Het nog niet toegezonden actieplan pleegzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u zich uw toezegging herinneren tijdens het Algemeen overleg Jeugdhulp d.d. 23 februari jl., waarin u aangaf het actieplan pleegzorg eind maart naar de Kamer te zenden?
Ja.
Klopt het dat de Kamer tot op heden géén actieplan pleegzorg heeft mogen ontvangen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit nog niet is gebeurd en wanneer de Kamer het actieplan kan verwachten?
Ik hecht er aan om in overleg met de sector tot een stevig en gedragen actieplan te komen. Ik verwacht het Actieplan Pleegzorg vóór 1 juni 2017 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Zoals toegezegd gaat het actieplan specifiek in op de onderwerpen waar uw Kamer bij (aangehouden) moties aandacht heeft gevraagd.1 In het actieplan wordt op verzoek van mevrouw Bergkamp ook aandacht geschonken aan kwetsbare pleegkinderen die meerderjarig worden.2
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er vaart wordt gemaakt met het actieplan pleegzorg omdat er behoorlijke knelpunten zichtbaar zijn binnen de pleegzorg, zoals aangegeven in het algemeen overleg Jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met welke partijen allemaal is gesproken gedurende de ontwikkeling van het actieplan pleegzorg en welke rol het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarin heeft gehad?
Het Actieplan Pleegzorg wordt ontwikkeld onder regie van het Ministerie van VWS in nauwe samenwerking met Jeugdzorg Nederland (JN), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) en het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ). Daarnaast is onder meer gesproken met diverse gemeenten, individuele pleegzorgaanbieders, de Raad voor de Kinderbescherming, het Landelijk Overleg PleegOuderRaden, vertegenwoordigers van enkele lokale en regionale pleegouderraden en de stichting Jongwijs. Uit het gevoerde overleg blijkt een grote bereidheid van betrokken partijen om de opgaven in de pleegzorg op te pakken.
Kunt u, in plaats binnen de gebruikelijke termijn van drie weken, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Daar heb ik naar gestreefd.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Kindertelefoon en het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) bang zijn in de financiële problemen te komen als vanaf 2018 met 388 gemeenten moet worden onderhandeld over de betaling, omdat de overgangsregeling dan afloopt? 1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de taak van de Kindertelefoon landelijk geregeld dient te worden omdat de Kindertelefoon toegankelijk moet zijn voor alle kinderen in Nederland?
Ja.
Deelt u de mening dat ook voor het AKJ geldt dat toegankelijkheid landelijk geregeld moet worden?
Ik ben van mening dat het vertrouwenswerk in het kader van de Jeugdwet landelijk dekkend geregeld moet zijn en dat het algemeen beschikbaar dient te zijn. Momenteel wordt dit door het AKJ in samenwerking met Zorgbelang uitgevoerd.
Vindt u het redelijk en zinvol dat de Kindertelefoon en het AKJ met alle 388 gemeenten apart overeenkomsten moet gaan sluiten en aparte facturen moet gaan sturen aan al die gemeenten?
Nee.
Wat gebeurt er als een aantal gemeenten niet of niet tijdig een overeenkomst sluit?
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoeveel kinderen hebben het afgelopen jaar met de Kindertelefoon gebeld? Denkt u dat beëindiging van de overgangsregeling ten koste kan gaan van de werkelijke taak van de Kindertelefoon? Zo ja, wat gaat u doen om het voortbestaan van de Kindertelefoon veilig te stellen?
Kinderen kunnen naast bellen ook chatten met de Kindertelefoon. In 2016 zijn er in totaal 242.355 contacten geregistreerd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel mensen hebben het afgelopen jaar contact gezocht met het AKJ, met klachten over de jeugdzorg? Hoe gaat u er voor zorgen dat mensen met een klacht over jeugdzorg bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon terecht blijven kunnen, juist nu door de decentralisatie van de jeugdzorg nog niet alle problemen zijn opgelost?
In 2016 hebben 10572 unieke cliënten (5915 jongeren en 4657 volwassenen) contact gehad met vertrouwenspersonen jeugd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toezeggen vóór 1 juni een oplossing te bieden zodat de medewerkers geen ontslag aangezegd hoeft te worden en de Kindertelefoon en het AKJ kunnen blijven bestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht “Bezetting ambulances in steden in de knel” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Paraatheid ambulancepersoneel in geding door te weinig mankracht», gepubliceerd op www.skipr.nl?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ambulancezorg met name in de steden Utrecht, Rotterdam en Den Haag de komende maanden in gevaar dreigt te komen?
De beschikbaarheid van kwalitatief goede acute zorg is van groot belang. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit zien hierop toe.
De verantwoordelijkheid van zorgaanbieders voor leveren van goede zorg is onafhankelijk van het soort dienstverband van het zorgpersoneel. De continuïteit vereist op zich niet dat minimaal één van de bemanningsleden van een ambulance een vast dienstverband heeft. Brancheorganisatie Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft mij verzekerd dat er in alle regio’s voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Sommige leden van AZN hebben daarbij wel aangegeven dat het moeilijker wordt om de roosters in te vullen vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de bezetting op de kortst mogelijke termijn op verantwoord niveau komt en blijft, zonder verlies van continuïteit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat per ambulancerit minimaal één van de verpleegkundigen een vaste kracht moet zijn, om de continuïteit te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de veiligheid van alle Nederlanders letterlijk van levensbelang kan zijn dat er voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is?
Ik ben van mening dat de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel van groot belang is.
Hoe draagt u bij aan de oplossing van het structurele tekort aan ambulancepersoneel?
Ik ondersteun de sector op verschillende manieren bij het voeren van strategisch personeels- en opleidingsbeleid, met als doel personeelstekorten te voorkomen en continuïteit van zorg te garanderen2.
Specifiek voor de ambulancesector heeft de Minister van VWS 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor het opleiden van ambulanceverpleegkundigen in 2017. Daarnaast is er een beschikbaarheidsbijdrage voor de opleidingen tot Intensive Care verpleegkundige en SEH-verpleegkundige, de belangrijkste vooropleidingen voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige. AZN heeft een raming laten maken van de landelijke ontwikkeling van vraag en aanbod naar ambulanceverpleegkundigen in de komende 5 tot 10 jaar. Conclusie is dat de instroom in de opleiding voor ambulanceverpleegkundige de komende jaren omhoog moet.
AZN geeft aan dat de arbeidsmarkt per regio verschilt. Regionale samenwerking met ketenpartners is daarom essentieel. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra hebben hun leden gevraagd de Regionale Ambulancevoorzieningen te betrekken bij de regionale opleidingplannen, vanwege de doorstroom van SEH- en IC-verpleegkundigen in de opleiding tot ambulanceverpleegkundigen. De betrokken brancheorganisaties helpen de regio’s met het leggen van contacten tussen de sectoren.
AZN ziet verschillende oplossingrichtingen voor de krapte op de arbeidsmarkt, zoals verbreding van de instroommogelijkheden voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige en de inzet van de Bachelor Medisch Hulpverlener (BMH). Ik heb onlangs besloten met een experiment in het kader van de wet BIG de BMH zelfstandige bevoegdheid te geven, zodat deze onder meer inzetbaar is op de ambulance3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Verlenging en wijziging van de Tijdelijke wet ambulancezorg (Kamerstukken 34 623)?
Ja.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Op welke wijze gaat u regelen dat het voortbestaan van de Kindertelefoon «gewoon netjes en praktisch geregeld» wordt? Welke concrete afspraken heeft u hierover gemaakt met gemeenten?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Heeft u inmiddels gekeken naar andere vormen van financiering van de Kindertelefoon, zoals u tijdens het Wetgevingsoverleg Jeugd van 14 november 2016 heeft aangegeven? Zo ja, welke andere vormen van financiering heeft u onderzocht?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u tevens van mening dat het voortbestaan van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op een nette en praktische wijze geregeld moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten waarom de overgangsregeling waardoor de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) namens alle gemeenten in één keer vanuit het Gemeentefonds de Kindertelefoon en het AKJ betaalden, niet structureel gemaakt kan worden?
De landelijke functies die door de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor werden uitgevoerd, worden sinds 2015 gefinancierd door de VNG door rechtstreekse uitnames uit het Gemeentefonds. Het gemeentefonds verstrekt de gemeenten algemene middelen ten behoeve van hun taken en verantwoordelijkheden. Betalingen aan derden uit het gemeentefonds zijn niet in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet. Daarom is afgesproken om met ingang van 1 januari 2018 de rechtstreekse betalingen uit het gemeentefonds te beëindigen.
Klopt het dat de VNG en de organisaties van de Kindertelefoon en het AKJ zelf voorstander zijn van recentralisatie, aangezien het hier om de vervulling van een landelijk vastgelegde, wettelijke taak gaat? Zo ja, bent u hierover in gesprek met deze organisaties? Kunt u benoemen wat volgens u de voor- en nadelen van recentralisatie van deze functies zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
De kosten voor koosjere maaltijden in zorgcentra |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat voor Etrog, een instelling in Amersfoort voor Joodse cliënten met een beperking, de koosjere maaltijdverstrekking onder druk staat doordat de kosten hiervan niet in de tarieven zijn verrekend en zorginstelling Amerpoort deze voor eigen rekening neemt?
Aanbieders die Wlz-zorg leveren, krijgen een integraal tarief voor de componenten woonzorg, dagbesteding, behandeling en verblijf. Voeding maakt daarbij onderdeel uit van de component verblijf. Er zijn geen specifieke bekostigingsregels voor de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken.
Ik vind het erg belangrijk dat cliënten oud kunnen worden in een omgeving die aansluit bij de manier waarop zij in het leven willen staan. Aanbieders hebben daarom de vrijheid om zelf te besluiten hoe zij de financiële middelen willen besteden. Hierdoor kunnen aanbieders de zorg goed laten aansluiten bij de behoeften van de cliënt. Ik deel de mening dat voeding een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra. Deze zorgcentra hebben daarom de ruimte om meer nadruk te leggen op de maaltijdverstrekking.
Kunt u aangeven wat de afspraken zijn over de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voeding, zoals de koosjere maaltijdverstrekking, een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in specifieke zorgcentra, zoals Etrog in Amersfoort en Beth Shalom in Amsterdam, mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
De decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het besluit van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat zij stopt met de centrale uitvoering en financiering van de Kindertelefoon, Vertrouwenswerk Jeugd (AKJ) en Sensoor (Luisterend Oor)?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoe wordt met deze plannen voorkomen dat gemeenten deze taken niet inkopen en daarmee belangrijke zorg en ondersteuning aan kinderen en ouders wordt afgebroken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe rijmt u deze beslissing van de VNG om meer bureaucratie te organiseren, doordat deze organisaties nu met elke gemeente een contract moet sluiten en elke gemeente een afzonderlijke factuur moeten sturen, zich met uw eigen beleid om bureaucratie te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of dit besluit reëel is, of dit besluit aansluit bij de zorgbehoefte van kinderen en welke kosten gemoeid zijn met de toenemende bureaucratie van dit besluit van de VNG? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het besluit van de VNG zich met de motie Dijsselbloem/Kooiman over het zeker stellen van de Kindertelefoon in de stelselwijziging Zorg voor kinderen?2
In deze motie verzoekt uw Kamer de regering de toekomst van de Kindertelefoon voor alle kinderen van Nederland zeker te stellen. Met de financieringsconstructie die door de VNG was voorgesteld, werd beoogd erin te voorzien dat de Kindertelefoon voor alle kinderen in Nederland beschikbaar blijft.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich ten opzichte van uw uitspraken bij het Wetgevingsoverleg van 14 november jongstleden, waarin u heeft gesteld dat bij elk voorstel continuïteit duidelijk en gegarandeerd moet zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid het besluit van de VNG te wijzigen en de decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor per direct te stoppen? Zo ja, wanneer gaat u de VNG hierover informeren? Zo neen, bent u bereid te kijken naar een andere vorm van financiering voor deze instanties?
Zie antwoord vraag 6.
Welke precieze maatregelen gaat u treffen om het voorbestaan van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor te garanderen in elke gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
De aanhoudende problemen in de jeugdzorg |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de derde jaarrapportage van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) waarin gewaarschuwd wordt dat de problemen in de jeugdzorg structureel dreigen te worden?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de TAJ, dat het voortbestaan van instellingen groot gevaar loopt, en daarmee de continuïteit van de zorg voor onze jeugd?
De TAJ voorziet met name een verslechterde liquiditeitspositie voor bepaalde specialistische jeugdhulpaanbieders. Die waarschuwing neem ik serieus. Mede daarom heb ik besloten de TAJ een jaar langer aan te stellen, tot 1 april 2018.
Ook heb ik de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd. Tot eind 2017 kunnen aanvragen worden ingediend. Hierdoor is er langer een vergoeding mogelijk voor kosten die ontstaan door de transitie en kunnen liquiditeitsproblemen worden voorkomen.
Deelt u de conclusie van het TAJ dat dat grotendeels komt door de manier van factureren (betaling achteraf), onnodige administratieve lasten en onduidelijkheden in afstemming en samenwerking? Zo nee, waarom niet?
Volgens de TAJ is er sprake van een cumulatie van oorzaken die ertoe kan leiden dat de liquiditeitspositie van met name specialistische jeugdhulpaanbieders verslechtert. Soms hebben aanbieders onvoldoende inzicht in realistische kostprijzen en daarop gebaseerde tarieven. Vaker is de oorzaak een gebrek aan werkkapitaal door de omschakeling van subsidiëring of bevoorschotting naar betaling achteraf. Een andere belangrijke oorzaak betreft vermijdbare administratieve lasten – administratieve lasten die verminderd kunnen worden door standaardisatie van de gemeentelijke uitvraag. Als gemeenten en aanbieders in onderling overleg geen oplossingen weten te vinden voor de zojuist genoemde oorzaken, kunnen liquiditeitsproblemen ontstaan.
Op welke wijze vindt u dat de in vraag 3 genoemde problematiek aangepakt moet worden en welke rol ziet u daarin voor de rijksoverheid?
De reguliere betalingstermijn voor facturen is één maand. Het uitgangspunt is dat gemeenten facturen binnen deze termijn te betalen. Als betaling uitblijft, kan de route van de «escalatieladder» worden bewandeld. De escalatieladder is ontwikkeld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de TAJ en de jeugdhulpaanbieders. De escalatieladder biedt gemeenten en aanbieders handvatten om samen tot oplossingen te komen. Daarnaast kan de TAJ bemiddelen tussen jeugdhulpaanbieders en gemeenten.
Voor het beperken van vermijdbare lasten werken de VNG en branches samen. Zij hebben drie uitvoeringsvarianten met standaardartikelen ontwikkeld. Als de navolging bij gemeenten en aanbieders achterblijft bij de verwachtingen, wil ik de mogelijkheid hebben deze navolging af te dwingen. Het wetsvoorstel dat dit mogelijk maakt – «de wijziging van de Jeugdwet en de Wet Maatschappelijke ondersteuning 2015 in verband met het verminderen van de uitvoeringslasten» – gaat in mei 2017 in consultatie.
Wat is uw reactie op het idee om instellingen te voorzien van een werkbudget zodat ze de bevoorschotting zelf kunnen regelen?
Gemeenten en jeugdhulpaanbieders dienen gewoon afspraken te maken over tijdige betaling en de wijze van betaling. De TAJ adviseert gemeenten en jeugdhulpaanbieders dan ook afspraken te maken over de wijze waarop de liquiditeitspositie van jeugdhulpaanbieders kan worden versterkt en gewaarborgd, indien de gekozen bekostigingssystematiek niet voorziet in maandelijkse facturatie en betaling van de geboden jeugdhulp en er geen sprake (meer) is van bevoorschotting. Ik deel de mening van de TAJ dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders in gesprek moeten gaan om liquiditeitsproblemen te voorkomen en/of op te lossen. Beide partijen hebben belangen en verantwoordelijkheden om dit goed te laten lopen. Om jeugdhulpinstellingen en gemeenten te ondersteunen heb ik de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet ingesteld.
Wat is uw reactie op het idee om te zorgen dat betaling aan instellingen slechts vooraf of in de vorm van een zogenaamde lumpsum plaats kan vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk snel middelen moet heralloceren ten behoeve van een financiële prikkel voor transformatie initiatieven?
De stelselwijziging is sinds 2015 van kracht. In 2015 stond het overgangsrecht en zorgcontinuïteit centraal. Onder andere de TAJ heeft geconstateerd dat er bij de stelselwijziging geen kinderen tussen wal en schip zijn gevallen. Dat was van iedereen een prestatie op zich.
