De Belastingdienst als slechte werkgever |
|
Mei Li Vos (PvdA), Roos Vermeij (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Belastingdienst is slechte werkgever voor uitzendkrachten»?1
Ja.
Is het waar dat uitzendkrachten bij de Belastingdienst Toeslagen gemiddeld 5 procent minder verdienen dat collega’s in vaste dienst? Zo ja, hoe kom dit? Acht u dit gerechtvaardigd en zo ja, waarom?
Nee. In het artikel van de FNV wordt een berekening gemaakt over het salaris van de uitzendkracht. In deze berekening, gebaseerd op de deelnemers aan de enquête, komt de FNV uit op € 10,93 tegen € 11,48 voor een vaste medewerker. De Belastingdienst komt in zijn berekening voor het totaal uit op € 11,41 per uur voor beide groepen. Alleen de eerste zes maanden lopen de bedragen uiteen, omdat de uitzendkrachten dan betaald worden conform de CAO voor uitzendkrachten. Vanaf de 26-ste week wordt de beloning voor uitzendkrachten gebaseerd op dezelfde salarisschaal (het BBRA).
Is het waar dat deze uitzendkrachten in vrijwel geen enkel geval in aanmerking komen voor een vast contract? Zo ja, hoe komt dat?
Nee. Uitzendkrachten die ingezet worden op een vacature, hebben bij goed functioneren de mogelijkheid om voor een vaste aanstelling in aanmerking te komen. Echter uitzendkrachten die ingezet worden op tijdelijk werk, hebben die mogelijkheid niet, omdat het werk binnen een bepaalde periode ophoudt te bestaan. Op het moment dat helder wordt, dat sprake is van structureel werk zonder pieken, is ook bij de Belastingdienst Toeslagen het beleid om dan, indien mogelijk, met vast personeel te werken. In die situatie wordt ook heel nadrukkelijk gekeken naar de werkzame uitzendkrachten. Sinds de start van Toeslagen in 2006 zijn langs deze weg in ieder geval 137 uitzendkrachten in vaste dienst genomen.
Deelt u de mening dat, mede in het kader van goed werkgeverschap, indien werknemers voor de tijd van meerdere jaren bij de Belastingdienst Toeslagen werken een jaarcontract dan wel vaste aanstelling meer voor de hand zouden liggen dat een uitzendcontract? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag hangt af van het karakter van de werkzaamheden. Als de werkzaamheden een structureel karakter hebben, dan zou hetgeen gesteld wordt, van toepassing kunnen zijn. Bij de Belastingdienst Toeslagen worden uitzendkrachten ingezet op werkzaamheden die tijdelijk zijn. De langere inzet van uitzendkrachten bij Belastingdienst Toeslagen heeft te maken met de tijd die nodig is voor het in gebruik nemen het nieuwe toeslagensysteem. Hierdoor moet een bepaalde hoeveelheid werk, langer dan gepland, handmatig worden gedaan. Zodra het nieuwe systeem beschikbaar is, houdt dit werk op te bestaan.
Deelt u de mening dat een periode van vijf jaar niet meer «tijdelijk» is te noemen, maar dat er dan wel degelijk sprake is van een structurele behoefte aan personeel? Zo ja, waarom wordt dit dan toch ingevuld met uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat een periode van vijf jaar lastig te bestempelen is als tijdelijk. Overigens werkt op dit moment ca. 76% van de uitzendkrachten korter dan 2 jaar bij de Belastingdienst Toeslagen. Zoals ik bij vraag 4 al heb uitgelegd, zijn de werkzaamheden niet van structurele aard en verdwijnen deze zodra het Toeslagensysteem volledig is uitgerold.
Wordt door de wijze waarop de Belastingsdienst Toeslagen omgaat met het structureel aanstellen van uitzendkrachten voldaan aan een van de doelstellingen van de Flexwet namelijk dat de rechtspositie van de flexibele arbeidskrachten verbetert? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om in dit concrete geval een rechtpositie van de betrokken arbeidskrachten te verbeteren?
De Belastingdienst maakt gebruik van tijdelijke krachten, als het om tijdelijke werkzaamheden gaat of werkzaamheden met een piekbelasting. De Belastingdienst houdt zich aan alle wetgeving rondom het inlenen en inzetten van uitzendkrachten en verwacht dit ook van de uitzendbureaus waarmee zaken wordt gedaan.
Hoe verhouden voor de Belastingdienst Toeslagen als werkgever de kosten van een uitzendkracht zich gemiddeld tot die van iemand met een tijdelijke of vaste aanstelling?
De feitelijke kosten van een uitzendkracht op administratief niveau (groepsfunctie C) bedragen in 2010 € 24,60 inclusief BTW per gewerkt uur. Voor een vaste medewerkers op hetzelfde niveau bedragen de kosten € 31,33 per gewerkt uur.
De weigering van de DSB-top van het conceptrapport Scheltema |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de DSB-top het conceptrapport van de commissie-Scheltema weigert?1
Ja.
Waarom ontvangen deze belanghebbenden niet het gehele conceptrapport voor de procedure van hoor en wederhoor?
