Schadelijke behandelingen tegen autisme |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elijah heeft autisme en wil een verbod op een homeopatische therapie die hem zou genezen, gaat Staatssecretaris Blokhuis hem helpen»?1
Ja
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen (d.d. 17 juni 2020) hierover: «Ik ben van plan om, samen met IGJ en CBG, te kijken naar mogelijke (wettelijke) ingangen, waardoor de aanpak van mogelijk schadelijke homeopathische behandelingen of profylaxe kan worden verbeterd. Dit is door de coronacrisis helaas vertraagd, maar zal na de zomer weer worden opgepakt.»?2
Ja
Welke stappen heeft u sinds deze zomer ondernomen om te onderzoeken hoe schadelijke homeopatische behandelingen of profylaxe verboden kunnen worden?
Met betrokken rijksoverheidsinstanties (IGJ, CBG) is de huidige handhavingspraktijk en regelgeving besproken en zijn de mogelijkheden om gerichter en intensiever toezicht uit te oefenen op alternatieve behandelingen die (aanmerkelijke kans op) schade aan de gezondheid veroorzaken, geïnventariseerd. Op grond hiervan zijn we gezamenlijk een aantal mogelijke vervolgstappen overeengekomen. Dit betreft aanscherping van toezicht en handhaving door de IGJ op bereiden, voorschrijven en voorraad van homeopathische middelen voor CEASE-therapie. Daarnaast gaan we vanuit VWS bekijken waar verder onderzoek naar de schadelijkheid van CEASE-therapie kan worden uitgevoerd en of het bespreken van (risico’s van) een dergelijke alternatieve therapie kan worden opgenomen in richtlijnen binnen de reguliere zorg.
Een verbod op CEASE-therapie is niet mogelijk gezien de regelgeving rondom alternatieve zorg en het gebrek aan bewijs van schade door deze therapie. Er zijn op grond van de wettelijke voorschriften wel verschillende wegen mogelijk om zo nodig op te treden tegen homeopathische behandelingen van autisme. Homeopathie is een alternatieve behandeling die wettelijk is toegestaan, zolang (1) het geen (aanmerkelijke kans op) schade aan de gezondheid oplevert (Wkkgz) en (2) er geen onterechte medische claims over de werkzaamheid van geneesmiddelen worden gedaan, (3) er geen sprake is van grootschalige productie van, voorraad van, handel in of reclame voor ongeregistreerde geneesmiddelen (Geneesmiddelenwet) en (4) er geen voorbehouden handelingen door niet-BIG-geregistreerde behandelaren worden verricht (wet BIG). Voor alternatieve zorg hoeft niet wetenschappelijk te zijn aangetoond dat behandeling leidt tot enig gezondheidseffect.
Homeopathie is een alternatieve behandelwijze en valt onder «andere zorg»3. Volgens de Wkkgz is «andere zorg» toegestaan als deze «niet leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt, waarbij de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en de cliënt ook overigens met respect wordt behandeld».
Iemand die schade als gevolg van «andere zorg» heeft ondervonden kan het volgende doen:
Handhaven vereist dat er is aangetoond dat in een individueel geval schade aan de gezondheid wordt vastgesteld. Het is niet voldoende om te verwijzen naar algemene schade die optreedt door een valse claim of belofte (zoals over genezing van autisme) of dit toe te passen op patiëntengroepen in het algemeen.
Alleen als een persoon meldt dat hij of zij schade heeft geleden aan zijn/haar gezondheid door de CEASE-therapie, kan daarnaar gericht onderzoek worden gedaan. De IGJ ontvangt echter relatief weinig klachten of meldingen over alternatieve zorgaanbieders. Een individueel geval van schade door CEASE-therapie is niet bekend. Mensen die aantoonbare schade hebben ondervonden door deze therapie, kunnen daarover altijd een melding indienen bij de IGJ.
Op basis van de Geneesmiddelenwet kunnen boetes voor onterechte medische claims worden gegeven als die worden gedaan over geregistreerde (homeopathische) geneesmiddelen of ongeregistreerde geneesmiddelen. Als (op een website) de naam van het middel en het effect of de indicatie worden gekoppeld is daar al snel sprake van. Een dergelijke boete is de afgelopen periode door de IGJ al regelmatig opgelegd. Alternatieve behandelaren vermijden daarom nu vaak deze specificaties te geven; ze omschrijven bijvoorbeeld een behandeling in plaats van een geneesmiddel bij naam te noemen. Dit maakt het moeilijker vast te stellen of er sprake is van ongeoorloofde geneesmiddelenreclame.
Breder toezicht dan alleen op websites, ook in de praktijk (geneesmiddelen voorschrijven, bereiden en voorraad) is nodig. Apotheken mogen op kleine schaal ongeregistreerde (homeopathische) middelen bereiden en aan de eigen patiënten ter hand stellen. Deze bereidingen moeten voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen. Daar houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op. Meer informatie is te vinden op de website van de IGJ. Zoals hierboven genoemd (ad4 mag voor deze bereidingen ook geen reclame worden gemaakt en mogen geen claims worden gedaan over het bestrijden van welke ziekte dan ook.
Indien blijkt dat voorbehouden handelingen worden verricht door behandelaren die daartoe niet bevoegd zijn, kan daartegen worden opgetreden. Homeopathische behandelaren zijn meestal geen arts of beoefenaar van een ander BIG-geregistreerd beroep. Het BIG-verbod op voorbehouden handelingen, zoals injecteren (alleen door medisch geschoolden uit te voeren) geldt wel, maar is voor homeopathie (waarbij naar mijn weten de middelen meestal via druppeltjes of korreltjes worden toegediend) niet aan de orde.
Gezien het bovenstaande zie ik dat er al diverse mogelijkheden zijn om toezicht op het aanbod en de uitvoering van CEASE-therapie uit te voeren, die nog aangescherpt kunnen worden voor wat betreft het toezicht (bij de IGJ) op voorschrijven, bereiden en in voorraad hebben van ongeregistreerde homeopathische middelen, in de praktijk.
Meer inzicht in wat CEASE-therapie precies inhoudt is nodig voor versterkt toezicht. Ik wil daarom onafhankelijk, wetenschappelijk onderzoek naar de schadelijkheid van de CEASE-therapie laten doen. Er is immers geen eenduidig beeld van de manier waarop en de frequentie waarmee de CEASE-therapie bij kinderen met autisme wordt ingezet. Er is daarnaast (vrijwel) geen informatie over de middelen die door de homeopathische behandelaren worden gebruikt of over andere componenten zoals coaching, manuele therapie, voorschrijven van supplementen.
De potentiële schadelijkheid van de CEASE-therapie is vooral gestoeld op de claim dat deze behandeling autisme kan genezen en dat het o.a. veroorzaakt zou worden door vaccinaties. Kinderartsen noemen de therapie schadelijk voor kinderen, omdat hen goede hulpverlening en goede begeleiding wordt onthouden. De verwachting die wordt gewekt door de onterechte claim dat CEASE-therapie autisme kan genezen zou bij ouders en kind mogelijk veel frustratie of zelfs trauma kunnen veroorzaken. Daarom wil ik ook inzetten op betere informatieverstrekking door de reguliere zorgverleners over de alternatieve behandelingen bij een (eerste) consultatie bij diagnose van autisme bij kinderen. In richtlijnen kan (meer) nadruk worden gelegd op de verantwoordelijkheid om naast het aanbod van reguliere behandeling ook informatie over (de beperkingen en risico’s van) alternatieve behandelingen zoals CEASE-therapie te bespreken.
Welke stappen zijn er volgens u nog nodig om tot een verbod van deze behandelingen te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer bent u voornemens de Kamer te informeren over de stappen die u onderneemt om schadelijke homeopatische behandelingen of profylaxe te verbieden?
Zoals bovengenoemd, een verbod op de behandeling is niet mogelijk, maar verscherpt toezicht wel. Over de vervolgstappen rondom nader onderzoek en informatieverstrekking hoop ik de Kamer begin volgend jaar nader te kunnen informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van VWS later deze maand?
Ja.
Het bericht ‘Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over het onderzoek hoe nog beter dan nu het uitgangspunt gehanteerd kan worden dat broertjes en zusjes na een gedwongen uithuisplaatsing waar mogelijk samen geplaats kunnen worden (motie-Van Nispen/Hijink)?2
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Zijn er in de praktijk formele belemmeringen bekend (bijvoorbeeld het in het artikel genoemde aantal slaapkamers) die wellicht nopen tot het hanteren van minder strikte voorschriften of creëren van mogelijkheden om van voorschriften af te wijken? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, waarom worden broers en zussen in de praktijk dan toch nog gescheiden op andere gronden dan medische noodzaak?
Zie ook het antwoord op vraag twee. De onderzoekers gaan onder meer na welke oorzaken ten grondslag liggen aan het gescheiden plaatsen van broers en zussen en wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de toezegging om effecten van maatregelen als ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in kaart te brengen?
De Erasmus Universiteit Rotterdam doet op dit moment een grootschalig onderzoek naar de effectiviteit van kinderbeschermingsmaatregelen, als onderdeel van het onderzoeksprogramma naar de intergenerationele overdracht van geweld in gezinnen. De resultaten worden in 2022/2023 verwacht.
Bent u bereid daarbij ook te betrekken de effecten van het in voorkomende gevallen van het niet samen plaatsen van broertjes en zusjes?
Dit aspect maakt deel uit van het WODC-onderzoek.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de motie-Westerveld/Wörsdörfer die verzoekt om een plan van aanpak over hoe het aantal uithuisplaatsingen verminderd kan worden en meer gezinsgerichte hulp ingezet kan worden?3
In het VAO op 2 juli 2020 heeft de Minister van VWS u laten weten dat hij de motie niet heeft opgevat als een oproep om een heel nieuw plan te maken. Het streven is namelijk al om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer gezinsgerichte hulp in te zetten. Dat gebeurt binnen het programma Zorg voor de Jeugd. De cijfers laten het ook zien: het aantal uithuisplaatsingen daalt. Het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt neemt in de laatste jaren af; van 40 procent in 2016 naar 34 procent in 2019. We zijn dus al op de goede weg, maar het kan natuurlijk altijd beter. Hierover is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ).
Bent u van mening dat de Jeugdwet aangepast zal moeten worden om te verzekeren dat uithuisplaatsingen waarbij broers en zussen gescheiden worden niet langer voorkomen, als dit niet in hun (medische) belang is?
Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat er nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Het bericht dat broertjes en zusjes vaak niet samenblijven bij een uithuisplaatsing. |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen zich genoodzaakt zien om opnieuw aandacht vragen voor de problematiek van gescheiden broers en zussen?
Het is goed dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen aandacht blijven vragen voor de problematiek van gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Dit is voor mij ook een belangrijk thema. Een uithuisplaatsing is ontzettend ingrijpend voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de kinderen/ broers en zussen die het betreft. Te meer wanneer samen plaatsen niet mogelijk is, terwijl dit in gegeven situaties wel de voorkeur heeft. Het WODC start dit najaar onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek. Ook moet dit onderzoek inzicht geven in wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Hoe staat het met het toegezegde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar het aantal overplaatsingen van kinderen en het aantal gescheiden plaatsingen waar al in de motie over het samen plaatsen van broertjes en zusjes als uitgangspunt uit maart 2018 om wordt gevraagd? Wordt ook onderzocht en/of bijgehouden of broertjes en zusjes ook weer met elkaar worden herenigd na een bepaalde tijd?2 en 3
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) inmiddels bij hoe vaak kinderen worden overgeplaatst en hoe vaak broertjes en zusjes worden gescheiden? Is er een beeld van de ontwikkeling in de laatste jaren?
Nee, deze gegevens zijn bij het CBS niet beschikbaar.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van VWS het CBS gevraagd in kaart te brengen hoe vaak jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen wisselen van jeugdhulpvorm en van jeugdhulpaanbieder. Op basis van de beschikbare data van de Beleidsinformatie Jeugd kon dit niet achterhaald worden. Het CBS adviseerde om doorplaatsingen op lokaal niveau in kaart te brengen. De mogelijkheden hiervoor worden momenteel onderzocht en indien nodig kan het Ministerie van VWS hierin ondersteunen.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van JenV het CBS tevens gevraagd in kaart te brengen of op basis van de Beleidsinformatie Jeugd, gecombineerd met de Basisregistratie Personen (BRP), achterhaald kan worden in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst bij een uithuisplaatsing. In het onderzoek bleek echter dat bij het overgrote deel van de uithuisplaatsingen in de BRP geen verhuizing was vastgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst. Het CBS adviseerde de betrokken jeugdhulpinstellingen en Gecertificeerde Instellingen direct te bevragen om inzicht te krijgen in het aantal gescheiden plaatsingen van broers en zussen. Dit onderzoek besteedt het WODC zoals beschreven dit najaar uit.
Is bekend of kinderrechters en jeugdbeschermers vaker dan voorheen rekening bij het plaatsen van kinderen als voorwaarde stellen dat broertjes en zusjes samengeplaatst kunnen worden?
Bij een uithuisplaatsing hanteren jeugdbeschermers zoveel mogelijk het uitgangspunt dat broers en zussen gezamenlijk geplaatst worden, tenzij dit niet in het belang is van de broer(s)/zus(sen). Dit belang wordt ook door kinderrechters dikwijls onderstreept bij het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing, welke overigens alleen maar kan worden afgegeven als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. Het is mij bekend dat samen plaatsen niet altijd mogelijk is door bijvoorbeeld een tekort aan pleeggezinnen die meerdere kinderen tegelijk kunnen opvangen. Naar de aard en omvang van deze problematiek, alsmede hoe deze zich heeft ontwikkeld in de loop der jaren, wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan.
Ontvangt u ook signalen over te hoge reiskosten van ouders waardoor zij hun kinderen nauwelijks kunnen bezoeken? Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zou moeten zijn?
Bij een uithuisplaatsing heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Reiskosten mogen nooit een belemmering zijn voor het contact tussen ouders en hun kind(eren). In de praktijk komt het voor dat ouders niet over voldoende middelen beschikken om te reizen naar de omgangslocatie. Gemeenten en Gecertificeerde Instellingen hebben over de vergoeding van deze bijzondere kosten afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken kunnen reiskosten van ouders voor bezoeken aan hun elders geplaatste (kind)eren, behoudens enkele voorwaarden zoals het inkomensniveau van ouders en de maximale hoogte van de vergoeding, worden vergoed door gemeenten.
Is er een mogelijkheid voor broertjes en zusjes die van elkaar zijn gescheiden om elkaar op te zoeken en hier een (onkosten-)vergoeding voor te regelen?
Ook hiervoor kan een beroep worden gedaan op de bijzondere kosten regeling, mits hierover in de regeling afspraken zijn gemaakt tussen gemeente en de Gecertificeerde Instelling. Naast onkosten spelen bij het contact tussen broers en zussen vooral ook praktische zaken. Denk hierbij aan (jonge) kinderen die niet zelfstandig kunnen reizen. Met het WODC-onderzoek moet er beter zicht komen op dit vraagstuk. Geïnventariseerd wordt ook wat de consequenties zijn voor het contact tussen broers en zussen bij gescheiden plaatsingen, hoe dit contact wordt gefaciliteerd en wat hierin beter zou kunnen.
Bent u voornemens om de positie van broertjes en zusjes steviger te verankeren in wetgeving, zoals de aangekondigde wet over de rechtspositie van jongeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is vooralsnog niet het voornemen. Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in het aantal pleeggezinnen en gastouders in de afgelopen tien jaar? Hoeveel nieuwe pleegouders komen er jaarlijks bij en hoeveel stoppen ermee? Heeft de coronacrisis effect op het aantal pleeggezinnen en gastouders?
Jeugdzorg Nederland verzamelt elk jaar, sinds 2010, kerncijfers over pleegzorg en publiceert deze in een factsheet.4 In de factsheet worden o.a. cijfers gepresenteerd over de in- en uitstroom van pleeggezinnen. Jaarlijks worden grofweg tussen de 2.500 en 3.000 nieuwe pleegouders geaccepteerd en stoppen zeer grofweg tussen de 2300 en 2800 pleegouders met het pleegouderschap. De laatste jaren is meestal sprake geweest van een (licht) positief saldo waarbij de instroom van nieuwe pleegouders hoger was dan de uitstroom. Uitzonderingen zijn 2016 (2.471 nieuwe pleegouders en 2.875 gestopt) en 2011 (2.853 nieuwe pleegouders en 3.088 gestopt).