Na deze «zachte landing» is transformatie topprioriteit geworden.
In haar derde jaarrapportage constateert de TAJ dat de filosofie die aan de Jeugdwet ten grondslag ligt, net als de daarmee verband houdende uitgangspunten van de transformatie, kan rekenen op een breed draagvlak.
Daarmee is nog niet gezegd dat de transformatie al voldoende op gang is gebracht. Lokaal en regionaal zijn verschillen zichtbaar. Het algemene beeld is wel dat de transformatie op gang begint te komen, maar wat mij betreft moet dit worden versneld. Hoe deze versnelling het best plaats kan vinden, is onderdeel van het gesprek dat ik met gemeenten en de TAJ voer.
Ik zal er samen met gemeenten alles aan doen om de transformatie zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Een eerste beeld over de Jeugdwet wordt begin 2018 verwacht, als de tussenevaluatie over de Jeugdwet verschijnt.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk in overleg met de VNG moet faciliteren dat brancheorganisaties, wetenschappers en beroepsverenigingen definiëren wat onder (hoog)specialistische jeugdhulp wordt verstaan en wat de visie daarop voor de toekomst moet zijn? Bent u bereid er voor te zorgen dat de uitkomsten hiervan voor het eind van 2017 beschikbaar zijn?
Daar ben ik het mee eens. Met ondersteuning van VWS hebben de VNG en branches samen afspraken gemaakt over een meerjarenaanpak van het specialistische zorglandschap. Belangrijke afspraak daarbij is dat regio’s een regionale visie en agenda opstellen voor de transformatie van het regionale zorglandschap. De VNG stimuleert en ondersteunt dit actief. Daarbij is afgesproken dat de branches een zorginhoudelijke visie formuleren op integrale levering van specialistische jeugdhulp rondom het kind.
De VNG heeft een ambassadeur aangesteld om dit traject te trekken. Gemeenten en aanbieders hebben de gezamenlijke ambitie uitgesproken om de transformatie in 2017 te versnellen, zodat bij de ingang van de nieuwe contracten per 1/1/2018 een betekenisvolle stap is gezet in het getransformeerd inkopen. Dit betekent dat regio’s de komende maanden invulling geven aan een meerjarenvisie voor de inrichting, transformatie en bekostiging van het specialistische zorglandschap. Regio’s zullen samen met aanbieders moeten investeren in het concretiseren van mogelijke innovatiepaden om dit vervolgens zelf te vertalen naar programma’s van eisen en meerjarige afspraken die contractueel worden vastgelegd tussen betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk de stabiliteit van de (boven)regionale samenwerking en de ontwikkeling en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening, alsmede de toekomstige beschikbaarheid daarvan, zorgvuldig moet monitoren en indien nodig een vangnetfunctie moet organiseren c.q. passende maatregelen moet nemen?
Zowel de derde jaarrapportage van de TAJ als het advies van de door gemeenten aangestelde kwartiermaker voor het zorglandschap maken duidelijk dat vanuit stabiele regio’s moet worden samengewerkt. De VNG heeft het advies van de kwartiermaker omarmd. De ambassadeur zorglandschap die vanuit gemeenten is aangesteld, heeft nadrukkelijk als opgave om de samenwerking binnen en tussen regio’s te stimuleren. De ambassadeur spreekt regio’s aan waar dit dreigt te stokken.
Daarnaast is een bestuurlijk overleg van de 42 jeugdzorgregio’s gestart. Dit overleg dient er nadrukkelijk toe om bovenregionale vraagstukken onderling af te stemmen.
Ook ik vind het van groot belang dat er stabiliteit is in de (boven)regionale samenwerking en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening. Daarom heb ik, om te voorkomen dat er gedurende de omslag essentiële functies in de jeugdhulp verdwijnen en om continuïteit te borgen, de aanstelling van de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd.
Hoe bent u van plan grip te krijgen op de onduidelijkheden in afstemming en samenwerking tussen gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
De overseksualisering van kinderen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reactie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op de aanbeveling en de resolutie van de parlementaire vergadering inzake de overseksualisering van kinderen?1
Ja.
Deelt u de zorgen en het gevoel van urgentie van de Raad van Europa over de gevolgen van seksualisering?
Seksualisering is een fenomeen dat zowel positieve (bijvoorbeeld normalisering) als negatieve aspecten (bijvoorbeeld negatieve effecten van sexting) kan hebben. Of seksualisering positief of negatief uitpakt, hangt af van verschillende factoren zoals het zelfbeeld van betrokkene, de culturele context, leeftijd, eventuele groepsdruk en seksuele voorlichting en opvoeding. Daar waar het gaat om de negatieve gevolgen van seksualisering, moeten deze uiteraard worden tegengegaan. Seksuele vorming, goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en aandacht voor gendergelijkheid zijn hierbij van belang en zijn onderdeel van de huidige aanpak (zie verder het antwoord op vraag 3). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat deze aanpak onvoldoende aansluit bij de Nederlandse situatie. Op basis van het monitoringsonderzoek Seks onder je 25e, dat op dit moment wordt uitgevoerd, kan meer gezegd worden over de huidige Nederlandse situatie. De resultaten van dit onderzoek komen deze zomer beschikbaar.
Wat is uw reactie op de opvatting van het Comité dat lidstaten zich verantwoordelijk zouden moeten voelen om seksistische stereotypen te bestrijden? Op welke wijze geeft u hieraan uitwerking, waaronder de oproep in resolutie 2119 (2016) om de media en de reclamesector te stimuleren hun aanpak te wijzigen?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting; hier past grote terughoudendheid van de overheid. Zo is in de Mediawet nadrukkelijk vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Dit laat onverlet dat zowel de mediasector als de reclamesector opereren in een maatschappelijke context en zich bewust zijn van veranderde opvattingen in onze samenleving met betrekking tot (seksistische) stereotypen. Zo kent de Nederlandse Reclame Code specifieke bepalingen ter bescherming van kinderen en jeugd: in de Kinder- en Jeugdreclamecode staat dat audiovisuele commerciële communicatie geen lichamelijke of zedelijke schade mag toebrengen aan minderjarigen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de audiovisuele sector zijn verantwoordelijkheid heeft genomen is de oprichting van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) in 2000, dat vooral bekend is door de Kijkwijzer. Die informeert ouders en opvoeders over de mogelijke schadelijkheid van een bepaald tv-programma, speelfilm, video of computergame en beschermt op die manier kinderen en minderjarigen tegen schadelijke invloeden of beelden waar zij nog niet aan toe zijn.
Ten aanzien van jongeren speelt het onderwijs een rol in het respectvol leren omgaan met elkaar en met gender- en seksuele diversiteit in het bijzonder. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een onderdeel van de herijking van het curriculum op het punt van digitale geletterdheid (mediawijsheid).
Wat is uw reactie op de aansporing dat overheden effectieve wetgeving moeten ontwikkelen om grenzen te stellen aan seksualisering in media en reclame? Vindt u het in dit licht bijvoorbeeld toereikend dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame code commissie ontbreken?
Er bestaat reeds geruime tijd wetgeving ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke content: in de Mediawet 2008 zijn bepalingen hieromtrent opgenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn voor Audiovisuele Mediadiensten. Al enige tijd vinden in Brussel besprekingen plaats om te komen tot een modernisering van deze Richtlijn, waarbij ook bescherming van minderjarigen aan de orde is.2 Zo stelt de Europese Commissie bijvoorbeeld voor dat lidstaten er – door middel van zelf- of co-regulering – voor moeten zorgen dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Er is veel discussie over deze Richtlijn, maar het onderdeel van bescherming van minderjarigen wordt door Nederland zeker ondersteund.
De opmerking dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame Code Commissie (RCC) zouden ontbreken, deel ik niet. De RCC beoordeelt elke reclame-uiting afzonderlijk op basis van een klacht. Wanneer de RCC oordeelt dat een reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code, bijvoorbeeld omdat deze in strijd is met de goede smaak en het fatsoen, dan krijgt de adverteerder een aanbeveling tot wijziging of intrekking van die reclame-uiting. 97% van de adverteerders volgt deze aanbeveling op. Adverteerders die zich niets aantrekken van zo’n aanbeveling worden op de non-compliant lijst geplaatst. Voor radio en tv-commercials geldt dat deze op basis van de Mediawet niet meer mogen worden uitgezonden als ze door de RCC in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn bevonden.
Bent u bereid met de media en de reclamesector in gesprek te gaan over effectievere methoden om de seksualisering te voorkomen?
Uit het voorafgaande blijkt dat gewerkt wordt aan modernisering van bestaande wet- en regelgeving ter bescherming van minderjarigen. In de contacten met de Reclame Code Commissie (RCC) en het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) zal het Ministerie van OCW dit ter sprake brengen.
Invallen bij thuiskwekers |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het relaas van thuiskwekers uit Vledderveen, zoals weergegeven in het artikel van 23 maart 2017 van rtvnoord?1 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Neen. Na constatering van wietstekken in de schuur bij de woning van de verdachten in deze zaak, is de politie in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie de woning van verdachten binnengetreden. Volgens de advocaten van de verdachten was sprake van buitenproportioneel politieoptreden. Ten aanzien van het optreden van de politie heeft de rechtbank in haar vonnis van 6 april 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:1330) echter overwogen dat het ongetwijfeld zo zal zijn dat het optreden imponerend is geweest, met name voor de kinderen, maar dat niet is gebleken van een onaanvaardbare inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In het artikel wordt verder gesteld dat de verdachten in deze zaak niet uit winstbejag wiet teelden. De rechtbank heeft deze stelling, die ook ter zitting naar voren is gebracht, voor onjuist gehouden. De rechtbank heeft evenmin overgenomen dat de verdachten vanuit idealistische doeleinden handelden.
Klopt het relaas van thuiskweekster Suzanne uit Emmen zoals weergegeven in het artikel van 16 maart 2017 van rollingstoned?2 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
In de woning van de verdachte heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Het aantal personen dat was betrokken bij de doorzoeking hing samen met de grootte van het perceel. De politie heeft hierbij geen helikopter ingezet.
Klopt het relaas van een Middelburgse MS-Patiënt die thuis wiet kweekte voor eigen gebruik zoals weergegeven in het artikel van de Correspondent?3 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Dit relaas is niet volledig. Naar aanleiding van meldingen zijn medewerkers van de politie naar de woning van de verdachte in deze zaak gegaan. Zij zagen in de tuin drie hennepplanten staan. Vervolgens is, met toestemming van de verdachte, de woning doorzocht. Uit het proces-verbaal blijkt dat 364 gram hennep in de woonkamer werd aangetroffen. Deze hennep was gedroogd, verkruimeld en klaar voor gebruik en betrof niet, zoals in het artikel staat, beschimmelde hennepbladeren. De officier van justitie heeft deze verdachte onder andere het aanwezig hebben van hennep ten laste gelegd, niet het vervaardigen daarvan. De officier van justitie heeft tijdens een OM-hoorzitting besloten de zaak tegen deze verdachte voorwaardelijk te seponeren.
Wordt er voorafgaande aan een inval en/of ontruiming onderscheid gemaakt tussen kleinschalige wietteelt voor eigen gebruik thuis en grootschalige gevaarlijke wietteelt? Zo ja, waar ligt de grens, welke criteria worden hiervoor gebruikt en welke uitwerking heeft dit op het handelen van de politie? Zo nee, waarom niet?
Het telen van cannabis is in Nederland niet toegestaan en wordt ook niet gedoogd. De enige uitzondering hierop is de teelt voor wetenschappelijk onderzoek of de productie van geneesmiddelen. Hiervoor is een ontheffing vereist van de Minister van VWS. In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie is opgenomen dat «niet bedrijfsmatige teelt4 van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen (opsporings)prioriteit heeft». Dit houdt in dat bij het aantreffen van vijf planten of minder, deze planten in principe in beslag worden genomen en er niet wordt vervolgd. De wet noch de Aanwijzing OM maken onderscheid in het type gebruik van de geteelde cannabis.
Tot een inval en ontmanteling van een hennepplantage wordt overgegaan wanneer er solide signalen zijn dat zich ergens een plantage bevindt. Er is geen centrale richtlijn dat anders wordt omgegaan met klein- of grootschalige teelt. Ook kleinschalige teelt kan een onevenredig risico voor de omgeving vormen. De beslissing om al dan niet in te vallen is het resultaat van een lokale afweging.
Hoe wordt besloten of ontruimd moet worden en mensen hun huis moeten verlaten?
Artikel 13b Opiumwet (de Wet Damocles) biedt de burgemeester de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen indien in woningen «een middel als bedoeld in Lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is». De aanwezigheid van drugs boven de normen voor eigen gebruik kan voor voldoende rechtvaardiging zorgen om een woning te sluiten. In het lokale Damoclesbeleid kunnen de uitgangspunten van het beleid en de motivering van de toepassing van de sluitingsbevoegdheid door de burgemeester worden vastgesteld. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval deze discretionaire bevoegdheid in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast.
De beslissing om de teelt van wiet aan te pakken en de plantage te ontruimen is het resultaat van een lokale afweging.
Wordt in besluiten tot invallen en ontruimingen meegewogen en vooraf bekeken of het gaat om wiet die voor medicinale doeleinden gekweekt wordt? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het thuis telen van cannabis is verboden, ongeacht de aanleiding voor het telen. Voor de volledigheid wil ik opmerken dat van het kweken van medicinale cannabis alleen sprake is als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend. Deze ontheffing is gebonden aan strenge voorwaarden. Het kweken van cannabis door particulieren is niet aan te merken als het kweken van medicinale cannabis en is niet toegestaan.
Worden in besluiten tot invallen en ontruimingen andere persoonlijke omstandigheden, zoals het in huis hebben van een autistisch kind, meegewogen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centrale richtlijn voor de weging of en hoe persoonlijke omstandigheden meewegen in besluiten bij invallen en ontruimingen van wietplantages door de politie. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval zijn discretionaire bevoegdheid tot het sluiten van een pand in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast. Hij dient daarbij een zorgvuldige belangenafweging te maken. Naast het toepassen van het lokale Damoclesbeleid, overweegt de burgemeester of zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb voordoen. Gelet op dit artikel dient de burgemeester te beoordelen of de gevolgen van de sluiting van de woning voor een bepaalde periode wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting. De persoonlijke omstandigheden kunnen leiden tot bedoelde bijzondere omstandigheden.
Het bericht dat jongeren met een beperking niet terecht kunnen in een zorginstelling |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat veel jonge mensen met een verstandelijke beperking in combinatie met ernstige gedragsproblemen niet terecht kunnen in een zorginstelling?1
Dat vind ik ongewenst. De afgelopen jaren hebben we gewerkt aan het herzien en verbeteren van het zorgstelsel, zodat iedereen die dat nodig heeft zo snel mogelijk passende zorg kan krijgen. Ook voor mensen met complexe problematiek moet die zorg er gewoon zijn.
Wat zegt dit over de zorgplicht die zorgkantoren hebben? Hoe is het mogelijk dat zij geen voldoende passende zorg met verblijf inkopen voor jongeren met een beperking?
De zorgkantoren hebben zorgplicht en proberen ook voor deze kleinere doelgroepen met zeer diverse en complexe problematiek voldoende zorgaanbod beschikbaar te hebben, maar niet in alle gevallen lukt dat snel, omdat soms heel specifiek maatwerk nodig is. Met zorgkantoren en andere betrokkenen wil ik uitwerken hoe het beter kan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo: «Wij hebben 143 mensen op een wachtlijst staan en dat zijn allemaal acute situaties»? Waarom staat u toe dat er wachtlijsten zijn voor deze kwetsbare jongeren en hun vaak overbelaste families?2
Ik vind het zeer ongewenst dat mensen langer dan de afgesproken maximum wachttijden moeten wachten op een passende plek. De desbetreffende zorgkantoren zullen samen met ’s Heeren Loo van geval tot geval moeten bekijken hoe het beste zo snel mogelijk aan de zorgplicht kan worden voldaan. Daarbij merk ik wel op dat het regelmatig voorkomt dat mensen zorg krijgen maar tegelijkertijd ingeschreven zijn bij een zorginstelling voor een zorgplek waar hen (nog) betere zorg kan worden geboden of die beter voldoet aan hun wensen. In principe zou het dan niet moeten gaan om bovengenoemde acute situaties. Of het hier inderdaad acute situaties betreft bij deze 143 mensen, en zo ja, hoe het kan dat zij in die situaties dan toch moeten wachten op een plek bij ’s Heeren Loo zullen de desbetreffende zorgkantoren in overleg met ’s Heeren Loo nader onderzoeken.