Voorop staat dat de Commissie Scheltema onafhankelijk is en zelfstandig haar werkwijze bepaalt. Deze onafhankelijke positie is onder meer ingegeven door de wens van de Tweede Kamer en is vastgelegd in het Instellingsbesluit commissie van onderzoek DSB Bank (Stcrt. 2009, 20474). De procedure die de Commissie toepast ten aanzien van de zorgvuldige verzameling van informatie wordt dan ook door de Commissie zelf bepaald. Zoals de heer Scheltema u o.a. tijdens het Algemeen Overleg op 19 mei jl. heeft gemeld, ontvangen betrokkenen die delen van het rapport die op hen betrekking hebben teneinde daarop hun reactie te kunnen geven.
Deelt u de mening dat gezien het feit dat het hele rapport over DSB gaat het logisch is dat deze partij het hele rapport, maar zeker ook de oordelen van de andere belanghebbende partijen moet kunnen lezen, juist omdat het feitenrelaas en de visie van anderen van belang is voor een afgewogen proces van hoor en wederhoor?
Het is aan de Commissie om te bepalen hoe het proces wordt vormgegeven. Het bepalen van de gang van zaken bij het verlenen van inzage en het vragen van een reactie op delen van het rapport is hier onderdeel van. Ik heb van de heer Scheltema, tijdens het genoemde AO van 19 mei jl., begrepen dat in ieder geval het hoofdstuk dat het feitenrelaas bevat ter inzage wordt gelegd t.b.v. betrokken partijen.
Waarom krijgen AFM en DNB wel het hele conceptrapport te zien en DSB niet? Wat is de reden van deze ongelijke behandeling?2
Naast het bieden van de gelegenheid tot het geven van een reactie, zijn DNB en de AFM, zoals aangegeven tijdens het genoemde AO op 19 mei jl., door mij geraadpleegd over de toezichtvertrouwelijkheid van de inhoud van het conceptrapport, overeenkomstig afspraken hierover met de Commissie.
Deelt u de mening dat dit soort conflicten over de procedure van hoor en wederhoor tot ongewenste speculaties over de inhoud van het rapport en de onafhankelijkheid van de commissie leiden?
Gebleken is dat sommige betrokkenen zich niet in de werkwijze van de Commissie kunnen vinden. Ten aanzien van eventuele speculaties betreffende de onafhankelijkheid van de Commissie, wil ik er graag op wijzen dat – zoals ook met uw Kamer besproken – de Commissie een onafhankelijke commissie is, die derhalve zelf haar werkwijze bepaalt. Dit is vastgelegd in het Instellingsbesluit en hier wordt ook naar gehandeld. Ten overvloede wil ik u er nog op wijzen dat de heer Scheltema ook tijdens het AO van 19 mei jl. nog heeft uitgesproken dat de Commissie haar taak op onafhankelijke wijze kan uitvoeren.
Deelt u de mening dat de minister van Financiën als opdrachtgever er juist is om dit soort conflicten te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om toekomstige conflicten te voorkomen?
Nee, deze mening deel ik niet. Er is bij het instellen van de Commissie onder andere door de vaste Kamercommissie voor Financiën aangedrongen op een onderzoek door een onafhankelijke commissie. Dit is gerealiseerd en vastgelegd in het Instellingsbesluit commissie van onderzoek DSB Bank (Stcrt. 2009, 20474). Als ik zou interveniëren in de procedure die de Commissie op autonome wijze heeft vastgesteld, zou ik juist handelen in strijd met dit instellingsbesluit en afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van de Commissie.
Bent u bereid per ommegaande ervoor te zorgen dat DSB het hele conceptrapport te zien krijgt? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 6.
Waarom heeft de commissie-Scheltema geen deadline voor reactie in de procedure van hoor en wederhoor gesteld voor DNB en AFM?
Zoals ik op 19 mei jl. tijdens het AO met de Kamercommissie Financiën heb aangegeven, was met de Commissie afgesproken dat de reactie van DNB, AFM en het ministerie in dit kader binnen een week na ontvangst van het conceptrapport aan de Commissie zou worden gestuurd. Gezien de complexiteit en omvang van het conceptrapport is dit te ambitieus gebleken.
Bent u bereid de commissie-Scheltema te verzoeken de Kamer alvast inzage te geven in het conceptrapport zodat de Kamer zelf kan vaststellen wat er in de eerste versie van het conceptrapport staat om daarna bij oplevering van de definitieve versie beter in staat te zijn een oordeel te vellen over de verschillende zienswijzen van de belanghebbenden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals de heer Scheltema tijdens het AO van 19 mei jl. ook heeft aangegeven, is de Commissie niet akkoord met verstrekking van het conceptrapport aan de Kamer aangezien het nog geen afgewogen concept betreft dat wordt gedragen door de Commissie. Ik acht het onwaarschijnlijk dat de Commissie inmiddels van mening is veranderd.
Bent u bereid deze vragen vóór 28 mei te beantwoorden, zodat de Kamer op 2 juni indien nodig in een algemeen overleg over deze kwestie kan spreken? DNB: De Nederlandsche Bank.
Het algemeen overleg op 2 juni a.s. was al gepland voordat ik de vragen had kunnen beantwoorden.
