich waarschijnlijk weer kan herstellen. Andere kernvraag blijft welke visserij-intensiteit nodig is om in grotere gebieden de dieren naar een laag populatieniveau terug te dringen; en welk populatieniveau nodig is om effecten van de dieren grotendeels «kwijt te zijn». Wegvangen van uitheemse rivierkreeften kan daarbij een onderdeel zijn van een breder pakket aan maatregelen in een poging om tot duurzaam herstel te komen.
Wat is de onderbouwing van de uitspraak van uw ambtsvoorgangster dat «het niet verstandig lijkt om uitheemse rivierkreeften door vrijwilligers en derden te laten bevissen ter voorkoming van snellere en verdere verspreiding van soorten kreeften» en deelt u de mening dat deze uitspraak merkwaardig is aangezien de Amerikaanse rivierkreeft zich inmiddels vrijwel overal in de Nederlandse zoetwateren bevindt?8
In de beantwoording van vraag 7 ben ik uitgebreid ingegaan op de praktische aspecten van de bestrijding van rivierkreeft met fuiken (en korven) en ook op de ecologische en stroperij risico’s die hieraan verbonden zijn. Gelet op die risico’s vind ik het niet wenselijk dat eenieder overal in Nederland met fuiken (en korven) mag vissen ter bestrijding van de rivierkreeft. Bovendien zitten niet alle kreeftensoorten overal in Nederland; er zijn ook nog niet gekoloniseerde gebieden. Ondeskundig vangen en hanteren van uitheemse rivierkreeften brengt een risico op verdere verspreiding naar «schone» gebieden met zich. Daarom ligt het in de rede dat, waar bestrijding mogelijk is, dit wordt vormgegeven door de waterbeheerders, inclusief de inzet van professionals die met fuiken (en korven), of liever nog met een nieuw selectief vangtuig voor rivierkreeft, de dieren kunnen wegvangen.
Ziet u dat met de juiste afspraken, richtlijnen en voorschriften met betrokken partijen prima kan worden voorkomen dat bredere inzet van vangtuigen leidt tot, zoals uw ambtsvoorganger uitsprak, «stroperij en ecologische schade door bijvangst van vissen en amfibieën»?9
Op de risico’s van ecologische nevenschade ben ik onder vragen 7 en 12 ingegaan. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 7 ben ik bereid om samen met de Minister van LNV te bekijken of naast inzet door beroepsvissers ook inzet van fuiken (en korven) door medewerkers in dienst van de waterbeheerders een optie is. Hieraan zitten nog wel een aantal uitwerkingspunten met name in relatie tot de handhaving en visstroperij-bestrijding, zoals ik die onder vraag 7 heb toegelicht. Om dit te ondervangen heeft het Ministerie van LNV samen met het Hoogheemraadschap van Delfland eerder ook een opdracht uitgezet voor de ontwikkeling van een nieuw en onderscheidend kreeftenvangtuig. Dit vangtuig is nog in ontwikkeling en heeft als doel dat hiermee selectief uitheemse rivierkreeft kan worden gevangen. Daarmee vervalt de problematiek van de schade door bijvangsten van vissen en amfibieën zoals die geldt voor fuiken en korven. Ook vereenvoudigt dit de handhaving omdat dan voor handhavers al op afstand is vast te stellen of iemand met een fuik vist (en dus mogelijk illegaal bezig is), of dat een rivierkreeftbestrijder met het specifieke vangtuig aan de slag is. Het nieuwe selectieve kreeftenvangtuig zal deze zomer in een grootschalige veldproef worden getest. Daarna is meer duidelijk of, en op welke termijn, dit vangtuig grootschalig kan worden toegepast voor kreeftenbestrijding. Over de uitwerking van dit punt en wat dit betekent voor eventuele aanpassingen in de regelgeving zal in de komende periode in het bestuurlijk overleg tussen alle betrokken partijen verder worden gesproken.
Wat zou uw appreciatie zijn wanneer de Kamer de regering zou verzoeken om een voorstel uit te werken waarbij bevissing met fuik en kreeftenkorf, uitsluitend ter bevissing van de Amerikaanse rivierkreeft, breder wordt toegestaan dan voor enkel de beroepsvisserij, bijvoorbeeld ook door hobbyvissers en agrariërs en om voortaan gegevens over de schade en risico’s van de Amerikaanse rivierkreeft op het gebied van veilige landbewerking, vee(drenking), te behalen Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen, visstand, en de ontwikkeling van recreatie en natuur bij te houden?
