De aanbesteding van het CJIB |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen over aanbesteding bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1 2
Ja.
Kunt u toelichten waarom het feit dat de al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld een nieuwe deurwaarder ontslaat van de verplichting de totale schuldenpositie vast te stellen?
Bij nieuwe vorderingen die onder een mogelijk nieuwe deurwaarder vallen moet de beslagvrije voet worden vastgesteld. De beslagvrije voet wordt standaard opnieuw vastgesteld na verloop van 12 maanden ongeacht de behandelend deurwaarder. Daarnaast kan op verzoek (indien sprake is van een structurele wijziging van omstandigheden) of op eigen initiatief in verband met wijzing van feiten of omstandigheden de beslagvrije voet worden aangepast.
Moet een schuldenaar op enigerlei wijze meer kosten voor zijn rekening nemen indien hij na een aanbestedingsronde een nieuwe deurwaarder krijgt toegewezen vanwege een nog niet lopende vordering dan in het geval dat zijn oude gerechtsdeurwaarder een nieuw contract heeft na de aanbestedingsronde? Zo ja, welke kosten zijn dat (mogelijkerwijs)? Zo nee, waarom niet?
Nee, de tarieven die een gerechtsdeurwaarder in rekening brengt bij de schuldenaar zijn wettelijk vastgesteld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Een schuldenaar is derhalve altijd gehouden om de wettelijk vastgestelde tarieven te voldoen aan de gerechtsdeurwaarder. Dit verandert niet door deze aanbestedingsronde. Een aanbesteding biedt het CJIB nu juist de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder.
Wat is de reden dat het oude verdeelmodel, waarbij gerechtsdeurwaarders op basis van persoonsgegevens aan schuldenaren werden gekoppeld, is losgelaten?
Voorheen leverde het CJIB alle dwangbevelen aan de toenmalige beroepsvereniging KVG. Deze voorloper van de KBvG verspreidde de dwangbevelen vervolgens aan de regionale gerechtsdeurwaarderskantoren. De arrondissementsgrenzen waren hier leidend in. Waar mogelijk ontving het kantoor alleen dwangbevelen ten laste van schuldenaren in het primaire werkgebied/de omgeving van het kantoor. Deze arrondissementale binding is in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten ter bevordering van concurrentie.
Op welke wijze wordt bij de inrichting van de nieuwe aanbesteding rekening gehouden met de belangen van de schuldenaar?
Het CJIB zet zich in voor het sociaal-maatschappelijk verantwoord innen en incasseren conform het kabinetsbeleid.
Een nieuwe aanbesteding biedt het CJIB de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder. Verder kan het CJIB gerechtsdeurwaarders selecteren die het beste aansluiten bij de Rijksincassovisie. Daarbij kan het CJIB sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord afgehandeld worden door gerechtsdeurwaarderskantoren die dit het beste kunnen. Dit is vooral in het belang van de schuldenaar.
Waarom past die wijze, zoals bedoeld in de vorige vraag, bij de strategie op de Rijksincassovisie? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op het deelterrein waarin een onnodige verhogingen van de schuldenlast door het gevolgde Rijksincassoproces poogt te worden voorkomen?
In de Rijksincassovisie is één van de thema’s «Voorkomen (onnodige) schuldoploop». Dit betekent voor de gerechtsdeurwaarder dat hij aan een eventuele constatering dat elke aflosmogelijkheid ontbreekt, ook conclusies verbindt. Op basis van informatie, zoals bijvoorbeeld het beslagregister, kan de gerechtsdeurwaarder het CJIB adviseren om incasso-activiteiten (tijdelijk) op te schorten, waardoor onnodige verhogingen worden voorkomen.
Preventieve handhaving in het bestuursrecht |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u het artikel «Preventieve handhaving: de preventieve herstelsanctie en de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling» gelezen?1
Ja.
Welke relatie bestaat er volgens u tussen artikel 5:2, eerste lid, onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 5:7 Awb? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of volgens u in deze twee artikelen twee verschillende vormen van preventieve handhaving kunnen worden gelezen, te weten een herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en een preventieve herstelsanctie?
Beide artikelen zijn algemene handhavingsbepalingen. In art. 5:2, eerste lid, onderdeel b, Awb staat herstelsanctie gedefinieerd: een last onder bestuursdwang of dwangsom kan onder meer strekken tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. Art. 5:7 Awb bevat een bevoegdheid een herstelsanctie preventief op te leggen, zonder dat sprake is van een eerdere overtreding, indien het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Blijkens de jurisprudentie betreft het twee naast elkaar bestaande bevoegdheden (zie bijv. ABRvS 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:150 en CBb 27 oktober 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK1424).
Binnen welke termijn acht u het redelijk om nog te kunnen spreken van een herhaling en wanneer is volgens u sprake van een nieuw feit als de overtreder een overtreding daadwerkelijk begaat? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de vraag hoe u artikel 5:34, tweede lid, Awb in dit verband begrijpt?
De vraag welke termijn redelijk is om te kunnen spreken van herhaling speelt als wordt overwogen een last op te leggen om herhaling te voorkomen dan wel preventief een last op te leggen. Dan beoordeelt het bestuur het tijdsverloop, ook in samenhang met andere omstandigheden. De rechter kan dit toetsen. Voor CBb 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:602 was verloop van een jaar te lang, waar ter zitting bleek dat een toen spelend incident geen overtreding was, maar wel had meegespeeld bij het opleggen van een last ter voorkoming van herhaling. Voor ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1322 was relevant dat een bedrijf de aard van de inrichting wijzigde na een uitspraak van drie maanden eerder, waardoor nadien terecht een preventieve last werd opgelegd. De vraag na hoeveel tijd nog van herhaling kan worden gesproken, valt dus niet in haar algemeenheid te beantwoorden. Dit geldt ook voor de vraag of na verloop van tijd, en zo ja na welk tijdsverloop, een incident dat zich voordoet ondanks een last, geldt als «nieuw feit». Op grond van art. 5:34, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan op verzoek van de overtreder een last onder dwangsom opheffen, indien hij een jaar gold zonder dat de dwangsom is verbeurd. Met een verzoek kan duidelijkheid worden verkregen of een last nog boven iemands hoofd hangt. Tegen een afwijzing van een verzoek staan rechtsmiddelen open. Dan toetst de rechter of het bestuur in redelijkheid kon besluiten tot afwijzing van het verzoek. ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4054 biedt een voorbeeld waarbij zo’n beslissing onvoldoende was gemotiveerd, toen een veelomvattende, niet in tijd beperkte en kennelijk niet overtreden last, die raakte aan vaak door een bedrijf verrichte werkzaamheden, al meer dan vijf jaar gold.
Wat is de reden dat niet noodzakelijk werd geacht om in de Awb op te nemen in welke gevallen sprake is van herhaling?