De vergunning van een restaurant |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de restaurantrecensie van Johannes van Dam over het Italiaanse restaurant Soprano te Amsterdam?1
Ja.
Bent u eveneens bekend met het feit dat het Italiaanse restaurant geen wijn mag schenken omdat een gedeelte van het restaurant niet voldoet aan het vereiste van een hoogte van 240 centimeter ingevolgde de Drank- en Horecawet en het besluit Eisen inrichtingen Drank- en Horecawet?
Het is juist dat dit restaurant geen Drank- en Horecawetvergunning heeft gekregen omdat de horecalokaliteit niet voldoet aan de hoogte-eis van 2.40 meter die zowel het Bouwbesluit 2003 als het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet stelt aan horecalokaliteiten in bestaande gebouwen.
Bent u eveneens bekend met het feit dat dit restaurant om 17.00 uur de deuren sluit omdat het niet mogen schenken van wijn bij Italiaans eten leidt tot significant minder interesse van potentiële klandizie in het nuttigen van een diner in betreffende uitspanning?
Ja, het is ons bekend dat dit restaurant om 17.00 uur sluit. Het is inderdaad mogelijk dat de ondernemer besloten heeft om niet te kiezen voor avondopenstelling van het restaurant toen hem geen Drank- en Horecawetvergunning is verleend.
Is het waar dat de eisen over de hoogte van een inrichting te maken hebben met de ventilatie van een inrichting en/of het gegeven dat er voor juli 2008 nog gerookt mocht worden in horecagelegenheden?
Nee, dat is onjuist. De hoogte-eisen staan los van de ventilatie-eisen.
Indien de hoogte-eis te maken heeft met de luchtverversing en de aanwezigheid van tabaksrook, wat sinds het rookverbod wellicht minder van belang is, bent u bereid de hoogte-eisen te versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds in ons antwoord op vraag 4 aangegeven, staan de hoogte-eisen los van de ventilatie-eisen.
Wij zijn niet voornemens de hoogte-eisen in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet te versoepelen. Het is immers aangetoond dat bepaalde omgevingsfactoren in de horeca, zoals onvoldoende persoonlijke ruimte (als gevolg van beperkte vloeroppervlakte of lage plafonds) belangrijke stressors zijn, die in combinatie met alcohol, agressief gedrag tot gevolg kunnen hebben.
Diverse disco- en cafébranden in binnen- en buitenland hebben geleerd dat lage plafonds ook uit oogpunt van brandpreventie onwenselijk zijn.
Het is ook niet de verwachting dat de hoogte-eisen in het Bouwbesluit 2003 (gesteld uit oogpunt van bruikbaarheid) versoepeld zullen worden. De trend van de laatste jaren is juist een aanscherping van de hoogte-eisen, met name omdat de Nederlander gemiddeld langer wordt. In het vigerende Bouwbesluit geldt voor een ruimte met een «bijeenkomstfunctie» in een nieuw gebouw een plafondhoogte van 2.60 meter.
De compensatie van bedrijven die door kartels schade geleden hebben |
|
Mei Li Vos (PvdA), Anja Timmer (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider van het bierkartel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bedrijven de door een kartel geleden schade gecompenseerd zouden moeten krijgen?
Ik ben van mening dat de schade dient te worden gedragen door diegene die daarvoor aansprakelijk is jegens de benadeelde. Bedrijven die schade hebben geleden door een kartel of anderszins kunnen de schadeveroorzakende bedrijven voor de rechter dagen om schadevergoeding te eisen.
Bent u voornemens om in lijn met de aanbevelingen van voormalig Eurocommissaris voor Mededinging, Kroes, in het witboek over schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels uit 2008, zelf een dergelijke compensatieregeling in te voeren? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer voorstellen tegemoet zien die compensatie van door kartels getroffen bedrijven of consumenten regelen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het Witboek heeft de regering aangegeven positief te staan tegenover de verbetering van schadevergoedingsmogelijkheden bij mededingingsovertredingen. Nederland is nauw betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak om de positie van gedupeerden bij schadeprocedures te verbeteren.
Eurocommissarissen Viviane Reding en John Dalli hebben recentelijk aangekondigd (eind maart 2010) met een geïntegreerde aanpak te komen. Naast schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van mededingingsregels zullen hierin ook schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van consumentenregels worden meegenomen. Dit is in lijn met wat het kabinet in zijn reactie op het Witboek Kroes heeft aangegeven. Het burgerlijk procesrecht is een consistent geheel, waarbij het maken van uitzonderingen voor deelgebieden, zoals mededingingsrecht of consumentenrecht, tot onduidelijkheden voor bedrijven en consumenten kan leiden.
Met het oog op deze ontwikkelingen acht ik het niet verstandig hierop vooruitlopend huidige wet- en regelgeving aan te passen. Het risico bestaat dat deze naderhand weer aangepast moet worden. Een Europese aanpak zorgt voor een gelijk speelveld voor burgers en ondernemingen binnen de EU.