Momenteel zijn de zorgkantoren bezig met het uitvoeren van hun actieplan om met alle cliënten (zogenaamde niet-actief wachtenden) contact op te nemen, teneinde hen meer proactief te bemiddelen. Hierbij verzamelen de zorgkantoren alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die nodig is voor het verbeteren van de zorgbemiddeling. Begin mei rapporteert ZN over de bevindingen van dit traject. Ik informeer uw Kamer nog dit voorjaar over de resultaten, evenals over de structurele verbetermaatregelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van M. Sterk van MEE, die schat dat het daadwerkelijk aantal moeilijk te plaatsen jongeren op de wachtlijst rond de 500 ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp van MEE dat het hier gaat om een ruwe schatting, op basis van hun inventarisatie van 126 MEE-cliënten voor wie medewerkers van MEE niet of slechts met heel veel moeite een passende plek kunnen vinden. Ook al gaat het hier om een schatting, ik neem het signaal van MEE zeer serieus en heb inmiddels meermaals met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren overlegd om te bekijken wat de beste en snelste praktische aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen.
Hoe oordeelt u over de stelling van M. Vermaak, arts voor verstandelijk gehandicapten die aangaf dat het hebben van wachtlijsten voordelig kan uitwerken voor zorginstellingen, omdat er dan nooit een situatie van lege bedden ontstaat en als lege bedden ontstaan deze makkelijk kunnen worden opgevuld? Wat is uw analyse hierover?4
Ons zorgstelsel zit zo in elkaar dat zorgkantoor en zorgaanbieders met elkaar zodanige afspraken maken dat enerzijds wachttijden zo kort mogelijk zijn (en in elk geval binnen de afgesproken normen blijven) en anderzijds beschikbare plekken zo snel mogelijk worden opgevuld. Zorgaanbieders streven er uit oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering naar dat plekken zoveel mogelijk worden benut; zorgkantoren dienen er van uit hun zorgplicht voor te zorgen dat cliënten zo snel mogelijk een passende plek krijgen. Uiteraard is het goed inschatten van het aantal benodigde plaatsen een ingewikkelde puzzel voor zorgkantoren en zorgaanbieders. Die puzzel is extra moeilijk bij de complexe zorg, waar het gaat om omvangrijke zorg voor relatief kleine groepen en het benodigde aantal plekken in een regio sterk kan fluctueren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat op verschillende manieren en verschillende plekken wachtlijsten worden geregistreerd, waardoor het beeld van de wachtlijstproblematiek waarschijnlijk geen waarheidsgetrouw beeld weergeeft? Wat is uw analyse hierover?5
Er zijn tussen zorgaanbieders en zorgkantoren heldere afspraken gemaakt over de landelijke definities en normen voor wachttijden. Uitgaande van deze definities geeft de huidige landelijke registratie van het aantal wachtenden een zo betrouwbaar mogelijk beeld. Zorgaanbieders hanteren daarnaast soms eigen (wacht)lijsten van bij hen aangemelde cliënten. Bedenk daarbij dat bij deze eigen lijsten soms (om heel legitieme redenen) andere definities worden gehanteerd dan bij de landelijke registratie. Vergelijken van (wacht)lijsten met verschillende definities leidt al snel tot interpretatieverschillen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van J. Diepenhorst van het zorgkantoor Noordoost Brabant die aangeeft dat er geen financieel probleem is en dat er voor cliënten en uitbreiding middelen zijn? Hoe oordeelt u over de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo die aangeeft dat er geen enkele garantie is dat er geld komt voor de 143 cliënten die op de wachtlijst staan en dat er ontzettend weinig financiële ruimte is? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot elkaar volgens u?6
In principe is er geld voor deze zorg beschikbaar, zoals deze medewerker van een zorgkantoor al aangeeft. Maar dat betekent niet automatisch dat een instelling iedereen die op hun wachtlijst staat ook meteen zorg kan bieden zonder hierover afspraken te maken met het zorgkantoor. Als het tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken productiemaximum voor een bepaalde periode is bereikt en er toch nog mensen op de wachtlijst staan, zullen over het snel aanpakken van die wachtlijst nadere afspraken tussen zorgaanbieder en zorgkantoor moeten worden gemaakt. Daarop kan ook worden geanticipeerd. Een zorgaanbieder die daarop vooruitlopend echter alvast zorg biedt, heeft niet automatisch de zekerheid dat hij voor het bieden van deze nog niet-gecontracteerde zorg vervolgens ook geld ontvangt van het zorgkantoor.
Zoals bij vraag 5 al aangegeven is het goed vooraf inschatten van de benodigde hoeveelheid zorg geen eenvoudige klus voor zorgaanbieders en zorgkantoren. Zeker bij bijzondere en kleine doelgroepen waarvoor dus ook relatief weinig plaatsen worden ingekocht kunnen al snel wachtlijsten ontstaan als er meer cliënten dan verwacht zorg nodig hebben. In dat geval kunnen zorgkantoor en zorgaanbieder nadere afspraken maken over het zo snel mogelijk oplossen van de ontstane wachtlijst. Om ervoor te zorgen dat de zorginkoop sneller kan inspelen op (onverwachte) ontwikkelingen in de zorgvraag, ben ik voorstander van het flexibeler herschikken van productieafspraken. Concrete stappen in deze richting zijn gezet; denk daarbij bijvoorbeeld aan het op maandbasis starten van een productieafspraak en aan de experimenten met persoonsvolgende bekostiging.
Waarom heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) niet eerder ingegrepen bij de zorgplicht die zorgkantoren hebben om deze jongeren te begeleiden naar een passende zorginstelling? Waarom onderneemt de Nza nu pas actie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse Zorgautoriteit kijkt zeer regelmatig over de schouders van zorgkantoren mee bij het zoeken naar passende plekken. Waar nodig grijpt de NZa daarbij in, ook bij individuele gevallen. Ik zal de Nza ook betrekken bij de acties genoemd in het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om samen met MEE, de Nza en de zorgkantoren spoedig met een oplossing te komen, zodat al die honderden jongeren snel een plekje krijgen in een passende zorginstelling? Zo ja, wilt u hierover de Kamer spoedig informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven al aangegeven ben ik in overleg met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren om te bekijken wat de beste aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen. Waar nodig zullen we daarbij ook andere relevante partijen betrekken. Over de resultaten van deze overleggen, de verder te nemen stappen en de (eerste) resultaten daarvan zal ik u zo spoedig mogelijk informeren.
Het bericht dat de zorgkantoor niet weten wie zorg nodig heeft |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het bericht: «Zorgkantoor weet niet wie zorg nodig heeft»?1
Het bericht refereert aan het rapport «Wachtenden in de langdurige zorg» dat de NZa in maart 2017 heeft gepubliceerd. In dit rapport constateert de NZa dat er veel goed gaat: het leeuwendeel van de cliënten krijgt tijdig passende zorg bij de aanbieder van voorkeur. Hiernaast constateert de NZa dat er verbetermogelijkheden zijn in het wachtlijstbeheer. Doel van het rapport is om het proces van verbeteren te faciliteren en versnellen. Het intensiveren van het toezicht van de NZa op het wachtlijstbeheer is ook één van de maatregelen die ik heb genoemd in mijn beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek van 3 november jl.2
Er worden – als het gaat om wachtlijstbeheer – twee categorieën onderscheiden: actief wachtend en niet-actief wachtend.
Wat de actief wachtenden betreft, is het zorgkantoor goed op de hoogte van het aantal wachtenden en hun persoonlijke situatie, zoals urgentie en voorkeur. Het zorgkantoor bemiddelt hen op een actieve manier naar een passende plaats. Het leeuwendeel van de actief wachtenden vindt binnen de Treeknorm een passende plaats. Bij een relatief klein deel wordt de Treeknorm overschreden. Deze cliënten krijgen de volle aandacht van het zorgkantoor.
Wat de niet-actief wachtenden betreft is de situatie anders. Deze cliënten hebben een aanbod gehad voor een plaats bij een zorgaanbieder, maar maken daar om uiteenlopende redenen (nog) geen gebruik van. Op basis van landelijk gemaakte afspraken krijgen deze cliënten dan de status niet-actief wachtend. Dat houdt in dat het zorgkantoor vanaf dat moment niet actief bemiddelt en dat de cliënt, mantelzorger of de zorgaanbieder die zorg levert zelf een signaal moeten geven aan het zorgkantoor om de bemiddeling weer op te pakken. Een telefoontje is voldoende om bij een urgente zorgvraag het zorgkantoor in te schakelen.
De zorgaanbieder heeft het dagelijkse contact met de cliënt. Van hem mag verwacht worden dat hij de situatie van de cliënt goed kan inschatten. Wanneer er sprake is van een urgente zorgvraag en opname in een instelling nodig is, dan dient de zorgaanbieders dit door te geven aan het zorgkantoor. Dat hoort bij de signaleringsfunctie die aan de zorgaanbieder is toebedeeld. Er zijn landelijke afspraken gemaakt over de rol van de zorgaanbieder over het dossierhouderschap in het voorschrift zorgtoewijzing. In de praktijk blijken zorgaanbieders een dergelijk signaal niet altijd door te geven aan het zorgkantoor, waardoor het zorgkantoor niet op de hoogte is van de situatie. Daardoor blijven soms kansen om cliënten te bemiddelen naar een geschikte plaats bij een instelling onbenut. Zoals de NZa terecht constateert zijn er in dit proces nog mogelijkheden voor verbetering.
In mijn eerder genoemde beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek heb ik vijf concrete maatregelen genoemd om het wachtlijstbeheer te verbeteren:
Zorgkantoren gaan cliënten actiever bemiddelen;
NZa gaat toezicht op uitvoering zorgplicht intensiveren;
Zorgkantoren zetten alle financiële middelen in om wachtlijst tegen te gaan;
Toewerken naar persoonsvolgende bekostiging;
Informatie «slimmer» maken en meer interactie met cliënt.
De zorgkantoren zijn momenteel druk bezig met het uitvoeren van hun actieplan. De afgelopen periode hebben de zorgkantoren alle niet-actief wachtenden benaderd. Hierbij hebben zij alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die relevant is voor verbetering van het bemiddelingsproces verzameld. Ik informeer uw Kamer over de uitkomsten van het actieplan, inclusief structurele verbetermaatregelen, dit voorjaar.
Hoe kan het dat het zorgkantoor niet weet hoeveel mensen wachten op zorg en zelfs niet hoeveel mensen acuut wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang bestaat deze situatie al?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunt u de door ons ongewenste splitsing tussen wenswachtenden en actief wachtenden op de wachtlijst maken als het zorgkantoor niet eens weet welke zorg er nodig is?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Bij de actief wachtenden is landelijk afgesproken dat het zorgkantoor deze cliënten actief bemiddelt naar een geschikte plaats. Deze cliënten krijgen dus de volle aandacht van het zorgkantoor, in het kader van hun zorgplicht.
Wat de niet-actief wachtenden betreft, is landelijk afgesproken dat de cliënt, mantelzorger en/of de zorgaanbieder (thuiszorg, wijkverpleegkundige) een signaal geeft aan het zorgkantoor. Dan wordt de cliënt op actief wachtend gezet en gaat het zorgkantoor actief bemiddelen. Het onderscheid actief wachtend en niet-actief wachtend is enkele jaren geleden om praktische redenen, op basis van landelijke afspraken ingevoerd. Ik vind het belangrijk dat de rolverdeling tussen zorgkantoor en zorgaanbieder wordt aangescherpt, zodat de rollen goed worden uitgeoefend. Ik wil dat zorgkantoren in samenwerking met de zorgaanbieders een actieve houding aannemen. Het is dus goed dat de zorgkantoren zelf, op basis van gedegen onderzoek, met maatregelen komen voor verbetering.
Realiseert u zich dat er onverantwoorde situaties kunnen ontstaan als zorgkantoren niet weten hoe dringend mensen zorg nodig hebben?
Ik neem deze signalen uiterst serieus. Voor mij staat voorop dat cliënten met een Wlz-indicatie zorg moeten krijgen die van goede kwaliteit is, die past bij hun manier van leven en die op redelijke afstand gelegen is. Zoals eerder aangegeven vergt dit van zorgaanbieders, zorgkantoren en cliëntondersteuners actieve inzet om binnen een redelijke termijn een passend aanbod te vinden. In lijn met het rapport van de NZa vind ik het belangrijk dat, waar er ruimte is voor verbetering, dit snel en proactief door het veld wordt opgepakt. Zorgkantoren hebben diverse verbetermaatregelen in gang gezet. Waar mogelijk en noodzakelijk zal ik deze maatregelen ondersteunen. Ik informeer uw Kamer over de ingezette acties dit voorjaar.
Onterechte verdenkingen van kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA), René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat de vragenlijsten die artsen moeten gebruiken om kindermishandeling op te sporen, in meer dan 90% tot onterechte verdenkingen leiden?1
Ja, ik ben bekend met het promotie-onderzoek2 van M.C.M. Schouten waar het Volkskrantartikel naar verwijst.
De conclusie die in het artikel wordt getrokken dat bij toepassing van screeningsinstrumenten meer dan 90% daadwerkelijk tot onterechte verdenkingen leidt, komt niet als zodanig uit het onderzoek. Het onderzoek constateert dat toepassing van het screeningsinstrument SPUTOVAMO-R2 in 10% van de gevallen heeft geleid tot een melding bij Veilig Thuis. Dat wil echter niet zeggen dat het in de overige 90% gaat om «onterechte verdenkingen». De screeningsinstrumenten helpen artsen en verpleegkundigen om bij een kind met letsel de mogelijkheid van kindermishandeling mee te nemen in hun handelen. Het heeft een attenderende en signalerende functie. Een positieve uitkomst is een signaal dat aanleiding is voor de betrokken arts om een aantal nadere vragen te stellen. De stappen van de meldcode worden daarmee in werking gezet. In deze stappen worden signalen en vermoedens van kindermishandeling ontkracht of nader onderbouwd. Zo blijkt ook uit het onderzoek dat overleg in multidisciplinaire teams in 22% van de overleggen tot een onderbouwing van het vermoeden van kindermishandeling heeft geleid. Hiervan zijn dus de helft gemeld bij Veilig Thuis. Niet alle onderbouwde vermoedens worden gemeld bij Veilig Thuis als professionals zelf hulpverlening organiseren.
De onderzoeker adviseert om de screening te continueren met de beschikbare verkorte versie van de vragenlijst SPUTOVAMO om zodoende de aandacht voor kindermishandeling en bewustwording bij de professionals te verhogen. De Nederlandse Vereniging van Kinderartsen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg sluiten zich hierbij aan. Voorkomen moet worden dat met het artikel de indruk wordt gewekt dat de vragenlijsten geen belangrijke functie zouden vervullen in het signaleren van kindermishandeling. Het stoppen van kindermishandeling start bij het alert zijn op signalen. De inzet van een screeningsinstrument helpt daar bij.
Kunt u een overzicht geven van alle vragenlijsten die gebruikt worden bij lichamelijk letsel? Kunt u daarnaast een overzicht geven van alle gebruikte signaleringsinstrumenten voor andere vormen van kindermishandeling, zoals psychische mishandeling?
Voor de signalering van kindermishandeling in de spoedeisende medische zorg wordt volgens het onderzoek van M.C.M. Schouten één van de volgende instrumenten ingezet:
Deze instrumenten richten zich op letsel van kinderen. Daarnaast wordt de kindcheck toegepast als signaleringsinstrument bij letsels van volwassenen als gevolg van partnergeweld, verslaving of suicide pogingen.
Ook worden door professionals signaleringsinstrumenten gehanteerd die gericht zijn op andere vormen van kindermishandeling (veelal ook inclusief fysieke mishandeling) en onveilige opvoedsituaties. In de Meldcode-app voor professionals zijn onder andere de volgende instrumenten opgenomen: de Delta Veiligheidslijst, SPARK (Signaleren van problemen en analyse risico’s bij opvoeden en ontwikkeling van kinderen), LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling), (mini-)CARE-NL, (Child Abuse Risk Evaluation) en verschillende checklisten die gehanteerd worden op consultatiebureaus (zoals Samen Starten en Stevig Ouderschap).
Zoals blijkt uit bovenstaande opsomming zijn er diverse vragenlijsten, signaleringlijsten en instrumenten om risico’s in te schatten, maar het belangrijkste om uiteindelijk vast te kunnen stellen of sprake is van kindermishandeling blijft het professioneel handelen van de artsen op basis van vragen en signalen.
Klopt het dat geen een van de gebruikte vragenlijsten ooit wetenschappelijk getoetst is? Zo ja, welke acties worden ondernomen om er voor te zorgen dat er zo spoedig mogelijk wel wetenschappelijk geteste methoden voor screening komen?