Het begrip herhaling verscheen in de Awb toen de last onder dwangsom werd geregeld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat werd beoogd de regeling te laten aansluiten bij voorlopers in onder meer de toenmalige Gemeentewet en Wet milieubeheer. De verschillen tussen de regelingen werden inhoudelijk minimaal geacht: het betrof ondergeschikte punten, waarbij nieuwe oplossingen of betere redacties werden gekozen (Kamerstuk 23 700, nr. 3, p. 132 en 162). In die voorlopers kwam het begrip herhaling niet voor, maar uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bestuursdwang en de dwangsom wel dienden om ook herhaling van overtredingen te voorkomen. De wetshistorie geeft geen uitsluitsel waarom in de Awb niet staat in welke gevallen sprake is van herhaling. Aangenomen mag worden dat de wetgever hiertoe geen noodzaak zag en heeft gemeend de nadere invulling hiervan aan de rechtspraktijk te kunnen overlaten.
Hoe beoordeelt u het – in de jurisprudentie ontstane – feit dat er twee verschillende mogelijkheden zijn om preventief te handhaven? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de toegevoegde waarde van de één ten opzichte van de ander en vice versa?
De in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot preventieve handhaving kan alleen worden toegepast zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Dit criterium geldt niet voor het opleggen van een herstelsanctie die ertoe strekt herhaling van een reeds gepleegde overtreding te voorkomen. Het is in beide gevallen het doel om een toekomstige overtreding te voorkomen. Hierbij is degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed (zie hierover nader het antwoord op vraag 10). Ik acht de op dit punt ontwikkelde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters een redelijke en voor bestuursorganen, burgers en bedrijven goed werkbare interpretatie van het samenstel van de betreffende Awb-bepalingen.
Leest u in de passage: «[v]oor wat betreft de vraag of een last onder dwangsom mag worden opgelegd voordat een (eerste) overtreding is begaan, menen wij dat aansluiting moet worden gezocht bij het antwoord op de vraag of bestuursdwang mag worden aangezegd voordat een overtreding is gepleegd [...]. Dit komt erop neer dat indien het gevaar van het plegen van een overtreding klaarblijkelijk is, ook zonder dat een mogelijke herhaling sprake is, een last onder dwangsom mag worden opgelegd» dezelfde implicatie als de auteur, die in deze zinsnede leest dat de wetgever enkel heeft beoogd dat voor preventieve handhaving altijd moet zijn voldaan aan het klaarblijkelijkheidscriterium? Zo nee, hoe leest u deze passage?2
Nee. De genoemde passage is afkomstig uit de in 1994 uitgebrachte memorie van toelichting bij de derde tranche van de Awb. Deze passage was gebaseerd op de toenmalige stand van de rechtsontwikkeling. In 2009 is via de vierde tranche art. 5:7 Awb tot stand gebracht, waarin voor bijzondere gevallen een specifieke bevoegdheid tot preventieve handhaving werd opgenomen met daarin het genoemde criterium van klaarblijkelijk dreigend gevaar. De bedoelingen van de wetgever kunnen dus niet geïsoleerd uit oudere parlementaire stukken worden afgeleid, maar moeten worden bezien in context met hetgeen daarop is gevolgd en de voortschrijdende rechtsontwikkeling.
Wat is de reden dat in de Awb niet dieper is ingegaan op de wijze waarop bestuursorganen preventief kunnen handhaven?
Zoals de auteur van het in vraag 1 genoemde artikel zelf aangeeft, is in de memorie van toelichting bij de vierde tranche van de Awb de nodige aandacht besteed aan de in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een preventieve herstelsanctie. Aan het element «voorkomen van herhaling van een overtreding» in art. 5:2 Awb zijn in die memorie van toelichting minder woorden gewijd, naar valt aan te nemen omdat dit geen nieuw element betrof.
Wat is de reden dat in de Awb geen vergelijking is gemaakt tussen de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en de preventieve herstelsanctie?
Een wet is geen plek om zulke vergelijkingen te maken. In de parlementaire stukken die op de vierde tranche van de Awb betrekking hebben, is op de verhouding tussen beide niet expliciet ingegaan, naar valt aan te nemen omdat daartoe geen noodzaak werd gezien. In de commentaren op het voorontwerp van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht en de parlementaire behandeling is dit onderwerp niet aan de orde gesteld.
Deelt u de mening van de auteur dat de wetgever nooit heeft beoogd om twee verschillende vormen van preventieve handhaving mogelijk te maken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de wet hierin eenvoudiger te maken, althans te verduidelijken? Zo nee, waaruit blijkt, onder specifieke bronvermelding, dat iets anders is beoogd?
Nee. Ik verwijs voor een nadere toelichting naar de beantwoording van de vragen 5 en 6.
Acht u het logisch dat er een hele hoge drempel in de vorm van het klaarblijkelijkheidscriterium bij de preventieve herstelsanctie bestaat, maar deze drempel vervolgens afwezig is bij de herstelsanctie ter voorkoming van een herhaling? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u aanleiding de wet op dit punt te verduidelijken?
Ik vind het logisch dat degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter is beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed. Dit is enerzijds van toegevoegde waarde voor iemands rechtsbescherming, als een bestuursorgaan overgaat tot preventieve handhaving, terwijl het anderzijds het bestuur armslag geeft voortvarend op te treden met het oog op het voorkomen van herhaling van een overtreding.
Klopt het dat de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling, vanwege de in de jurisprudentie aangehouden minimale drempel om deze herstelsanctie op te leggen, tendeert naar een voorwaardelijke straf die wordt opgelegd naar aanleiding van een eerdere overtreding? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vooropstaat dat met een voorwaardelijke straf wordt beoogd leed toe te voegen en met een herstelsanctie niet. De voorwaardelijke straf kan ook dienen ter vergelding of om anderen de norm in te prenten, zelfs als er geen herhalingsgevaar is bij de bestrafte (HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598). Een herstelsanctie die herhaling moet voorkomen, mag echter niet verdergaan dan dat (ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187). Een (voorwaardelijke) straf kan alleen worden opgelegd als de bestrafte een verwijt valt te maken (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681), terwijl een herstelsanctie ook kan worden opgelegd als verwijtbaarheid ontbreekt (ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395). Ten slotte kan een bestuursorgaan zelf doorpakken als een herstelsanctie wordt genegeerd (art. 5:21, onderdeel b, 5:33 en 5:37 Awb), terwijl het ondergaan van een voorwaardelijk strafgedeelte tussenkomst vereist van de rechter (art. 14g WvSr).