Daarbij bestaat in Nederland een systeem van collectief verhaal voor de rechter. De «Wet collectieve afwikkeling massaschade» (Wcam) is een vorm van collectief verhaal, een schikking. Deze schikking kan voor de rechter algemeen verbindend worden verklaard. Een schadevergoeding in geld is mogelijk. Via «opt-out» kunnen benadeelden aangeven niet aan de schikking gebonden te willen zijn. De Wcam staat ook open voor schadevergoedingsacties op mededingingsgebied. In 2008 is de Wcam geëvalueerd, waarover beide Kamers der Staten-Generaal op 23 oktober 2008 een brief hebben ontvangen. Momenteel wordt gewerkt aan de verbeterpunten die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie. Zo is onder meer een wetsvoorstel in voorbereiding tot invoering van een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad.
Tenslotte gaat Nederland de discussie voor mogelijke andere mechanismen voor het verstrekken van schadevergoeding niet uit de weg. Nederland overlegt hierover zowel met de Consumentenbond als met VNO-NCW.
Kent u de experimentele klokkenluidersregeling voor tipgevers van kartels in het Verenigd Koninkrijk? Zijn van dat experiment al resultaten bekend?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in het Verenigd Koninkrijk geen sprake van een experimentele klokkenluidersregeling. Mogelijk doelt u echter op het volgende. De Office of Fair Trading (OFT), de mededingingsautoriteit in het Verenigd Koninkrijk, heeft de mogelijkheid een beloning van ten hoogste 100.000,– pond sterling (ongeveer € 120.000,–) uit te loven voor informatie over een kartelactiviteit. Het toekennen van een beloning is ter beoordeling van de OFT. De OFT is vrij aangeboden informatie te weigeren, zonder opgaaf van redenen. Ook indien de OFT ermee heeft ingestemd informatie van iemand te aanvaarden en die informatie een geloofwaardige basis vormt voor verder onderzoek, kan de OFT besluiten, bijvoorbeeld op basis van dringender prioriteiten, van de informatie geen gebruik te maken en daarom ook geen financiële beloning toe te kennen. Indien de OFT wel een beloning wil toekennen, hangt de hoogte van de beloning af van het nut dat de OFT daarvan heeft, van de omvang van de schade voor de economie en voor de consument die de OFT dankzij de informatie heeft kunnen ontdekken, van de inspanning die de informant heeft moeten leveren om de informatie te verstekken en van het risico dat hij daarbij heeft gelopen. Over de resultaten van dit beloningssysteem verstrekt de OFT geen informatie, omdat daardoor de ontvangers van beloningen achterhaald kunnen worden, wat hun veiligheid in gevaar kan brengen en potentiële informanten kan afschrikken.
Indien het experiment succesvol is, overweegt het kabinet een dergelijke klokkenluidersregeling ook in Nederland in te voeren?
In haar brief van 22 mei 2008 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2007–2008, 28 844, nr. 14) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat het kabinet onvoldoende aanleiding ziet voor de oprichting van een klokkenluiderfonds. Het kabinet is van mening dat werkgevers en werknemers (zowel publiek als privaat) een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om eventuele financiële maatregelen ten behoeve van klokkenluiders. De nadruk moet liggen op maatregelen aan de voorkant die voorkomen dat men aan de schadevergoeding toekomt. In haar brief van 10 juli 2009 (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 37) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer op de hoogte gesteld van het voornemen van het kabinet een advies- en verwijspunt voor klokkenluiders op te richten. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit kabinetsstandpunt bevestigd (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 42).
Implementatie van Europese richtlijnen over consumentenbescherming in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland houdt zich niet aan de Europese richtlijn»?1
Ja.
Is Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997, die wijst op de noodzaak om de kopers van goederen of diensten tegen het eisen van betaling voor niet-bestelde goederen en tegen agressieve verkoopmethoden te beschermen, op een dergelijke manier in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd dat aan de doelbepaling voldaan is?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn nr. 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PbEG L 144) (richtlijn verkoop op afstand, hierna richtlijn)2 is ingegaan op de doelbepalingen van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn is omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving. Hieruit blijkt dat de consument zelf diverse mogelijkheden heeft om naleving van de bepalingen af te dwingen, door bijvoorbeeld bij de rechter nakoming van de overeenkomst te vorderen, eventueel versterkt met een dwangsom (artikel 611a Rv). Hoewel hiermee al aan de richtlijnbepalingen inzake effectieve handhaving was voldaan, zijn de handhavingmogelijkheden bij latere wetswijzigingen verder versterkt, door de introductie van de mogelijkheid van de collectieve actie door belangenorganisaties (3:305a BW en 3:305d BW) en publieke handhaving door de Consumentenautoriteit.
Wat vindt u van de stelling dat de zogeheten «cowboys» in de telefonische verkoop hun gang kunnen blijven gaan omdat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden? Indien u het niet eens bent met de stelling, hoe verklaart u dan dat de agressieve verkooppraktijken nog steeds doorgaan?