De (mogelijke) invloed van de coronacrisis op het aantal pleegouders is nog niet bekend. De cijfers van 2020 zullen rond de zomer van 2021 worden gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie over financiële belemmeringen voor het pleegouderschap, die verzoekt om financiële belemmeringen weg te nemen voor pleegouders?4
Naar aanleiding van de motie wordt de handreiking pleegvergoeding6 en de inkoophandreiking pleegzorg7 van de VNG aangepast om zodoende de financiële situatie rondom het pleegouderschap te verduidelijken en de financiële belemmeringen voor pleegouders zoveel mogelijk weg te nemen.
Bonussen aan personeel op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat sommige medewerkers die werkzaam zijn op uw ministerie niet tevreden zijn met een bonus van 500 euro? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ontevredenheid onder medewerkers op het Ministerie van VWS over een bonus van 500 euro is mij niet bekend. Het is echter nooit uit te sluiten dat medewerkers niet tevreden zijn over incidentele beloningen.
Het is staande praktijk voor alle ministeries om gedurende het jaar incidentele beloningen toe te kennen. Dat gebeurt ook dit jaar bij alle ministeries. Van een generieke beloning is hierbij overigens geen sprake.
Voor het toepassen van incidentele beloningen gelden rijksbrede kaders: het betreft de CAO Rijk, het Beleidskader extra belonen sector Rijk en het personeelsreglement van het desbetreffende ministerie. Deze kaders bieden de mogelijkheid tot het toekennen van allerlei soorten van beloning; van cadeaubonnen, tot extra vrije dagen, tot gratificaties.2
Met de vakbonden zijn afspraken gemaakt over het toekennen van eenmalige beloningen voor die medewerkers die als gevolg van de corona-omstandigheden een extra inspanning hebben geleverd. Hierbij gaat het om medewerkers die maandenlang, vrijwel onafgebroken, ook in de avonduren en weekenden, aan de bestrijding van de coronacrisis hebben gewerkt.
Jaarlijks wordt over het beloningsbeleid Rijksbreed verantwoording afgelegd via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Klopt het dat er medewerkers op uw ministerie zijn die als bonus of andere vorm van extra beloning tot wel 5.000 euro hebben gekregen of nog krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel personen werkzaam op uw ministerie een bonus hebben gekregen en wat de hoogte van deze bonus is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De aanhoudende klachten rond laag frequent geluid bij windturbines |
|
Henk van Gerven , Sandra Beckerman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het VPRO radioprogramma Argos op zaterdag 26 september 2020 met als titel «Wakker van de windmolen»?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden ontstaan als gevolg van laagfrequent geluid?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat al in 2013 in het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «Windturbines invloed op beleving en gezondheid van omwonenden» wordt aangegeven dat laagfrequent geluid van windturbines verder draagt dan geluid met een hogere frequentie en trillingen veroorzaakt in nabijgelegen woningen, er nog steeds geen aanvullende normen zijn gesteld aan geluid en afstand tot bebouwing van windturbines?3 Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Vrijwel alle geluidbronnen produceren een mengsel van gewoon geluid (boven 100/125 Hz), laagfrequent geluid (20–100/125 Hz) en infrasoon geluid (< 20 Hz). Hierin wijkt het geluid van windturbines niet noemenswaardig af van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van het geluid andere effecten heeft op omwonenden dan «gewoon» geluid, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. Er is vanuit die optiek geen reden om specifiek voor geluid van windturbines aanvullende normen te hanteren.
De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting aan de gevel. Het laagfrequente geluid is onderdeel van deze geluidbelasting en draagt bij aan de eventuele hinder door windturbinegeluid. Omdat de norm uitgaat van een maximale geluidbelasting op de gevel, die afhankelijk is van hoe ver het geluid onder de specifieke omstandigheden draagt, biedt een aanvullende norm voor afstand geen meerwaarde. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag in verband met windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bereid om een nader onderzoek te starten naar de in deze aflevering van Argos aangehaalde gezondheidsklachten, zoals hart- en herseninfarcten, rond laagfrequent geluid bij windturbines?
Een beperking voor dergelijk onderzoek is dat er relatief weinig mensen rondom windparken wonen, waardoor het niet mogelijk is om causale verbanden aan te tonen tussen de blootstelling aan (deels laagfrequent) geluid van windturbines en hart- en vaatziekten; eventuele effecten worden dan gauw vertroebeld door andere vaak voorkomende oorzaken van hart- en vaatziekten. Toch wil ik in samenspraak met het RIVM verkennen of aanvullend gezondheidsonderzoek of -monitoring bij bestaande windparken nieuwe kennis kan opleveren.
Bent u bereid om, nu in landen zoals Duitsland, Denemarken, Canada en Nieuw- Zeeland, strengere regels (zijn) gaan gelden rond windturbines en de afstand tussen windturbine en bebouwing, de Kamer te informeren over de onderliggende wetenschappelijke onderbouwing van het door deze landen aangescherpte beleid, en waarom dit niet leidt tot een aanpassing van het Nederlandse beleid?
In de meeste landen met bescherming tegen hinder door windturbinegeluid is, net als in Nederland, de normering gebaseerd op geluidniveaus aan de gevel en niet op afstand tot bebouwing. Het geluidniveau aan de gevel is directer te relateren aan de hinder dan een afstandsnorm. Ook de WHO bepaalt de verwachte hinder op basis van geluidniveaus aan de gevel en niet op basis van afstand. Daar waar een onderliggende wetenschappelijke onderbouwing wordt gegeven is de normering net als in Nederland gebaseerd op een bepaalde kans op ernstige hinder. De normering in andere landen is soms strenger en soms ruimer dan in Nederland. Er zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die aanleiding geven tot een aanpassing van de Nederlandse normering.
Kunt u aangeven welke rol de beperkte ruimte in ons land heeft gespeeld bij het vaststellen van de minimale afstand tussen windturbines en bebouwing en tot welke afweging dit heeft geleid als het gaat om de te verwachten geluidsoverlast en gevolgen voor de volksgezondheid?
De inpassing van windturbines gebeurt niet op basis van een minimale afstand maar op basis van normen voor (o.a.) de geluidbelasting. Bij de bepaling van de huidige milieuregels voor windturbines is in 2010 de geluidnormstelling omgezet naar de Europese dosismaat Lden en is de berekeningsmethodiek op wetenschappelijke gronden verbeterd. De getalswaarde van de normering is daarbij zodanig vastgesteld dat de bescherming tegen geluidhinder correspondeert met de al bestaande uitvoeringspraktijk voor vergunningplichtige windparken onder de eerder gehanteerde normstelling. Hierbij is er expliciet op toegezien dat de normstelling qua verwachte hinder in lijn is met de normstelling voor andere geluidbronnen (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010–749.html)). De wijziging heeft daarmee destijds noch tot een verruiming, noch tot een beperking voor de mogelijkheden tot plaatsing van windturbines geleid. Verruiming van de mogelijkheden tot plaatsing heeft dan ook geen rol gespeeld bij de vaststelling van de geluidnormering.
Het jaargemiddelde geluidniveau Lden wordt berekend op basis van de geluidproductie zoals gemeten bij de typegoedkeuring van de windturbine. In geval van twijfel kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau en kan hierop worden gehandhaafd. Indien voldaan wordt aan het geaccrediteerde niveau, zal vaststelling van de geluidbelasting op basis van metingen niet leiden tot grotere beperking voor het bouwen van windturbines.
Is het waar dat als we van feitelijke metingen uit zouden gaan – zoals voorheen het geval was – in plaats van modelmatige gemiddelden de mogelijkheden voor het bouwen van windmolens zouden worden beperkt? Kunt u aangeven in welke mate hiervan sprake zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermt tegen geluidshinder, en kunt u aangeven hoeveel procent van de omwonenden op dit moment ernstige hinder ondervinden ondanks de gestelde geluidsnormen?
Ja, de huidige normering gaat uit van een percentage ernstige hinder van ongeveer 9% bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Dit is goed vergelijkbaar met de hinder bij toelaatbare niveaus door andere geluidbronnen en met het criterium dat in de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid is gehanteerd voor een relevant gezondheidseffect. Het percentage geeft aan wat de kans is op ernstige hinder onder omwonenden die het dichtst bij de windturbine wonen. Overige omwonenden hebben dus een lagere kans op hinder. Hoeveel procent van alle omwonenden daadwerkelijk ernstige hinder zal ondervinden, is sterk afhankelijk van het aantal omwonenden rond een windturbine.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor de volksgezondheid in Nederland en de bouw van windturbines zouden zijn als de door de wetenschappers in het Argos programma voorgestelde norm van 35 dB (gemiddeld op de gevel) zou worden toegepast?
Bij een norm van 35 dB gemiddeld op de gevel (in Lden, dat wil zeggen met een straffactor voor de avond en nachtperiode) zou de kans op hinder door windturbinegeluid nagenoeg nihil zijn. Een dergelijk beschermingsniveau is echter niet in lijn met de bescherming tegen geluid van andere bronnen. De gezondheidswinst van een strengere norm voor alleen windturbinegeluid is zeer beperkt. Daarnaast zou de plaatsing van windturbines hierdoor nagenoeg onmogelijk worden.
Kunt u aangeven waarom er besloten is om niet langer te werken met een kennisplatform waarin ook de omwonenden vertegenwoordigd zijn, en bent u bereid er voor te zorgen dat er een nieuw platform komt waarbinnen ook omwonenden een inbreng hebben?
Om te onderzoeken of een Kennisplatform Windenergie een goede invulling kon zijn van de behoefte aan geluidexpertise in de regio, is een pilot uitgevoerd naar de geluidaspecten bij windturbines. Na afloop van deze pilot hebben de toenmalige ministers van EZ en IenM gezamenlijk opdracht gegeven aan Twynstra Gudde om deze pilot te evalueren. De resultaten van die evaluatie zijn in het voorjaar van 2016 aangeboden aan de Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 33 612, nr. 61). Op basis van deze evaluatie is besloten deze pilot niet uit te breiden. Er wordt momenteel ingezet op het in stand houden van een open en veilige dialoog (bijv. via bestaande platforms of bij het opstellen van regionale energiestrategieën) en het beschikbaar maken van onafhankelijke kennis en het delen van ervaringen (via het RIVM/Expertisecentrum windenenergie, onderzoeksprogramma laagfrequent geluid). Er bestaan diverse platforms en organisaties waarin omwonenden vertegenwoordigd zijn. Een voorbeeld hiervan is het Lerend Platform Energie en Omgeving (Platform LEO). Ik zie daarom geen aanleiding om een nieuw platform op te richten.
Bij het maken van plannen voor hernieuwbare energie en de realisatie van hernieuwbare energieprojecten is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. In mijn antwoord op vraag 11 en 12 licht ik dit verder toe.
Kunt u aangeven op welke wijze er straks bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES), met opnieuw veel windturbines op land, invulling wordt gegeven aan de belangen van de omwonenden in relatie tot het belang van initiatiefnemers, ondernemers en het belang van de regio te voldoen aan de opgave van het Rijk?
De RES-aanpak maakt deel uit van de afspraken in het Klimaatakkoord en valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De kernopgave in de RES-aanpak is het opwekken van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in 2030, de regionale warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daartoe benodigde energie-infrastructuur. De RES-regio’s maken daarin een zo zorgvuldig mogelijke afweging tussen ruimtelijke inpassing, draagvlak en systeemefficiëntie. Alle regio’s zijn actief bezig met maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. Dit doen zij op verschillende manieren, passende bij de kenmerken van de regio, haar inwoners en de stappen in het RES-proces. Hierin worden zij ondersteund door het nationaal programma (NP) RES. Ook bij de borging van de RES in het omgevingsbeleid zal zorgvuldig aandacht worden besteed aan het betrekken van belanghebbenden en inwoners, conform de vereisten van de Omgevingswet. Tot slot zijn volksvertegenwoordigers op lokaal en regionaal niveau, met hun lokale en regionale democratische mandaat, binnen de RES een belangrijke factor in de borging van draagvlak en participatie. Om te zorgen voor een soepele afstemming met en informatieverschaffing aan volksvertegenwoordigers, zijn ze in veel regio’s al vanaf het begin van het RES-proces betrokken. De Minister van EZK zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de betrokkenheid van burgers in het RES- proces. In de RES worden ook afspraken gemaakt over hoe participatie in de daaruit volgende projecten eruit zou moeten zien. Bij het realiseren van hernieuwbare energieprojecten hebben zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak bij de omgeving. Het gaat hierbij zowel om het betrekken van de omgeving bij de besluitvorming en het ontwerp van het project, als het maken van afspraken met de omgeving over financiële participatie. Een uitgebreide toelichting over de afspraken uit het Klimaatakkoord over de manier waarop omwonenden betrokken worden bij de realisatie van hernieuwbare energieprojecten kunt u vinden in de beantwoording van vragen van 14 februari 2020 (Kamerstuk 2020D06323).
De belangen van omwonenden zijn daarnaast geborgd in wettelijke normen, bijvoorbeeld normen over de maximale hoeveelheid geluid en slagschaduw die toegestaan is voor windmolens. Ook bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES) moet bij de totstandkoming van windmolenprojecten getoetst worden of aan deze normen kan worden voldaan.
Kunt u aangeven hoeveel ruimte de RES-regio’s krijgen als er onvoldoende draagvlak is voor de in de RES aangekondigde plannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Omgevingswet?
Ja.
Het bericht ‘Forse stijging aantal slachtoffers van kindermishandeling en seksueel geweld op chat tijdens corona’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse stijging aantal slachtoffers van kindermishandeling en seksueel geweld op chat tijdens corona» en het onderliggende onderzoek?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en het onderliggende onderzoek van Fier.
Hoe verhoudt dit nieuwsbericht zich in uw ogen tot eerdere berichten van het Landelijk Netwerk Veilig Thuis dat daar geen toename in meldingen was tijdens de coronacrisis?2 Hoe verhoudt het zich tot het uitblijven van een toename van meldingen bij de politie?
Ten tijde van de coronamaatregelen in het voorjaar constateerden Veilig Thuis (VT) en de politie dat de coronamaatregelen niet hebben geleid tot een stijging in het aantal meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling. In de periode van 1 januari 2020–1 april 2020 is het aantal meldingen van zedendelicten bij de politie gedaald.
Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van het aantal meldingen is de isolatie van gezinnen, die minder contacten buitenshuis hadden. Professionals die huiselijk geweld en kindermishandeling signaleren hadden in die periode minder contact en dus minder zicht op deze vormen van geweld die zich grotendeels achter de voordeur afspelen.
Veilig Thuis heeft ook een adviesfunctie (naast meldfunctie). In de zomer, na de introductie van de chatfunctie bij VT en de publiekscampagne van de rijksoverheid (die omstanders opriep alert te zijn op huiselijk geweld en kindermishandeling) constateerde het Landelijk Netwerk Veilig Thuis (LNVT) een landelijke toename van het aantal adviesvragen. Met name omdat steeds meer omstanders; buren, familie en vrienden via de chat en telefoon contact met VT zochten3.
Via de introductie van de chat zorgde VT voor een laagdrempeligere bereikbaarheid. Het beeld van Fier dat meer mensen de chat weten te vinden komt dus overeen met de ervaring die het LNVT heeft dat mensen VT, zowel via de chat als telefoon, weten te vinden voor advies over huiselijk geweld en kindermishandeling. Iedereen (omstanders, professionals, slachtoffers én plegers) kan contact met VT opnemen. Het blijft daarnaast van belang dat hulpverleners, onderwijs, politie en andere samenwerkingspartners in contact blijven met gezinnen en individuen en alert zijn op spanningen thuis en hierop actie ondernemen.
Hoe leest u de cijfers van een toename van het aantal meldingen van kindermishandeling, hands-on seksueel geweld, hands-off seksueel geweld en peer-to-peer seksueel geweld? Hoe leest u het feit dat het aantal personen dat melding deed van een acuut onveilige situatie erg is toegenomen?