Het onderzoek van M.C.M. Schouten geeft een overzicht van het onderzoek dat verricht is naar de instrumenten voor signalering van letsel bij kinderen in de spoedeisende zorg zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. De onderzoeker concludeert dat er geen gouden standaard is voor het vaststellen van kindermishandeling. En dat de onderzoeken naar de validiteit een zeer lage tot lage voorspellende waarde voor kindermishandeling laten zien. De onderzoeker concludeert wel dat een checklist in combinatie met de meldcode zorgt voor consistente acties en zorg voor de kinderen met een vermoeden van kindermishandeling.
In 2015 is een promotieonderzoek gepubliceerd over de toepassing van de kindcheck3 bij de spoedeisende hulp in ziekenhuizen. Hieruit kwam naar voren dat de voorspellende waarde van deze methode uitzonderlijk hoog is (91% van de meldingen). De meeste meldingen kindermishandeling die de Spoedeisende hulpen (SEH) en Huisartsenposten (HAP) doen bij Veilig Thuis, zijn gebaseerd op deze kindcheck.
Herkent u het beeld uit het onderzoek dat artsen het moeilijk vinden om het gesprek met ouders aan te gaan naar aanleiding van de signalen, zoals voorgeschreven staat in de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling?2
Dat beeld herken ik. Uit de Quickscan meldcode die in juni 2015 is gepubliceerd5, geven artsen aan het gesprek met betrokkenen lastig te vinden. Soms wordt er geen gesprek gevoerd omdat artsen onzeker zijn over hun vermoedens, omdat ze het gesprek te confronterend vinden of omdat ze denken over onvoldoende expertise te beschikken om het gesprek te voeren. Daarom is training en regelmatig oefenen in een goede en niet beschuldigende manier van communiceren met ouders van belang. Deze trainingen die in het kader van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn ontwikkeld, zijn beschikbaar.
Op welke wijze wordt geïnvesteerd in scholing aan artsen voor meer bewustwording van de echte signalen van kindermishandeling? Welke budgetten zijn hiervoor beschikbaar?
In samenwerking met Augeo heb ik geïnvesteerd in het ontwikkelen van cursussen via e-learning.
In de cursus leren artsen, verpleegkundigen op een SEH, een kinderafdeling, een HAP of huisartsenpraktijk, hoe zij kunnen werken met de meldcode. Daarbij leren ze aan de hand van signaleringsvragen, hoe zij signalen kunnen duiden en bespreken met ouders, collega’s en experts. En hoe zij vervolgens moeten handelen volgens de stappen van de meldcode. Zij krijgen in een e-college tips over communiceren met ouders over signalen en zorgen. Recent is als resultaat van samenwerking tussen Augeo, de Landelijke Huisartsen Vereniging en het Ministerie van VWS een toolkit voor huisartsen ontwikkeld met onder andere een training speciaal voor huisartsen.
De komende jaren is het belangrijk dat (meer) professionals gebruik maken van het aangeboden materiaal of anderszins investeren in deskundigheidsbevordering. Dit is aan de veldpartijen, hiervoor wordt door het rijk geen apart budget gereserveerd. Wel wordt de komende maanden door vier kwartiermakers een ondersteuningsprogramma voor de komende jaren voorbereid. Hiervoor worden gesprekken met wethouders en veldpartijen gevoerd. Naar verwachting zal deskundigheidsbevordering een belangrijk thema zijn. Over eventuele financiering van een dergelijk programma kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan.
Op basis waarvan wordt geconcludeerd dat «er nog veel gevallen van kindermishandeling gemist worden»?3
In het onderzoek is geconstateerd dat bij de groep kinderen waar geen signalen van mishandeling is geconstateerd er later (na tien maanden) toch kinderen bij Veilig Thuis gemeld zijn. In het artikel van de Volkskrant geeft de onderzoeker aan dat de meetmethode niet waterdicht is. De melding kan over iets heel anders gaan dan de klachten waarmee het kind bij de arts is geweest. Ook bleek dat vaak sprake was van emotionele verwaarlozing. Dat is een vorm van mishandeling die bij een eenmalig bezoek aan de SEH of HAP lastig te achterhalen valt. Ook kan in de tien maanden tijd tussen het bezoek aan de SEH of HAP en de melding bij Veilig Thuis de situatie voor een kind veranderd zijn.
Welke procedures zijn er voor ouders die onterecht beschuldigd zijn van kindermishandeling?
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om op basis van een melding tot een deskundig oordeel te komen over de vraag of er wel of geen sprake is van enige vorm van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Veilig Thuis kan op basis van onderzoek concluderen dat het vermoeden wordt weerlegd: de inhoud van de melding wordt in het geheel niet bevestigd. Dan zal Veilig Thuis het dossier sluiten en de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen tot vernietiging van het dossier. Bij inwilliging van het verzoek worden de gegevens binnen drie maanden vernietigd. Tevens informeert Veilig Thuis de melder en alle professionals met wie in het kader van het onderzoek contact is gelegd over de resultaten van het onderzoek.
Wat wordt er gedaan met de signalen c.q. meldingen als eenmaal blijkt dat een verdenking van kindermishandeling onterecht is geweest?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat deze gegevens niet opgeslagen worden in de informatiesystemen van Veilig Thuis? Moeten ouders in een dergelijk geval altijd zelf een daartoe strekkend schriftelijk verzoek voor vernietiging van de gegevens indienen, zoals u schreef in uw brief van 2 februari 2017? Worden deze verzoeken gehonoreerd?4
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om gegevens in ieder geval vijftien jaar te bewaren. Als Veilig Thuis op basis van het onderzoek concludeert dat het vermoeden van kindermishandeling en of huiselijk geweld is weerlegd, dan zal Veilig Thuis bij het afrondend gesprek de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de gegevens te verwijderen. Dat verzoek kunnen de betrokkenen mondeling of schriftelijk doen. In die situatie verwijdert Veilig Thuis altijd de betreffende gegevens. Dat is geregeld in het VNG Model Handelingsprotocol van Veilig Thuis.
Welke gevolgen kan het hebben als de gegevens van de vragenlijsten niet vernietigd worden bij Veilig Thuis, ondanks dat gebleken is dat er geen sprake was van kindermishandeling?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze worden ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om de betreffende gegevens te laten vernietigen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders, die ten onrechte beschuldigd zijn van kindermishandeling, zelf actie moeten ondernemen om de gegevens waarop deze onterechte beschuldiging is gebaseerd, te laten vernietigen?
Een melding van een onderzoek naar kindermishandeling en of huiselijk geweld door Veilig Thuis is in alle gevallen belastend voor betrokkenen. Het kan voor betrokkenen extra belastend zijn dat zij, als blijkt dat het vermoeden is weerlegd, zélf een verzoek tot vernietiging van hun gegevens moeten indienen. Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis vind ik het wenselijk dat Veilig Thuis, als het vermoeden is weerlegd, zélf het initiatief neemt tot vernietiging van het dossier. Veilig Thuis zal hiervoor dan toestemming vragen bij betrokkenen.
Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis zal ik nagaan wat de mogelijkheden zijn om dit te regelen en wat de mogelijke juridische belemmeringen daarbij zijn. Daarnaast wijst het Landelijk Netwerk Veilig Thuis er op dat het bewaren van een dossier voor betrokkenen ook waardevol kan zijn. In het geval dat een vergelijkbare melding binnenkomt bij Veilig Thuis, kan het een voordeel zijn dat gegevens nog beschikbaar zijn zodat de nieuwe melding snel kan worden afgehandeld. Ook dit aspect wordt betrokken bij de verdere uitwerking.
Het bericht dat de pilot wijkverpleging nu al verliesgevend is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de pilot wijkverpleging in Utrecht nu al verliesgevend is?1
Ik betreur iedere onrust over de contractering van de wijkverpleging. Voor mij is het uitgangspunt dat patiënten moeten kunnen rekenen op goede wijkverpleegkundige zorg. Ik heb geen signalen dat dit in het geding is. Zilveren Kruis erkent dat er binnen de pilots factoren zijn waar de voorkeursaanbieders beperkt invloed op hebben. Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat voor deze aspecten de voorkeursaanbieders nu ook worden gecompenseerd.
Hoe verklaart u dat deze pilot leidt tot meer uren bij niet-gecontracteerde aanbieders dan verwacht? Heeft Achmea een juiste inschatting gemaakt van de behoefte aan wijkverpleging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van Zilveren Kruis komt het signaal dat ongecontracteerde aanbieders meer uren zorg leveren dan gecontracteerde aanbieders. Dat speelt niet alleen binnen de pilots, maar zo geven zij aan, in de gehele wijkverpleging. Zilveren Kruis geeft aan niet te weten waardoor dat veroorzaakt wordt, maar vindt de mate van afwijking wel aanleiding om materiële controles uit te voeren bij ongecontracteerde aanbieders die meer uren zorg leveren.
Wat is de precieze verhouding tussen de gecontracteerde aanbieders en de niet-gecontracteerde aanbieders als het gaat om de kwaliteit van zorg en de tevredenheid van cliënten? Is er tussentijds onderzoek gedaan wat cliënten vinden van de wijkverpleging die zij ontvangen in Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over gegevens over de precieze verhouding gecontracteerde- en niet gecontracteerde aanbieders als het gaat om de kwaliteit van zorg en tevredenheid. Wel meet Zilveren Kruis in de pilotregio’s jaarlijks de tevredenheid. Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat de gemiddelde rapportcijfers van de aanbieders liggen tussen 7,9 en 8,8. Ongecontracteerde aanbieders scoren in het algemeen in het midden van deze bandbreedte.
Waarom geeft Zilveren Kruis aan geen signalen te hebben ontvangen dat de situatie van de pilot uit de hand loopt, terwijl duidelijk is dat er grote verschillen zijn in de uren zorg die geboden worden door niet-gecontracteerde en gecontracteerde aanbieders? Zijn er wachttijden bij gecontracteerde zorgverleners of wordt er minder zorg verleend?
Zilveren Kruis heeft mij laten weten intensief overleg te voeren met de voorkeursaanbieders en stakeholders in de betreffende regio over knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. Zij geven aan dat in een pilot sprake kan zijn van onvoorziene omstandigheden die om een gezamenlijke oplossing vragen. Vooraf was de impact van stijging van ongecontracteerde zorg niet voorzien. Inmiddels hebben Zilveren Kruis en voorkeursaanbieders afspraken gemaakt over de compensatie hiervan. Daarnaast geeft Zilveren Kruis aan nog in gesprek met partijen te zijn over mogelijke maatregelen, waaronder genoemde materiële controles, om het grote aantal uren zorg die geboden worden door ongecontracteerde aanbieders te beperken.
Bent u bereid tussentijds de pilot te stoppen als blijkt dat de gevolgen nadelig uitpakken voor cliënten die wijkverpleging ontvangen? Zo neen, waarom niet?
De pilots betreffen contractafspraken tussen Zilveren Kruis en de aanbieders. Er vindt intensief overleg plaats tussen de betrokken partijen en de pilots worden door Zilveren Kruis gemonitord. Het is aan de betreffende partijen om er samen uit te komen. Ik vind het van belang dat de pilots niet mogen leiden tot situaties die uiteindelijk voor patiënten nadelig uitpakken. Tot op heden zijn daar ook nog geen signalen over bekend. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars en neemt contact met Zilveren Kruis op als zij daar aanleiding toe zien.
Het bericht dat Menzis keurmerken voor wijkverpleging verplicht heeft gesteld |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar Menzis een kleine thuiszorgorganisatie, die niet gecontracteerd is, verplicht verzorgend en verplegend personeel in te zetten dat een Kiwa-keurmerk heeft?1
Zorgverzekeraars hebben de taak om ervoor te zorgen dat de zorg die zij vergoeden kwalitatief goed is en rechtmatig en doelmatig geleverd wordt.
Zorgverlenende instellingen moeten voor gecontracteerde en ongecontracteerde zorg in het bezit zijn van een WTZi toelating. Zzp-ers in zorg (al dan niet in teamverband zoals in dit geval) kunnen hiervan geen gebruik maken.
Het Kiwa-keurmerk is juist bedoeld voor zorgverleners in de thuiszorg die als zelfstandig ondernemer hun diensten aanbieden. Het keurmerk is een aantal jaren geleden door zorgverzekeraars ontwikkeld om de inzet van zelfstandige zorgverleners mogelijk te maken en de voorwaarden daarvoor af te spreken. Het doel van dit keurmerk is om zekerheid te bieden dat zzp’ers voldoen aan de geldende beroeps- en ondernemerseisen en kwalitatief goede zorg verlenen (mede op basis van ervaringen van cliënten). Menzis heeft ons laten weten om deze reden gebruik te maken van dit keurmerk.
Mag een zorgverzekeraar extra eisen toevoegen aan bestaande afspraken op straffe van het niet betalen van de zorgverlening of het zelfs laten onderzoeken van de zorgverlening als frauduleus? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Uit navraag bij Menzis blijkt dat er geen fraudeonderzoek loopt in relatie tot de casus waar het hier om gaat. Wel is het zo dat Menzis contact heeft opgenomen met de verzekerde, omdat de zorgverleners waarvoor een factuur voor declaratie werd ingediend, niet voldeden aan de geldende voorwaarden. Voor Menzis was dit aanleiding om te verifiëren of de zorgactiviteiten daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Ik heb begrepen dat de zorgverlener de wijze van declareren na overleg met Menzis gaat aanpassen.
Vindt u het acceptabel dat Menzis het Kiwa-keurmerk verplicht stelt, terwijl bij de onderhandelingen van het contract om zorg te kunnen verlenen geen sprake was dat dit als verplichte eis zou worden opgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven geldt de eis van een Kiwa-keurmerk voor alle zorgverleners in de thuiszorg die als zelfstandige zonder personeel zorg aanbieden. Menzis heeft ons laten weten dat de gerezen onduidelijkheid voor Menzis aanleiding is geweest om de communicatie hierover te verbeteren.
Is het niet vreemd om een Kiwa-keurmerk te hanteren voor ingezet personeel als zij via de BIG-registratie hun bevoegdheden registreren?
Zorgverzekeraars hebben de taak om ervoor te zorgen dat de zorg die zij vergoeden kwalitatief goed is en rechtmatig en doelmatig geleverd wordt. Het Kiwa-keurmerk kan hiervoor -ook om praktische redenen- als instrument worden gehanteerd. Een zorgverzekeraar is vrij om (kwaliteits)eisen te stellen aan zorgaanbieders zolang de inhoud en de omvang van de aanspraak hiermee niet wordt beperkt en de zorgverzekeraar zijn zorgplicht nakomt.
Het gaat bij het Kiwa-keurmerk niet alleen om de BIG-registratie, maar onder andere ook om de volgende bewijsstukken: Verklaring Omtrent Gedrag, Inschrijving Kamer van Koophandel, Klachtencommissie, Geschilleninstantie, vervangingsregeling en meten van klantervaringen.
Het gebruik van het Kiwa-keurmerk wordt overigens breder gebruikt dan alleen door Menzis. Ik heb begrepen dat de desbetreffende zzp’ers inmiddels de aanvraag voor het Kiwa-keurmerk in gang hebben gezet.
Relevant in dit verband is dat de verschillende partijen van de wijkverpleging momenteel de ontwikkelagenda wijkverpleging nader uitwerken. Een belangrijk onderdeel van deze agenda vormt het inzicht in kwaliteit. Met behulp van onder andere richtlijnen en standaarden zal het wijkverpleegkundige vak nader worden onderbouwd. De sector bepaalt de maatstaf voor kwalitatief goede zorg dan zelf. Deze ontwikkeling kan in de toekomst ook van belang zijn voor de inkoop van zorg door zorgverzekeraars en de kwaliteitseisen die daarbij gesteld worden.
Vindt u het wenselijk dat Menzis een keurmerk – bovenop het BIG-register – verplicht en andere zorgverzekeraars niet? Realiseert u zich dat dit ertoe kan leiden dat zorgaanbieders verzekerden van bepaalde zorgverzekeraars kunnen gaan «overslaan»? Is dat gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het verplichten van keurmerken niets toevoegt aan de kwaliteit van zorg, maar enkel bureaucratisch, duur en frustrerend is en dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de aangewezen instantie is om te controleren op de kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat cliënten benaderd worden door Menzis dat hun vertrouwde zorgverlener niet in het bezit is van het Kiwa-keurmerk met het dreigement dat de betalingen opgeschort blijven, totdat een schriftelijke reactie door de cliënt is gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Menzis heeft mij laten weten dat zij contact hebben opgenomen met de verzekerde, omdat de zorgverleners waarvoor een factuur voor declaratie werd ingediend, niet voldeed aan de voorwaarden die Menzis stelt voor deze zorgverlening. Voor Menzis was dit aanleiding om te verifiëren of de zorgactiviteiten daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Menzis heeft inmiddels over dit voorval contact opgenomen met de zorgverleners en met de cliënten om te bezien wat er nodig is om de relatie -ook naar de toekomst toe- te verbeteren.