Kan de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling volgens u worden gezien als een vervolging zoals bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de autonome betekenis van het begrip vervolging zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangenomen en de daarbij door het EHRM genoemde criteria om vast te stellen of een overtreding of sanctie al dan niet als strafrechtelijk kan worden gekwalificeerd?3
De herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling is een reparatoire bestuurlijke sanctie, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Awb, en is geen bestraffende sanctie. Dat is een relevant onderscheid, omdat art. 6 EVRM ziet op (onder meer) vervolging en in beginsel niet van toepassing is op dergelijke herstelsancties. In de wetsgeschiedenis is in vervolg op de ook toen al geldende rechtspraak overwogen, dat voor de bestuursdwang en de oplegging van de dwangsom onomstreden is dat zij geen punitief karakter hebben en dat art. 6 EVRM daarom niet noopt tot het opnemen van bijzondere wettelijke waarborgen (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 130–131). Recent oordeelde ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039 nog dat ook een last onder dwangsom die herhaling beoogt te voorkomen – in dat geval: dat iemand opnieuw in strijd met de APV inbrekerswerktuigen vervoert – geen bestraffende sanctie is. Wel kan de rechter bij concrete omstandigheden van het geval tot het oordeel komen dat toch sprake is van bestraffing en daarmee vervolging in de zin van art. 6 EVRM. De rechter kijkt daarbij naar drie criteria: de classificatie in de wetgeving, de aard van de overtreding (mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie) en de zwaarte van de maatregel. Ik wijs voor toepassing van de EHRM-criteria bij zulke herstelsancties verder op vaste rechtspraak, zoals ABRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:2019:RVS:627 over een last tot sluiting van een pand om herhaling van drugshandel tegen te gaan, die niet als vervolging werd aangemerkt.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke vraag op zodanige wijze beantwoorden dat u gehoor geeft aan de oproep van de auteur vanuit de hoek van de regering duidelijk te maken of inderdaad beoogd is één of twee verschillende vormen van preventieve handhaving te codificeren? Zo nee, waarom niet?
Naar ik meen is in de voorgaande beantwoording duidelijk gemaakt dat de Awb de mogelijkheid biedt een herstelsanctie op te leggen zowel ter voorkoming van herhaling van een overtreding als in geval geen sprake is van een eerdere overtreding maar het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Beide bevoegdheden zijn naar mijn oordeel in overeenstemming met het oogmerk van de wetgever.
Het bericht ‘Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak’ |
|
Rutger Schonis (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak»?1
Ja.
Hoe gaat u het proces met Sea-Watch 3 tot medio augustus oppakken?
De rechter heeft opgedragen om het overleg tussen Sea Watch en IenW voort te zetten, zodat duidelijk wordt waaraan de Sea-Watch 3 op grond van de regeling moet voldoen. Ik ben uiteraard bereid daar waar de eisen nog niet duidelijk zijn, deze nader toe te lichten. Ik zal daarvoor de inhoudelijke experts van mijn ministerie beschikbaar stellen. Ik zal ook Sea Watch vragen op welke onderdelen van de eisen zij behoefte hebben aan nadere informatie, zodat wij meer gericht informatie kunnen verstrekken.
Bent u nu wel bereid met Sea-Watch 3 in gesprek te gaan om tot een fatsoenlijke overgangstermijn te komen en duidelijkheid te verschaffen over de eisen waaraan Sea-Watch 3 moet voldoen?
De rechter heeft geoordeeld dat de regeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen rechtmatig is en in stand blijft. De regeling is dus nog steeds van kracht. Voor het specifieke geval van de Sea-Watch 3 heeft de rechter een termijn bepaald: de regeling zal niet worden toegepast op de Sea- Watch 3 tot en met 15 augustus 2019. Daarna is de regeling ook op de Sea-Watch 3 van toepassing.
Ten aanzien van het overleg om de eisen te verduidelijken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Mocht het overleg met Sea Watch niet leiden tot de gewenste duidelijkheid ten aanzien van de eisen, dan zal ik, conform de opdracht van de rechter, zelf duidelijkheid verschaffen over de eisen waaraan de Sea-Watch 3 moet voldoen. Over de toepasselijke eisen ben ik sinds half maart in overleg met Sea/Watch.
De benoeming van een bestuurder bij FPA Roosenburg |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topbaan na geblunder»?1
Ja.
Op welk moment was bij u, de in het bericht genoemde benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de Penitentiaire Inrichting (PI) in Vught tot bestuurder bij Fivoor, bekend?
Op 30 november 2018 heeft Fivoor deze benoeming bekend gemaakt.
Waarom heeft u de Kamer niet actief over deze benoeming geïnformeerd? Hoe beoordeelt u de keuze de Kamer hierover niet actief te informeren op dit moment?
Uw Kamer wordt in zijn algemeenheid niet actief geïnformeerd over benoemingen van bestuurders bij forensische instellingen. Na de bekendmaking door Fivoor was deze informatie openbaar.
Hoe beoordeelt u de genoemde benoeming, in het licht van de noodzakelijke cultuurverandering in de Forensische zorg? Bent u van mening dat het voor het bereiken van veranderingen beter kan zijn voor meer diversiteit te zorgen bij bestuurders in de Forensische zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat standpunt tot deze benoeming?
Er is inderdaad een omslag in doen en denken nodig in de forensische zorg. Bij de onderdelen die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen kan daarop mede worden gestuurd door individuele benoemingen. Bij particuliere instellingen ga ik niet over het personeelsbeleid, maar stuur ik in plaats daarvan op de te leveren kwaliteit en prestaties. Ik zie strak toe op de kwaliteit van de geleverde zorg. Daar waar deze prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Deze omslag vergt echter meer dan het sturen op benoemingen of prestaties. Het gaat om een omslag in het dagelijks denken en doen van de professionals en bestuurders op alle niveaus in de forensische zorg. Deze omslag zal ook en vooral moeten worden gerealiseerd met de mensen die al in de forensische zorg werkzaam zijn. Daarom werk ik samen met de brancheverenigingen, het gevangeniswezen, de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een meerjarig programma om de gewenste cultuuromslag in de sector te realiseren.
Hoe verhouden uw uitspraken «voor beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor de veiligheid en voor de risico's. Dus dat is wel degelijk iets waaraan ik werk» zich tot de benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de PI in Vught als bestuurder bij Fivoor?2
Deze uitspraken hebben betrekking op de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg 2018–2021. Daarin zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel van deze overeenkomst is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Voor de benoeming bij Fivoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u geen zeggenschap over de benoeming bij organisaties als Fivoor? Hoe beoordeelt u dat, in het licht van uw opgave in de forensische zorg?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat u uw belofte «weldegelijk» iets te doen aan de «culturele dimensie» bij de forensische zorginstellingen uitvoeren als u kennelijk geen invloed uit kunt oefenen op wie er benoemd wordt bij, in ieder geval, particuliere forensische zorgaanbieders?3
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Heeft u, ondanks uw onmogelijkheid formele invloed op dergelijke bestuursbenoemingen uit te oefenen, informele invloed uitgeoefend? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en heeft u dat wel overwogen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb gesteld stuur ik bij particuliere instellingen op de te leveren kwaliteit en prestaties. Overigens merk ik op dat de bekendmaking van de benoeming ruim voor het ontvangen van de wederhoorversie van de OVV-rapportage door mijn departement heeft plaatsgevonden.