Het is niet bekend of kindermishandeling en seksueel geweld daadwerkelijk is toegenomen tijdens de corona-maatregelen dit voorjaar. Hoewel een stijging of daling van het aantal contacten met organisaties, niet automatisch betekent dat kindermishandeling en seksueel geweld ook vaker of minder vaak voorkomen, zijn er wel zorgen dat dit toe zou kunnen nemen als gevolg van de corona-maatregelen.
In april van dit jaar hebben de Augeo Foundation en het Ministerie van VWS daarom onderzoek laten doen naar hoe de hulp aan gezinnen waar kindermishandeling of huiselijk geweld speelt werd verleend en hoe deze ervaren werd én of geweld was toegenomen tijdens de coronamaatregelen. Uit dit onderzoek kwam geen stijging naar voren van het geweld in deze gezinnen. In sommige gezinnen ging het slechter, in andere gezinnen beter. Het onderzoek is bij de Voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis in juni 2020 naar de Kamer gestuurd4.
De toename van het aantal contacten, zoals bij de chat van Fier, zien we ook terug bij de chats van De Kindertelefoon, het CSG en Veilig Thuis.
De Kindertelefoon zag ten tijde van de corona-maatregelen dat aanzienlijk meer contact werd opgenomen ten opzichte van dezelfde maand vorig jaar over de volgende onderwerpen: (getuige van) huiselijk geweld, verwaarlozing, incest, verkrachting en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast hebben de CSG’s vanaf juli 2019 een chatfunctie ingericht, om de drempel om hulp te zoeken na seksueel geweld bij een CSG te verlagen. In 2020 was groei te zien in de aantallen mensen die anoniem contact zocht via de CSG chatfunctie. Die groei zette de eerste drie maanden van 2020 door. In april was een kleine daling waar te nemen, maar vanaf mei zijn de aantallen weer gegroeid en maandelijks toegenomen. De groei vanaf mei had mede te maken met het effect van de actie #nietjouwschuld, waarbij een brief online is verspreid, gericht aan kinderen die thuis seksueel misbruikt worden. De chatfunctie van Veilig Thuis wordt eind van het jaar geëvalueerd.
Zoals in het rapport van Fier wordt gesteld, kan een verklaring voor de toename van het aantal adviesvragen over kindermishandeling en verschillende vormen van seksueel geweld tijdens de corona-maatregelen zijn dat slachtoffers meer tijd hadden om na te denken over (eerdere) gebeurtenissen, waardoor ze er nu met iemand over wilden praten. Dat geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met online seksueel geweld. Ook kan een rol gespeeld hebben dat mensen in de nabije omgeving van het slachtoffer meer op afstand kwamen te staan. De stijging op de chat zou in dat geval (deels) verklaard kunnen worden door een behoefte om laagdrempelig te praten over wat ze meemaakten.
Het gegeven dat sprake was van een toename van het aantal mensen die te maken hadden met een acuut onveilige situatie (van minder dan zeven dagen geleden) is mogelijk te verklaren dat zij zich tijdens de lockdown (thuisisolatie) meer stress ervaarden. Waar voorheen ontspanning en/of afleiding kon worden gezocht in de omgeving, was dit door thuisisolatie niet meer mogelijk. Anderzijds kunnen sommigen juist minder stress en druk hebben ervaren door afname van contacten met mensen buiten het gezin. Een chat-functie biedt mensen in onveilige situaties een relatief laagdrempelige mogelijkheid om te praten over hun ervaringen en te vragen om hulp/advies. Mogelijk is er geen sprake van een stijging, maar een verplaatsing van reguliere hulp naar digitale en meer laagdrempelige hulplijnen.
Hoe leest u het feit dat naast acuut onveilige situaties in situaties die al een jaar duren, ook acuut onveilige situaties in situaties die zich pas minder dan zeven dagen voordoen is gestegen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat, alhoewel het niet met zekerheid te stellen is dat er een daadwerkelijke toename is van kindermishandeling, de stijging van 470 naar 851 meldingen wel een teken aan de wand is en een groot punt van zorg is? Op welke wijze is in de brede corona-aanpak aandacht voor kinderen in dit soort kwetsbare situaties?
Dit signaal bevestigt onze zorgen om kinderen in kwetsbare situaties ten tijde van de coronacrisis. Spanningen kunnen oplopen, doordat gezinnen meer bij elkaar thuis zijn en ontspanningsmogelijkheden (voor sommigen) wegvallen. Daarom is in het voorjaar door het kabinet een reeks maatregelen genomen gericht op een mogelijk risico van huiselijk geweld en kindermishandeling. Zo is ten tijde van de sluiting van de scholen gezorgd voor (nood)opvang van kinderen uit kwetsbare gezinnen. Ten tijde van de tweede golf is het daarom belangrijk dat kinderen naar school kunnen blijven gaan. Ook is gezorgd voor beschikbaarheid van hulplijnen en chatmogelijkheden, Mind Korrelatie voor opvoedhulp bij spanningen, naast de reguliere hulplijnen zoals De Kindertelefoon en De Luisterlijn. Verder is een landelijke campagne gevoerd, gericht op omstanders en slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling. De chatfunctie bij Veilig Thuis is geïntroduceerd. Tot slot zijn professionals extra geattendeerd op de kind-check en het gebruik van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiervoor is, in samenwerking met het NJi en RIVM, een factsheet gemaakt voor professionals over het opvolgen van de meldcode in deze crisis.
Hoe duidt u het gegeven dat, waar een afname van meldingen van seksuele uitbuiting vanwege stilstand van de prostitutie werd verwacht, dit niet heeft plaatsgevonden?
De duiding hiervan is lastig. Denkbaar is dat door corona de reeds bestaande uitbuitingssituaties meer aan het licht komen en leiden tot meer online hulpvragen. Zo kan het zijn dat door het stilleggen van de prostitutie, jongeren die gedwongen werden om in de prostitutie te werken nu meer tijd hadden om te verkennen welke hulp zij kunnen krijgen om hun situatie te verbeteren. Tegelijkertijd kan hun situatie juist door het stilleggen van de prostitutie nog nijpender geworden zijn, waardoor zij tot hulpvraag overgingen. Zonder een nadere analyse blijft dit echter speculeren. Mede hierom ben is het goed dat CoMensha het initiatief heeft genomen om samen met andere partijen nader onderzoek te doen naar de impact van corona-maatregelen op mensenhandel.
Deelt u de conclusie dat een bericht als dit, de meerwaarde aantoont van de slachtoffergerichte en laagdrempelige hulpverlening van Fier? Op welke wijze wordt Fier in voldoende mate in staat gesteld om deze hulpverlening aan first disclosers te blijven bieden en waar nodig te intensiveren?
Slachtoffergerichte en laagdrempelige hulpverlening via een chatfunctie wordt steeds meer toegepast en lijkt te voorzien in een behoefte. Fier is dan ook niet de enige organisatie die een chatfunctie biedt. Er zijn steeds meer instanties die ook digitale hulpverlening hebben, zoals De Kindertelefoon, VT en de Centra Seksueel Geweld (CSG).
Zoals eerder aangegeven zijn er verschillende digitale hulplijnen. De Kindertelefoon heeft een chatfunctie waar kinderen en jongeren terecht kunnen met allerlei problemen en vragen. Deze laagdrempelige basisvoorziening moet voor alle kinderen in ons land beschikbaar zijn en daarom is er voor De Kindertelefoon een wettelijke basis gecreëerd en wordt deze vanuit het Ministerie van VWS gefinancierd.
Voor het bieden van (jeugd)hulp aan slachtoffers van kindermishandeling of seksueel geweld, zijn gemeenten verantwoordelijk. Fier heeft specifieke deskundigheid als het gaat om hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel geweld. Gemeenten kunnen voor hulp aan slachtoffers gebruik maken van de hulp en expertise die organisaties, zoals Fier bieden. Via het Landelijk Transitie Arrangement (LTA), een landelijk raamcontract, kunnen gemeenten de hulp bij Fier inkopen. Op deze wijze wordt Fier in staat gesteld om hulpverlening te bieden aan minderjarige slachtoffers. Zowel Veilig Thuis als de CSG’s worden ook door de gemeenten gefinancierd.
Fier ontvangt daarnaast ook middelen vanuit fondsen en subsidie voor specifieke projecten. Zo is er samenwerking met NOC/NSF over chatmogelijkheden voor sporters die te maken hebben met seksuele intimidatie of seksueel misbruik en is gemeente Rotterdam met Fier een pilot gestart om de chat open te stellen voor Rotterdamse jongeren die te maken hebben met seksuele en criminele uitbuiting.
Op welke wijze vindt ook proactief online outreach plaats naar slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties? Wanneer zal een programma hiertoe worden opgesteld in lijn met de aangenomen motie Van der Graaf c.s. (31 015, nr. 186)?
Via de meerjarencampagne «Wat kan mij helpen» wordt ingezet om slachtoffers van seksueel geweld proactief te bereiken en hen ertoe te zetten om hulp te zoeken. Dat geldt niet alleen voor mensen die het net is overkomen, maar ook voor diegenen die klachten hebben door ingrijpende ervaringen die langer geleden hebben plaatsgevonden. Het online proactief benaderen van slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties is met de huidige techniek nog niet mogelijk. Daarvoor zal eerst meer onderzoek nodig zijn.
In lijn met de motie Van der Graaf c.s. wordt nader onderzocht hoe een online outreach programma ingezet kan worden voor een proactieve benadering van (potentiële) slachtoffers van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting. Uit verkennende gesprekken, met onder meer vertegenwoordigers van de politie, het OM, Slachtofferhulp en gemeenten, is gebleken dat een proactieve benadering zeer interessante toepassingen kent. Tegelijkertijd vraagt een dergelijke online tool om een complexe ICT-infrastructuur en roept deze enkele privacy-vraagstukken op. De mogelijkheden worden momenteel onderzocht (met focus op slachtoffers van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting). Wanneer voldoende borging van een dergelijke tool is bereikt, kunnen methodes worden onderzocht voor doelgroep verbreding.
Welke lessen kunnen uit deze periode worden getrokken voor de hulpverlening aan en het vergroten van de meldingsbereidheid onder slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties? Bent u bereid overkoepelend onderzoek mogelijk te maken naar de gevolgen van de coronacrisis voor geweld in afhankelijkheidsrelaties en de lessen die verschillende hulpverleningsinstanties en opsporing hieruit kunnen trekken voor de toekomst?
Het is belangrijk lessen te trekken uit deze periode van ingezette corona-maatregelen. Zo hebben de partijen die betrokken zijn bij het jeugdbeleid en hulpverlening gezamenlijk ervaringen gedeeld en geëvalueerd. Ook zijn binnen het ministerie de geleerde lessen verzameld. Een van de lessen met betrekking tot geweld is dat iedereen (professionals en omstanders) alert moet blijven als (live-)contactenmogelijkheden wegvallen, en daarmee ook een zicht op gezinnen/problematiek en ontspanningsmogelijkheden voor mensen wegvallen. Vooral bij kwetsbare gezinnen, waar problemen spelen, is het belangrijk op enigerlei wijze contact te blijven houden en alert te zijn bijvoorbeeld met de kindcheck. Zoals gesteld in de beantwoording bij vraag 4 is onderzoek gedaan of geweld in gezinnen waar al kindermishandeling of huiselijk geweld speelde is toegenomen tijdens de coronamaatregelen. In dit onderzoek zijn ook de ervaringen met én van de hulpverleningsorganisaties meegenomen.
Het is belangrijk dat slachtoffers zelf eenvoudig en laagdrempelig hulp kunnen vragen. Daarom startte de chatfunctie bij Veilig Thuis en het codewoord bij de apothekers ten tijde van de lockdown. Daarnaast inventariseert Movisie welke onderzoeken zijn uitgebracht naar de effecten van de corona-crisis op huiselijk geweld en kindermishandeling en welk onderzoek nog loopt. Verder start via Zon/Mw een onderzoek uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) naar de omvang, aard en ernst van huiselijk geweld ten tijde van de corona-crisis.
Kunt u deze vragen indien mogelijk beantwoorden voor het algemeen overleg zeden van 6 oktober aanstaande?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het centraal inkopen van griepvaccins voor zorgverleners |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u van mening dat een voldoende groot aanbod van het griepvaccin juist in tijden van COVID-19 van belang is?
Een griepgolf naast een tweede golf van covid besmettingen kan impact hebben op de kwetsbare mensen in onze samenleving en daarnaast een risico vormen voor de patiëntveiligheid en de zorgcontinuïteit, zowel vanwege de extra instroom van patiënten als vanwege de extra uitval van zorgpersoneel. Om die reden is het extra belangrijk dat we ons goed voorbereiden en dat mensen de griepprik dit jaar gaan halen. Daarom heb ik ook 520.000 extra griepvaccins aangeschaft, waarmee we nu op een totaal van 3,88 miljoen vaccins komen. Daarmee kan een zo groot mogelijk deel van de kwetsbare doelgroep van het Nationaal Programma Grieppreventie (NPG) gevaccineerd worden en is ongeveer 60% opkomst mogelijk, ten opzichte van de opkomst rond de 50% in eerdere jaren.
Bent u van mening dat een voldoende grote beschikbaarheid van het griepvaccin specifiek voor zorgverleners juist in tijden van COVID-19 van belang is?
Jazeker. Griepvaccinatie bij zorgverleners is belangrijk omdat zij werken met kwetsbare patiënten. Als een medewerker griep krijgt, kan deze het griepvirus overdragen aan kwetsbare patiënten. Zij lopen hierdoor risico op complicaties, of zelfs sterfte. Vaccinatie van zorgpersoneel helpt om deze overdacht te voorkomen. Daarnaast kan de griepvaccinatie onnodige uitval door griep voorkomen. Dit is belangrijk voor de continuïteit van zorg. Ik heb uw Kamer afgelopen januari al geïnformeerd over het belang van verhoging van de griepvaccinatiegraad in zorginstellingen en de gesprekken die ik daartoe met zorgkoepels heb gevoerd1. Ook heb ik de koepels in de curatieve en de langdurige zorg er in mei op gewezen dat er wereldwijd sprake is van schaarste en dat het wenselijk is dat ze tijdig bestellen. Dit advies heb ik herhaald tijdens een overleg dat ik in juni had met de koepels in de zorg over het verhogen van de griepvaccinatiegraad onder zorgverleners. Tijdens dat overleg ontving ik geen signalen dat er sprake was van problemen met inkoop. Zorginstellingen gaven aan dat ze gemiddeld 10 procentpunt extra griepvaccins inkochten voor hun personeel.
Zijn er voldoende griepvaccins beschikbaar voor zorgverleners?
Zorginstellingen zijn als werkgever zelf verantwoordelijk voor de gezondheid en veiligheid van hun personeel en voor het leveren van een goede kwaliteit van zorg voor hun patiënten. Ze zijn ook zelf verantwoordelijk voor de inkoop van griepvaccins en het stimuleren van de griepvaccinatiegraad onder zorgpersoneel. De doorlooptijden van de productie en levering van griepvaccins zijn lang en de wereldwijde vraag naar griepvaccins is vanwege covid gestegen. Dit was voor de vaccinproducenten niet te voorzien en het is niet mogelijk om snel extra vaccins te produceren. Daardoor is er sprake van schaarste op de markt van griepvaccins.
Uit gesprekken met de ziekenhuizen blijkt dat zij tijdig voldoende vaccins hebben kunnen bestellen voor hun zorgpersoneel. De koepels uit de langdurige zorg geven aan dat er bij hun wel signalen zijn van problemen met het bestellen bij zorginstellingen in de langdurige zorg en dat organisaties vanwege tekorten op wachtlijsten komen te staan. In mijn antwoord op vragen 6 en 7 geef ik aan wat voor mogelijke oplossingsrichting ik hiervoor bekijk.
Wat was destijds de reden van voormalig Minister Schippers om de centrale inkoop van griepvaccins weg te halen bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
De centrale inkoop van griepvaccins wordt nog steeds door het RIVM gedaan, als het gaat om inkoop voor het NPG. Via het NPG kunnen 60-plussers en risicogroepen via hun huisarts de jaarlijkse griepvaccinatie ontvangen. Ik herken dus niet dat de centrale inkoop van griepvaccins weggehaald is bij het RIVM.
Is het waar dat het RIVM bereid is de centrale inkoop van griepvaccins voor zorgpersoneel weer ter hand te nemen als de politiek daarom vraagt?