Waarom hanteert Menzis het beleid dat een verzorgende niveau 2 geen zorg meer mag verlenen? Hoeveel andere zorgverzekeraars hanteren ditzelfde beleid? Vindt u dit wenselijk?
De NZa heeft in haar regeling (NR/REG-1709) bepaald dat zorgaanbieders op declaraties de AGB-code moeten vermelden (art 5.2). Vektis stelt hiervoor regels op. Zorgverleners die als zelfstandige zonder personeel zorg aanbieden voor wijkverpleging moeten aan een aantal kwalificaties voldoen voor deze AGB-code (om te kunnen declareren). Zo moet de zorgverlener een diploma verpleegkundige niveau 4 of 5 hebben en geregistreerd zijn in BIG of een diploma verzorgende hebben.
Een helpende niveau 2 is geen zelfstandig hulpverlener in de wijkverpleging en kan niet zelfstandig een AGB-code krijgen.4 Voor een helpende niveau 2 is daarom geen persoonlijke declaratie als zelfstandige zonder personeel mogelijk. Uiteraard kan een helpende wel werkzaam zijn in de wijkverpleging, maar dan onder toezicht van een hoger gekwalificeerde zorgverlener.
Deelt u de mening dat de eis van het hanteren van een keurmerk een blijk van wantrouwen is richting zorgverleners, terwijl er andere wegen zijn waarlangs gecontroleerd wordt of de zorg kwalitatief goed is? Zo ja, bent u bereid een verbod op keurmerken in de zorg in te stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is het opleggen van extra eisen aan zorgpersoneel van niet-gecontracteerde aanbieders een manier om die aanbieders, nog los van de lagere vergoeding voor die zorg voor de verzekerde, uit de markt te drukken? Vindt u dit geoorloofd?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat gemeenten in Zuid-Holland korten op het pgb |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat ouders met een ziek kind geen of minder persoonsgebonden budget (pgb) krijgen?1
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet. De Jeugdwet biedt de mogelijkheid tot zorg in natura of een pgb. Ambtenaren van VWS hebben contact opgenomen met regio Zuid-Holland Zuid (=17 gemeenten) om te informeren naar hun werkwijze. Er is hen verzekerd dat er voor de jeugdigen in de regio Zuid-Holland Zuid een zorgvuldige afweging plaatsvindt om vast te stellen of de jeugdige hulp vanuit de jeugdwet nodig heeft. Dit betekent dat jeugdigen die jeugdhulp nodig hebben, deze ook toegekend krijgen zodat zij in staat worden gesteld om gezond en veilig op te groeien. De brief van het ouderplatform en andere vergelijkbare signalen tonen aan dat er bij ouders onvrede is over de wijze waarop beslissingen tot stand komen. Deze signalen zijn voor regio Zuid-Holland Zuid aanleiding om verbetering aan te brengen in de huidige werkwijze. De regio constateert dat met name de motivering beter en de inhoud van de jeugdhulpplannen eenvoudiger moet. Er is aan het ministerie verzekerd dat daar aan gewerkt gaat worden evenals een betere communicatie naar de burgers. Verder is met de ouders van betreffende jongere een gesprek gepland. Overigens kunnen cliënten altijd in bezwaar gaan, mocht er in een individueel geval discussie ontstaan over de uitvoering van de Jeugdwet.
Verder gaat de VNG een ondersteuningsprogramma aanbieden. Dit programma helpt gemeenten de uitgangspunten van het pgb eigen te maken en het levert medewerkers handvatten voor gesprekvoering (Tweede Kamerbrief van 26 september 2016).
Klopt het dat ouders die zorg dragen voor een ernstig ziek kind recht hebben op een pgb in het kader van individuele begeleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet geldt een jeugdhulpplicht voor gemeenten. Dat kan zorg in natura of een persoonsgebonden budget zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in de genoemde gemeenten er een afname is van het aantal toegekende uren pgb in het kader van individuele begeleiding door ouders? Zo ja, kunt u aangeven wat de motivatie van de betreffende gemeenten hiervoor is? Zo nee, hoe duidt u dan de in het artikel genoemde afname van toegekende pgb’s?
Uit de beleidsinformatie (zie tabel 1 en 2)2 kan worden opgemaakt dat bij de genoemde gemeenten een toename is van naturazorg en een afname van pgb’s. Een mogelijke reden hiervan kan zijn dat door de betreffende gemeenten voldoende passende jeugdhulp in natura is ingekocht. Een andere oorzaak kan zijn het ontbreken van een hulpvraag of het betrekken van het sociale netwerk. Dit beeld zien we bij meerdere gemeenten terugkomen. Er zal daarom een nader onderzoek beleidsinformatie komen naar PGB waarin gekeken wordt of er een relatie is tussen afname pgb’s en inkoop naturazorg.
Kunt u aangeven of dit een tendens is die ook in andere jeugdhulpregio’s dan Zuid-Holland-Zuid speelt? Zo ja, kunt u die cijfers per jeugdhulpregio inzichtelijk maken? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals in antwoord 3 aangegeven zal er een nader onderzoek beleidsinformatie komen naar PGB’s waarin gekeken wordt of er een relatie is tussen afname pgb’s en inkoop naturazorg.
Wat is uw reactie op de brief van het ouderplatform Zuid-Holland-Zuid aan de gemeenteraden in Zuid-Holland-Zuid, welke ook in afschrift aan uw ministerie is gestuurd?2
De brief van het ouderplatform Zuid-Holland-Zuid is geschreven aan de gemeenteraden in Zuid-Holland Zuid. Deze gemeenten zijn verantwoordelijk voor het antwoord. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel ouders gebruikmaken van een pgb om zorg te dragen voor hun ernstig zieke kind, en daarbij inzichtelijk maken hoeveel uur zij gemiddeld vergoed krijgen?
Naast de Jeugdwet zijn er veel kinderen die via de Wlz een pgb krijgen. De meeste ernstig zieke kinderen vallen onder de Wlz en kunnen daar zorg in natura of eventueel een pgb krijgen voor hun zorg. Ook kan het zijn dat er via de zorgverzekeringswet een pgb wordt geleverd.
Vanwege de diversiteit zegt een gemiddelde weinig. In de bijgaande folder krijgt u hier inzicht in (zie 6 stappen folder PGB)4.
Het kwaliteitskader “Verpleeghuiszorg, samen leren en verbeteren” |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de uitspraak van de voorzitter van de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut die zou hebben gezegd dat het kwaliteitskader bewust vaag is gehouden?1
Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, beschrijft het nieuwe kwaliteitskader waar goede verpleeghuiszorg aan moet voldoen. Het Zorginstituut heeft het kwaliteitskader verpleeghuiszorg opgenomen als kwaliteitsstandaard in haar register. Ik vind het van groot belang dat nu voor het eerst een alomvattend kwaliteitskader voor de gehele sector vast is gesteld. Niet alleen wordt hiermee de lat voor goede kwaliteit van zorg en leven hoger gelegd: ook is nu voor iedereen duidelijk aan welke normen moet worden voldaan en waarop een ieder mag rekenen. Ik sta dus nog steeds ten volle achter mijn standpunt.
Staat u nog altijd achter uw standpunt dat het hele kwaliteitskader een normering is, «hoe je het ook wendt of keert»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u over het kwaliteitskader, dat stelt dat tijdens de zorg en ondersteuning bij intensieve zorgmomenten er minimaal twee zorgverleners beschikbaar zijn om deze taken te verrichten, de volgende opheldering verschaffen:3
De Kwaliteitsraad van het Zorginstituut heeft een nadere toelichting op het hoofdstuk over de personeelssamenstelling gemaakt. Hierin worden de vragen die u stelt door de Kwaliteitsraad beantwoord. U kunt deze toelichting vinden op de website van het Zorginstituut; https://www.zorginstituutnederland.nl/werkagenda/publicaties/publicatie/2017/01/13/kwaliteitskader-verpleeghuiszorg.
Kunt u over het kwaliteitskader, dat stelt dat tijdens de dag en avond er permanent iemand in huiskamer of gemeenschappelijke ruimte aanwezig is om de aanwezige bewoners de benodigde aandacht en nabijheid te bieden en toezicht te houden, de volgende vragen beantwoorden:
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk, aangezien het kwaliteitskader stelt dat wanneer een bewoner de ruimte moet verlaten er iemand aanwezig is om dit op te vangen waarbij ook gedacht kan worden aan de inzet van een vrijwilliger of familielid, dat vrijwilligers of familieleden zorg en ondersteuning gaan verlenen omdat er geen norm is vastgesteld voor voldoende kwalitatief personeel? Keurt u het goed als een vrijwilliger een bewoner met een zware zorgvraag naar het toilet brengt omdat de zorgverlener niet de gemeenschappelijke ruimte mag verlaten? Vindt u dit verantwoord?
De inzet van personeel moet worden afgestemd op de zorgvraag van bewoners. Dat beogen de normen van het kwaliteitskader. Dat garandeert dat voor bepaalde handelingen een professional zal worden ingezet, omdat de zorgvraag van een bewoner dat vraagt. In het algemeen kunnen mantelzorgers en vrijwilligers een belangrijke rol spelen in de zorg, omdat zij voor de kwaliteit van leven van bewoners belangrijk zijn.
Welke functie heeft de persoon waarvan het kwaliteitskader stelt dat in iedere dagdienst (ook in het weekend) er per groep iemand aanwezig is die de juiste kennis en competenties heeft om separaat van de zorgtaken aandacht te besteden aan zingeving/zinvolle daginvulling van cliënten? En hoe groot is de groep waaraan deze persoon aandacht besteedt? Hoe gaat u voorkomen dat straks één persoon daginvulling/-besteding geeft aan een groep van 30 bewoners?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3 en 4.
Betekent het kwaliteitskader, dat stelt dat zorgverleners die in direct contact staan met de cliënten hun naam kennen en op de hoogte zijn van hun achtergrond en persoonlijke wensen, dat u gaat stoppen met de inzet van tijdelijke zorgverleners en zorgverleners met flex-contracten en dat eindelijk geregeld wordt dat zorgverleners een vast contract krijgen en op een vaste groep bewoners ingezet worden?
Vaste teams en vaste gezichten zijn belangrijke voorwaarden voor goede zorg. Er kunnen altijd omstandigheden zijn waarin «nieuwe gezichten» zoals tijdelijke zorgverleners of uitzendkrachten nodig zijn. Ook stagiaires werken slechts tijdelijk op de groep. Het kwaliteitskader betekent wel dat zij zich eerst moeten verdiepen in de bewonersgroep voordat zij daadwerkelijk zorg gaan verlenen.
Bij de zorgaanbieders die deelnemen aan Waardigheid en Trots zien we goede voorbeelden van werkwijzen en instrumenten om dat te vergemakkelijken.
Welke functie heeft de persoon waarvan het kwaliteitskader stelt dat er altijd iemand aanwezig is die met zijn of haar kennis en vaardigheden aansluit bij de (zorg)vragen en (zorg)behoeften van de cliënten en bevoegd en bekwaam is voor de vereiste zorgtaken? Wordt deze persoon dag en nacht ingezet? Hoe wordt voorkomen dat een verpleegkundige met alleen vrijwilligers op een groep komt te staan?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3 en 4.
Het kwaliteitskader stelt dat er in iedere locatie voor bewoners met een indicatie verblijf met verpleging of behandeling, 24/7 een BIG-geregistreerde verpleegkundige binnen 30 minuten ter plaatse is, maar vindt u ook niet dat een BIG-geregistreerde verpleegkundige sowieso ingezet dient te worden in elke dienst? Zo neen, waarom niet?
Het kwaliteitskader geeft aan dat de personele inzet moet worden afgestemd op de zorgvraag van bewoners. Dat vereist in het ene geval verpleegkundige inzet, maar dat hoeft niet altijd. Wanneer de verpleegkundige een team op een goede manier kan coachen, is haar aanwezigheid niet voortdurend nodig.
Waarom is er geen norm vastgesteld voor nachtdiensten, weekenden en vakantieperiodes? Of is de zorg aan bewoners in een verpleeghuis in de nacht, de weekenden en de vakantieperiodes niet belangrijk genoeg? Hoe wordt met dit kwaliteitskader voorkomen dat zorgverleners afhankelijk zijn van de inzet van familieleden en mantelzorgers?
Voor de weekenden en de vakantieperiodes gelden de tijdelijke normen uit het kwaliteitskader weldegelijk. Aparte normen hiervoor formuleren is niet wenselijk. De normen geven geen specifieke invulling aan de benodigde inzet in de nacht. Het is aan de verpleeghuisorganisaties om in het kwaliteitsplan te beschrijven hoe zij in hun situatie de personeelssamenstelling in de nacht invullen. Daarbij is uiteraard van belang welke inzet voor de betreffende cliënten nodig is en welke andere faciliteiten de organisatie inzet (zoals bijvoorbeeld domotica). De bezetting in de nacht maakt onderdeel uit van de opdracht aan de sector om een lokale context-gebonden norm te ontwikkelen.
Aan welke voorzieningen wordt precies gedacht als het kwaliteitskader stelt dat er 24/7 aanvullende voorzieningen beschikbaar zijn voor (on)geplande zorg, vragen of toenemende complexiteit? Kunt u uw antwoord toelichten met voorbeelden?
Voorzieningen waaraan gedacht wordt bij aanvullende voorzieningen die 24/7 beschikbaar zijn voor (on) geplande zorg, vragen of toenemende complexiteit zijn het opschalen van personeel, zoals het inzetten van mobiele teams, het inroepen van specialisten ouderengeneeskunde, overleg met medisch specialist of gedragsdeskundige, tijdelijke overplaatsing van een cliënt naar een andere afdeling in dezelfde zorgorganisatie, het inschakelen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) en het in gang zetten van meerzorg.
Aangezien de Inspectie voor de Gezondheidszorg is gevraagd om binnen drie maanden haar toezichtkader aan te passen op basis van de vereisten en opdrachten van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg, op welke wijze dient de inspectie dan toezicht te houden, als er geen daadwerkelijke norm is waar zij toezicht op dient te houden? Kunt u dit uitleggen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het kwaliteitskader vertaald naar haar nieuwe toetsingskader. Vanaf 13 maart 2017 gebruikt de IGZ het nieuwe toetsingskader voor het toezicht op de ouderenzorg en gehandicaptenzorg (http://igz.nl/onderwerpen/verpleging-en-langdurige-zorg/verpleegzorg_voor_ouderen). De opdracht aan zorginstellingen is dat zij, met inachtneming van de minimumnormen uit het kwaliteitskader, zelf keuzes maken en sturing geven aan hun kwaliteitsbeleid en de personeelsbezetting die daarbij hoort. De zorg moet veilig zijn én persoonsgericht, beide elementen wegen even zwaar. De drie pijlers van het toetsingskader zijn: persoonsgerichte zorg, deskundigheid van medewerkers en hoe leidinggevenden ervoor zorgen dat medewerkers goede en veilige zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders hebben tijd nodig om te voldoen aan de nieuwe normen binnen het Kwaliteitskader, waaronder de norm voor personeelssamenstelling. De IGZ zal hiermee rekening houden bij haar handhaving. Mocht de IGZ in de zorg een groot (acuut) risico op schade voor cliënten constateren, dan grijpt de IGZ in. De inspectie kan daarbij een maatregel opleggen als zij oordeelt dat de zorg onvoldoende is. Voor de IGZ is de context bepalend voor de inzet van handhavingsmaatregelen.
Op welke wijze past de Inspectie voor de Gezondheidszorg haar toezichtkader aan naar aanleiding van dit kwaliteitskader? Hoe gaat zij controleren op basis van dit kwaliteitskader?
Zie antwoord vraag 12.
Wat bedoelt het Zorginstituut met dat zorgorganisaties vanuit het kwaliteitskader de verantwoordelijkheid en het vertrouwen krijgen om in de lokale context continu samen aan de verbetering van kwaliteit van zorg en ondersteuning te werken?4
Het Zorginstituut bedoelt dat er rekening gehouden kan worden met regionale verschillen bijvoorbeeld in infrastructuur zoals bereikbaarheid en gebouwen, arbeidsmarkt, bevolkingskenmerken en verschillen in de bevolking zoals bevolkingsdichtheid en sociaal economische status. Met het kader wil het Zorginstituut stimuleren dat organisaties met en van elkaar leren en dat kan in veel gevallen goed in regionaal verband gebeuren.