De stelling dat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden, delen wij niet. Daarvoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 2. De Wet verkoop op afstand en de Wet oneerlijke handelspraktijken bieden de consument een goede bescherming tegen agressieve verkooppraktijken. Dat laat onverlet dat er altijd bedrijven kunnen zijn die zich niet aan de wet houden of de grenzen van de wet opzoeken. Overtreding van de regels is vanzelfsprekend niet aanvaardbaar, zowel vanwege het vertrouwen van consumenten als vanuit het oogpunt van concurrentieverhoudingen, en moet daarom worden tegengegaan. Naast de al genoemde mogelijkheden tot handhaving, is het van belang dat consumenten op een laagdrempelige manier gebruik kunnen maken van hun rechtsmiddelen. Dat kan in veel gevallen door middel van geschillencommissies. Voorlichting, door bijvoorbeeld ConsuWijzer, vervult een belangrijke rol bij het waarschuwen van consumenten. Daarnaast kunnen consumenten bij ConsuWijzer hun beklag doen over bedrijven die zich volgens hen niet aan de regels houden. Deze klachten vormen een belangrijke bron van informatie voor de Consumentenautoriteit in het kader van de handhaving. Datzelfde geldt voor de rol die consumentenorganisaties en consumentenprogrammas op radio en televisie vervullen.
Welke verschillen zijn er tussen de implementatie van deze richtlijn in Duitsland en de implementatie van deze richtlijn in Nederland?
Allereerst is de Duitse regeling over verkoop op afstand aangepast aan het Duitse systeem van wet- en regelgeving. Dit betekent dat deze op onderdelen zal afwijken van het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld bij de wijze van handhaving. Het doel van de richtlijn, namelijk de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten op afstand en de bescherming van de consument bij het op afstand sluiten van overeenkomsten, moet uiteraard zowel in Duitsland als in Nederland worden bereikt. Voor de wijze waarop Nederland aan dat doel heeft voldaan, verwijzen wij naar de beantwoording van vraag 2. Hieraan zij toegevoegd dat de Nederlandse implementatiemaatregelen, zoals gebruikelijk, aan de Europese Commissie zijn gemeld, die niet heeft doen blijken van enig bezwaar tegen onze wijze van implementatie.
Ten tweede is de richtlijn gebaseerd op minimumharmonisatie. Dit betekent dat de nationale wetgevers ruimte hebben om extra maatregelen te treffen ter bescherming van de consument. Duitsland heeft op sommige punten verdergaande maatregelen getroffen dan de richtlijn vereist, onder meer door de herroepingstermijn te stellen op twee weken (vgl. art. 355 lid 1 BGB). De richtlijn hanteert als minimale termijn 7 werkdagen. In Nederland maken wij zeer terughoudend gebruik van nationale koppen. Bij de invoering van de Wet koop op afstand is hierover overwogen dat de richtlijn de consument voldoende bescherming biedt.2
Wat zijn de effecten van deze verschillen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er inzicht gegeven zou moet worden in het aantal klachten per onderwerp dat de Consumentenautoriteit ontvangt?
De Consumentenautoriteit is een onafhankelijke toezichthouder die onder het ministerie van Economische Zaken ressorteert. Op www.ConsuWijzer.nl, het informatieloket van de toezichthouders de Consumentenautoriteit, de NMa en de OPTA, kan de consument informatie vinden over zijn rechten en plichten. Tevens kan de consument bij ConsuWijzer melding maken van de handelspraktijken van een ondernemer. Deze meldingen kunnen een signaal zijn voor de toezichthouders dat een ondernemer zich niet aan de wet- en regelgeving houdt. Overigens zijn niet alle meldingen te kwalificeren als klachten en is het onderscheid tussen vragen en klachten niet altijd helder. In de jaarlijkse terugblik van de Consumentenautoriteit doet de Consumentenautoriteit verslag van haar activiteiten en gaat zij tevens in op de meldingen van consumenten bij ConsuWijzer, onder meer door aan te geven in welke categorieën de meeste meldingen zijn geregistreerd. Deze terugblik wordt jaarlijks voor 1 juni met mijn bevindingen aan uw Kamer toegezonden. De meldingen die bij ConsuWijzer binnenkomen, worden overigens niet als individuele klachten behandeld. Ze zijn een bron van informatie voor de toezichthouders ten behoeve van hun toezichts- en handhavingspraktijk. Wel worden consumenten waar mogelijk individueel geadviseerd over hun rechten en de vervolgstappen die zij eventueel zelf kunnen zetten. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit op deze manier voldoende transparant is over haar toezichts- en handhavingsactiviteiten.
Acht u het noodzakelijk dat de transparantie over het aantal klachten en de inhoud van de klachten van de Consumentenautoriteit en de Geschillencommissie Telecommunicatie verbeterd wordt?
Zie ons antwoord op vraag 6. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit voldoende transparant is over haar activiteiten.
De Geschillencommissie Telecommunicatie valt onder de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC). Het doel van de Geschillencommissie is om geschillen tussen consumenten en ondernemers op een goedkope, snelle en eenvoudige manier uit de wereld te helpen. Wij zijn een groot voorstander van deze manier van geschilbeslechting. De SGC brengt ieder jaar een jaarverslag uit waarin per geschillencommissie het aantal klachten te vinden is. Daarnaast kan men op de website van de SGC in het online uitsprakenregister per commissie een selectie van uitspraken vinden. Deze selectie representeert de lijn van uitspraken van de Commissie. Bovendien kunnen geïnteresseerden bij de SGC specifieke uitspraken opvragen.