Het RIVM heeft een coördinerende rol als het gaat om de uitvoering van het NPG. Daarnaast koopt het RIVM in opdracht van VWS vaccins in die vanuit de rijksoverheid aangeboden worden. Griepvaccins voor zorgverleners worden op dit moment niet vanuit de rijksoverheid aangeboden. In het antwoord op vraag 6 en 7 licht ik toe waarom ik denk dat we dat ook zo moeten handhaven.
Wat vindt u van het voorstel van de Influenza Stichting, gedaan bij Omroep Max, om griepvaccins voor zorgverleners weer centraal te laten inkopen door het RIVM?
Het is de vraag voor welk probleem de centrale inkoop een oplossing is. De huidige schaarste was, zoals ik aangeef bij mijn antwoord op vraag 3, niet te voorzien en centrale inkoop kan deze schaarste niet oplossen. Eerdere jaren is er ook nooit sprake geweest van een dergelijke schaarste en ik acht het aannemelijk dat de vaccinproducenten volgend jaar hun productie zullen verhogen. Het is ook niet duidelijk of en hoe centrale inkoop een oplossing zal zijn voor de griepvaccinatiegraad bij zorgpersoneel.
Op dit moment heb ik ook geen aanleiding om te denken dat er sterke behoefte is aan centrale inkoop bij zorginstellingen. Ditzelfde geldt voor andere sectoren, zoals bijvoorbeeld het onderwijs. Het aanbieden van griepvaccinatie in publieke sectoren als het onderwijs dient ook allereerst het een doel van bedrijfscontinuïteit en/of verzuimreductie. De inkoop is een taak en verantwoordelijkheid van de werkgever. De werkgever kent de organisatie het beste en kan de beste afwegingen maken over hoeveel, waar en wanneer griepvaccinatie te bestellen. En ook hoe hij de griepvaccinatiegraad onder het personeel het beste kan verhogen.
De bedrijfsarts en arbodienstverlener kunnen een werkgever hierbij adviseren. Ik acht het daarom op dit moment onnodig en onwenselijk om me op dit punt in de werkgeversverantwoordelijkheid te mengen.
Wel wil ik verkennen of er mogelijkheden zijn om eenmalig, in deze bijzondere situatie van schaarste, eventueel overgebleven vaccins vanuit zorginstellingen en wellicht vanuit NPG beschikbaar te stellen aan zorginstellingen met tekorten. Dit zou dan pas laat in het vaccinatieseizoen kunnen (december), omdat dan pas duidelijk is of er vaccins overblijven. Dit vergt daarmee nog het nodige uitzoekwerk. Ik houd uw Kamer op de hoogte van de verkenning. Ik zie dit ook als een invulling van de motie van het lid Van Brenk (50Plus), waarin de regering wordt verzocht te borgen dat de voorraad griepvaccins zoveel als mogelijk gebruikt wordt voor kwetsbare groepen en daarna voor zorgmedewerkers die gevaccineerd willen worden tegen het griepvirus.
Meent u dat deze centrale inkoop van het griepvaccin uitgebreid moet worden naar andere partijen binnen de publieke sector zoals bijvoorbeeld het onderwijs? Zo ja, gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja. Vanwege de onderlinge samenhang heb ik vraag 6 en 7 wel samen beantwoord.
De invoering van een suikertaks |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u de mening dat het uiterste moet worden ondernomen om overgewicht in Nederland tegen te gaan?
Ik ben van mening dat overheid en maatschappelijke partners zich maximaal moeten inspannen om overgewicht tegen te gaan en daarmee gezondheid te bevorderen.
Kan worden aangenomen dat, gezien de belangrijke rol die suiker speelt bij het ontstaan van overgewicht, een afname van de verkoop van frisdranken in combinatie met de afname van de hoeveelheid suiker in frisdranken op de lange termijn bijdraagt aan het terugdringen van overgewicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit kunnen we aannemen. Er zijn echter diverse factoren die aan de basis kunnen staan van het ontstaan van overgewicht. Uiteindelijk ontstaat overgewicht, omdat een persoon meer calorieën (energie) eet of drinkt dan het lichaam verbruikt. Suiker is een van de vormen waarin we energie consumeren. Ongeveer een kwart van de toegevoegde (niet van nature in producten voorkomende) suikers die we in Nederland consumeren, krijgen we binnen via zogenaamde niet alcoholische dranken. Als daar minder van geconsumeerd zou worden, kan dit leiden tot minder overgewicht, als we niet gelijktijdig meer gaan eten van andere calorierijke producten.
Deelt u de mening dat de kortetermijneffecten van de invoering van een suikertaks, namelijk afname van de hoeveelheid suiker in frisdranken en een afname van de verkoop van frisdranken, voldoende reden zijn om een suikertaks in te voeren in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Afhankelijk van de gekozen vorm van een suikertaks (verschillende tarieven voor verschillende treden van suikergehalten, hoogte van de belasting etc.), kan deze effect hebben op de hoeveelheid suiker in frisdranken en afname van de verkoop. Bij de wijze waarop bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk een suikertaks is ingevoerd, zijn de effecten die u noemt waargenomen. Dit kan reden zijn om een suikertaks in Nederland in te voeren. Ik noem dit ook niet voor niets een perspectiefrijk instrument. Ik kies op dit moment niet voor deze maatregel omdat ik in het Nationaal Preventieakkoord andere afspraken heb gemaakt over suikerreductie, zoals ik u in mijn brief van 3 september jongstleden heb aangegeven.
Hoe verhoudt het niet invoeren van een suikertaks zich tot uw eerdere uitspraak «Wij willen een samenleving waarin het voor mensen gemakkelijker wordt om gezonde keuzes te maken»?
Ik wil inderdaad een samenleving waarin de gezonde keuze de makkelijke keuze is. De weg daar naartoe zijn we ingeslagen. Er zijn heel veel mogelijke maatregelen om de gezonde keuze makkelijker te maken. Samen met de ondertekenaars van het Nationaal Preventieakkoord heb ik voor een flinke lijst maatregelen gekozen. Eén daarvan is een reductie van via frisdranken geconsumeerde calorieën van 25% in 2020 en van 30% in 2025, ten opzichte van 2012. Invoering van een suikertaks is geen onderdeel van de gekozen maatregelen.
Bent u van mening dat ook zonder de invoering van een suikertaks gesteld kan worden dat u het uiterste onderneemt om de inname van suiker te verminderen en overgewicht tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb me maximaal ingespannen om te komen tot het grote aantal afspraken dat in 2018 met het Nationaal Preventieakkoord is gemaakt om overgewicht terug te dringen. Dat wil zeggen dat deze afspraken het mijns inziens maximaal haalbare product zijn van veel gesprekken met zeer veel partijen. Op basis van de quickscan van het RIVM naar de mogelijke impact van de afspraken werd toen ook duidelijk dat aanvullende maatregelen nodig zullen zijn om de doelen en ambities in 2040 te halen. Ik blijf de voortgang monitoren en indien nodig ga ik met partijen in gesprek over extra maatregelen. Parallel heb ik het RIVM de opdracht gegeven om te onderzoeken welke effectieve maatregelen die nu niet of onvoldoende in het Nationaal Preventieakkoord zijn opgenomen, substantieel kunnen bijdragen aan het behalen van de ambities.
In hoeverre is het niet invoeren van de suikertaks het gevolg van een lobby van onder andere het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, zoals beschreven in het artikel «De mysterieuze verdwijning van de suikertaks uit het Preventieakkoord»?1 Kunt u ingaan op de rol die de voedsellobby heeft gespeeld bij de totstandkoming van het Nationaal Preventieakkoord (NPA)?
Bij de totstandkoming van het Nationaal Preventieakkoord heb ik met alle (potentiële) ondertekenaars gesproken om samen tot een gedragen akkoord te komen. Alle partijen konden maatregelen en acties voorstellen. Het akkoord is uiteindelijk gesloten over een pakket aan maatregelen waar de gezamenlijke ondertekenaars achter stonden.
Een van de mogelijke maatregelen die op tafel lag was een aanpassing van de reeds bestaande verbruiksbelasting op niet alcoholische dranken. De voedselindustrie heeft in het proces van totstandkoming van het akkoord aangegeven geen voorstander te zijn van de aanpassing van deze belasting. De frisdrankindustrie heeft voorgesteld de via frisdranken geconsumeerde calorieën met 30% te reduceren in 2025 (ten opzichte van 2012). Daar hebben alle ondertekenaars van het preventieakkoord mee ingestemd.
Klopt het dat er door de industrie een «uitruilvoorstel» is gedaan waarbij de industrie toezegde zelf calorieën uit de markt te halen in ruil voor het niet invoeren van een verbruiksbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat u hiermee zwicht voor de lobby van de industrie ten koste van de volksgezondheid?
Nee.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de inbreng voor het schriftelijk overleg leefstijlpreventie op 9 september?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht dat zorgsectoren bakkeleien over opleidingsplaatsen gz-psychologen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe reageert u op de berichtgeving dat er meer vraag is naar gz-psychologen dan er opleidingsplaatsen worden toegewezen, terwijl de druk op de zorg toeneemt vanwege complexere zorgvragen op het gebied van gedragsdeskundigheid?1
Sinds 2007 is voor enkele medische vervolgopleidingen, waaronder die tot gz-psycholoog, een systeem van landelijke publieke financiering ingevoerd om de beschikbaarheid van zorg te borgen. Om op de opleidingscapaciteit te kunnen sturen baseert VWS zich bij het beschikbaar stellen van de aantallen subsidiabele opleidingsplaatsen op de (voorkeurs)-ramingen van het Capaciteitsorgaan. VWS houdt daarbij rekening met de beschikbare financiële ruimte voor opleiden.
Om de 3 jaar brengt het Capaciteitsorgaan een ramingsadvies uit voor onder meer de ggz-opleidingen. Het gaat om langdurige meerjarige opleidingen. Het veld hecht voor de opleidingsinfrastructuur aan stabiliteit en rust in de opleidingscapaciteit en in het verlengde daarvan aan een meerjarig geldende raming.
De laatste integrale capaciteitsraming van het Capaciteitsorgaan is van december 2019. Voor de instroom voor 2021 volgt VWS het maximumadvies van deze raming. De volgende raming wordt in 2022 verwacht. Het Capaciteitsorgaan komt evenwel naar verwachting medio november a.s. met een tussentijdse raming op verzoek van de HLA partijen.
In de afgelopen jaren zijn boven het maximumadvies incidenteel extra plekken toegekend, omdat dat de uitdrukkelijke wens van het veld en de Tweede Kamer2 was en er toen geld voor beschikbaar was. Dat geld is er nu niet. De extra plaatsen zijn geen verworven recht en passen niet goed bij de reguliere VWS beleidslijn om de capaciteitsramingen te volgen, mits de budgettaire ruimte dat toelaat.
De extra opleidingsinzet gaat zich in de komende twee jaar uitbetalen: er stromen in totaal naar verwachting ruim 2.000 gz-psychologen uit de opleiding. Dit kan dankzij de inspanningen van diverse veldpartijen. Het effect daarvan zouden we moeten gaan zien.
Voor het bepalen van de instroom in de medische vervolgopleidingen zijn voor VWS de capaciteitsramingen leidend. Ik wacht de tussentijdse raming van medio november af en wil daar niet op vooruitlopen.
Waarom wilt u niet meer structurele opleidingsplaatsen voor gz-psychologen regelen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom krijgen praktijkopleidingsinstellingen met meer opleidingsuren meer recht op de toewijzing van nieuwe opleidingsplaatsen dan kleinere instellingen?
De toewijzingssystematiek is de verantwoordelijkheid van de stichting Toewijzend Overleg opleidingsPlaatsen (TOP), waarin veldpartijen (brancheorganisaties van opleidende zorginstellingen en beroepsorganisaties met een onafhankelijke voorzitter) bestuurlijk participeren. TOP hanteert een verdeelsystematiek, die deze uitkomst tot gevolg heeft. Veldpartijen kunnen de systematiek zelf veranderen, als ze daartoe aanleiding zien en daartoe bereid zijn.
Kunt u inzicht geven in het aantal opleidingsplaatsen dat het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd in vergelijking met het aantal opleidingsplaatsen dat de stichting Toewijzend Orgaan opleidingsPlaatsen (TOP-opleidingsplaatsen) daadwerkelijk heeft aangewezen? Bent u van mening dat de capaciteitsramingen adequaat gevolgd zijn?
De subsidiabele instroom gz-psycholoog voor 2021 bedraagt 787 opleidingsplaatsen conform het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan. TOP heeft dit aantal ook daadwerkelijk toegewezen. Daarmee is de raming adequaat gevolgd.
Is het correct dat dit een probleem is dat al meerdere jaren speelt? Zo ja, waarom is hier nog niets aan gedaan? Bent u van plan de structuur van toekennen van gesubsidieerde opleidingsplaatsen voor gz-psychologen te vereenvoudigen?
Het is correct dat veldpartijen al langer aangeven meer behoefte te hebben aan opleidingsplaatsen gz-psycholoog dan het Capaciteitsorgaan adviseert. Dit is opmerkelijk, omdat zij via hun participatie in de Kamer Beroepen GGZ en het Algemeen Bestuur van het Capaciteitsorgaan medeverantwoordelijk zijn voor en meebeslissen over de ramingsadviezen. De veldpartijen hebben ingestemd met het laatste ramingsadvies.
Het Capaciteitsorgaan maakt voor de ramingen voor de circa 50 andere zorgberoepen gebruik van hetzelfde rekenmodel en daar sluiten de ramingen juist goed aan bij de praktijk. Het draagvlak voor het komende tussentijdse ramingsadvies in november a.s. heeft dan ook uitdrukkelijk de aandacht van het Capaciteitsorgaan.
Het ramen van de benodigde instroom heeft geen relatie met de systematiek van toekennen van opleidingsplaatsen voor gz-psychologen. Ik ben dan ook niet van plan om daarin wijzigingen aan te brengen.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van zowel het gesprek dat met de branchevereniging van zorgorganisaties, ActiZ, en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) gaat plaatsvinden over de tekorten aan gz-psychologen, als van de uitkomsten van de evaluatie van Top Opleidingsplaatsen over de indeling voor volgend jaar?
Ja, daar ben ik toe bereid.
De aanpassing van de Drank- en Horecawet. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u zich ervan bewust dat de voorgenomen invoeringsdatum van 1 januari 2021 te vroeg komt voor een goede uitvoering van de wet, omdat afspraken tussen retailers en producenten over kortingsacties ver van te voren worden gemaakt in verband met de tijd die nodig is om de acties voor te bereiden?
Op 16 juli jl. heb ik gesproken met vertegenwoordigers van de retailers, producenten en groothandelaren over de voorgestelde regels over prijsactie voor alcoholhoudende drank. Ik ben in dat overleg geïnformeerd over de wijze waarop kortingsacties worden voorbereid en de zorgen die er bestaan over de eventueel korte voorbereidingstermijn.
Ik vind het belangrijk dat er een redelijke overgangstermijn geldt voordat de nieuwe maatregelen in werking treden, zodat producenten en verstrekkers zich hierop kunnen voorbereiden. Ik zal het gesprek met hen over wat een dergelijke termijn zou kunnen zijn, daarom in de komende maand voortzetten.
Bent u zich ervan bewust dat deze voorbereiding minimaal een half jaar duurt, waardoor de wet zeker niet eerder in werking kan treden dan 1 juli 2021?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zal de NVWA pas een maand voordat de wet in werking treedt haar handhavingsbeleid in de Staatscourant publiceren?
De NVWA begint bij alle wetswijzigingen pas met het opstellen van het handhavingsbeleid als het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aangenomen. Dit voorkomt dat er voorbereidingen worden getroffen die later niet nodig bleken te zijn, omdat het wetsvoorstel, bijvoorbeeld door amendementen, is gewijzigd. Het handhavingsbeleid van de NVWA zal uiterlijk één maand van tevoren worden gepubliceerd. Indien mogelijk zal de NVWA dit eerder doen.
Bent u zich ervan bewust dat indien pas een maand voor invoering van de wet duidelijkheid omtrent het handhavingsbeleid wordt verschaft, dit veel te kort dag is om kortingsacties voor te bereiden?