Hoe verhoudt het mogen ontwikkelen van verschillende normen per locatie zich tot het maatschappelijke en politieke gevoel dat juist de ontwikkeling van personeelsnormen in de zorg zelf niet van de grond komt juist door gebrek aan heldere definities? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gebrek aan heldere definities is niet de oorzaak van het feit dat in de zorg zelf geen personeelsnormen zijn ontwikkeld. In navolging van verschillende eerdere studies heeft ook de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut in het kwaliteitskader geoordeeld dat landelijke normen geen recht doen aan de grote diversiteit van cliëntgroepen die verpleegzorg ontvangen en de verschillende omgevingen waarin verpleegzorg wordt geleverd. Op 5 februari 2017 heb ik de aanpak «Deskundig zorgpersoneel: Leren en ontwikkelen» aan uw Kamer gestuurd. In het rapport van Dageraad Advies dat daarbij is gevoegd, staan voorbeelden van zorgaanbieders die goede kwaliteit van zorg leveren met verschillende personele samenstellingen. Er zijn dus wel degelijk zorgaanbieders die heldere kaders hebben voor hun personele samenstelling wat leidt tot goede zorg.
Kunt u aangeven welke partijen zijn geconsulteerd en «voldoende draagvlak» geven aan de uitvoering van het kwaliteitskader?
Op 15 december 2016 is het concept Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg, door de Kwaliteitsraad ter consultatie aangeboden aan ZN, VWS, IGZ, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN en Patiëntenfederatie Nederland. Op de website van het Zorginstituut worden in hoofdlijnen de reacties van deze partijen weergegeven en hoe deze in het kwaliteitskader zijn verwerkt. Ook wordt hier een toelichting gegeven over de opmerkingen die niet zijn verwerkt in de definitieve versie van het Kwaliteitskader met daarbij de argumenten van de Kwaliteitsraad voor dit besluit. Zelf heb ik van deze partijen vernomen dat zij zich kunnen vinden in het kwaliteitskader.
Welke mensen zullen zitting nemen in de stuurgroep en per wanneer zal deze stuurgroep starten?
Het kader bevat opdrachten aan de sector met bijbehorend tijdspad. Voor de sturing op de uitvoering van deze opdrachten heeft het Zorginstituut een stuurgroep opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de relevante sectorpartijen, inclusief cliënten en zorgkantoren. Zoals in het kwaliteitskader verwoord staat zal de stuurgroep de uitvoering van de opdrachten voor de sector ondersteunen en bewaken.
In deze stuurgroep zitten, Verenso, V&VN, LOC, Patiëntenfederatie Nederland, Actiz, BTN en ZN. Het Zorginstituut zit de stuurgroep voor totdat de sector dit zelf overneemt. De stuurgroep is voor het eerst samengekomen in maart 2017. Het is aan deze partijen zelf wie zij afvaardigen om deel te nemen aan de stuurgroep. De uitkomsten van de stuurgroep komen op de website van het Zorginstituut te staan.
Hoe worden mensen geselecteerd voor deze stuurgroep, en welke minimale eisen zijn er gesteld?
Zie antwoord vraag 17.
Wat moet de stuurgroep precies gaan doen?
Zie antwoord vraag 17.
Wat is precies de oorzaak geweest dat sectorpartijen geen overeenstemming konden vinden over het ontwikkelen van een kwaliteitsnorm voor 1 oktober 2016? Kunt u uw antwoord toelichten met onderbouwde argumenten waarom en welke sectorpartijen hier niet uitkwamen? Welke belangen hebben daar precies gespeeld?
In mijn brieven van 5 oktober 2016 (Kamerstuk 31 765, nr. 235) en 10 oktober 2016 (Kamerstuk 31 765, nr. 236) heb ik u geïnformeerd over het feit dat de sectorpartijen niet tot een door ieder gedragen voorstel voor een kwaliteitskader zijn gekomen.
Welk onderdelen van de uiteenlopende versies van de sectorpartijen zijn terechtgekomen in het huidige kwaliteitskader en welke delen zijn geschrapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 16.
Met welke bestuurders van relevante partijen heeft de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut gesproken en welke personen zijn uitgenodigd op de hoorzitting met experts bij de totstandkoming van het kwaliteitskader? Wat was de reden waarom deze partijen zijn uitgenodigd? Wie bepaalde de selectiecriteria?
De Kwaliteitsraad heeft bij de totstandkoming van het kwaliteitskader onder andere gesproken met de bestuurders van ZN, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN en Patiëntenfederatie Nederland. De regie en keuze over hoe de Kwaliteitsraad aan informatievergaring heeft gedaan was aan hen.
Welke personen namen deel in de commissie verpleeghuiszorg en wie is aangesteld als de externe deskundige bij de totstandkoming van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg? Hoe is de samenstelling van de commissie en de aanstelling van de externe deskundige tot stand gekomen?
Het is de bevoegdheid van het Zorginstituut een Kwaliteitsraad in te richten. De Kwaliteitsraad bestaat uit negen leden die op persoonlijke titel zijn benoemd vanuit de volle breedte van het zorgveld: langdurige zorg, ouderenzorg, ziekenhuiszorg, eerstelijnszorg, geestelijke gezondheidszorg en verpleegkundige zorg. Ook het perspectief van de cliënt, de methodologie en het meten en beschrijven van de kwaliteit van zorg, zijn als specifieke kennisgebieden benoemd en hebben een stem in de Kwaliteitsraad.
De Kwaliteitsraad heeft er voor gekozen uit zijn midden een tijdelijke commissie te vormen van zes leden te weten Jan Kremer, Niek de Wit, Henk Nies, Niek Klazinga, Petrie Roodbol en Sophia de Rooij. Er zijn verschillende externe deskundigen ingezet in de analysefase en tijdens het vervolgproces. Meer informatie hierover kunt u vinden op de website van het Zorginstituut.
Op basis van welke wetenschappelijke bronnen en welke beschikbare literatuur is het kwaliteitskader verpleeghuiszorg ontwikkeld? Kunt u deze wetenschappelijke bronnen/literatuur de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
In het kwaliteitskader worden de verschillende bronnen benoemd in de voetnoten en bronvermelding.
Kunt u uitleggen waarom u spreekt van wetenschappelijke bronnen en het Zorginstituut betoogt dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat?
Jazeker. Er is door de Universiteit Maastricht een wetenschappelijke studie verricht die aantoont dat er géén wetenschappelijk bewijs is voor de relatie tussen de inzet van meer of hoger opgeleid personeel en de kwaliteit van zorg in de verpleeghuizen.
Is er daadwerkelijk gesproken met zorgverleners over de totstandkoming van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg omdat in dat kwaliteitskader is omschreven dat de commissie verpleeghuiszorg op basis van beschikbare literatuur, ervaringen en deskundigheid het concept kwaliteitskader heeft opgesteld? Zo ja, hoe vaak en met hoeveel zorgverleners is gesproken? Zo neen, met welke personen is dan wel gesproken?
De Kwaliteitsraad heeft verschillende relevante partijen, experts, belanghebbenden en zorgverleners geraadpleegd bij de totstandkoming van het kwaliteitskader. De regie hiervoor lag bij de Kwaliteitsraad.
Aan welke relevante partijen en welke vijf externe deskundigen heeft de commissie verpleeghuiszorg het concept kwaliteitskader voorgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u de reactie van deze vijf externe deskundigen openbaar maken?
Het concept kwaliteitskader is ter consultatie aangeboden aan ZN, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN, VWS, IGZ en Patiëntenfederatie Nederland. Daarnaast is het concept kwaliteitskader aan verschillende externe deskundigen voorgelegd. Op de website van het Zorginstituut worden in hoofdlijnen de reacties van deze externe deskundigen weergegeven en hoe deze in het kwaliteitskader zijn verwerkt. Ook wordt hier een toelichting gegeven over de opmerkingen die niet zijn verwerkt in de definitieve versie van het kwaliteitskader met daarbij de argumenten van de Kwaliteitsraad voor dit besluit.
Waarom is het kwaliteitskader alleen toegespitst op mensen met een ZZP-indicatie 4 tot en met 10, die aangewezen zijn op 24 uurs zorg en ondersteuning? Waarom is het kwaliteitskader niet toegespitst op alle zorginstellingen, dus ook op |verzorgingshuizen, ggz-instellingen en gehandicaptenzorginstellingen?
In andere deelsectoren, zoals onder andere de gehandicaptenzorg is een eigen kwaliteitskader in ontwikkeling. Daarnaast is in het kwaliteitskader Verpleeghuiszorg aangekondigd dat de sector wordt opgeroepen om in 2017 op basis van dit kwaliteitskader een vertaalslag te maken en de kwaliteitsnormen voor «extramurale» verpleeghuiszorg nader uit te werken.
Kunt u aangeven hoe wordt geborgd dat cliënten bepalen hoe de kwaliteit van hun leven wordt gediend? Wat betekent «binnen de gegeven kaders» precies?
Het in beeld brengen van cliëntervaringen is een vereiste vanuit het kwaliteitskader. Deze informatie kan onder andere gebruikt worden voor verbetering en voor keuze informatie voor (potentiële) cliënten. Met binnen de gegevens kaders wordt bedoeld de gegeven kaders van wetgeving zoals de Wet langdurige Zorg.
Vindt u, aangezien in het kwaliteitskader is opgenomen dat zorgverleners nauw betrokken zijn bij het maken van een kwaliteitsplan en kwaliteitsverslag, dat dit in de reguliere werktijd moet gebeuren waardoor nog minder tijd over is voor verzorging en aandacht voor bewoners? U wilde toch minder bureaucratie? Kunt u dit uitleggen?
Kwaliteit komt tot stand in de relatie tussen cliënt en zorgverlener. Zorgverleners hebben de meeste kennis over het verbeteren van kwaliteit en dat moet serieus genomen worden. Daarnaast zal leren en verbeteren en continue reflectie ook grotendeels plaatsvinden binnen de relatie tussen de cliënt en de zorgverlener. Door betrokken te zijn bij het maken van het kwaliteitsplan en kwaliteitsverslag werken zorgverleners op een cyclische en ontwikkelingsgerichte wijze mee aan de verbetering. De betrokkenheid kan op veel verschillende manieren worden georganiseerd, bijvoorbeeld via bijeenkomsten, via medezeggenschaporganen zoals de VAR of via teambesprekingen. Organisaties kunnen kiezen voor de manier die bij hen past.
Hebben verpleeghuizen behoefte aan een kwaliteitsmanagementsysteem? Is hier draagvlak voor? Wie gaat dat ontwikkelen en wat vinden zorgverleners hiervan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verpleeghuizen werken vaak al met een kwaliteitsmanagementsysteem. Het is een hulpmiddel om systematisch kwaliteit inzichtelijk te maken, persoonsgerichte zorg en veiligheid van zorg te borgen en daarvan te leren. Aanbieders kunnen dit hulpmiddel voor zichzelf ontwikkelen of een beschikbaar systeem kiezen dat bij hen past.
Waarom stelt het kwaliteitskader verpleeghuiszorg dat onnodige keurmerken zoals de Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) op basis van het kwaliteitskader hun certificatieschema moeten herijken? Deelt u de mening dat het afgelopen moet zijn met bureaucratische keurmerken die niets bijdragen? Zo ja, bent u bereid dergelijke keurmerken te schrappen? Zo neen, waarom niet?
Met dit kwaliteitskader is het niet noodzakelijk om als aanbieder een keurmerk te hebben. Het staat de aanbieder vrij voor een keurmerk te kiezen. Indien een keurmerk gekozen wordt dan moet dit keurmerk in lijn met het kwaliteitskader zijn.
Erkent u dat het vreemd is dat het kwaliteitskader wel keurmerken en certificatieschema’s vereist maar niet voldoende personeel?
Nee. Het kwaliteitskader vraagt om gebruik te maken van een (erkend) kwaliteitsmanagementsysteem. Dat is wat anders dan een keurmerk. Bovendien zijn er tijdelijke minimumnormen voor personeelsamenstelling opgenomen die recht doen aan de grote diversiteit van cliëntgroepen en omgevingen waarin verpleegzorg wordt geleverd.
Op welke wijze wordt de € 100 miljoen ingezet die is vrijgemaakt om aan het kwaliteitskader te voldoen? Garandeert u dat dit niet in overlegclubs gaat zitten, maar in daadwerkelijk meer personeel?
De € 100 miljoen is bedoeld voor de verpleeghuizen waar verbetering van kwaliteit het hardste nodig is. Dit geld is daarmee een steun in de rug voor bewoners, hun naasten en medewerkers. In mijn brief van 13 januari 2017 (Kamerstuk 31 765, nr. 261) over het kwaliteitskader en meer recent die van 31 maart jl. heb ik u geïnformeerd over hoe de middelen worden ingezet. Zo is onder andere de betrokkenheid van de cliëntenraad en personeelsvertegenwoordiging een belangrijke voorwaarde. Dit geeft mij voldoende vertrouwen dat het geld daadwerkelijk op de werkvloer terechtkomt.
Waarom geeft u geen uitvoering aan de motie-Klever c.s. over het omarmen van het manifest ««Scherp op Ouderenzorg» die oproept het manifest te omarmen waarin gesteld wordt dat er minimaal twee bevoegde en bekwame zorgverleners op een groep van maximaal acht bewoners worden ingezet?5
Ik verwijs naar mijn brief van 13 januari 2017 (Kamerstuk 31 765, nr. 261). Het manifest roept op om vast te stellen «hoeveel zorgpersoneel nodig is om complete zorg te leveren». Tevens stelt het manifest «Hanteer totdat deze norm is vastgesteld als vuistregel: minimaal bevoegde en bekwame zorgmedewerkers op een groep van maximaal acht bewoners.» Het Zorginstituut stelt, net zoals het veld, dat de personeelsbezetting groeps- en contextgebonden moet zijn. Zorgzwaarte en de omgeving waarin de verpleeghuiszorg wordt gerealiseerd is immers in hoge mate bepalend voor de personeelsinzet. Mensen met dementie, de ziekte van Huntington, niet-aangeboren hersenletsel of een somatisch probleem hebben verschillende zorgbehoeftes en daarmee een andere inzet van personeel nodig. Tegelijk is in het kwaliteitskader een aantal minimumnormen opgenomen. Hiermee is een balans gevonden tussen noodzakelijke ruimte voor differentiatie en de noodzaak tot minimumnormen.
De harde kritiek op de overgehevelde jeugdzorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de verslechterde hulp aan kwetsbare jongeren?1
De stelling van de branches dat de hulp voor kwetsbare kinderen is verslechterd kan ik niet bevestigen. Ik vind een goede kwaliteit van jeugdhulp heel belangrijk en heb diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van de hulp minimaal op peil te houden en waar mogelijk te verbeteren. De decentralisatie van de jeugdhulp is een majeure operatie die tijd nodig heeft om tot zijn recht te komen.
De jeugdhulp is zeer divers van aard en varieert van licht tot zwaar. Hetzelfde geldt voor de problematiek. In de cijfers van de beleidsinformatie zijn geen grote schommelingen te zien in het landelijk jeugdhulpgebruik met verblijf. Dit verschilt wel per gemeente en regio2.
Ik beïnvloed de kwaliteit van jeugdhulp op verschillende manieren, zoals: de verbreding van het professionaliseringsproces, door professionals in staat te stellen samen met cliënten richtlijnen op te stellen, met het onderhouden van een databank effectieve interventies en door het stimuleren van onderzoek naar effectiviteit en innovatie, via de ZONMW programma’s effectief werken en de academische werkplaatsen.
Vindt u het een wenselijke trend, gelet op uw voornemen om meer uniformering in de inkoop van jeugdzorg aan te brengen, dat gemeenten zich terugtrekken uit regionale inkoopverbanden voor specialistische jeugdzorg? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u hiertegen ondernemen?
Het advies van de door gemeenten aangestelde kwartiermaker ten aanzien van het zorglandschap maakt glashelder dat zowel gemeenten als aanbieders toe moeten naar een doorontwikkeling van hun professioneel opdrachtgever- en opdrachtnemerschap. Belangrijke voorwaarde hierbij aan de kant van gemeenten is dat gemeenten vanuit stabiele regio's samenwerken. De VNG heeft het advies van de kwartiermaker omarmd. De ambassadeur zorglandschap die vanuit gemeenten is aangesteld, heeft ook nadrukkelijk als opgave om deze samenwerking binnen en tussen regio's te stimuleren. De ambassadeur voert hier ook stevige gesprekken over met regio's waar de samenwerking dreigt te stokken.