Ik heb in bovenstaande toegelicht langs welke wegen ik bereid ben tot stappen te komen en waar ik eventuele mogelijkheden voor versnelling zie. Hierin past dat we reeds nu met voorrang bekijken op welke wijze naast beroepsvissers ook medewerkers in dienst van waterbeheerders met vangtuigen rivierkreeften kunnen bestrijden. Bij voorkeur zou dit plaatsvinden op basis van het in ontwikkeling zijnde nieuwe selectieve vangtuig wat deze zomer in een grootschalige veldproef wordt uitgetest. Alternatief is dat toch naar fuiken-inzet wordt gekeken, waarvan ik de bijbehorende aandachtspunten heb benoemd. Inzet van fuiken en kreeftenkorven (die dus niet selectief zijn) door anderen dan professionals, zoals hobbyvissers en agrariërs, is daarbij dus geen optie. De argumenten hiervoor heb ik uitvoerig toegelicht onder de vragen 7 en 12.
Mijn appreciatie van het bijhouden van gegevens over schade en risico’s zou zijn dat ik dit eerst met de betrokken partijen van het bestuurlijk overleg zou willen verkennen. Eerst wil ik van de deelnemers horen hoe zij hier naar kijken alvorens gezamenlijk te bepalen of bijhouden van al die gegevens wenselijk, nodig en haalbaar is.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bedrijfsmatige houders van dieren die telkens opnieuw dieren mishandelen of verwaarlozen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verwaarloosde honden bij fokker in Deurne: «Verwondingen en schurftmijt»»?1
Ja.
Wat vindt u van de wijze waarop honden bij de malafide fokker in Deurne worden gehouden en gefokt, zoals omschreven door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID)?
Dat vind ik treurig en niet acceptabel. Dieren moeten op een verantwoorde wijze worden gefokt en gehouden en een goede verzorging en medische zorg krijgen. Het is een ernstige zaak wanneer een fokker hierin tekortschiet.
Kunt u bevestigen dat door de LID 21 honden in beslag zijn genomen, maar nog zo’n tachtig andere honden nog steeds zijn achtergelaten bij deze fokker, ondanks dat de gezondheid, verzorging en huisvesting van deze honden slecht zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan bevestigen dat de LID op 24 februari jl. in samenwerking met de politie en in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), 21 honden bij een houder in de gemeente Deurne in bewaring heeft genomen. Het in bewaring nemen van dieren is een uiterst middel dat ingezet wordt wanneer herstel ter plaatse voor het dier niet mogelijk wordt geacht. Dat was voor deze honden het geval.
Het klopt dat niet alle honden van deze houder in bewaring zijn genomen en dat er nog 80 honden bij hem zijn gebleven. De gezondheid en het welzijn van deze honden, was minder acuut in gevaar. Uiteraard ben ik van mening dat ook het welzijn van deze honden gewaarborgd moet zijn. Daarvoor is noodzakelijk dat er op de locatie verbeteringen gerealiseerd worden. Om dat af te dwingen zijn bestuurlijke herstelmaatregelen opgelegd. Dat betekent dat de houder de kans krijgt om de overtredingen zelf te herstellen zoals het verbeteren van de huisvesting en de overige omstandigheden die invloed hebben op het welzijn van de honden. Mocht hij dit niet binnen de gestelde termijn doen, dan zal dit door de LID gedaan worden (op kosten van de houder).
Hoe vaak en wanneer hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de LID en de (dieren)politie controles uitgevoerd bij deze fokker? Zijn er bij deze controles misstanden geconstateerd? Zo ja, welke?
Allereerst moet ik benadrukken dat ik niet kan ingaan op de details van individuele zaken. Ik kan u wel het volgende melden.
Eind 2022 is er bij meldpunt 144 een melding gedaan over deze fokker, die is besproken in de taskforce hondenhandel. De politie en de LID hebben deze melding gezamenlijk opgepakt en inspecties uitgevoerd. Bij deze inspecties zijn misstanden geconstateerd. De politie heeft naar aanleiding van de aangetroffen situatie een strafrechtelijk dossier opgemaakt.