Op welke manier wordt, zoals beweerd in het artikel, de wetgeving momenteel verder aangescherpt, zodat de Consumentenautoriteit eerder in het proces kan ingrijpen als zij misstanden ziet?
Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie Economische Zaken op 8 april jl. is de minister van Economische Zaken ingegaan op haar voornemen het handhavingsinstrumentarium van de Consumentenautoriteit verder aan te scherpen. Uitgangspunt bij de maatregelen die de minister van Economische Zaken wil treffen is dat de goede ondernemers niet lijden onder de kwade ondernemers en dat ondernemers die de wet overtreden in een vroeg stadium kunnen worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt met deze maatregelen ook de motie Gesthuizen/Aasted-Madsen-Van Stiphout (TK 24 095, 237) uitgevoerd, die de regering verzoekt de Consumentenautoriteit de mogelijkheid te geven om, hangende een onderzoek, bedrijven het deel van de bedrijfsvoering dat onderwerp is van het onderzoek naar de wens van de Consumentenautoriteit aan te laten passen. De voorstellen behelzen een aanwijzingsbevoegdheid voor de Consumentenautoriteit, een informatie- en waarschuwingsbevoegdheid, het verhogen van de boetes en het opleggen van aanvullende maatregelen bij een last onder dwangsom, om de naleving van de last op een effectieve wijze te kunnen controleren.
Wat vindt u van de stelling dat consumentenbescherming onder het ministerie van Justitie zou moeten worden ondergebracht, omdat de (regelmatig) tegengestelde belangen van ondernemers en consumenten niet onder één ministerie zou moeten vallen?
Het consumentenbeleid, de voorlichting via ConsuWijzer en de handhaving via de Consumentenautoriteit zijn bij het ministerie van Economische Zaken in goede handen. Bij het vormgeven van het consumentenbeleid is het van belang een evenwicht te vinden tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier oog voor en betrekt hierbij de belangen van zowel de consument als de ondernemer.
Daarbij wordt uiteraard intensief samengewerkt met het ministerie van Justitie, omdat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor het Burgerlijk Wetboek en daarin de hoekstenen van de consumentenbescherming zijn neergelegd. Het ministerie van Justitie is voorts verantwoordelijk voor de implementatie van Europese Richtlijnen op het gebied van burgerlijk recht.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de pijlers «beleid, handhaving en regelgeving» worden overkoepelende wetten, zoals de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming, door beide bewindspersonen ondertekend. Ook trekken beide ministeries gezamenlijk op in de onderhandelingen over de Richtlijn Consumentenrechten in Brussel. Ons is niet gebleken dat hierdoor de consumentenbescherming in het gedrang komt.
De liberalisering van de postsector en de aangekondigde verkoop van TNT Post |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent op de hoogte van de demonstratie op 14 april jl. in Brussel tegen de verdere liberalisering van de postsector?
Ja.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor TNT Post en de Nederlandse postsector, als de liberalisering in de EU uitgesteld of afgeblazen zou worden?
In februari 2008 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement
Richtlijn 2008/6/EC aangenomen, waarin is vastgelegd dat per 31 december 2010 alle lidstaten hun nationale postmarkt vrij moeten geven. De twaalf nieuwe lidstaten en Griekenland en Luxemburg mogen maximaal twee jaar later hun postmarkt openstellen. Een aantal lidstaten heeft zijn postmarkt al juridisch volledig opengesteld: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.
Voor een uitstel is wijziging van de Postrichtlijn nodig. Daarvoor is een voorstel van de Europese Commissie nodig en vervolgens een besluit van de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Ik acht het dan ook uitermate onwaarschijnlijk dat een besluit tot uitstel zal worden genomen.
Welke reactie van het Nederlandse kabinet zou dan volgens u moeten volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de achtergrond van het feit dat de TNT-directie heeft aangekondigd de postdivisie te willen verkopen, te laten samenwerken of (apart) naar de beurs te brengen? Wie heeft hierin het initiatief genomen, de aandeelhouders of de directie zelf?
Deze aankondiging is een vervolgstap op het strategisch plan «Visie 2015», zoals begin december vorig jaar gepresenteerd door TNT N.V.. Op 1 februari jl. heeft TNT N.V. aangekondigd dat «bij Post Nederland voorbereidingen zijn gestart die het mogelijk maken om samenwerkingsverbanden aan te gaan». De Europese postactiviteiten zullen zich richten op waarderealisatie via samenwerkingsverbanden of verkoop en de postactiviteiten zullen zich uiteindelijk concentreren op grote landen waar TNT N.V. een sterke marktpositie heeft verworven: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Op 8 april jl. heeft TNT N.V. aangekondigd «dat om te bepalen wat de beste structuur biedt voor een verder succes van de postactiviteiten, een interne juridische en een financiële uitsplitsing zal plaatsvinden, documentatie zal worden opgesteld, besprekingen over samenwerkingsverbanden worden gevoerd en alternatieve positioneringen worden verkend, waaronder een (gedeeltelijke) beursnotering of IPO van het Postbedrijf». TNT heeft ten behoeve van de beantwoording van uw vragen aangegeven dat de recente uitlatingen van aandeelhouders niets te maken hebben met de timing van deze aankondiging, het is ingegeven door de uiteenlopende profielen van Post en Express. De postmarkt is dalende en de markt voor express groeiend.