In het handhavingsbeleid van de NVWA wordt neergelegd welke maatregel zal worden ingezet bij een geconstateerde overtreding, zoals de schriftelijke waarschuwing, de bestuurlijke boete of de last onder dwangsom. Deze informatie zou geen invloed moeten hebben op de voorbereidingen voor de kortingsacties door producenten en retailers. Immers, in de wet staat reeds waar kortingsacties aan dienen te voldoen.
Zou u zo vriendelijk willen zijn om deze vragen te beantwoorden voordat het debat hierover plaatsvindt?
Ja.
Rookvrije ruimte om op te groeien |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Gezondheidsfondsen voor Rookvrij waaruit blijkt dat steeds meer Nederlanders pleiten voor rookvrije speeltuinen, kinderboerderijen en sportterreinen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Loopt de situatie in de praktijk achter op het draagvlak dat er al is? Deelt u de mening dat dit een momentum is om een grote stap richting een rookvrije omgeving voor kinderen te zetten?
In het Nationaal Preventieakkoord zijn afspraken gemaakt met diverse partijen om te komen tot een Rookvrije Generatie in 2040. De betrokken partijen hebben zich ook gecommitteerd aan acties om stappen te zetten richting rookvrije omgevingen voor kinderen. Ik deel de mening dat dit een momentum is om een grote stap te zetten. De kracht van de Rookvrije Generatie is de positieve insteek en het daarmee verbonden brede maatschappelijke draagvlak. Ik zie dat maatschappelijke organisaties erin slagen om samen met de steun van lokale vrijwilligers speel-, sport- en recreatieterreinen rookvrij te maken. Dit jaar werd de hele samenleving geraakt door de gevolgen van COVID-19. De maatregelen die zijn genomen om COVID-19 te bestrijden, hebben grote impact gehad op heel veel partijen die betrokken zijn bij het Nationaal Preventieakkoord. Ook op de voortgang van de doelstellingen met betrekking tot de rookvrije kindomgevingen. Kinderboerderijen, speeltuinen en sportverenigingen sloten de deuren en werden gedwongen na te denken over het herinrichten van de terreinen. Desondanks zijn de betrokken veldpartijen volop gemotiveerd om alsnog de nodige stappen te zetten richting een rookvrije omgeving voor kinderen. De draagvlakcijfers gepubliceerd door de Gezondheidsfondsen voor Rookvrij (GvRV) zullen deze beweging versterken.
Klopt het dat elke week honderden kinderen verslaafd raken aan roken?
In 2017 startten 75 kinderen per dag met roken. Uit het onderzoek Jeugd en Riskant Gedrag 2019 van het Trimbos-instituut blijkt dat 1,8% van de leerlingen van 12 tot en met 16 jaar dagelijks rookt en verslaafd is. Ook blijkt uit het onderzoek dat de prevalentie van roken onder jongeren niet is veranderd vergeleken met 2017. Ik vind het zeer jammer dat de daling van de prevalentie in 2019 lijkt te stagneren. In het Nationaal Preventieakkoord hebben we ons voor 2020 tot doel gesteld dat het aantal jongeren dat start met roken is gehalveerd (van 75 per dag naar minder dan 40). Om daar te komen zetten we in op een rookvrije omgeving voor kinderen. Het kabinet heeft hiervoor samen met diverse partijen een pakket aan maatregelen en acties afgesproken. Een belangrijk onderdeel van het pakket aan maatregelen focust op het ontmoedigen van roken onder jongeren. Dit is in 2019 ingezet en moet leiden tot het verder terugdringen van prevalentie onder jongeren. De gevolgen van Covid-19 hebben echter ook impact op bovengenoemde doelstelling en kunnen leiden tot een vertraging van de voortgang.
Kunt u aangeven of de doelstelling in het Nationaal Preventieakkoord dat in 2020 alle kinderboerderijen rookvrij zijn behaald is?2
Het aantal rookvrije kinderboerderijen op dit moment is 213. In totaal zijn er 400 kinderboerderijen in Nederland. De gevolgen van COVID-19 hebben impact gehad op de ingezette koers om alle kinderboerderijen in 2020 rookvrij te maken. Voor de komende maanden heeft KinderboerderijenActief, aanjager voor rookvrije kinderboerderijen en ondertekenaar van het Nationaal Preventieakkoord, nog diverse acties gepland om de kinderboerderijen te ondersteunen om rookvrij te worden. De verwachting is dat alle kinderboerderijen in het eerste kwartaal van 2021 rookvrij zijn.
Is de doelstelling in het Nationaal Preventieakkoord dat 75% van de speeltuinen in 2020 rookvrij zijn gehaald? Waarom is het geheel rookvrij maken nog niet gelukt voor plekken die expliciet bedoeld zijn voor kinderen om zorgeloos te spelen?3
Meer dan 50% van de speeltuinen is op dit moment rookvrij. De NUSO, branchevereniging voor speeltuinen en ondertekenaar van het Nationaal Preventieakkoord, zet zich in om de doelstelling dat 100% van de speeltuinen in 2020 rookvrij te behalen. COVID-19 heeft ook voor de speeltuinen de nodige gevolgen gehad. De verwachting is dat alle speeltuinen in 2021 rookvrij zijn.
Deelt u de mening dat – nu het draagvlak voor het rookvrij maken van speeltuinen zelfs op 91% ligt – er doorgepakt moet worden om alle speeltuinen rookvrij te maken voor het einde van 2020?
De draagvlakcijfers zijn een stimulans voor speeltuinen. De NUSO zet zich de komende maanden in om speeltuinen te ondersteunen bij het rookvrij worden. Zo zal er contact worden opgenomen met speeltuinen die nog niet rookvrij zijn om te achterhalen wat zij nodig hebben. Er wordt ondersteuning aangeboden in de vorm van materialen zoals bordjes en flyers, persoonlijk advies en begeleiding. In samenwerking met KinderboerderijenActief worden ook twee digitale bijeenkomsten georganiseerd voor speeltuinen en kinderboerderijen. Zie verder antwoorden 2 en 5.
Is de doelstelling van 2.500 rookvrije sportverenigingen in 2020 (in 2025 moeten nagenoeg alle sportverenigingen rookvrij zijn) gehaald? Kunt u aangeven wat de knelpunten zijn waarom nu al niet nagenoeg alle sportverenigingen rookvrij zijn?
Uit onderzoek van het Mulier instituut blijkt dat 17% van sportverenigingen met een eigen kantine rookvrij zijn. Dat zijn ongeveer 2300 sportverengingen.4 De sportbonden zijn medeondertekenaar van het Nationaal Preventieakkoord en zetten zich in om bovengenoemde doelstelling te behalen. Eind dit jaar zal er een enquête worden uitgezet door de sportbonden bij de sportverenigingen inzake rookvrij beleid. De resultaten van de enquête zullen meer inzicht bieden in de huidige stand van zaken en eventuele knelpunten.
De toename van dakloosheid door de kostendelersnorm |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen van Argos over de toename van dakloosheid door de kostendelersnorm?1, 2, 3
Wat gaat u doen nu gemeenten de opvang van daklozen amper meer aan kunnen?
Wat is uw reactie op het gegeven dat steeds meer economisch zelfredzame mensen dakloos worden en dat dakloosheid volgens de gemeente Amsterdam tegenwoordig in de eerste plaats een huisvestingsprobleem is?
Hoe gaat u de snel groeiende dakloosheid onder jongeren aanpakken?
Wat onderneemt u om dakloosheid door de kostendelersnorm te voorkomen, aangezien hulpverleners zien hoe de kostendelersnorm eraan bijdraagt dat jongvolwassenen zoals Eva dakloos raken?4
Onderschrijft u dat de «maatwerkoplossing» van SZW faalt, aangezien uit onderzoek van Argos (i.s.m. Vers Beton en OPEN Rotterdam) blijkt dat deze oplossing nauwelijks gebruikt wordt door gemeenten? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u – gezien de urgentie van het probleem – op korte termijn doen om tot een oplossing te komen die wel effectief is?
Als u erkent dat de kostendelersnorm dakloosheid veroorzaakt, waarom houdt u deze dan in stand, aangezien u in het artikel als Staatssecretaris van VWS het probleem zegt te herkennen: «Ik hoor nogal wat jongeren die zeggen: Ik werd te duur, dus ik werd op straat gegooid»?
Bent u het eens met de gemeente Rotterdam die ervoor pleit om helemaal te stoppen met de kostendelersnorm voor mensen tot 27 jaar?
Deelt u de mening van de Rotterdamse ambtenaren dat het toepassen van individuele uitzonderingen (c.q. maatwerk) willekeur oplevert?
Gaat u voorzien in de mogelijkheid voor een collectieve uitzondering van de kostendelersnorm voor jongeren tot 27 jaar waarvan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) aangeeft deze graag te krijgen?
Bent u bereid tegemoet te komen aan alle bezwaren door de kostendelersnorm af te schaffen?
Het bericht ’emoties lopen hoog op bij huisuitzetting: meerdere politiepatrouilles rukken uit’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «emoties lopen hoog op bij huisuitzetting: meerdere politiepatrouilles rukken uit»? 1
Ja.
Is het juist dat er in Geleen een huurder uit zijn woning werd gezet vanwege schulden en het niet betalen van zijn huur?
Dat klopt. Om de privacy van de betrokkenen te beschermen, kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek.
Deelt u de mening dat huisuitzettingen wegens schulden schadelijk, duur en nutteloos zijn en dat huisuitzettingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen omdat het menselijk leed bespaart en het (uiteindelijk) goedkoper is voor de samenleving?
Het kabinet wil huisuitzettingen als gevolg van schulden voorkomen, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Van huurders mag worden verwacht, dat zij bij dreigende financiële problemen zelf hulp zoeken en aangeboden hulp accepteren. Voor het voorkomen van huisuitzettingen helpt het wanneer woningcorporaties en andere verhuurders bij huurachterstanden in een vroeg stadium persoonlijk contact zoeken met huurders en een betalingsregeling aanbieden. Ook gemeenten krijgen een actievere rol in het voorkomen van huisuitzettingen. Met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening moeten verhuurders vanaf 1 januari 2021 gemeenten een signaal sturen bij opbouwende huurachterstanden, waarna gemeenten vervolgens een aanbod tot hulpverlening moeten doen.
In maart jl. heeft de Minister voor Milieu en Wonen met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) afgesproken dat zij huisuitzettingen als gevolg van betalingsproblemen door de plotselinge coronacrisis zoveel mogelijk uitstellen. Het langdurig uitstellen van huurbetalingen is op de langere termijn echter onhoudbaar, voor zowel verhuurders als huurders. Dit najaar werkt de Minister van BZK met verhuurderorganisaties verder aan de opvolging van ons gezamenlijk statement om huisuitzettingen in tijden van corona te voorkomen (Kamerstuk 27 926, nr. 327).
Herinnert u zich de aangenomen motie Peters, ingediend tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 29 november 2018, waarin wordt gevraagd om in interdepartementaal overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de woningcoöperaties tot een actieplan «naar geen uithuiszettingen wegens schulden te komen»?2
Ja.
Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van deze motie en wat vindt u ervan dat uithuiszettingen wegens schulden kennelijk nog steeds plaatsvinden?
Genoemde motie om huisuitzettingen te voorkomen wordt uitgevoerd via het Interbestuurlijk Programma en de Brede Schuldenaanpak. Beide programma’s zetten in op vroegsignalering van schulden, waaronder vroegsignalering van huurachterstanden om huisuitzettingen te voorkomen. In samenwerking met onder meer gemeenten en woningcorporaties is de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voorbereid, die op 1 januari 2021 in werking treedt (Stb. 2020, nr. 239, 240 en 241 en Kamerstukken 35 316). Bij inwerkingtreding van deze wetswijziging moeten alle verhuurders een signaal sturen over de betaalachterstanden naar de gemeente als een betalingsregeling en het zoeken van persoonlijk contact niet tot een oplossing heeft geleid. Alle gemeenten moeten huurders vervolgens een aanbod tot schuldhulpverlening doen. Iemand blijft verantwoordelijk voor zijn of haar eigen schuld, maar kan door de gemeente zoveel mogelijk ontzorgd worden. Door de wetswijziging wordt de samenwerking tussen gemeenten en verhuurders versterkt om huisuitzettingen te voorkomen. Deze samenwerking is al praktijk en draagt bij aan de dalende trend in het aantal huisuitzettingen, net als alle andere maatregelen (zoals betalingsregelingen en een persoonlijke aanpak) die corporaties nemen om huurachterstanden te voorkomen.
De mogelijkheid om iemand in het uiterste geval uit huis te zetten bij wanbetaling is een belangrijke stok achter de deur voor huurders om hun huur te betalen, of om ondersteuning bij het oplossen van problemen te accepteren. Het kabinet vindt het wenselijk dat huurders een laatste kans krijgen wanneer het hebben van schulden de hoofdoorzaak is van een dreigende huisuitzetting.
Ondanks alle inspanningen zijn er situaties waarin huurders met huurachterstanden geen hulp accepteren. De rechter zal de individuele situatie beoordelen, voordat hij uitspreekt of een verhuurder tot huisuitzetting over mag gaan. Overigens zien we dat door extra inspanningen van corporaties driekwart van de door de rechter gevonniste huisuitzettingen alsnog voorkomen worden.
Soms blijkt huisuitzetting echter onvermijdelijk. Dan is het cruciaal dat (gemeentelijke) hulpverleners zorgen, dat de mensen die het betreft door hun netwerk of de maatschappelijke opvang worden opgevangen.
Welke maatregelen gaat u nemen om verdere uithuiszettingen wegens schulden te voorkomen?
Het kabinet ondersteunt de uitvoering van de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Recent voorbeeld is het project «Vroegsignalering landt in Nederland». Ook informeerde het kabinet op 3 juni jl. de Kamer met het plan «Een (t)huis, een toekomst» over de aanpak van dak- en thuisloosheid. Het plan beoogt onder meer huisuitzettingen te voorkomen, de maatschappelijke opvang te vernieuwen en meer woonplekken te realiseren voor dak- en thuisloze mensen. Meer specifiek is voor thema 1 de volgende doelstelling geformuleerd: «Alle gemeenten hebben beleid geformuleerd op het gebied van de preventie en vroegsignalering van schulden om huisuitzettingen te voorkomen». Hiertoe stelt het kabinet extra financiële middelen beschikbaar (Kamerstuk 29 325, nr. 122). Verder heeft de Minister van BZK u recent geïnformeerd over gerichte maatregelen om de betaalbaarheid voor huurders te verbeteren. Hierin geeft de Minister van BZK aan, dat ze met de sector werkt aan de opvolging van het gezamenlijke statement om huisuitzettingen in tijden van corona te voorkomen (Kamerstuk 27 926, nr. 327).
Het bericht ‘'Terrorbuurman' slaat opnieuw toe, Kees D. zorgt dagelijks voor angst en overlast’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht ««Terrorbuurman» slaat opnieuw toe, Kees D. zorgt dagelijks voor angst en overlast»1
Ja.
Klopt het dat meerdere aangiftes zijn gedaan tegen de heer D. maar dat op basis daarvan geen actie wordt ondernomen? Wat is daarvan de reden?
Nee, er zijn bij de politie geen aangiften bekend. Verder doen ik, zoals gebruikelijk, geen uitspraken over individuele zaken.
Klopt het dat de rechter bij zijn uitspraak ambulante zorg heeft opgelegd maar dat de heer D. deze weigert? Wat is de normale gang van zaken als een gerechtelijk vonnis niet wordt uitgevoerd? Wie dient dan actie te ondernemen?
Zoals gezegd kan ik geen uitspraken doen over individuele zaken. Wel merk ik op dat – indien door de rechter bijzondere voorwaarden zijn opgelegd – de reclassering toezicht houdt op de naleving daarvan. In het geval dat een onder toezicht gestelde zich niet houdt aan de hem opgelegde voorwaarden, kan de reclassering het Openbaar Ministerie (OM) verzoeken een vervolgbeslissing te nemen. Het OM beslist vervolgens of de zaak aan de rechter wordt voorgelegd en kan dan besluiten de rechter te vragen om het voorwaardelijke deel van de straf alsnog ten uitvoer te leggen. De rechter beslist vervolgens of er een sanctie volgt, zoals bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de straf.
Wat vindt u ervan dat mensen zijn ondergedoken omdat ze bedreigd zijn en dat een opgelegd contactverbod niet wordt nageleefd, maar dat de gemeente zegt niets te kunnen doen?