Bij de LID zijn in het verleden andere dossiers aangemaakt die betrekking hebben op deze bedrijfsmatige houder. In het geval misstanden worden aangetroffen, stuurt de LID de rapporten met bevindingen naar RVO, waarna eventueel een maatregel opgelegd kan worden.
De NVWA heeft geen controles uitgevoerd bij deze fokker.
Klopt het dat deze malafide fokker in het verleden andere fokkerijen in Nederland heeft gehad en dat hij na eerdere procedures simpelweg in andere gemeenten opnieuw kon beginnen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de eerdere locaties waar deze fokker actief is geweest en de misstanden die per locatie zijn geconstateerd?
Volgens de gegevens van de LID is deze fokker in het verleden in ieder geval bedrijfsmatig actief geweest in de gemeenten Veldhoven, Overbetuwe en Stein. Hier liepen eerder bestuursrechtelijke en strafrechtelijke trajecten. Ik kan niet ingaan op de details van deze casussen.
Deelt u de zorgen van de dierenkliniek in Someren dat een malafide fokker vaak enige tijd nadat dieren wegens verwaarlozing zijn weggehaald opnieuw begint met fokken, omdat het lastig is om zo iemand een fokverbod op te leggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Die zorgen vind ik volstrekt begrijpelijk. Het is heel zorgwekkend als een malafide fokker keer op keer dieren verwaarloost en deze die handelwijze na sanctionering op andere locaties weer kan voortzetten. Zo’n fokker moet stevig aangepakt kunnen worden. Ik ben dan ook blij dat met het wetsvoorstel Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het instrumentarium voor de aanpak van dit soort fokkers wordt uitgebreid en aangescherpt. Dit wetsvoorstel biedt ook meer mogelijkheden voor handhavende instanties om herhaalde verwaarlozing van dieren aan te pakken en te voorkomen. Het wordt op korte termijn in de Tweede Kamer behandeld.
Bent u van mening dat de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het voor handhavende instanties makkelijker maakt om op te treden tegen malafide fokkers, zoals die in Deurne? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe, naar verwachting effectieve instrumenten om (illegale) puppyhandel aan te pakken. Ten eerste zal een bedrijf, inrichting of locatie bij schending van het welzijn van dieren tijdelijk geschorst of gesloten kunnen worden. Nu kan dat op basis van artikel 5.12 van de Wet dieren enkel wanneer een bedrijf, inrichting of locatie de gezondheid van mens of dier in gevaar brengt. Ten tweede kan door de strafrechter straks een houdverbod als zelfstandige maatregel worden opgelegd. Dit zelfstandige dierenhoudverbod kan in meer situaties en voor een fors langere duur worden toegepast (in het geval van recidive maximaal 20 jaar) dan thans mogelijk is. Bovendien kunnen (alle) aangetroffen dieren door het strafbaar stellen van de overtreding van het houdverbod direct in beslag genomen worden op het moment dat betrokkene een opgelegd zelfstandig houdverbod overtreedt, ook als geen sprake is is van mishandeling of verwaarlozing van de gehouden dieren.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het onderzoek naar het toevoegen van het schorsen en stilleggen van de bedrijfsvoering van bedrijfsmatige houders van dieren aan het handhavingsinstrumentarium van de NVWA? Bent u voornemens om de resultaten van dit onderzoek ook te betrekken bij de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Met het genoemde wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik van artikel 5.12 van de Wet dieren uitgebreid door toevoeging van «het welzijn van het dier» als reden om maatregelen te kunnen treffen. Wanneer dan het dierenwelzijn wordt geschaad – bijvoorbeeld door slechte verzorging – kan op grond van dat wetsartikel worden overgegaan tot geheel of gedeeltelijke sluiting van het bedrijf. Bij de implementatie van deze uitgebreide maatregel uit het wetsvoorstel, bezie ik samen met de NVWA wat de mogelijkheden zijn om dit instrument zo effectief en breed mogelijk in te zetten, zodat bij (herhaalde) misstanden bij fokkerijen te allen tijde direct een einde gemaakt kan worden aan de onveilige omgeving voor alle aanwezige dieren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, nog vóór de plenaire behandeling van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Ja.