Kunt u concreet en specifiek de situatie omschrijven waarin de gewenste cultuuromslag, of de voortgang daarin, mede door deze benoeming niet toereikend is en daarom bij u tot de beslissing zal leiden het inkoopcontract forensische zorg met deze zorgaanbieder te ontbinden? Kunt u eenzelfde omschrijving geven voor het geval dat u het inkoopcontract niet langer verlengd? Zo nee, waarom niet?
Ik reken instellingen voor forensische zorg af op de overeengekomen prestaties. Ongeacht wie er in het bestuur zit, ben ik altijd kritisch op de veiligheid en de kwaliteit van de zorg in instellingen voor forensische zorg. De inspecties houden hier toezicht op.
Zijn er nadere regels gesteld over de inhoud van dat inkoopcontract ten aanzien van «beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor veiligheid en voor risico’s?» Zo nee, ziet u naar aanleiding van uw belofte tijdens het debat, waarnaar in vraag vijf verwezen wordt, in samenhang met deze recente bestuurdersbenoeming Fivoor reden dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de inkoopcontracten zijn afspraken gemaakt over het leveren van goede zorg. In de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel hiervan is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Daarnaast zal ik de benodigde cultuuromslag ook terug laten komen in de afspraken met de instellingen over de te leveren kwaliteit en prestaties.
Daar waar prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen de eigen regels zeggen advocaten’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen de eigen regels zeggen advocaten»?1
Ja.
Klopt het, dat de IND gevluchte Yezidi’s terugstuurt naar Irak? Klopt het, dat deze mensen doorgaans terechtkomen in Koerdische opvangkampen in Irak, terwijl dat volgens de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR niet verantwoord is? Zo nee, hoe ziet u de situatie dan? Hoe verklaart u dit verschil in beoordeling tussen de IND en UNHCR?
In de afgelopen periode heb ik gezien dat zich in Nederland jezidi’s hebben gemeld die recent uit de Koerdisch Autonome Regio zijn vertrokken en hier asiel aanvragen. Deze personen hebben gedurende langere tijd in de Koerdisch Autonome Regio verbleven, nadat zij uit een ander gebied van Irak zijn gevlucht. Bij zo’n aanvraag wordt altijd individueel gekeken wat de persoonlijke omstandigheden zijn, of er familie in Irak is, wat de duur van het verblijf in de Koerdisch Autonome Regio was, wat de verblijfsomstandigheden waren en tot slot wordt gekeken of iemand problemen heeft ondervonden in de Koerdische Autonome Regio en sprake kan zijn van een reëel risico bij terugkeer waartegen de Koerdische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
Voor iedere aanvraag wordt een individuele afweging gemaakt of iemand recht heeft op bescherming van Nederland en of er sprake is van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer.
Het kan voorkomen dat na een langdurig verblijf in een ontheemdenkamp waar iemand een «naar lokale maatstaven normaal leven» leidde wordt aangenomen dat het ontheemdenkamp de normale woon- of verblijfplaats was.
Van belang bij de vraag of een gebied waar een jezidi heeft verbleven aangemerkt wordt als de normale woon- of verblijfplaats is of de jezidi daar naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Gelet op recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik dat dit niet geldt voor jezidi’s die uit andere delen van Irak naar de Koerdisch Autonome Regio zijn gevlucht. De ontheemde jezidi’s hebben het bovengemiddeld zwaar in de Koerdisch Autonome Regio.
Dat betekent dat voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en die zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar voor hun komst naar Nederland verbleven hebben, ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag de Koerdisch Autonome Regio niet (langer) aanmerk als hun normale woon- of verblijfplaats. Dat heeft tevens tot gevolg dat voor hen het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing is.
Het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep is in zichzelf onvoldoende om als jezidi een verblijfsvergunning te krijgen. Er moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon.
De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht.
Wat betreft de situatie in de kampen merk ik op dat het ambtsbericht Irak van april 2018 meldt dat de aanwezigheid van grote aantallen ontheemden en vluchtelingen een zwaar beslag op de bestaande voorzieningen legde. Dit wordt bevestigd door het meer recente bericht van UNHCR. Hoewel de situatie in sommige vluchtelingenkampen in de Koerdisch autonome regio niet optimaal is, kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat de opvang aldaar niet voldoet.
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd bij het komende algemeen ambtsbericht over Irak, dat ik begin volgend jaar verwacht, extra aandacht te besteden aan de jezidi’s, zodat het beleid in overeenstemming blijft met hun positie in Irak. Eventuele belangrijke ontwikkelingen in de tussentijd worden uiteraard ook gevolgd.
Hoeveel Yezidi’s heeft Nederland in de jaren 2017, 2018 en 2019 teruggestuurd? Welke informatie heeft u over hoe het hen nadien is vergaan? Hoeveel Yezidi’s hebben wel een verblijfsvergunning gekregen? Hoeveel Yezidi’s zitten er op dit moment in een (asiel)procedure?
De etniciteit en religie van (afgewezen) asielzoekers wordt niet bijgehouden. Omdat ik begrijp dat dit nu voor uw Kamer niet afdoende is, heb ik bij uitzondering de Dienst Terugkeer en Vertrek gevraagd om handmatig de dossiers van Irakese staatburgers die in vreemdelingenbewaring zitten door te nemen. In de betreffende dossiers zijn geen indicaties gevonden dat zij tot de jezidi’s behoren.
Waarom wordt in de vreemdelingencirculaire een onderscheid gemaakt tussen Irak en Noord-Irak en de Koerdische regio? Kunt u toelichten waarop dit verschil is gebaseerd?
Ik maak onderscheid tussen de verschillende delen van Irak, omdat uit de beschikbare informatie, waaronder het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat de Koerdisch Autonome Regio in de Grondwet van Irak autonome bevoegdheden heeft in een drietal provincies. Daarom maak ik in het asielgebonden landenbeleid voor Irak onderscheid tussen (noordelijk, centraal en zuid) Irak enerzijds en de Koerdisch Autonome Regio anderzijds.
De positie van de jezidi’s die afkomstig zijn uit de Koerdische Autonome Regio is anders en deels beter in de Koerdische Autonome Regio dan in de rest van Irak. Juist in de rest van Irak hebben de jezidi’s grote problemen ondervonden door IS.
In het asielgebonden landenbeleid wordt enkel voor (noordelijk, centraal en zuid)Irak een aantal bijzondere groepen onderscheiden, de zogenaamde kwetsbare minderheidsgroepen. Deze groepen ondervinden in Centraal-Irak mensenrechtenschendingen waartegen de overheid geen bescherming biedt.