In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat, indien de politie of reclassering een overtreding constateert van een gerechtelijk contactverbod, het OM hierover wordt geïnformeerd. Zoals toegelicht onder vraag 3 beslist het OM vervolgens of de zaak aan de rechter wordt voorgelegd. Zo ja, dan beslist de rechter op zijn beurt of een sanctie volgt, zoals bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de straf. De gemeente heeft hierin geen rol.
Deelt u de mening dat in dit soort situaties in de geestelijke gezondheidszorg beter geluisterd moet worden naar mensen uit de omgeving van betrokkene? Is dat met Thijs H. en Abdallah A. niet evident geworden?
In zijn algemeenheid geldt dat het van belang is dat familie en naasten voldoende inspraak hebben bij de zorg van hun naaste. Om deze reden hebben familie en naasten met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, meer mogelijkheden tot inspraak en betrokkenheid gekregen. Dit zowel bij de voorbereiding en de uitvoering als bij de beëindiging van verplichte zorg. Ook kan eenieder, zoals een bezorgde buurtbewoner, een melding doen bij de gemeente om de mogelijke noodzaak voor gedwongen zorg te onderzoeken. Dit kan leiden tot een verkennend onderzoek naar de persoon in kwestie. Zie ook ons antwoord op vraag 8.
Ik vind het echter ook van groot belang dat naasten en omwonenden hun zorgen op een laagdrempelige wijze kenbaar kunnen maken en dat op basis hiervan gehandeld wordt. We merken echter dat naasten of omwonenden vaak (nog) niet weten waar ze in dit soort gevallen met hun zorgen over een kwetsbaar en/of verward persoon terecht kunnen. Daarom is per 1 juli 2020 het Landelijk Meldnummer niet-acuut beschikbaar, met het telefoonnummer 0800–1205. Dit telefoonnummer is bedoeld voor het op een laagdrempelige wijze delen van zorgen over kwetsbare en/of verwarde personen. Het landelijk nummer schakelt door naar de regio. Op basis van de melding kan door het regionale of gemeentelijke meldpunt worden onderzocht of en, zo ja, welke hulp kan worden ingezet om de persoon, waarover zorgen bestaan, te helpen. Dat is van belang, omdat zodoende de juiste zorg voor een kwetsbaar persoon in de eigen regio wordt opgepakt.
Deelt u de mening dat het opkopen van een huis door de gemeente het vermijden van een probleem is in plaats van het oplossen? Wat was overigens de werkelijke waarde van het huis?
Het is aan de betreffende gemeente om te beslissen welke acties en stappen het beste passend zijn in een dergelijke situatie. Het is daarbij niet gebruikelijk om gedetailleerd in te gaan op een individuele casus.
Deelt u de mening dat het niet kan zijn dat gedrag waarbij iemand zich niet aan de wet houdt, beloond wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat in dit geval alle mogelijkheden van dwangzorg en zonodig opname in een kliniek opgepakt moeten worden? Kunt u aangeven welke wegen daartoe in dit geval bewandeld kunnen worden?
In de eerste plaats moet iedereen de zorg krijgen die hij of zij nodig heeft, laat dat duidelijk zijn. Gedwongen zorg behoort daarbij ook tot het palet aan mogelijkheden dat onderzocht kan worden en, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, als uiterst middel ingezet kan worden. Ik kan, zoals eerder aangegeven, niet ingaan op deze specifieke casus, maar schetsen hieronder wel de wettelijke mogelijkheden en de wegen die hierbij bewandeld kunnen te worden.
Wat betreft gedwongen zorg kennen we op dit moment de Wet verplichte ggz (Wvggz) en de Wet forensische zorg (Wfz). Beide bieden de mogelijkheid om gedwongen zorg aan een persoon met een psychische stoornis te op te leggen. Daarnaast is er voor personen met een psychogeriatrische aandoening, zoals dementie, of een verstandelijke beperking de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Voor deze doelgroepen is dit het wettelijke kader voor het toepassen van gedwongen zorg. Hieronder ga ik in op de twee wetten die relevant zijn indien er sprake is van een psychische aandoening zoals in de betreffende casus, de Wvggz en de Wfz.
De Wvggz biedt instrumentarium om verplichte zorg te kunnen verlenen aan een betrokkene die vanwege zijn psychische stoornis (dreigend) ernstig nadeel voor zichzelf of anderen veroorzaakt indien er geen mogelijkheden (meer) zijn om vrijwillige zorg te verlenen. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van een geneesheer-directeur, een beroepsmatig zorgverlener, een forensische zorgaanbieder of een ambtenaar van de politie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereiden. Ook kan eenieder, zoals een bezorgde buurtbewoner, een melding doen bij de gemeente om de mogelijke noodzaak voor gedwongen zorg te onderzoeken. Dit kan leiden tot een verkennend onderzoek.
Als het college van burgemeester en wethouders na een dergelijk verkennend onderzoek tot de conclusie komt dat de noodzaak tot verplichte zorg aangewezen is, kan het een verzoek indienen bij de officier van justitie. Vervolgens kan de officier van justitie de procedure in gang zetten, hetgeen ten slotte kan leiden tot de afgifte van een zorgmachtiging door de rechter. Hierbij moet vanzelfsprekend voldaan worden aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid. Overigens geldt dat in een crisissituaties de burgemeester de bevoegdheid heeft om een crisismaatregel op te leggen, op grond waarvan verplichte zorg, zoals een opname, kan worden verleend. Een dergelijke crisismaatregel kan door de rechter worden verlengd en aansluitend daarop kan ook een zorgmachtiging worden afgegeven.
Ook is het mogelijk om via de Wfz – als onderdeel van een (voorwaardelijke) straf of maatregel – gedwongen zorg op te leggen. De strafrechter kan daarbij verschillende vormen van zorg opleggen, zoals ambulante zorg met behandeling, begeleiding en dagbesteding, beschermd wonen met begeleiding en ondersteuning, of klinische zorg, waarbij de dader behandeld en opgenomen wordt in een instelling. De strafrechter kan met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg, een zorgmachtiging opleggen.
Berichten dat mensen met overgewicht meer risico lopen bij het coronavirus |
|
Anne Kuik (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat overgewicht vaker lijkt voor te komen bij coronapatiënten die op de IC liggen?1
Ja.
Acht u het aannemelijk dat er een relatie is tussen overgewicht en de ernst van het verloop van de COVID-19 infectie?
Ja. Het Nederlands Innovatiecentrum voor Leefstijlgeneeskunde (Lifestyle4Health) en de Vereniging Arts en Leefstijl hebben namens bijna 2.000 zorgprofessionals op 19 mei een brief en notitie aangeboden waarin de relatie tussen overgewicht en de ernst van het verloop van de ziekte beschreven staat.
Lijkt het u ook aannemelijk dat als mensen een gezonder gewicht hebben en daardoor een sterker immuunsysteem hebben, het beloop van de infectie milder zal kunnen zijn?
Ja. Het is al bekend dat mensen met ernstig overgewicht en obesitas een hoger risico hebben op verschillende ziekten zoals hart- en vaatziekten, depressie en kanker. Recent onderzoek van het Erasmus MC2 leert dat mensen met ernstig overgewicht veel vaker ook een ernstig beloop van COVID-19 hebben. Er zijn aanwijzingen dat dit te maken heeft met veranderingen in het immuunsysteem (als gevolg van te veel buikvet). Hierdoor kan door het lichaam niet meer goed op binnendringende virussen worden gereageerd.
Bent u het ook met de mening eens dat nu extra inzet op een gezond gewicht altijd van waarde is en hoe dan ook voordelig zal zijn, ook in het licht van COVID-19?
Ja, hier ben ik het mee eens. Met het preventief tegengaan van overgewicht kan veel ziektelast worden voorkomen. Het door wetenschappers beschreven ongunstiger ziektebeloop van COVID-19 bij mensen met overgewicht onderstreept dit nog eens.
Het Verenigd Koninkrijk begint een gezondheidscampagne, op welke punten kan Nederland hiervan leren?
In het VK wordt een gezondheidscampagne gevoerd om mensen onder andere meer te laten bewegen, er komt een verbod op junkfoodreclame tot 21.00 uur op tv en internet, ook mag niet meer worden geadverteerd met kortingsacties voor ongezonde producten («twee halen, één betalen») en er mag geen snoep en chocolade meer bij de kassa liggen. Met name de aangekondigde acties omtrent marketing en positionering van ongezonde producten zal ik scherp volgen. De maatregelen die in het VK genomen worden zullen tevens geagendeerd worden voor de volgende bespreking met partners van de Nationaal Preventieakkoord tafel Overgewicht.
In het Nationaal Preventieakkoord heeft onder andere de supermarktbranche aangegeven te streven naar een jaarlijkse consumptiegroei van Schijf van Vijf producten. Supermarkten zullen consumenten verleiden meer producten te kopen die in de Schijf van Vijf passen. Maatregelen zoals in het VK voorgesteld kunnen zij ook inzetten om dit doel te bereiken.
Bent u het met de mening eens dat de relatie tussen ernstig overgewicht en een opname op de IC voor COVID-19 weer een wake-up call is en nu het moment is om op het gebied van sport, voeding en omgeving extra in te zetten op een campagne gezonde leefstijl?
Het onderstreep dat overgewicht niet voor niets één van de drie thema’s is in het Nationaal Preventieakkoord. Dit is bewust gekozen, omdat veel ziektelast die voortkomt uit overgewicht te voorkomen is.
In de Corona-campagne #alleensamen heeft dit kabinet er daarom voor gekozen om ook leefstijladviezen op te nemen over voldoende bewegen en gezond eten.
Welke mogelijkheden ziet u voor de landelijke overheid om juist nu een tandje bij te zetten?
Voor de zomer heb ik uw Kamer de voortgang van het Nationaal Preventieakkoord gedeeld3. Hierin wordt ook het belang beschreven om juist nu in te zetten op gezond leven, voorkomen dat mensen ziek worden en het vergroten van de weerbaarheid. In de brief heb ik reeds aangekondigd waar ik mij de komende tijd extra op wil inzetten.
Voor het deelakkoord overgewicht wil ik mij bijvoorbeeld extra inzetten op het terugdringen van kindermarketing. Ook komt er vanaf 2021 een uitvoeringsbudget beschikbaar voor gemeenten die zich met lokale Preventieakkoorden inzetten op maatregelen die overgewicht, roken en problematisch alcoholgebruik bestrijden.
Ik ben in gesprek geweest met een aantal wetenschappers over de relatie tussen leefstijlthema’s (waaronder voeding en beweging) en COVID-19. Hen heb ik de oproep gedaan mee te denken over korte én lange termijn acties die zorgen voor het verbeteren van leefstijl in het algemeen. Bevindingen en mogelijkheden die hieruit volgen zal ik met u delen.
Deelt u de mening dat, zoals in de gemeente Venray gebeurt met «het leefstijlakkoord», het preventieakoord en het sportakkoord ook op landelijk niveau hand in hand moeten gaan? Hoe wordt dit zichtbaar?2
Er is veel samenhang tussen de ambities uit het Nationaal Sportakkoord en het Nationaal Preventieakkoord. Ik vind het belangrijk om zowel op landelijk als op lokaal niveau beide akkoorden aan elkaar te verbinden. Dit wordt al op verschillende manieren gestimuleerd.
Zo worden gemeenten actief gewezen op de mogelijkheid om verbinding te maken tussen het Sport- en Preventieakkoord. Op de website van de VNG is een leidraad lokaal Preventieakkoord opgenomen waarin de meerwaarde van het combineren van beide akkoorden wordt benadrukt.
In lijn met de lokale Sportakkoorden is daarnaast besloten om voor de lokale en regionale Preventieakkoorden ook een uitvoeringsbudget aan gemeenten aan te bieden. Op deze wijze ontstaat er een eenduidige werkwijze waarbij gemeenten budget voor de uitvoering van Sport- en Preventieakkoorden kunnen aanvragen. De gemeenten die een Sport- en Preventieakkoord met elkaar combineren in één akkoord, komen in aanmerking voor beide budgetten. Dit kan voor gemeenten een stimulans zijn om de akkoorden met elkaar te verbinden.
Daarnaast monitort de VNG bij welke gemeenten al sprake is van synergie tussen beide akkoorden. De voorbeelden van deze gemeenten, waaronder de gemeente Venray, zijn bedoeld om anderen gemeenten te inspireren en te laten zien op welke wijze zij vanuit een bestaande beweging (bijvoorbeeld het Sportakkoord) tot een volgende stap in het gezondheidsbeleid kunnen komen. Het Sportakkoord kan daarmee als vehikel dienen om de bestaande beweging – waarbij al actief met partners op het terrein van gezondheid wordt samen gewerkt – te versterken en uit te breiden naar andere preventie- en gezondheidsthema’s, waaronder de ambities uit het Nationaal preventieakkoord. Op de volgende websites staan voorbeelden van gemeenten die al de verbinding maken tussen het sportakkoord en het preventieakkoord: www.vng.nl/lokalepreventieakkoorden, www.sportakkoord.nl en www.allesoversport.nl.
Parallel hieraan is er door een aantal prominenten uit de sport- en beweegsector de oproep gedaan om sporten en bewegen meer te integreren in ons dagelijkse leven ten behoeve van een vitale samenleving. Als reactie hierop heb ik 7 juli samen met de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport Van Rijn en samen met mijn collega´s van OCW, SZW, BZK en I&W gesproken met twee van de initiatiefnemers, Joop Alberda en Erik Scherder. We geven gehoor aan hun oproep om samen met andere sectoren (waaronder de sportsector) te werken aan het vraagstuk om mensen meer te laten bewegen. Om te komen tot een visie en routekaart wordt door VWS het initiatief genomen voor het vormen van een werkgroep, waarin verschillende departementen, de sportsector en de wetenschap zijn vertegenwoordigd.
Hoe kunt u zorgen dat goede voorbeelden zoals in Venray met het leefstijlakkoord waarbij bijvoorbeeld alle supermarkten verbonden zijn, of zoals de inzet in Rotterdam om de aanwezigheid van fastfood uit het straatbeeld terug te dringen breder worden gestimuleerd? Welke doelstelling stelt u hierbij?3
Om gemeenten te stimuleren te komen tot en te ondersteunen bij de totstandkoming van een lokaal preventieakkoord is op 1 juli 2019 het ondersteuningsprogramma van de VNG gestart. Door dit programma kunnen gemeenten gebruik maken van begeleiding. Op de website van de VNG worden good practices gedeeld van, zoals de gemeente Venray en Rotterdam, zodat ook andere gemeenten van deze voorbeelden kunnen leren.
Daarnaast start het RIVM na de zomer op mijn verzoek met een evaluatie om meer inzicht te verkrijgen in de lokale en regionale preventieakkoorden. De werkzame elementen en lessons learned worden gedeeld met andere gemeenten en regio’s in het land die mogelijk tegen dezelfde uitdagingen aan lopen. Ook organiseer ik (in samenwerking met o.a. de VNG en Alles is Gezondheid) verschillende online uitwisselingsbijeenkomsten en webinars voor gemeenten met als belangrijkste doel inspiratie en het uitwisselen van kennis en ervaringen.
Bovengenoemde voorbeelden beogen steeds hetzelfde doel: het inspireren van gemeenten en het uitwisselen van ervaringen, kennis en goede voorbeelden zodat gemeenten van elkaar kunnen leren bij de ontwikkeling én uitvoering van een lokaal of regionaal preventieakkoord.
Het bericht 'Goedkope sigaretten nog volop verkrijgbaar' |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Goedkope sigaretten nog volop verkrijgbaar»?1
Klopt het dat tabaksfabrikanten en importeurs de prijs van een pakje sigaretten zelf kunnen bepalen? En dus ook of een pakje sigaretten inderdaad een euro duurder wordt of dat ze het verschil uit hun winstmarge betalen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Waarom blijft het voor tabakswinkeliers mogelijk om sigaretten en shag voor de oude prijs te bestellen? Hoelang blijft dit mogelijk? Waarom worden sigaretten en shag niet meteen op de dag van de accijnsverhoging duurder?
Waarom bestaat er geen maximale termijn voor de verkoop van tabakswaren tegen de oude prijs?