Daarnaast is er een bestuurlijk overleg van de 42 jeugdzorgregio’s gestart. Dit overleg dient er nadrukkelijk toe om bovenregionale vraagstukken met elkaar af te stemmen.
Er ligt een uitdaging voor de aanbieders om zich aan te passen aan de vereisten van het nieuwe stelsel. Dat betekent een omslag van het landelijk verkokerd aanbod naar meer integraal aanbod op regionaal niveau. Deze transformatie beperkt vermijdbare administratieve lasten en verhoogt de kwaliteit van hulp rond de cliënt. Hier zijn de jeugdhulpaanbieders voor een groot deel zelf aan zet.
Welke concrete stappen gaat u ondernemen om de toename van het aantal crisisplaatsingen terug te dringen?
Uit een eerste nader onderzoek van Argos naar crisisplaatsingen in oktober 20163, bleek dat het nog te vroeg was voor «conclusies»4. Voor jeugdhulp zonder verblijf zijn de huisartsen veruit de grootste verwijzer en voor jeugdhulp met verblijf zijn de gecertificeerde instellingen zelf veruit de grootste verwijzer. In de jeugdhulp is er geen eenduidige definitie van het begrip crisis. Aanbieders verstaan hier verschillende situaties onder, hetgeen het erg moeilijk maakt straffe uitspraken te doen en het risico vergroot dat ad hoc maatregelen meer problemen veroorzaken dan oplossen. Het signaal over een toename van het aantal crisisplaatsingen in jeugdzorgplus wordt nu onderzocht door Hospers Advies. Het rapport zal in de laatste week van april 2017 worden gepubliceerd.
Bent u bereid om op zeer korte termijn de door de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd voorgestelde noodzakelijke maatregelen te treffen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover berichten? Zo nee, waarom niet?2
Inzake de deskundigheid van wijkteams verwijzen aanbieders naar de uitspraken van de ombudsman over wijkteams als schuldige aan een toename van crisisplaatsingen. Uit het nader onderzoek van Argos naar crisisplaatsingen bleek dat meer specialisten in de toegang bij de ene gemeente leidde tot meer crisisplaatsingen, terwijl dit bij een andere gemeenten niet het geval was6. Er is nog geen eenduidig beeld van deze problematiek. Binnen dit kader heb ik uw kamer in het AO van 23 februari hierom toegezegd met de VNG de mogelijkheden voor basisvoorwaarden voor de wijkteams te verkennen.
Voor het beperken van vermijdbare administratieve lasten werken de VNG en Branches samen en hebben zij drie uitvoeringsvarianten met standaardartikelen ontwikkeld. Voor het geval de navolging bij gemeenten en aanbieders achterblijft bij de verwachtingen, wil ik de mogelijkheid hebben deze navolging af te dwingen. Het wetsvoorstel «wijziging van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in verband met het verminderen van de uitvoeringslasten» dat dit mogelijk maakt, gaat in mei 2017 in consultatie.
Ten aanzien van aanbestedingen heb ik in het algemeen overleg van 23 februari al aangegeven dat het hier om Europese regelgeving gaat die ik niet direct kan beïnvloeden. Tijdens het VAO van 23 februari is de gewijzigde motie van de leden Ypma (PvdA) en Keijzer (CDA) over dialooggerichte gunning en raamovereenkomsten om diensten in te kopen (t.v.v. Kamerstuk 31 839, nr. 562) aangenomen (Kamerstuk 31 839, nr. 569). Hierin wordt de regering verzocht samen met de VNG en aanbieders duidelijkheid en ondersteuning te verschaffen over de dialooggerichte gunning en raamovereenkomsten om diensten in te kopen en over de vereenvoudigde procedure bij aanbestedingen. Naast het Kennis- en Ontwikkelcentrum Inkoop Sociaal Domein dat bij PIANOo, het expertisecentrum aanbesteden van EZ, wordt ingericht, zal er een regieteam worden ingesteld om aan deze motie uitvoering te geven
Bent u van mening dat, naast alle problemen die de afgelopen jaren in het nieuws zijn gekomen, de aanzwellende en steeds hardere kritiek op de overheveling van de jeugdhulptaken tekenen zijn dat decentralisatie mislukt is? Zo nee, hoe verklaart u dan de eindeloze reeks incidenten en felle kritiek?
De decentralisatie is pas sinds 2015 van kracht. In 2015 stond het overgangsrecht en zorgcontinuiteit centraal. Door onder meer de Transitie Autoriteit jeugd is geconstateerd dat er geen kinderen tussen wal en schip zijn gevallen. De transformatie begint op gang te komen. Het is niet realistisch te veronderstellen dat een majeure operatie als de decentralisatie van de Jeugdwet binnen een tijdsbestek van twee jaar volledig tot zijn recht komt.
Desalniettemin doe ik er alles aan, om de transformatie zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Een eerste beeld over de Jeugdwet, verwacht in ik begin 2018, als de tussenevaluatie over Jeugdwet verschijnt.
De sluiting van de verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat verzorgingshuis St. Clara in Gorinchem moet sluiten en dat het voor 60 bewoners onzeker is waar zij in de toekomst zullen wonen?1 2
Rivas heeft mij als volgt geïnformeerd. De locatie St. Clara is al enige tijd geen verzorgingshuis meer. Begin 2014 is Rivas begonnen met de verhuur van de appartementen van St. Clara als woningen met (thuis)zorg. Van de 60 woningen heeft Rivas er 26 kunnen verhuren. De overige 34 niet. Het gaat om een verouderd gebouw (47 jaar oud) waarvoor weinig belangstelling is. Rivas acht het daarom niet meer verantwoord het gebouw te exploiteren.
Het zorgkantoor (Vgz) deelt mee dat zij sinds 2013 in gesprek is met Rivas over het scheiden van wonen en zorg. Het zorgkantoor bevestigt dat steeds minder cliënten op deze verouderde locatie willen wonen en dat de meeste mensen andere keuzes maken.
Dat gesteld hebbende, besef ik terdege dat een verhuizing heel ingrijpend en verdrietig kan zijn. Zeker voor bewoners voor wie de instelling voldoet aan hun eisen, die daar naar tevredenheid wonen en die hier op hoge leeftijd mee worden geconfronteerd. Daarom vind ik het van groot belang dat bij deze verhuizingen rekening wordt gehouden met de wensen van de bewoners en de communicatie zorgvuldig en tijdig verloopt.
St. Clara is een verouderd gebouw en niet geschikt als toekomstbestendig pand voor zwaardere Wlz-zorg, aldus het zorgkantoor. Naar zijn oordeel is ook de leefbaarheid van het gebouw in het geding.
In de gesprekken met Rivas heeft het zorgkantoor als eis voor de afbouw gesteld dat tijdig wordt overlegd met de bewoners en hen een passend alternatief wordt aangeboden. De cliëntenraad van Rivas is bij de (inkoop)gesprekken aanwezig en heeft ingestemd met het afbouwplan. Rivas is in gesprek gegaan met de bewoners en cliëntenraad, aldus het zorgkantoor.
Op 31 januari jl. is een informatiebijeenkomst belegd over de sluiting van de locatie, waarna in de tweede helft van februari persoonlijke gesprekken zijn gevoerd met de bewoners en hun familie. 17 van de 26 bewoners verhuizen naar een andere locatie van Rivas te Gorinchem. Dat zijn net als de huidige woningen huurappartementen met thuiszorg. De 9 andere bewoners zullen verhuizen naar een verzorgingshuis, verpleeghuis of een woning van woningcorporatie Poort 6.
Schieten u ook de tranen in de ogen bij het lezen dat kwetsbare ouderen gedwongen worden te verhuizen, vaak ver weg uit de plaats waar zij wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat verzorgingshuis St. Clara is opgebouwd door de (kerk)gemeenschap en dat deze maatschappelijke investering teniet wordt gedaan zonder enige betrokkenheid van deze gemeenschap? Wat vindt u daar nu van?
In september 2016 is een aantal scenario’s voor een ontwikkelstrategie voor huize St. Clara in kaart gebracht, waarbij aan de kerk is gevraagd daar over mee te denken. Daaraan bleek bij de kerk geen behoefte te zijn, aldus Rivas.
De meeste vrijwilligers van St. Clara gaan verder mee naar een andere locatie. Er is ook in die zin sprake van blijvende betrokkenheid.
Wat gebeurt er met de gebouwen en vervreemding daarvan? Is er toezicht op wat er met de opbrengst gebeurt? Bent u bereid dit te (laten) onderzoeken?
Het streven is, zo begrijp ik, om de huurders voor 1 juni 2017 te verhuizen. Over de toekomstige bestemming van de huisvesting zal Rivas zich gaan beraden.
De verantwoordelijkheid voor verkoop of verhuur van vastgoed ligt primair bij zorgaanbieders zelf. Dat geeft bestuurders de verantwoordelijkheid om investeringsbeslissingen, in overleg met hun cliënten- en ondernemingsraad, goed te overwegen. Het is vervolgens aan de Raad van Toezicht om hier toezicht op te houden.
De zorgaanbieder is met betrekking tot de verkoopopbrengst gehouden aan de geldende regels rondom verkoopopbrengsten. Daarnaast kan het zo zijn dat er nog hypotheekrecht op het vastgoed is gevestigd. In dat geval kan verkoop alleen plaatsvinden na formele instemming («royement») door alle hypotheekhouders, zoals banken of het Waarborgfonds voor de Zorgsector. Banken eisen daarbij in beginsel dat verkoopopbrengsten worden gebruikt om af te lossen op de lopende leningen.
Zijn er in het Gorinchemse ziekenhuis Beatrix problemen met «verkeerde bedden»-problematiek met ouderen? Is het verstandig om het verzorgingshuis te sluiten?
Uit navraag bij Rivas en het zorgkantoor bleek dat er nauwelijks sprake is van «verkeerde bed problematiek» in het Beatrix ziekenhuis. Er is daarom ook geen behoefte aan extra capaciteit.
Kunt u een overzicht geven van het aantal plekken dat zorgkantoren minder inkopen ten opzichte van 2012 omdat zorgzwaartepakketten (ZZP) 1,2,3 ge-extramuraliseerd zijn? Wat is geplande afbouw voor 2017 en 2018?
In 2012 was het feitelijk gebruik van ZZP 1 t/m 3 (V&V) 36.420 plekken (bron: Monitor Langdurige zorg). In 2015 is de realisatie uitgekomen op bijna 15.000 plekken; voor 2016 bedroeg de voorlopige realisatie ruim 10.000 plekken. Voor het jaar 2017 hebben de zorgkantoren productieafspraken gemaakt voor 8.200
intramurale plekken voor cliënten met een indicatie ZZP 1 t/m 3 (V&V). Vanwege de geleidelijk uitstroom van cliënten door overlijden en doorstroom naar een hoger zzp, is de verwachting dat er in 2018 nog ruim 4.000 plekken nodig zullen zijn. Daarbij staat het recht van de cliënt met een indicatie voor een laag zzp voorop. Zorgkantoren zijn dus verplicht om voldoende plaatsen in te kopen.
Hoeveel verzorgingshuizen worden dit jaar gesloten? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer te informeren?
Er wordt landelijk geen lijst bijgehouden van verzorgingshuizen die sluiten of in 2017 voornemens zijn te sluiten. Landelijk worden de indicaties geregistreerd (CIZ) en de gerealiseerde productie en productieafspraken (NZa).
In verzorgingshuizen worden steeds zwaardere cliënten geholpen. Het aantal cliënten met een licht ZZP (ZZP VV 1 t/m 3) neemt af, terwijl het aantal plekken dat bezet is met mensen met een hoog ZZP kan groeien met een tempo dat gelijke tred houdt met demografische factoren.
In reactie op bovenstaande langjarige trend kunnen verzorgingshuizen die een afnemende vraag van cliënten met een licht ZZP waarnemen, zich richten op de zwaardere cliëntenpopulatie of op basis van scheiden van wonen en zorg zich richten op cliënten uit de Wmo/Zvw. Naar de mate waarin dit lukt, behoeven verzorgingshuizen niet te sluiten. Verder geldt dat sluiting van verzorgingshuizen door renovatie of nieuwbouw van alle tijden is en niet enkel met extramuralisering samenhangt.
Rolstoeltoegankelijkheid van treinen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending op 13 februari jl. waarbij de rolstoeltoegankelijkheid van treinen centraal stond?1
Ja.
Deelt u de algemene conclusie van de uitzending dat treinen op veel plekken niet toegankelijk zijn voor mensen in een rolstoel en dat het nog heel wat jaren gaat duren voordat dit aangepast is?
Toegankelijk openbaar vervoer is van groot belang om zo zelfstandig mogelijk aan de samenleving mee te kunnen doen. Alle inspanningen zijn erop gericht om een zelfstandig toegankelijk spoorsysteem te realiseren voor mensen met een beperking. Nu dit nog niet op alle trajecten mogelijk is, kan ik me voorstellen dat dit vervelend is voor mensen met een rolstoel, maar de algemene conclusie van de uitzending dat treinen op veel plekken niet toegankelijk zijn vind ik te ongenuanceerd. In Nederland lopen we voorop in Europa bij het zelfstandig toegankelijk maken van het spoorsysteem en de nationale planmatige aanpak die we daarvoor hebben. De aanpassingen om het spoorsysteem volledig zelfstandig toegankelijk te maken vragen om forse ingrepen die helaas niet van vandaag op morgen gerealiseerd kunnen worden. Op veel trajecten rijden nu reeds treinen met een gelijkvloerse instap en er is een goed netwerk van assistentieverlening, waar een groeiend aantal mensen met een beperking gebruik van maakt. Over ongeveer 3 jaar zal ongeveer 92 procent van de reizen van en naar een toegankelijk station gemaakt kunnen worden en zal het merendeel van de sprintertreinen en de treinen op de regionale spoorlijnen ruim voor de deadline van 1 januari 2025 zelfstandig te gebruiken zijn door mensen met een rolstoel. Dit wordt toegelicht in het Actualisatierapport 2015 2.
Deelt u de conclusie dat op dit moment op ruim 300 stations geen assistentie verleend kan worden? Zo ja, hoe ziet u dat in relatie tot het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking?
Momenteel verleent NS op 107 van de 246 stations op het hoofdrailnet assistentie. Alle grote en drukke stations hebben assistentie maar ook een behoorlijk aantal kleine stations, zodat er altijd een station met assistentieverlening in de buurt is. Op de regionale spoorlijnen is alleen bij uitzondering assistentie nodig, omdat daar uitsluitend zelfstandig toegankelijke lagevloertreinen met schuiftreden rijden. Met NS is afgesproken dat het in de periode 2015 tot en met 2024 in totaal 53 extra stations van assistentieverlening zal voorzien. De selectie van deze extra stations wordt gemaakt aan de hand van criteria die met de belangenorganisaties en mijn ministerie zijn opgesteld. Ook de tijden waarop assistentie kan worden aangevraagd zijn op diverse stations recent verruimd. Overeenkomstig het VN-verdrag voeren NS en ProRail systematisch een plan van aanpak ter verbetering van de toegankelijkheid van treinen en stations uit waardoor zelfstandig reizen ook voor mensen met een beperking mogelijk wordt. NS bouwt schuiftreden in in de bestaande lagevloertreinen en schaft uitsluitend nog nieuwe toegankelijke treinen aan. Daarmee voldoet het Nederlandse spoor aan de doelen die het VN-verdrag stelt op het vlak van mobiliteit.
Deelt u de gedachte dat, gezien het feit dat de Sprinter Light Train uiterlijk op 31 december 2024 zelfstandig toegankelijk moeten zijn en dat ProRail in 2030 alle perrons op de goede hoogte moet hebben gebracht, de toegankelijkheid van het spoor voor mensen met een rolstoel in de periode tussen nu en 2024 dan wel 2030 niet verder mag verslechteren? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dat niet gebeurt?
Ik deel die gedachte. Tussentijds zal juist verdere verbetering worden gerealiseerd door de beschreven uitbreiding van de assistentieverlening en doordat er sinds december 2016 door NS nieuwe sprinters met een lage vloer en schuiftrede in gebruik zijn genomen. De uitvoering van de plannen bij zowel ProRail als NS lopen goed op schema.
Wordt in de in vraag 4 bedoelde perioden het aantal noodzakelijke voorzieningen voor reizigers met een functiebeperking verminderd en krijgen conducteurs nog voldoende training in het bedienen van de voorzieningen voor reizigers met een functiebeperking?