In de Koerdische Autonome Regio is de situatie voor jezidi’s in dat opzicht deels beter onder meer wetgeving, maar ook de autoriteiten beschermen de rechten en jezidi’s zijn een erkende minderheid. Dit blijkt ook uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Irak.
Klopt het, dat de meeste Yezidi’s uit de regio Sinjar in Irak komen en dus niet uit de Koerdische regio? Hoe beoordeelt u de situatie in de regio Sinjar? Klopt het, dat de regio grotendeels verwoest is? Zo nee, waarom niet? Bent u van oordeel dat Yezidi’s veilig kunnen terugkeren naar Sinjar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals mijn voorganger uw Kamer bij brief van 11 juli 2018 heb laten weten, is geen enkel deel van Irak meer aangewezen als 15c-gebied, omdat uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als ook uit andere bronnen blijkt, dat in geen van de eerder aangewezen gebieden meer sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM.
Er waren zowel jezidi gemeenschappen in die provincie als in de Koerdisch autonome regio. De meeste jezidi’s zijn inderdaad gevlucht uit Sinjar in de provincie Nineveh, dat onderdeel uitmaakt van de betwiste gebieden in Irak. Zij zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio, naar andere gebieden in Irak alsook naar het buitenland. De infrastructuur van Sinjar is zwaar getroffen door alle gevechten. Hoewel een klein deel van de jezidi’s is teruggekeerd, is de overgrote meerderheid nog altijd ontheemd en is de terugkeer beperkt.
Sinjar is gelegen in Irak, buiten de Koerdische Autonome Regio. Daarvoor geldt dat een jezidi die daarvandaan afkomstig is behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Voor de toepassing van kwetsbare minderheidsgroep moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon. De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht. Mij zijn geen zaken bekend waarbij een jezidi woonachtig en afkomstig uit Sinjar daarheen is uitgezet
Waarom behoren de Yezidi’s uit de Koerdische regio in Irak niet tot een kwetsbare groep? In hoeverre is hierbij rekening gehouden met het gegeven dat deze mensen zijn gevlucht uit een ander deel van Irak en dus niet uit de Koerdische regio?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat het terugsturen van Yezidi’s naar Noord-Irak in de praktijk? In hoeverre heeft Nederland zicht op waar deze mensen (uiteindelijk) terecht komen?
Zoals uw Kamer bekend is, wordt terugkeer nooit door Nederland gemonitord.
Klopt het, dat Duitsland vrouwen uit Koerdische opvangkampen in Irak ophaalt om ze te behandelen voor trauma’s? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht, het gegeven dat Nederland mensen terugstuurt naar deze kampen?2
De deelstaat Baden Württemberg heeft in 2014 met een speciaal nood hervestigingsprogramma jezidische vrouwen uit Irak gehaald. Dit zag met name op vrouwen die door IS-leden verkracht waren en door de jezidische gemeenschap niet meer werden geaccepteerd. De situatie van deze vrouwen is niet te vergelijken met een persoon die zich vrij in de Koerdisch autonome regio heeft bewogen en daar tijdens zijn verblijf geen problemen heeft ondervonden. Overigens wordt bij de beoordeling van iedere asielaanvraag door de IND meegewogen of terugkeer aan de orde is en of er geen sprake is van individuele kwetsbaarheden waardoor dit niet mogelijk is.
In hoeverre beoordeelt de IND, bij de beslissing om iemand terug te sturen, of deze persoon mogelijk in een vluchtelingenkamp terecht komt? Hoe en in hoeverre beoordeelt de IND of er in een vluchtelingenkamp voldoende voedsel, schoon drinkwater, onderdak en medische voorzieningen beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zeker weet de IND dat Yezidi’s die worden teruggestuurd naar Noord-Irak ook daadwerkelijk tot een vluchtelingenkamp worden toegelaten? In hoeverre monitort de IND dit?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de stelling van, onder andere, Vluchtelingenwerk dat er sprake is van nieuw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie in de vluchtelingenkampen in de Koerdische regio in Irak? Bent u van mening dat de omstandigheden in die kampen voldoende zijn om vluchtelingen op een humane manier te huisvesten? Zo ja waarom? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan toch mensen naar deze kampen/dan wel naar de regio waarbij er een gerede kans is dat mensen in deze kampen terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de stellingname van het Europese asielagentschap EASO dat Yezidi’s in de Koerdische regio worden gediscrimineerd en belaagd, zich met de positie van de IND dat Yezidi’s veilig teruggestuurd kunnen worden?
Laat ik voorop stellen dat EASO nog geen advies over Irak heeft uitgebracht. Dit verwacht ik in juli.
Tot nu toe heeft EASO diverse landeninformatierapporten gepubliceerd over de veiligheidssituatie en de situatie van bepaalde groepen. Daaruit blijkt dat jezidi’s in een aantal gevallen in de Koerdisch autonome regio te maken kunnen krijgen met discriminatie, maar dat van structurele mensenrechtenschendingen geen sprake is. Wel blijkt dat de jezidi’s die ontheemd zijn in de Koerdisch Autonome Regio een andere positie hebben dan de jezidi’s die van oudsher in de Koerdisch Autonome Regio wonen.
EASO is op dit moment bezig met de Country Guidance Notes Iraq. Als het advies van EASO openbaar is, zal ik het natuurlijk aan uw Kamer sturen.
Los hiervan, het Nederlandse asielsysteem is zo ingericht dat iedere aanvraag zelfstandig wordt behandeld en daar worden alle relevante omstandigheden van de aanvrager bij betrokken.
Als een jezidi gewag maakt van discriminatie of andersoortige problemen gedurende zijn verblijf in de Koerdische Autonome Regio, wordt dat bij de besluitvorming betrokken. Niet iedere vorm van discriminatie leidt tot de conclusie dat sprake is van vervolging, maar dit wordt wel nader onderzocht bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Ook wordt gekeken of er andere factoren zijn die meegenomen moeten worden, dan kan het gaan om familie in de regio, maar ook om individuele kwetsbaarheden.
Op welke manier houdt de IND rekening met informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat de Koerden Yezidi’s niet altijd toelaten tot vluchtelingenkampen en hen soms zelfs uitzetten naar andere regio’s in Irak, terwijl die volgens de UNHCR nog altijd onveilig zijn?
Deze informatie, zie het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2018, p. 53, geeft aan dat een aantal jezidi’s uit ontheemdenkampen in de Koerdische Autonome Regio zijn gezet, onder meer omdat hun familieleden bij de PMF zaten en daardoor door de Koerden als vijand werden gezien of omdat zij opkwamen voor de rechten van jezidi’s.
Mocht een jezidi die hierbij betrokken was zich in Nederland melden, dan wordt dit natuurlijk bij de afdoening van de individuele asielaanvraag betrokken. In zo’n zaak is het zeer waarschijnlijk dat voor die persoon geen veilige terugkeer naar de Koerdisch Autonome Regio mogelijk is.