Waarom stelt Nederland geen minimumverkoopprijs voor tabakswaren in?
Zoals reeds aangegeven kunnen tabaksfabrikanten op grond van artikel 15 van de Europese richtlijn tabaksaccijns «vrijelijk» de maximumkleinhandelsprijs bepalen. Op basis van dit artikel is het lidstaten dan ook niet toegestaan om een minimumverkoopprijs in te stellen. Een aantal lidstaten heeft dit in het verleden geprobeerd, maar telkens heeft het Europese Hof van Justitie bevestigd dat het de lidstaten op basis van de richtlijn tabaksaccijns niet is toegestaan een minimumverkoopprijs in te stellen. Het staat lidstaten wel vrij om de accijns te verhogen.
Hoe is het mogelijk dat iemand in Nederland een pakje sigaretten (cigarillo’s) voor zo’n drie euro kan kopen?
In de accijnswetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen sigaretten, sigaren en rooktabak. Indien aan de vereisten is voldaan kwalificeert een cigarillo als een sigaar. Voor sigaren en cigarillo’s gelden bijvoorbeeld speciale eisen ten aanzien van het dekblad. Het accijnstarief op sigaren en cigarillo’s is een ad-valorem-accijns van 8% van de kleinhandelsprijs.
Waarom vallen sigaretten en sigaren onder verschillende accijnsregelingen?
Sigaretten en sigaren vallen onder dezelfde accijnswetgeving. Wel wordt er een onderscheid gemaakt tussen de vaststelling van het tarief. Het onderscheid volgt uit de Europese richtlijn tabaksaccijns. Het zijn producten die zich door hun eigenschappen en hun gebruiksdoeleinden onderscheiden van elkaar. Dit onderscheid wordt gevolgd in de nationale accijnswetgeving.
Is het correct dat tabaksfabrikanten een voorraad tabakswaren kunnen aanleggen om deze voor de oude prijs te kunnen verkopen? Hoeveel voorraad tabakswaren tegen de oude prijs hebben tabaksfabrikanten aangelegd? Heeft u hier (voldoende) zicht op?
De tabaksfabrikant of importeur mag vanaf het moment van de tariefswijziging geen sigaretten of rooktabak tegen het oude tarief tot verbruik uitslaan en uitleveren. Daarnaast geldt ook een beperking voor de groothandel, na een tariefsverhoging mag de groothandel slechts twee maanden na de datum van de tariefverhoging nog sigaretten of rooktabak met het oude tarief leveren aan de detailhandel. Op deze manier wordt de voorraadvorming van sigaretten en rooktabak bij tariefsverhogingen beperkt. Voor de tariefsverhoging van 1 april jl. betekent dat dus dat de groothandel per 1 juni 2020 geen sigaretten of rooktabak tegen het oude tarief meer mag leveren aan de detailhandel. Er is geen maximum gesteld aan de grootte van de voorraden, maar wel aan de termijn waarin die nog kunnen worden uitgeleverd na de accijnsverhoging. Naar verwachting heeft deze termijn invloed op de grootte van de voorraden. Een groothandel zal willen voorkomen dat er na deze twee maanden nog restanten zijn die niet meer tegen het oude tarief kunnen worden uitgeleverd.
Is het mogelijk een maximum aan deze voorraden te stellen? Zo nee, zou dit mogelijk moeten worden?
Zie antwoord vraag 8.
Indien het gestelde bij vraag 2 klopt, welke gevolgen heeft dit betreffende uw voornemen om verdere accijnsverhogingen voor een pakje sigaretten door te voeren?
Zoals in het Nationaal Preventieakkoord is aangegeven en in het door u genoemde artikel op TabakNee is aangehaald, streef ik er naar de prijs van een pakje sigaretten verder te verhogen naar 10 euro in 2023. In het Nationaal Preventieakkoord is afgesproken dat voordat die verhoging kan plaatsvinden er een evaluatie plaats vindt naar mogelijke grenseffecten. Zoals ook uit beantwoording van vraag 2 blijkt bepaalt de overheid niet de uiteindelijke kleinhandelsprijs. De overheid bepaalt alleen hoeveel accijns per pakje moet worden afgedragen. De tabaksfabrikant bepaalt hoeveel van deze accijnsverhoging wordt doorberekend aan de roker. Een kleine rondgang langs de supermarkten en bekende internetverkopers leert dat een pakje sigaretten van een merk uit het hogere segment na de accijnsverhoging van een euro nu 8 euro kost. Sigaretten uit het lagere segment kosten na de accijnsverhoging 7 euro.
Kunt u uw plannen richting het verhogen van de accijnzen op een pakje sigaretten toelichten, hierin meenemend dat het blijkbaar mogelijk is deze accijnsverhogingen niet of slechts gedeeltelijk door te berekenen aan de roker?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er gegevens beschikbaar over de gevolgen van de coronacrisis op het aantal rokers?
Het Trimbos-instituut onderzocht wat de impact is van de coronacrisis op het rookgedrag en de behoefte om te stoppen2. Hieruit komt naar voren dat 14% van de rokers, vooral om gezondheidsredenen, minder is gaan roken. Ook wordt het alleen thuis zijn of het zien van minder mensen, genoemd als reden om minder te roken. Er is ook een groep die nu zegt juist méér te zijn gaan roken (19%). Dit zijn voornamelijk vrouwen en mensen in de leeftijdsgroep van 18–39 jaar. De reden is verveling, stress of omdat ze vaker alleen zijn. Zij geven aan hierdoor veel minder gemotiveerd te zijn om te stoppen. Tegelijkertijd geeft 1 op de 3 aan te willen stoppen met roken. Er is ook behoefte aan meer informatie. De ondersteuning is aangepast, zodat het past binnen de gestelde corona-richtlijnen. Het Trimbos kan rokers die hulp zoeken adviseren over verschillende manieren om te stoppen in deze tijd via de Stoplijn (tel: 0800 - 1995) of de website www.ikstopnu.nl, ook ondersteunt het Trimbos zorgprofessionals bij de stoppen met roken zorg voor hun cliënten.
Zoals in de voortgangsbrief van het Nationaal Preventieakkoord is vermeld is door de coronauitbraak de stoppen-met-rokencampagne die in het voorjaar zou starten vertraagd. Inmiddels zijn de voorbereidingen weer opgestart en zal de campagne eind oktober starten. Daarnaast is een aantal verschillende leefstijladviezen, waaronder ook een stoppen-met-rokenadvies, opgenomen in de «Alleen Samen» campagne van de rijksoverheid.
Het bericht ‘Jezelf van ziek naar gezond eten met een plantaardig dieet. Soms kan het echt’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Jezelf van ziek naar gezond eten met een plantaardig dieet. Soms kan het echt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een (overwegend) plantaardig dieet patiënten met uiteenlopende aandoeningen, zoals reuma, diabetes type 2 of aderverkalking kan helpen gezonder te worden?
Uit het oogpunt van gezondheid adviseert De Gezondheidsraad in de Richtlijnen goede voeding4 ter preventie van chronische ziekten een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon. De Richtlijnen Goede Voeding vormen de basis voor de Schijf van Vijf. Eten volgens de Schijf van Vijf stimuleert een verschuiving naar de consumptie van meer plantaardige en minder dierlijke producten. Daarnaast vormen de Richtlijnen goede voeding het uitgangspunt voor voedingsadviezen bij patiënten met leefstijl gerelateerde aandoeningen, eventueel met ziekte-specifieke aanpassingen. Door gezonder te eten, in combinatie met andere leefstijlfactoren, is het soms mogelijk om voortgang van de ziekte, symptomen of medicijngebruiken te verminderen.
Klopt het dat er inmiddels twee verzekeraars in Nederland zijn die een leefstijlprogramma tegen diabetes type 2 vergoeden? Welke stappen worden gezet om ook andere verzekeraars zich hierbij aan te laten sluiten?
Alle verzekeraars vergoeden de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI) voor mensen met overgewicht vanuit het basispakket. De GLI kan ook worden ingezet voor mensen met overgewicht en diabetes type 2 of een verhoogd risico hierop. Op dit moment is de GLI de enige bewezen (kosten)effectieve leefstijlinterventie voor mensen met diabetes. Daarnaast zijn er meerdere zorgverzekeraars die het leefstijlprogramma «Keer Diabetes2 Om» vanuit de basisverzekering, het aanvullend pakket of in het kader van een pilot vergoeden of hebben vergoed. Zij maken hierin individuele keuzes.
Zoals ik u ook heb geschreven in mijn brief van 7 juli jl.5 is het ontbreken van hard bewijs voor (kosten)effectiviteit de reden dat niet alle zorgverzekeraars dit programma (of andere programma’s bij diabetes) vergoeden. Binnenkort hebben we meer helderheid over de mogelijke vergoeding vanuit het basispakket van het programma «Keer Diabetes2 Om». Het Zorginstituut (ZIN) buigt zich namelijk op dit moment over de vraag in hoeverre dit leefstijlprogramma verzekerde zorg betreft. De verwachting is dat het ZIN hierover rond het najaar 2020 meer duidelijkheid zal geven. Als het programma inderdaad verzekerde zorg betreft, zullen alle verzekeraars dit programma vanuit het basispakket moeten vergoeden.
Welke verzekeraars vergoeden leefstijlprogramma’s of een dieet om de symptomen van reuma en aderverkalking te verminderen, zoals bijvoorbeeld in Duitsland en de VS nu al het geval is? Welke stappen worden gezet om dit te stimuleren?
Vooralsnog worden er geen leefstijlprogramma’s vergoed voor de symptomen van reuma en aderverkalking. Zonder bewijs voor effectiviteit kan van eventuele vergoeding vanuit het basispakket geen sprake zijn. Maar als dat bewijs er wel is dan moeten we serieus kijken in hoeverre vergoeding mogelijk is als alternatief naast of onderdeel van de gangbare behandelingen. Daarom is meer onderzoek nodig naar de effectiviteit van leefstijlinterventies en welke randvoorwaarden hierbij een rol spelen. Via ZonMw loopt daarom een onderzoeksprogramma voor onderzoek naar de effecten van leefstijlinterventies bij patiënten met verschillende aandoeningen. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat iemand een andere leefstijl en een ander eetpatroon aanleren veel tijd en moeite kost en individuele begeleiding daarom van groot belang is?
Het aanleren van een andere leefstijl is zeker niet gemakkelijk. Daarom is het bij leefstijlinterventies van belang dat er een onderdeel in zit dat zich richt op gedragsverandering, dat er wordt aangesloten bij individuele wensen en behoeften en dat de looptijd van de interventie lang genoeg is, zodat een duurzame gedragsverandering bereikt kan worden. Het aanleren van de benodigde vaardigheden kost tijd en moeite, maar vergroot ook de kans dat de interventie ook daadwerkelijk effectief is. Wanneer mensen hierop individueel begeleid worden is de kans groter dat dit lukt6.
Wat gaat u doen om verzekeraars te stimuleren leefstijlprogramma’s met individuele begeleiding aan te bieden aan patiënten met reuma, diabetes type 2 en aderverkalking?
Voor leefstijlprogramma’s is het belangrijk dat ze bewezen effectief zijn en inderdaad een gedragsverandering kunnen bewerkstelligen. Dat bewijs moet er eerst zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat gezonde voeding als medicijn integraal onderdeel zou moeten uitmaken van de opleiding van zorgverleners zoals huisartsen?
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van opleidingen ligt bij de beroepsgroep en opleiders. Ik signaleer wel dat het belang van een gezonde leefstijl (waaronder gezonde voeding) steeds meer wordt onderkend door de beroepsgroep. Dit is ook terug te zien in het herziene raamplan voor de geneeskundeopleiding, dat eind mei is gepubliceerd. Dit raamplan geeft richting aan het medisch onderwijs en biedt ruimte voor opleidingsinstellingen om hun medisch onderwijs vorm te geven. Ten opzichte van het vorige raamplan uit 2009 vraagt dit nieuwe raamplan meer aandacht voor de rol van de arts in het bevorderen en beschermen van gezondheid en het optimaliseren van de functionaliteit en kwaliteit van leven ondanks ziekte of beperkingen, naast de taak in het diagnosticeren en behandelen van ziekte. Hiermee wordt beoogd dat de arts van de toekomst vanuit een breed perspectief patiënten zal behandelen.
Om de aandacht voor een gezonde leefstijl in zorgopleidingen te stimuleren, is er vanuit het Nationaal Preventieakkoord een opdracht uitgezet bij de Alliantie Voeding in de Zorg. Zij voeren gesprekken met verschillende geneeskunde opleidingen en HBO/MBO opleidingen verpleegkunde om te bepalen wat ervoor nodig is om leefstijl een vast onderdeel te maken van het curriculum. Daarnaast is er binnen het ZonMw Preventieprogramma 2019–2022 een subsidieronde voorzien, specifiek gericht op het versterken van kennis over preventie en gezonde leefstijl binnen opleidingen. Deze subsidieronde wordt opgesteld op basis van een verkenning die in kaart brengt op welke wijze de onderwerpen preventie & gezonde leefstijl het beste kunnen worden ingebed in opleidingen. De lopende actie vanuit het Preventieakkoord is in deze verkenning meegenomen.
Wat gaat u doen om te stimuleren dat artsen kennis en kunde op het gebied van gezonde voeding opdoen tijdens hun opleiding en dit ook gaan inzetten als behandeling?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van een verdienmodel voor de farmaceutische industrie en zorgverzekeraars, juist de overheid een speciale taak heeft om ervoor te zorgen dat patiënten ook op het gebied van leefstijl en gezonde voeding adequaat worden geadviseerd en begeleid? Hoe vult u deze rol in?
Een gezonde leefstijl kan voor patiënten van groot belang zijn. Bijvoorbeeld omdat zij door een gezondere leefstijl beter met hun ziekte kunnen omgaan of zelfs deels kunnen genezen. Het geven van leefstijladvies of het toepassen van een leefstijlinterventie, door – of na verwijzing van – zorgverleners uit het curatieve domein, valt deels onder de medische zorg. Daarvoor zijn zorgverzekeraars verantwoordelijk.
Omdat de kennis en het wetenschappelijke bewijs voor wat wel en niet effectief is bij bepaalde aandoeningen en ziekten vaak nog ontbreekt, financiert VWS het onderzoeksprogramma leefstijlgeneeskunde dat loopt via ZonMw. Bewijs voor effectiviteit draagt eraan bij dat zorgverzekeraars hierop gerichter kunnen (en moeten) inkopen. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 10.
Verder zit de GLI in het basispakket per 1 januari 2019. Zorgverzekeraars hebben hierbij een zorgplicht. De implementatie van de GLI – waarbij ook zorgverzekeraars een belangrijke rol hebben – kan wat VWS betreft sneller. We zetten diverse acties in die hieraan bijdragen. Hierover bent u in genoemde brief d.d. 7 juli jl. geïnformeerd.
Wat doet de overheid om de wetenschappelijke kennis over gezonde leefstijl en voeding als medicijn bij (chronische) ziekten uit te breiden?
Zoals hierboven genoemd financiert VWS het onderzoeksprogramma leefstijlgeneeskunde dat loopt via ZonMw (€ 5 miljoen). Afgelopen jaar is hiervoor een subsidieoproep gehouden die zich richt op het verder ontwikkelen van het potentieel van leefstijlgeneeskunde. In totaal worden maximaal tien onderzoeksconsortia gefinancierd die betrekking hebben op verschillende aandoeningen en ziekten en bij verschillende doelgroepen zullen worden uitgevoerd. De consortia starten in september 2020 voor de duur van vier jaar. Daarnaast heb ik advies gevraagd aan de Gezondheidsraad op het gebied van voeding bij cardiometabole aandoeningen. Het deeladvies voor voeding bij diabetes type 2 wordt begin volgend jaar verwacht.
G4 EA H1N1-virus en het bericht ‘RIVM houdt ontwikkeling van Chinees varkensvirus goed in de gaten’ |
|
Jesse Klaver (GL), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de laatste stand van zaken rondom het G4 EA H1N1-virus en de berichtgeving van RTL Nieuws: «RIVM houdt ontwikkeling van Chinees varkensvirus goed in de gaten»?1
Ja, die zijn mij bekend.
Kunt u nader onderbouwen waarom het RIVM nog geen voorbereidingen treft op het virus (RIVM: «we zijn niet preventief allerlei dingen aan het doen»), terwijl wetenschappers aangeven dat het virus «pandemische potentieel» heeft?