Is het waar dat dit betekent dat de postdivisie van TNT Post onderdeel kan gaan worden van het Franse La Poste, Deutsche Post, Royal Mail of een activistische aandeelhouder? Acht u een van de scenario’s wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is waar. Elke aan de beurs genoteerde onderneming kan uiteraard worden gekocht of overgenomen. Door voormalig staatssecretaris Heemskerk is op Kamervragen over «Jana verliest geduld met TNT» geantwoord dat een eventueel besluit over splitsing van het express- en postgedeelte een zaak van TNT N.V. en de aandeelhouders is. Het kabinet heeft hierin geen rol. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat om te zorgen dat de universele postdienst wordt geleverd met een goede kwaliteit en tegen een betaalbare prijs. Dit is geregeld in de Postwet. TNT Post B.V. is belast met deze levering van de universele dienst. Bij splitsing of verkoop blijft die verplichting op TNT Post B.V. of de rechtsopvolger daarvan berusten. De door u aangeduide scenario’s doen daar niets aan af.
Daarnaast lijkt het mij niet verstandig op de zaken vooruit te lopen. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is TNT N.V. een proces gestart waarvan de uitkomsten nog onduidelijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de werknemers in de post, in het bijzonder de cao en artikel 8 van de Postwet in geval van een buitenlandse aandeelhouder van TNT Post?
TNT N.V. is een volledig beursgenoteerd bedrijf, waarvan het overgrote deel van de aandelen reeds in handen is van buitenlandse aandeelhouders (uit: jaaroverzicht TNT 2009).
Het feit dat sprake is van een buitenlandse aandeelhouder laat de cao en artikel 8 van de Postwet onverlet.
De eventuele rechtsopvolger van TNT N.V. dan wel TNT Post B.V. zijn ook gehouden aan de Nederlandse wetgeving en de door het bedrijf gemaakte CAO afspraken blijven onverminderd van kracht.
Wat zijn de gevolgen van een buitenlandse overname voor de universele dienstverlening (UD), als zou blijken dat de nieuwe eigenaar niet langer bereid is de UD uit te voeren, dan wel slechts tegen veel hogere kosten?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 5. Op grond van artikel 15 van de Postwet kan de verlener van de universele dienst (TNT Post B.V.) de minister verzoeken de aanwijzing tot leverancier van de universele dienst in te trekken. Het is vervolgens aan de minister te besluiten de aanwijzing in te trekken. De aanwijzing wordt niet ingetrokken voordat is voorzien in de aanwijzing van een ander postvervoerbedrijf voor de levering van de universele dienst.
Tevens is het zo dat het postvervoerbedrijf dat is aangewezen als universele dienstverlener, verplicht is mee te doen aan een selectieprocedure voor de aanwijzing van een nieuwe leverancier. De procedure voorziet er daarmee in dat er altijd een bedrijf zal zijn dat de universele dienst zal aanbieden.
In de Postwet is geregeld dat de tarieven voor de universele dienst door OPTA worden vastgesteld op basis van daadwerkelijke kosten en een redelijk rendement. Vervolgens kunnen de tarieven worden gewijzigd binnen de bandbreedte die de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toelaat. Hiermee wordt de betaalbaarheid van de universele dienst gewaarborgd. Mocht de ontwikkeling van de kosten niet kunnen worden opgevangen binnen de ruimte van de consumentenprijsindex, dan kan de minister (voor dat jaar) een hoger percentage vaststellen waarmee de tarieven ten hoogste mogen worden gewijzigd. Mochten de tarieven door de verhogingen onbetaalbaar geacht worden, dan voorziet de Postwet in een systeem, waarbij alle postbedrijven moeten opdraaien voor de ontstane nettokosten.
Bent u bekend met het artikel koppositie remt opties TNT?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse staat net als in de ons omliggende landen een belang of meerderheidsbelang in TNT Post neemt? Wat zijn daar de voor- en nadelen van, ook in het licht van uw antwoord op de vragen 6 en 7?
Nee. TNT N.V. is een beursgenoteerd bedrijf, waarop het structuurregime van toepassing is en waarbij de invloed van de aandeelhouders beperkt is. Ik zie geen voordelen in het door de Staat verkrijgen van een meerderheidsbelang in TNT N.V. dan wel de rechtsopvolger van TNT Post B.V., ook niet in het licht van mijn antwoorden op vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat de koppositie van TNT Post haar opties remt?2
Zoals uit het artikel blijkt hebben in veel landen Europese postbedrijven kennelijk moeilijk efficiencyslagen kunnen uitvoeren, welke in Nederland al zijn gemaakt. Ik kan niet aangeven of dit de koppositie van TNT Post B.V. nu wel of niet afremt.
Kunt u ingaan op de mening van de rechts-gaullistische regering in Frankrijk, die de post onprivatiseerbaar («imprivatisable») noemt?