Deelt u de mening dat als mensen worden teruggestuurd naar een gebied waar zij gediscrimineerd en belaagd worden, of het risico lopen te worden uitgezet naar een onveilig gebied waar zij gevaar lopen, dit in strijd is met het VN-vluchtelingenverdrag en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederland handelt in strijd met deze verdragen?
Ja. Het Nederlandse beleid voor asielzoekers is in lijn met geldende verdragen en richtlijnen. Bij iedere asielaanvraag vindt een zorgvuldige, individuele beoordeling plaats. Iedere persoon die het niet eens is met de afwijzing van zijn asielaanvraag kan naar de rechter stappen, waarna wordt gekeken of de IND correct besloten heeft. Tegen de uitspraak van de rechter staat hoger beroep open bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Hoeveel procedures zijn momenteel aanhangig bij rechtbanken en de Raad van State waarin de kwestie van het terugsturen van een Yezidi een rol speelt? Wat is de lijn van de IND in deze procedures? Wat is de lijn in de rechtspraak?
Het betreft de afwijzing van de asielaanvraag en daar wordt door de vreemdeling beroep tegen ingesteld. De IND geeft dan aan waarom geen asielbescherming wordt verleend in deze individuele aanvraag, omdat sprake is van een veilige verblijfsplaats waarbij alle individuele, relevante omstandigheden zijn meegewogen.
De rechtbank toetst of de IND tot dit besluit heeft mogen komen. Uit recente jurisprudentie3 blijkt dat eventueel een vluchtelingen- of ontheemdenkamp in de Koerdisch autonome regio voor een vreemdeling onder specifieke omstandigheden aangemerkt kan worden als vaste woon- of verblijfplaats.
Zoals ik hiervoor aan heb gegeven blijkt recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat de ontheemde jezidi’s het bovengemiddeld zwaar hebben in de Koerdisch Autonome Regio. Voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar nu verblijven, zal ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag zien als afkomstig zijn uit Centraal-Irak en voor hen is dan het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing.
De etniciteit en religie van asielzoekers wordt niet geregistreerd. Omdat ik begrijp dat dit voor uw Kamer niet afdoende is, heb ik bij uitzondering de IND gevraagd om handmatig de dossiers van Irakese staatsburgers waar juridische procedures openstaan na te lopen. Vooralsnog gaat het om een zeer beperkt aantal zaken van jezidi’s dat voorligt bij de rechtbanken en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de beroepen tegen de hiervoor genoemde jurisprudentie.
Gelet op de recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal ik de IND vragen deze zaken opnieuw te bezien.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik uw vragen afzonderlijk beantwoord, maar gelet op de samenhang van de vragen heb ik er voor gekozen om een aantal vragen ook gezamenlijk te beantwoorden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Amper beleid bij forse groei buurtpreventie door burgers’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Amper beleid bij forse groei buurtpreventie door burgers»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 700 patrouillerende teams en 3.500 buurtapps actief zijn in Nederland? Kunt u inzicht geven in de exacte aantallen van patrouillerende teams en buurtapps in Nederland?2
Volgens het rapport « De burger kijkt mee» zijn er 653 actieve lopende teams geregistreerd en 2.939 buurtapp-groepen.3 Andere bronnen noemen andere aantallen,4 die ik niet kan verifiëren. Ik heb geen aanvullende cijfers over aantallen buurtpreventiegroepen dan wel buurtapp-groepen, omdat dit niet wordt geregistreerd van overheidswege.
Hoe verklaart u de toename van de inzet van buurtpreventieapps en -teams? Wat vindt u van deze toename? Acht u dit verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit het in antwoord 2 genoemde onderzoek blijkt dat een deel van de gemeenten buurtpreventie binnen hun grenzen volop stimuleren. Het rapport focust zich met name op de vraag hoe gemeenten beleidsmatig omgaan met buurtpreventie. Ik heb kennis genomen van de toename zoals geconstateerd in dit onderzoek. Burgerparticipatie is een positieve ontwikkeling maar kent ook aandachtspunten zoals beschreven in het bovengenoemde rapport.
Wat vindt u ervan dat gemeenten buurtpreventieapps en -teams stimuleren, zonder dat daarvoor een (wettelijk) kader wordt gebruikt en zonder dat in de gaten wordt gehouden wat deze apps en teams precies doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Het eerder genoemde onderzoek, laat een divers beeld zien over verschillende gemeenten. Sommige gemeenten stimuleren buurtpreventieapps en buurtpreventieteams, terwijl andere hier minder actief op zijn. Hoe gemeenten hiermee omgaan behoort tot het domein van het lokale veiligheidsbeleid, en zal doorgaans sterk samenhangen met lokale behoeften en omstandigheden. In zijn algemeenheid worden burgerinitiatieven lokaal positief gewaardeerd en ik deel deze positieve waardering. De opkomst van deze buurtpreventieapps en buurtpreventieteams sluit ook aan bij de ambities van de gebiedsgebonden politieinzet.
Burgers zijn, binnen de grenzen van de wet, vrij om, al dan niet in collectief verband, vorm te geven aan bescherming van hun directe leefomgeving. Zo kunnen zij behulpzaam zijn bij het vroegtijdig signaleren van «verdachte gedragingen», die mogelijk duiden op een misdrijf en bij het aandragen van bewijs. Hierbij spelen de sterk toegenomen digitale mogelijkheden een belangrijke rol, zoals het maken van foto’s van verdachte situaties met een mobiele telefoon. Ook kunnen zij als getuige van een strafbaar feit optreden en bij ontdekking op heterdaad een verdachte aanhouden en overdragen aan het bevoegd gezag. Daarbij geldt uiteraard dat burgers zich dienen te houden aan de wettelijke grenzen en dient eigenrichting, uitlokking en mogelijke vooringenomenheid te worden voorkomen. Op 4 juli jl. zond de Minister van Justitie en veiligheid u het halfjaarbericht politie. In de bijlage voortgang Ontwikkelagenda opsporing is uitgebreid ingegaan op de verdere uitvoering van de motie Van Dam en Den Boer. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen burgerhandhaving en burgeropsporing.
Deelt u de mening dat ondanks dat het goed is dat burgers meer betrokken worden bij de veiligheid in hun buurt, hiervoor wel bepaalde regels en randvoorwaarden of een landelijke richtlijn ingesteld moeten worden, om te voorkomen dat burgers zelf gaan bepalen wat wel en niet toelaatbaar is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor en wanneer gaat u dit oppakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het in dat licht met de uitvoering van de motie van de leden Van Dam en Den Boer over landelijk beleid voor burgerinitiatieven op het vlak van handhaving en opsporing?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel incidenten zijn bij u bekend die gerelateerd zijn aan het optreden van buurtpreventieapps en/of -teams? In hoeverre kunt u hier een trend signaleren?