De voorzieningen voor de assistentie van mensen met een beperking op stations nemen niet af, maar toe. In de periode 2015 tot en met 2024 zullen in totaal naar verwachting 53 stations toegevoegd worden aan de lijst met stations met assistentieverlening. De assistentie wordt overigens door personeel op de stations verleend en niet door de conducteurs zelf.
Ziet u mogelijkheden om de in vraag 4 bedoelde perioden te verkorten? Zo nee, waarom niet?
ProRail en NS voeren zeer frequent overleg met de belangenorganisaties voor mensen met een beperking om de dienstverlening voor deze groep verder te verbeteren. Daarbij worden niet alleen forse investeringen gedaan voor rolstoelgebruikers maar ook voor mensen met een visuele of auditieve beperking. Voor de aanpassing van de infrastructuur zijn lange doorlooptijden normaal, bijvoorbeeld voor grote aanpassingen aan stations. Voor aanpassing van de perronhoogte zijn zogenaamde buitendienststellingen nodig, die slechts beperkt kunnen worden verleend. De planning daarvan is al een keer versneld en zit aan de bovengrens van wat haalbaar is. NS zet elk jaar stappen om het reizen met de trein voor mensen met een beperking te verbeteren en besteedt veel aandacht aan het optimaliseren en uitbreiden van de assistentieservice. Ik ben nauw betrokken bij alle maatregelen van NS en ProRail die moeten zorgen voor een soepele transitie naar zelfstandig reizen per trein voor mensen met een beperking.
Het bericht dat er opnieuw patiëntenstops zijn in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de blijvende alarmerende berichten dat er patiëntenstops worden afgegeven in de wijkverpleging?1
Ik ken de signalen dat de afgesproken tarieven en budgetplafonds door sommige aanbieders als knellend worden ervaren. Ik verwacht eind maart de monitor van de NZa over het contracteerproces wijkverpleging 2017 waaruit een duidelijker beeld komt van de gemaakte afspraken tussen zorgverzekeraars en aanbieders. Deze monitor zal ook aan uw Kamer worden verzonden.
Waarom heeft u niet zien aankomen dat een groeiende groep thuiswonende ouderen en een bezuiniging van 20% op het budget leiden tot patiëntenstops, overbelaste zorgverleners en zorgbehoevende mensen die geen zorg meer krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beschikbare budget voor wijkverpleging is in 2017 ruim € 400 miljoen hoger dan het budget in 2015. Naar mijn mening hebben zorgverzekeraars daarmee voldoende ruimte om de benodigde hoeveelheid wijkverpleging in te kopen.
Zorgverzekeraars geven aan dat aanbieders aan de bel moeten trekken als de budgetplafonds ontoereikend blijken te zijn. In het kader van de zorgplicht zal een zorgverzekeraar er te allen tijden voor moeten zorgen dat er voldoende kwalitatief aanbod is voor zijn verzekerden.
Inmiddels heeft ZN de handschoen opgepakt en is samen met de betrokken partijen van de wijkverpleging op bestuurlijk niveau een traject gestart om het inkooptraject voor 2018 te verbeteren. Het doel van dit traject is om meer begrip voor elkaars rollen te krijgen en de knelpunten die worden ervaren aan de orde te stellen. Maar ook de arbeidsmarktproblematiek komt bij dit traject aan de orde. De eerste signalen van partijen zijn dat ze het als positief ervaren om op deze manier met elkaar in gesprek te zijn. Ik zal dit traject nauwlettend blijven volgen en ook met zorgverzekeraars in gesprek blijven om het belang van voldoende wijkverpleegkundige zorg te benadrukken.
Heeft u voor de decentralisaties onderzoek gedaan of wijkverpleegkundigen de groeiende groep thuiswonende ouderen wel konden opvangen met de zorgvraag die er is en dit met een bezuiniging op het budget? Zo neen, waarom heeft u dit niet eerst uitgezocht?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is het budget in 2017 substantieel hoger dan in 2015. Deze ruimte is juist bedoeld om de toenemende vraag naar wijkverpleegkundige zorg op te vangen. Zorgverzekeraars kunnen dit bij de inkoop van de benodigde zorg inzetten. Het in het artikel genoemde punt van de arbeidsmarkt voor verpleegkundigen speelt niet alleen in de wijkverpleging. Het feit dat er steeds meer ouderen zijn die zorg nodig hebben, waarvoor meer personeel is vereist, staat los van de hervormingen van de zorg. Daarom zetten we in op meer verpleegkundigen via de opleiding – zoals is terug te zien in het fors stijgende aantal nieuwe studenten. Dit is echter niet genoeg. Daarom hebben we in de afgelopen periode daarnaast ingezet op een betere en slimmere inzet van het huidige personeel, zoals gemeld in de arbeidsmarktbrief van november.2
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vincent Overmeer, (Thuiszorg van Surplus in West-Brabant): «Soms moeten we kiezen. Wie gaan we helpen? Dan kiezen we voor de schrijnendste situatie»? Vindt u dit een gewenste uitkomst van uw beleid? Wat als er twee schrijnende situaties zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het niet gewenst dat patiënten die zorg nodig hebben, hierover niet kunnen beschikken. Een wijkverpleegkundige dient op basis van de zorgvraag van de patiënt te bepalen hoeveel zorg nodig is.
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Dit betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat wanneer er geen ruimte is bij één bepaalde aanbieder om welke reden dan ook, er een alternatief beschikbaar is. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Ik heb hen ook gevraagd om actief op signalen af te gaan op het moment dat die er zijn.
Wat is uw reactie op de uitspraak van directeur wijkverpleging Michel Wijngaards (Thebe) die het volgende aangeeft: «Veel van onze mensen werken in deeltijd en draaien al veel meer uren. Ons personeel is betrokken en wil geen nee zeggen, al is de ruimte er niet.»? Vindt u het wenselijk dat wijkverpleegkundigen veel meer werken, omdat u er niet genoeg geld voor uitgetrokken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al eerder aangaf is er naar mijn mening voldoende budget beschikbaar voor wijkverpleging. Zorgverzekeraars moeten met dit budget voldoende zorg inkopen. Dit betekent ook dat de contractafspraken die worden gemaakt rekening houden met de inzet van voldoende personeel. Aanbieders moeten met zorgverzekeraars in gesprek blijven om de werkdruk te monitoren en afspraken te maken over mogelijke personeelstekorten.
Wat vindt u ervan dat een organisatie zoals bijvoorbeeld Thebe een beroep doet op het gezin van een zorgbehoevende persoon, omdat er niet genoeg wijkverpleegkundigen zijn? Vindt u dit een acceptabel gevolg van uw ingezette beleid?
Dat een wijkverpleegkundige per situatie kijkt wat een patiënt zelf kan en wat de beschikbare mantelzorger kan bijdragen is onderdeel van normenkader zoals de Vereniging voor Verpleegkundigen en Verzorgenden (V&VN) die heeft opgesteld. Het indiceren en organiseren van zorg is gericht op het versterken van eigen regie en zelfredzaamheid van cliënten en het cliëntsysteem.
Het mag echter niet zo zijn dat de omgeving wordt ingezet voor het leveren van professionele zorg omdat er een gebrek is aan wijkverpleegkundigen. Op die manier is de kwaliteit van de geleverde zorg in het geding.
Hoeveel zorgorganisaties zijn afhankelijk van familieleden voor aandacht en zorgverlening omdat zij kampen met tekorten aan personeel en bijbehorend budget? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het kan en mag niet zo zijn dat zorgorganisaties afhankelijk zijn van familieleden voor professionele zorgverlening. Het past bij de inzet van de wijkverpleegkundige om ook rekening te houden met de inzet die een mantelzorger kan en wil leveren. Het gaat uiteindelijk om een goed samenspel tussen formele zorg en de mantelzorger.
Het is logisch dat zorginstellingen hun werkwijze daarop aanpassen. Van afhankelijkheid van de inzet van mantelzorg kan echter geen sprake zijn. Ik heb geen indicatie over de schaal waarop dit mogelijk voorkomt. Ik vind het van belang dat zowel mantelzorgers als zorgverleners weten wat ze van elkaar kunnen verwachten. Daartoe dienen bijvoorbeeld de toolkit samenwerken met mantelzorgers zoals het expertisecentrum mantelzorg die met V&VN heeft opgesteld.
Hoe vaak komt het voor dat iemand langer in het ziekenhuis blijft liggen, omdat er geen wijkverpleging voorhanden is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Wachttijden houden we scherp in de gaten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de NZa de marktscan uit te laten voeren en ook gaan zij actief af op signalen dat de zorgplicht in het geding is. Er zijn geen landelijke gegevens over de wachttijden maar uit een interne poll van V&VN onder transferverpleegkundigen, waaraan 65 van de 83 Nederlandse ziekenhuizen hebben meegedaan, blijken er op een totaal van 28.217 patiënten op dit moment 138 wachtenden zijn. 51% daarvan wacht op wijkverpleging, meestal een of enkele dagen.
Het is noodzakelijk dat we deze problematiek op regionaal niveau aanpakken.
De problemen hebben met name te maken met het feit dat men elkaar in de keten sinds de veranderingen in de ouderenzorg nog niet altijd even goed weet te vinden en dat hernieuwde samenwerkingsverbanden moeten worden gesloten. Daar wordt aan gewerkt, maar in de tussentijd mag niemand verstoken blijven van zorg. De NZa houdt toezicht op de manier waarop de zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht en houdt in dit kader onder meer de wachttijden voor de wijkverpleging in de gaten.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Jos de Blok (Buurtzorg): «Verzekeraars zijn niet bereid voldoende voor wijkverpleging te betalen» en «Ze betalen minder en willen meer zorg. Dat geeft een spanningsveld»? Wat is uw analyse hiervan?
Ik herken het signaal van de heer De Blok. Het is de taak van zorgverzekeraars om goede zorg in te kopen en hierover te onderhandelen met aanbieders. In elke onderhandeling is sprake van spanning tussen vraag en aanbod. Verzekeraars streven er logischerwijs naar om zoveel mogelijk goede zorg voor een scherpe prijs in te kopen. Belangrijk daarbij is dat de zorg van goede kwaliteit is. Wanneer dat niet het geval is dan is de zorgplicht in het geding. Dat is wettelijk zo vastgelegd en dat houden we dan ook scherp in de gaten: daar waar we signalen krijgen dat dit niet het geval is vraag ik de NZa actief op onderzoek uit te gaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Jos de Blok (Buurtzorg) die aangeeft dat er te weinig gedaan wordt om meer jongeren enthousiast te maken tot de opleiding van verpleegkundige?
Het aantal mensen dat kiest voor de opleiding hbo-verpleegkunde is in de afgelopen jaren gestegen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag3. Dit is een indicator voor een stijgende interesse. Dat neemt niet weg dat de vraag naar verpleegkundigen nog harder is gestegen. Zo zijn er tekorten aan bijvoorbeeld wijkverpleegkundigen. Er worden extra inspanningen geleverd om het beroep blijvend onder de aandacht te brengen van jongeren. Ik verwijs in dit kader bijvoorbeeld naar het programma de Zichtbare Schakel. Dit neemt niet weg dat het de aandacht van alle partijen moet blijven houden dat het enthousiasmeren van jongeren voor het vak van (wijk)verpleegkundige van groot belang is.
Kunt u aangeven wat de huidige instroom is van opleidingen in de zorg, uitgesplitst per zorgberoep?
Onderstaand overzicht omvat de instroom in opleidingen tot de beroepen die het meest aansluiten op de wijkverpleging. Instroomgegevens over andere beroepen in de zorg zijn te vinden op www.azwinfo.nl.
10.419
12.883
12.010
10.120
10.417
10.649
7.316
7.731
7.899
7.403
7.620
7.790
4.712
5.210
6.575
5.009
6.171
6.932
Bron: www.azwinfo.nl
De instroomcijfers voor 2015 en 2016 zijn schattingen op basis van DUO en de Vereniging Hogescholen.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties terugvallen op zorgmedewerkers zonder de juiste opleiding om het werk te doen? Mag dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik vind het niet acceptabel dat dit gebeurt. De beroepsgroep V&VN heeft ook normen vastgesteld voor bijvoorbeeld de inzet van personeel bij het indiceren en organiseren van zorg. Die normen moeten worden nageleefd. De geleverde kwaliteit van zorg staat voorop. Als de personeelsproblematiek dit in de weg zit is het aan aanbieders en zorgverzekeraars om te kijken wat mogelijke oplossingen hiervoor zijn.
Deelt u de zorgen van zorgorganisaties die vrezen dat de toenemende druk op personeel het risico op uitval vergroot? Wat gaat u tegen overbelasting van zorgverleners doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgen die in het artikel worden geuit ten aanzien van de druk op het personeel in de wijkverpleging deel ik. Omdat meer mensen langer thuis blijven wonen en de zorgvraag steeds complexer is, wordt er meer van het personeel gevraagd. Het is van belang dat ze daarbij maximaal worden ondersteund. Mogelijke overbelasting van zorgverleners dient aan de orde te komen in het contact tussen aanbieders en zorgverzekeraars. Ik zal dit thema ook zeker meenemen in mijn gesprekken met partijen.
Erkent u dat er door overbelasting en weinig tijd om mensen op te leiden als zij van de opleiding komen, een vicieuze cirkel ontstaat van personeelstekorten?
Overbelasting en weinig ruimte voor opleiding dragen niet bij aan het aantrekkelijk maken en enthousiasmeren voor het vak van wijkverpleegkundige. Het is daarom zaak om deze mogelijke vicieuze cirkel te doorbreken. Samen met partijen werken we daar aan. Werkgevers in de zorg zoeken in overleg met scholen naar oplossingen voor de stageproblematiek. Verder is er het stagefonds, dat het mogelijk maakt dat zorginstellingen die een stageplaats bieden aan studenten van bepaalde zorgopleidingen (achteraf) een bijdrage kunnen krijgen voor de kosten van die stagebegeleiding. Uit cijfers van het stagefonds blijkt dat het aantal stageplaatsen voor hbo-verpleegkundigen tussen 2008 en 2015 is verdubbeld.
Vindt u het terecht dat Zorgverzekeraars Nederland zich verschuilt achter het imago van de ouderenzorg om de arbeidsmarktkrapte te duiden? Wat doet zij er zelf aan om de werkomstandigheden te optimaliseren voor (jonge) wijkverpleegkundigen?
Alle partijen dienen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bij te dragen aan het oplossen van het arbeidsmarktprobleem. Dat wordt ook door ZN erkend en daarom is de arbeidsmarktproblematiek ook onderdeel van het bestuurlijk overleg tussen alle partijen van de wijkverpleging dat ZN is gestart ten behoeve van de zorginkoop 2018. Wanneer zorgverzekeraars dit meenemen bij de inkoop ontstaat de ruimte voor onder andere stageplekken, tijd voor opleiden van jonge wijkverpleegkundigen en het op een interessante manier uit kunnen voeren van het vak.
Wat is de verklaring dat het aandeel van 35 minners in de zorg sinds 2012 met procenten gekelderd is?2 Kan er een onderverdeling in opleidingsniveau worden gegeven?
Het aandeel werkenden in de zorg van 35 jaar en jonger is inderdaad afgenomen van 31,5% in 2012 naar 29,8% in 2015. In dezelfde periode nam het aantal werkenden in de zorg van 55 jaar en ouder toe van 18,5% naar 22,7%5. De ontwikkeling van een stijgende leeftijd is niet uniek voor de zorg. De gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking als geheel neemt al langere tijd toe. De zorg vormt daarop geen uitzondering. De scherpere stijging van de afgelopen jaren is een gevolg van dat mensen langer blijven werken en een afname in het aantal banen tussen 2012 en 2015. Hierdoor waren er ook minder banen voor nieuwe (jongere) mensen.
Volgens de gegevens van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, heeft 4% van de werkenden in de zorg een opleiding afgerond op MBO1/2 niveau, 42% op MBO 3/4 niveau en 12% op HBO niveau6.
Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben een vaste aanstelling? Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben nog nooit een vaste aanstelling gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit het AZW rapport «Vraag en aanbod van wijkverpleegkundigen» (oktober 2015), blijkt dat er een totaal aantal van circa 7500 wijkverpleegkundigen is. Onderstaande tabel geeft inzicht in de verdeling vaste/tijdelijke dienstverbanden in (o.a.) de thuiszorg, waar wijkverpleegkundigen onder vallen.
Specifiek voor de functie wijkverpleegkundigen blijkt uit de ActiZ Benchmark VVT dat wijkverpleegkundigen iets meer dan gemiddeld in de thuiszorg een vast contract hebben.