Iedere lidstaat is vrij het postbedrijf al dan niet geheel of gedeeltelijk te privatiseren. De Postrichtlijn bepaalt hier niets over. In veel lidstaten zijn de aandelen van postbedrijven nog steeds voor 100% in handen van de Staat. Frankrijk is in dit opzicht geen uitzondering en Frankrijk kan er voor kiezen in ieder geval voorlopig geen privatisering te overwegen. Nederland kiest bij de waarborging van de publieke belangen voor wetgeving en niet voor de weg van staatseigendom.
Is het gevolg hiervan dat een ongelijke situatie ontstaat, in de zin dat La Poste wel TNT kan overnemen, maar andersom niet? Op welke manier kan reciprociteit worden gerealiseerd, in de zin dat nationale postbedrijven die zelf niet overgenomen kunnen worden, ook geen andere nationale postbedrijven over kunnen nemen?
Voor de Staat blijft de eerste zorg de levering van de universele dienst en deze blijft, ook bij een overname van TNT gewaarborgd. Overigens kent Nederland ook bedrijven in de vorm van een N.V. met 100% staatseigendom zoals de NS, Tennet, en de Gasunie om enkele voorbeelden te geven. Deze bedrijven kunnen andere bedrijven overnemen, terwijl dat omgekeerd niet kan.
Reciprociteit kan niet worden gerealiseerd. Het reciprociteitbeginsel kan alleen worden toegepast indien daarvoor een juridische basis bestaat in de Europese regelgeving. De huidige Postrichtlijn bevat deze basis niet.
De besteding van scholingsgelden |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenpotjes voor scholing personeel onbenut»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verstrekken van Erkenning van Verworven Competenties (EVC)-certificaten een probaat middel is om werkloosheid bij de bron aan te pakken, en dat onderbenutting van dit middel onherroepelijk leidt tot hogere kosten voor de sociale zekerheid in een latere fase? Zo nee, waarom niet?
Met een Ervaringscertificaat kan een werknemer inzicht krijgen in zijn eigen capaciteiten en die ook kenbaar maken aan een nieuwe werkgever. Voor een met werkloosheid bedreigde werknemer die meer in huis heeft dan zijn diploma’s aantonen, is het Ervaringscertificaat dan ook een waardevol instrument om een andere baan te vinden. Bovendien kan hij, afhankelijk van de uitkomsten van het Ervaringscertificaat, via een verkort opleidingstraject een diploma behalen. Op deze manier is het Ervaringscertificaat een belangrijk instrument om mensen van werk naar werk te helpen en daarmee werkloosheid en beroep op de sociale zekerheid te voorkomen. Naast het Ervaringscertificaat is er ook een Ervaringsprofiel, waarmee een werknemer snel zicht krijgt op zijn eigen kwaliteiten. Het Ervaringsprofiel kan hij gebruiken om toekomstige werkgevers van die kwaliteiten te overtuigen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er een aanzienlijk budget beschikbaar is voor EVC-trajecten dat vervolgens vrijwel ongebruikt blijft? Zo nee, waarom niet?
Er is een behoorlijk budget beschikbaar voor de vergoeding van Ervaringscertificaten en Ervaringsprofielen voor met werkloosheid bedreigde werknemers. Het gebruik van de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel is tot nu toe beperkt. Dat betreur ik. Echter de inzet van het Ervaringscertificaat is veel groter dan het gebruik van de vergoeding voor het Ervaringscertificaat. Het UWV heeft vorig jaar voor 667 personen het Ervaringscertificaat ingezet. Het algemene gebruik van Ervaringscertificaten wordt geschat op ongeveer 10.000 personen per jaar.
Met het UWV heb ik nauw contact over de uitvoering van de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel; daarbij gaat het ook over de oorzaken van het beperkte gebruik ervan. Zoals ik heb aangegeven in de arbeidsmarktbrief van 12 maart jongstleden, is de maatregel nog onvoldoende bekend bij werkgevers. In maart en april van dit jaar is via een communicatiecampagne op radio, billboards, internet en in kranten, gericht op de werkgever, het Ervaringscertificaat en de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel breed onder de aandacht gebracht. Ook het UWV heeft de informatievoorziening over de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel richting werkgevers versterkt.
Verder zijn het Ervaringscertificaat en Ervaringsprofiel voor het UWV nog relatief nieuw instrumenten. Om die reden heeft het UWV moeten investeren in het vergroten van de kennis van werkcoaches, bedrijfsadviseurs en mobiliteitscentra over deze instrumenten.
Tot slot heb ik de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel verbreed naar alle met ontslag bedreigde werknemers. De eis van het niet beschikken over een startkwalificatie heb ik geschrapt. Dit maakt de inzet van de maatregel voor groepen personeel die met ontslag bedreigd zijn beter mogelijk.
Hoe wordt de voorlichting over deze trajecten verbeterd in het licht van de constatering van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat de bekendheid ervan te wensen over laat? Zijn er andere redenen voor de onderbesteding?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u niet eerder actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de extra gelden voor een gezonde arbeidsmarkt niet op de plank blijven liggen?
Toen de eerste signalen van een beperkt gebruik van de scholingsmaatregelen aan het licht kwamen, heb ik maatregelen getroffen. Dat heb ik uw Kamer gemeld in de Monitor Arbeidsmarkt van december 2009.