Ik heb geen overzicht van het aantal incidenten dat gerelateerd is aan het optreden van buurtpreventieteams. In het rapport worden enkele voorbeelden van incidenten genoemd.
Hoe schat u het risico in dat door de inzet van buurtpreventieapps en -teams de kans op etnisch profileren door burgers toeneemt? Welke maatregelen ziet u om dit zoveel mogelijk te voorkomen en/of tegen te gaan?
Het onderzoek «De burger kijkt mee» doet geen harde uitspraken over de eventuele toename van de risico's op etnisch profileren door burgers. Wel is dit iets om alert op te zijn voor diegenen die op lokaal niveau samenwerken met deze teams. Ik zal dit punt dan ook meenemen in mijn gesprek met onder andere de VNG en de Nationale Politie.
Deelt u de mening van onderzoeker Vasco Lub van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid dat het goed zou zijn als gemeenten meer trainingen gaan geven over dit onderwerp, en daarbij niet alleen aandacht schenken aan praktische zaken maar ook aan thema’s zoals etnisch profileren? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?4
Ik zal deze punten in een bespreking met de VNG aan de orde stellen en hierbij ook het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties betrekken.
In hoeverre ziet u een duidelijke scheiding waar buurtpreventieapps en -teams wel en niet ingezet zouden mogen worden? Zo ja, acht u het – in samenspraak met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – nodig hierover met gemeenten in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is in beeld wat het effect is van buurtpreventieapps en -teams op de vermindering van criminaliteit? Heeft u hier cijfers van? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Het onderzoek doet geen harde uitspraken over een verband tussen vermindering van criminaliteit en buurtpreventie. De causaliteit hierbij is überhaupt lastig vast te stellen. In eerder onderzoek is wel geconstateerd dat WhatsApp-projecten in Tilburg hebben bijgedragen aan een significante afname van het aantal woninginbraken.7 Dit betreft onderzoek naar een specifiek delict, en doet geen uitspraken over vermindering van criminaliteit in zijn algemeenheid.
Hoe verhouden volgens u buurtpreventieapps en -teams zich tot de politie en buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) als het gaat om zorgdragen voor veiligheid in buurten? Kunt u hierbij specifiek ingaan op het geweldsmonopolie van de politie en het risico op eigenrichting waar onderzoeker Lub voor waarschuwt?
In het domein Openbare Ruimte, waar buurtpreventie de meeste raakvlakken mee heeft, is het uitgangspunt dat de boa en politie complementair hun taak uitvoeren, waarbij de boa zich richt op de aantasting van de leefbaarheid door overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden. De boa treedt in principe op in situaties zonder een te verwachten gevaarzetting. Bij geweld of dreigend geweld doet hij of zij een beroep op de politie. Het lijdt daarmee geen twijfel dat het geweldsmonopolie jegens burgers exclusief bij de politie ligt, onder gezag van de burgemeester of de officier van justitie.
Buurtpreventieteams hebben primair een signalerende functie voor bedreigingen van de veiligheid, en slechts in uitzonderlijke gevallen van het betrappen op heterdaad kan de burger zelf optreden. De werkzaamheden van de politie en boa’s gaan hand-in-hand- met de signalerende functie van buurtpreventieteams en liggen in elkaars verlengde.
Eigenrichting door burgers kan niet worden getolereerd. In het gesprek met de VNG zal ik bovenstaande aan de orde stellen.
Het bericht ‘VN: 1.500 migranten in levensgevaar in Libië’ |
|
Joël Voordewind (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Maarten Groothuizen (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Kent u het bericht «VN: 1.500 migranten in levensgevaar in Libië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ongeveer 1.500 migranten die vastzitten in detentiecentra ten zuiden van Tripoli in levensgevaar verkeren door geweld?2
Hoe beoordeelt u het bericht dat de VN tot nu toe slechts 400 vluchtelingen en migranten heeft kunnen verplaatsen uit de detentiecentra in het zuiden van Tripoli, Ain Zara en Abu Selim, waar de gevechten plaatsvinden?3
Kunt u bevestigen dat er nog zeker 3.000 migranten zijn gedetineerd op plaatsen waar wordt gevochten?4
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het leger en de politie in Tripoli de gedetineerde migranten dwingen deel te nemen aan het conflict?5 Kunt u dit bericht bevestigen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Deze berichten zijn tot op heden niet bevestigd door de internationale gemeenschap. Het kabinet geeft steun aan de VN die actief bemiddelt tussen de Libische partijen. Het is van groot belang om zo snel mogelijk te komen tot de-escalatie, een staakt-het-vuren in conflictgebieden en een nieuwe politieke dialoog. Daarbij vraagt het kabinet samen met onze partners blijvend aandacht voor respect voor het internationaal humanitair recht en het afleggen van verantwoording, zodat mogelijke oorlogsmisdaden niet ongestraft blijven. Het moge duidelijk zijn dat de gedwongen inzet van burgers in gevechten te allen tijde een schending is van het internationaal humanitair recht.
Op welke wijze volgt Nederland de ontwikkelingen in Libië? Welke bevindingen zijn daarbij gedaan? Welke maatregelen worden internationaal genomen teneinde migranten die klem zitten door de gevechten te assisteren? Is daarbij speciaal oog voor de positie van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het gedwongen inzetten van migranten bij de strijd mogelijk een misdaad is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen kunt u zetten teneinde deze misdaden te laten onderzoeken en te laten berechten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan in de Europese Unie te pleiten voor de evacuatie van deze vluchtelingen en migranten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de steun voor een dergelijk plan?
De EU steunt op verschillende manieren de inspanningen om te zorgen dat de situatie van deze groep vluchtelingen en migranten verbetert en zij Libië kunnen verlaten. Naar aanleiding van de oproep van UNHCR aan de gehele internationale gemeenschap zijn meerdere landen, waaronder ook EU lidstaten, in actie gekomen. Naar aanleiding van eerdere oproepen, is bekend dat meerdere EU lidstaten, waaronder ook Nederland, maatregelen hebben getroffen om geplande hervestigingen van vluchtelingen via het Emergency Transit Mechanisme te versnellen. Ook buiten de Europese Unie bekijken meerdere landen hoe zij hier aan kunnen bijdragen. Verder heeft de EU aanvullende steun beschikbaar gesteld aan UNHCR, IOM, en andere VN-organisaties om hun belangrijk werk in Libië voort te kunnen zetten en steunt de EU, de inspanningen van de VN om bij de strijdende partijen aan te dringen op een staakt het vuren c.q. humanitaire pauze.
Bent u bereid politieke en diplomatieke middelen in te zetten teneinde deze migranten bij te staan? Zo ja, welke politieke en diplomatieke middelen ziet u voor zich? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u kiest deze middelen niet in te zetten?