Hoewel de onderzoekers eigenschappen hebben waargenomen die kunnen bijdragen aan een «pandemisch potentieel» is transmissie tussen mensen door de onderzoekers voor dit virus niet waargenomen. De kans op een epidemie of pandemie wordt pas groot zodra het virus efficiënt van mens op mens overgaat. Dat is in al de afgelopen zeven jaar dat het virus in China rond gaat, nog niet gebeurd.
Mocht het virus ook het Europese continent treffen hoe waarschijnlijk is het dan dat er een vaccin ontwikkeld kan worden en wat is het geschatte tijdspad waarin een vaccin zou kunnen worden geproduceerd voor de massa?
Op basis van bestaande technieken en productie processen kan voor nieuwe influenza virus stammen in 4–6 maanden een vaccin geproduceerd worden. De wereld gezondheidsorganisatie (WHO) speelt de centrale rol in de selectie van relevante influenza virusstammen voor productie van vaccins, gebaseerd op actieve internationale surveillance.
Welke omstandigheden zorgden ervoor dat afgelopen jaren Chinese medewerkers van slachterijen en varkensboeren reeds besmet zijn geraakt met dit griepvirus?
Het is op dit moment niet bekend op welke manier Chinese medewerkers en varkensboeren zijn besmet. Dat is een Chinese aangelegenheid en we hebben daarover geen informatie.
Welke bronnen gebruikt het RIVM om de ontwikkelingen rondom het G4 EA H1N1-virus in de gaten te houden?
Het RIVM vormt samen met Erasmus MC het Nationaal Influenza Centrum en ontvangt in die hoedanigheid alle informatie over influenza virus infecties in mens en dier vanuit WHO en ECDC. Meldingen van onder meer circulerende influenza stammen worden gedeeld en er worden frequent updates gedeeld over animale influenza infecties. Bij calamiteiten worden spoedmeldingen ontvangen.
Is er een verband tussen verschillende varkensziekten, zoals de Afrikaanse varkenspest, en het G4 EA H1N1-virus?
Hier is geen enkel verband tussen. Het virus dat de Afrikaanse varkenspest veroorzaakt is een compleet ander virus dat het G4 EA H1N1 influenza virus.
Het bericht dat dak- en thuisloze LHBTI-jongeren driedubbel kwetsbaar zijn |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat doet u met de oproep van het COC1 om nog dit jaar te zorgen voor veilige crisisopvang opvang voor de naar schatting 900 tot 2000 dak- en thuisloze LHBTI-jongeren, nu onderzoek van kenniscentrum Movisie aantoont dat deze groep driedubbel kwetsbaar is?2 3
In de brede aanpak dak- en thuisloosheid (Kamerbrief: Een (t)huis, een toekomst De aanpak van dak- en thuisloosheid, 3 juni 2020, kenmerk 1696244-205742-DMO) geldt als uitgangspunt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt. 21 centrumgemeenten (waar naar schatting 80% van de dak- en thuisloze mensen verblijven) gaan nog dit jaar aan de slag met de implementatie van hun plannen. De verwachting is dat de overige 22 centrumgemeenten in 2021 van start gaan. Deze aanpak sluit aan bij de vraag van het COC om veilige, kleinschalige units voor LHBTI-jongeren.
Erkent u dat de huidige ondersteuning en opvang voor deze groep niet altijd veilig is en onvoldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners geven aan dat de huidige opvang niet altijd voldoende veilig en niet voldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit. De grote slaapzalen dragen hieraan bij volgens professionals. De hierboven geschetste beweging naar kleinschalige opvang en woonunits zal deze veiligheid sterk moeten verbeteren. Daarnaast zal geïnvesteerd moeten worden in het trainen van medewerkers in sensitiviteit, o.a. ten aanzien van seksuele en genderdiversiteit. Een aantal aanbieders doet dit al, andere aanbieders geven aan hier positief tegenover te staan. VNG, het Ministerie van VWS en Valente gaan hier op korte termijn het gesprek over aan om te bezien hoe dergelijke trainingen gestimuleerd kunnen worden.
Welke andere maatregelen wilt u nemen om de situatie van deze groep te verbeteren? Welke concrete stappen gaat u dit najaar zetten?
Een belangrijk punt dat genoemd wordt in het onderzoek van Movisie naar dak- en thuisloze LHBTI-jongeren is de handelingsverlegenheid van de hulpverleners. Nog steeds hebben zij moeite met het signaleren en bespreken van LHBTI gevoelens. Ook zijn zij vaak onvoldoende op de hoogte van het specialistisch hulpaanbod. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik met betrokken organisaties in gesprek over deskundigheidsbevordering en training van professionals. Genoemd wordt het meer bekendheid geven aan het aanbod van deskundigheidsbevordering, dan wel een landelijk punt waar informatie gebundeld is.
In juni 2020 heb ik het landelijke platform www.iedereenondereendak.nl gelanceerd. Dit landelijke platform is een geschikt middel om meer specifieke informatie over LHBTI te delen, in ieder geval voor professionals. Naast landelijke informatie is het van belang om op regionaal niveau te zorgen dat jongeren bij professionals terecht kunnen met specifieke vragen. Ik ben met Valente, VNG en belangenorganisaties nader in gesprek om te bepalen wat hiervoor op regionaal niveau georganiseerd dient te worden en of en zo ja, hoe dit landelijk kan worden ondersteund.
Daarnaast spreek ik met betrokken partijen over het versterken van lotgenotencontact. Ook zal ik de alliantie Gezondheidzorg op maat betrekken. Deze alliantie van WomenInc, Rutgers en COC werkt, met steun van OCW, aan een gendersensitieve en LHBTI-sensitieve zorg.
Het gaat daarbij om wat nodig is om nog meer bekendheid te geven aan belangenorganisaties voor jongeren en hoe (sociale) professionals en belangenorganisaties nog beter kennis met elkaar kunnen maken om elkaars kracht en expertise als organisaties optimaal in te zetten.
De btw-verlaging op o.a. groente en fruit in Duitsland. |
|
Femke Merel Arissen (PvdT) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Duitsland gaat economie stimuleren met pakket van recordomvang», waarin melding wordt gemaakt van een tijdelijke verlaging van de «mehrwertsteuer» van 19 tot 16 procent?1 Kent u het bericht «Groente en fruit goedkoper na Duits steunpakket btw»2 waarin wordt vermeld dat het lage btw-tarief van 7% naar 5% gaat?
Ja.
Kunt u de (te verwachten) effecten beschrijven van de Duitse btw-verlaging op de Nederlandse economie?
De effecten van de Duitse btw-verlaging op de Nederlandse economie zijn onzeker, maar om een aantal redenen is te verwachten dat de effecten beperkt zijn. Ten eerste betreft het betrekkelijk kleine aanpassingen van de tarieven. Ten tweede betreft het tijdelijke aanpassingen. Het is de vraag in hoeverre de btw-verlaging wordt doorgerekend in verlaging van de consumentenprijzen. Potentieel kan de verlaging van de Duitse btw leiden tot een toename van de consumptie in Duitsland. Een stijging van de consumptie kan positieve effecten hebben op Nederlandse ondernemers die leveren aan afnemers in Duitsland, zoals de landbouwsector. De toename van de consumptie in Duitsland kan ook deels voortvloeien uit verschuivingen van koopstromen tussen EU-landen. Dit kan betekenen dat Nederlandse ondernemers in de grensregio enige klandizie verliezen. Nederlanders kunnen namelijk meer over de grens gaan kopen en Duitsers kunnen minder in Nederland gaan kopen.
In aanloop naar de verhoging van het verlaagde btw-tarief in Nederland van 6% naar 9% in 2019, is door ITEM onderzoek gedaan naar de mogelijke grenseffecten.3 Op basis van dat onderzoek is geconcludeerd dat de grenseffecten van een verandering van de btw-tarieven van enkele procenten naar verwachting beperkt zijn. De bestaande prijsverschillen tussen landen variëren sterk per product en zijn vaak groter dan enkele procenten btw.
Kunt u specifiek ingaan op de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers in de grensregio?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat ondernemers in de grensstreek door de coronacrisis al extra zijn getroffen door het deels sluiten van de grenzen voor personenverkeer en dat deze btw-verlaging in Duitsland dit versterkt?
Het kabinet zijn geen cijfers bekend over regio-specifieke effecten van de coronacrisis. Uiteraard is het van belang dat wij oog houden voor de effecten van verschillende nationale en internationale beleidsontwikkelingen.
Welke maatregelen zijn er feitelijk mogelijk om de negatieve gevolgen voor ondernemers in de grensstreek te compenseren? Hoe beoordeelt u deze maatregelen en gaat u deze maatregelen treffen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft voor ondernemers die moeilijkheden ervaren tijdens de coronacrisis diverse fiscale maatregelen getroffen, zoals bijzondere uitstel van betaling van belastingen of een belastingvrije Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19. Aan de hand van de reeds genomen maatregelen wordt ondersteuning geboden aan bedrijven die de directe gevolgen ondervinden van de coronacrisis. Daarentegen zijn maatregelen die gekoppeld zijn aan de geografische ligging van ondernemers strijdig met de neutraliteit van het beleid. Gelet op het bovenstaande en de naar verwachting beperkte gevolgen in Nederland van de Duitse btw-verlaging, liggen aanvullende maatregelen naar aanleiding van de Duitse btw-verlaging momenteel nog niet voor de hand.
Hoe staat u tegenover een vergelijkbare, tijdelijke verlaging van de btw in Nederland? Overweegt u zo’n tijdelijke btw-verlaging? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de btw-verlaging in Duitsland en België bekijkt het kabinet wat verstandig is om te doen op dit punt. Momenteel is het kabinet niet voornemens de btw-tarieven in Nederland tijdelijk te verlagen. Nut en noodzaak lijken beperkt, gezien de naar verwachting beperkte effecten. In theorie biedt een btw-verlaging een algemene stimulans aan de koopkracht. Het is echter onbekend hoe de tariefsverlaging zou worden doorberekend in de prijzen en wie hiervan profiteert. Een algemene btw-verlaging begunstigt voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl juist sectoren met omzetverlies de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Een tijdelijke verlaging zou bovendien ongericht zijn in het compenseren van de ondernemers in de grensstreek en leiden tot veel administratieve kosten voor bedrijven voor aanpassing van prijzen in de winkels en ict-systemen. Het verlagen van de btw-tarieven voor een half jaar is dus naar verwachting ondoelmatig. De introductie van een nieuw, nog niet bestaand tarief is bovendien op korte termijn IT-technisch niet mogelijk voor de Belastingdienst.
Kunt u uiteenzetten wat de (te verwachten) effecten zijn op de Nederlandse economie indien een vergelijkbare tijdelijke btw-verlaging ook in Nederland ingevoerd zou worden, waarbij u aandacht besteedt aan de effecten voor producenten, het midden en kleinbedrijf en consumenten, of bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Zoals in vraag 6 is aangegeven, bestaat twijfel of een btw-verlaging in Nederland de gewenste effecten heeft. Het kabinet begrijpt de wens om een onderzoek te doen, om de wenselijkheid van beleidsopties in kaart te brengen. Het kabinet ziet echter af van een onderzoek naar een btw-verlaging in reactie op de Duitse btw-verlaging, omdat dit pas tot resultaten leidt tegen de tijd dat Duitsland de btw-tarieven weer verhoogt en omdat de maatregel niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst op korte termijn.
Kunt u uiteenzetten wat de (te verwachten) effecten zijn voor de Nederlandse economie indien u besluit de btw op alle in Nederland geproduceerde producten tijdelijk te verlagen of geheel vrij te stellen van btw, waarbij u in uw antwoord aandacht besteedt aan de effecten voor producenten, het mkb en consumenten, of bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
De Europees geharmoniseerde BTW-richtlijn 2006 staat niet toe om een onderscheid te maken naar afkomst van een product. In de btw geldt als hoofdregel dat de levering van een goed of dienst belast is naar het btw-tarief van het land van bestemming. Dit betekent dat een voedingsmiddel afkomstig uit Frankrijk, Duitsland of China belast is tegen hetzelfde btw-tarief als een voedingsmiddel afkomstig uit Nederland.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de verhoging van het lage btw-tarief3 van 6 naar 9 procent op de consumptie van groente en fruit? Bent u bereid om de verhoging van de btw op groente en fruit te verlagen of minimaal terug te draaien, hetzij tijdelijk hetzij structureel? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft het Kabinet niet de beschikking over data over de consumptie van groente en fruit in 2019. Meerdere factoren beïnvloeden de consumptie van groente en fruit. Aangezien de btw in 2019 niet alleen is verhoogd op groente en fruit, maar ook op alle andere voedingsmiddelen, is naar verwachting de consumptie van groente en fruit niet gedaald door deze maatregel.
Bent u een voorstander van een hogere groente- en fruit consumptie, nu ook artsen en wetenschappers, waaronder van het RIVM, stellen dat meer aandacht voor preventie, een gezondere levensstijl, mensen weerbaarder maakt in de strijd tegen het coronavirus?
Het kabinet is er voorstander van dat Nederlanders zoveel mogelijk eten volgens de Schijf van Vijf. Voor de overgrote meerderheid van de Nederlanders betekent dat een hogere groente- en fruitconsumptie. De afgelopen weken is onder andere door wetenschappers en medici aandacht gevraagd voor het belang van een gezonde leefstijl om weerbaarder te zijn tegen de gevolgen van een coronabesmetting. Het kabinet deelt de oproepen dat een gezonde leefstijl belangrijk is. Dat geldt natuurlijk altijd, ook los van COVID-19. De Staatssecretaris van VWS is in gesprek met deze wetenschappers en artsen om te bezien op welke wijze gezonde leefstijl – ook op korte termijn- kan worden gestimuleerd.
Bent u bekend met het feit dat veel Nederlandse ouderen te weinig groente en fruit eten en dat dit hun gezondheid schaadt?
Van de volwassen Nederlanders eet zo’n 16% de dagelijks aanbevolen hoeveelheid groenten en zo’n 13% dagelijks aanbevolen hoeveelheid fruit (bron: www.wateetnederland.nl). Hier is nog veel ruimte voor verbetering. De consumptie neemt, zeker voor groenten, toe met de leeftijd. De ouderen doen het dus relatief goed. Dit neemt niet weg dat er ook bij ouderen gezondheidswinst te behalen is als ze meer groente en fruit eten.
Indien u de consumptie van voldoende groente en fruit in Nederland belangrijk vindt, welke maatregelen neemt het kabinet of heeft het kabinet genomen om de consumptie van groente en fruit te verhogen en welke effecten zijn daarvan bekend of worden daarvan verwacht? Stellen de resultaten u tevreden? Zo nee, welke extra inspanningen zijn nodig?
Een gezonde leefstijl is waar veel maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en gemeenten zich met het Nationaal Preventieakkoord (NPA) en het Nationaal Sportakkoord landelijk en lokaal voor inzetten. Een van de doelen uit het NPA is dat alle inwoners van Nederland eten en drinken op een wijze die bijdraagt aan een gezond gewicht en een gezond voedingspatroon. De Schijf van Vijf is hier de leidraad voor en consumptie van voldoende groente en fruit is daar een belangrijk onderdeel van. Om de gezonde keuze makkelijker te maken wordt bijvoorbeeld op diverse plekken zoals school- en sportkantines en ziekenhuizen gewerkt aan een gezondere voedselomgeving en stimuleert de horecabranche haar leden meer groente aan te bieden. Daarnaast werkt de Staatssecretaris van VWS toe naar de introductie van een nieuw voedselkeuzelogo, Nutri-Score, waarbij de hoeveelheid groente en fruit in een product mede bepaalt hoe gezond een product scoort. De staatsecretaris van VWS heeft uw Kamer 22 juni geïnformeerd over de voortgang van het Nationaal Preventieakkoord. Specifiek voor deze tijd van coronacrisis staan op het Loket Gezond leven van het RIVM leefstijladviezen voor thuis, ook omdat voor heel veel Nederlanders de woon- en werkomgeving opeens is veranderd; thuis werken, thuis eten, minder gelegenheid om te sporten. Gezonde keuzes maken is voor veel mensen dan ook een nog grotere uitdaging dan normaal.