Zoals hierboven aangegeven vraagt het kabinet in verschillende internationale overleggen aandacht voor de verslechterde humanitaire situatie in Libië en die van de vluchtelingen en migranten in de detentiecentra in het bijzonder. Op dit moment beziet het kabinet de mogelijkheid om aanvullend financiële steun te geven aan organisaties die deze groep in Libië op dit moment bijstaan, als ook initiatieven in andere landen om deze groep mogelijk op te vangen. De organisaties moeten daarvoor wel voldoende capaciteit hebben. Ook zal het kabinet bij belangrijke herkomstlanden aandringen op de (consulaire) evacuatie van hun onderdanen zoals vaak gebruikelijk is in conflictsituaties. Waar mogelijk zal Nederland deze steunen. Het kabinet volgt de ontwikkelingen rondom de recente oproep van UNHCR en de lopende hervestigingsinspanningen via het ETM nauwgezet, mede met het oog op de mogelijkheden om landen in de regio die geëvacueerde migranten uit Libië opvangen te ondersteunen.
Het bericht ‘Boek over politieonderzoek Nicole van den Hurk moet worden aangepast’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak in kort geding van 15 april 2019 inzake de nabestaanden van Nicole van den Hurk versus de Persgroep/Eindhovens Dagblad?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat Fonds Slachtofferhulp zich aan de zijde van de nabestaanden heeft geschaard, mede om reden van het feit dat het vaker voorkomt dat de privacy van slachtoffers en nabestaanden door publicaties wordt geschonden?
Ja.
Herkent u het beeld dat de nabestaanden van Nicole van den Hurk zich vogelvrij verklaard voelen nu een boek is geschreven over de moord op hun dierbare, waarin privacygevoelige informatie is verwerkt? Deelt u de mening van de vragenstellers dat het openbaar ministerie (OM) en de politie het nimmer zo ver hadden mogen laten komen dat de nabestaanden, die al zoveel verdriet hebben, een juridische strijd hebben moeten voeren om tenminste te bereiken dat delen van het boek niet mogen worden gepubliceerd?
De politie en het OM betreuren de gang van zaken zeer en kunnen zich voorstellen dat de nabestaanden hierdoor enorm zijn geraakt. Er zijn fouten gemaakt. Bij de afweging tussen het maatschappelijk belang van openheid aan de ene kant en de bescherming van de privacy van de nabestaanden aan de andere kant is onvoldoende oog geweest voor het laatste. Daarnaast zijn de nabestaanden van Nicole van den Hurk pas laat in het proces, namelijk ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, geïnformeerd over het meelopen van de journalist en diens boek, dat 18 mei jl. is gepubliceerd. De politie en het OM hebben in een persoonlijk gesprek met de nabestaanden hiervoor excuses aangeboden.
In de toekomst moet een dergelijke gang van zaken worden voorkomen. Het College van procureurs-generaal en de korpschef van de politie onderschrijven dit standpunt en hebben verschillende maatregelen genomen, zie ook het antwoord op de vragen 4 en 6.
De politie en het OM hebben zich ingespannen de gemaakte fout zoveel mogelijk te herstellen door alsnog diverse inhoudelijke bezwaren te uiten in de richting van het Eindhovens Dagblad, de uitgever van het boek. Het is spijtig dat de nabestaanden toch een juridische strijd tegen het Eindhovens Dagblad hebben moeten voeren.
Hoe beoordeelt u de werkwijze waarbij het OM en de politie over publicatie afspraken hebben gemaakt (een mediacontract) met de journalist?
Het beleid op dit punt staat beschreven in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging2. Deze aanwijzing ziet op communicatie over de prioriteiten bij de aanpak van criminaliteit en op de voorlichting over concrete onderzoeken en strafzaken door politie en OM. De aanwijzing richt zich in het bijzonder tot woordvoerders van de politie en het OM.
Op dit moment wordt deze aanwijzing herzien. Bij deze herziening worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam wordt hierbij betrokken.
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen of afzonderlijk vaker mee aan mediaproducties. Soms gaat het om opsporing en vervolging in het algemeen, soms om een specifieke zaak. Zij hebben aangegeven dit te zullen blijven doen. Het OM en de politie hebben immers een maatschappelijke verantwoordelijkheid inzicht te geven in hun werk. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van nabestaanden, slachtoffers en verdachten.
Als politie en OM besluiten om medewerking te verlenen aan een mediaproductie wordt hiervoor eerst een contract afgesloten met de betrokken journalist(en). Hiermee wordt voorkomen dat informatie ongewenst in de openbaarheid komt. In 2013, toen de mediaproductie in de onderhavige zaak begon, was er nog geen standaardcontract. Tegenwoordig is dat er wel, waardoor de belangen van slachtoffers en nabestaanden beter worden gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u de stelling van Fonds Slachtofferhulp dat dienaren van de wet het ambtsgeheim hebben geschonden omdat het OM de belangen van nabestaanden met voeten heeft getreden?
De politie en het OM werken samen of afzonderlijk regelmatig mee aan mediaproducties. Daarbij werken de politie en het OM tegenwoordig met een standaardcontract, dat per situatie wordt aangepast, waarmee de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden gewaarborgd. Daarnaast is van belang dat nabestaanden, slachtoffers en verdachten tijdig worden geïnformeerd, ofwel om toestemming worden gevraagd. Zoals aangegeven in de antwoord op vraag 3 zijn er in deze zaak fouten gemaakt.
Hoe gaat het OM doorgaans te werk wanneer journalisten verslag willen doen van opsporingsonderzoeken en strafzaken? Hoe komen de mediacontracten tot stand? Hoe beoordeelt u de wijze van totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden gewogen wanneer afspraken worden gemaakt tussen OM, politie en media? Hoeveel van dergelijke contracten zijn recentelijk (in de afgelopen vijf jaar) afgesloten? Van hoeveel embedded trajecten is momenteel sprake waarbij journalisten feitelijk meelopen met het onderzoek?
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen en afzonderlijk mee aan mediaproducties, dit zijn langere samenwerkingen zoals bijvoorbeeld een documentaire. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 is aangegeven, worden de afspraken hierover vastgelegd in een mediacontract. In het mediacontract zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd.
Op dit moment zijn er vier langlopende mediaproducties in de maak over het werk van de politie en het Openbaar Ministerie, gericht op een strafzaak of een thema. Bij één van deze producties loopt een journalist feitelijk mee in het onderzoek. De nabestaanden en/of slachtoffers zijn hierover geïnformeerd. Bij al deze producties is een mediacontract afgesloten waarin de belangen van de nabestaanden en slachtoffers zijn meegenomen.
Deelt u de mening dat de positie van slachtoffers en nabestaanden nog altijd te kwetsbaar is en dat hun belangen beter moeten worden verankerd in de regelgeving en dat in de praktijk beter op handhaving van bestaande regelgeving moet worden toegezien?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, wordt de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging aangepast, waarbij onder andere, meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Daarnaast onderzoekt Slachtofferhulp Nederland op dit moment op welke wijze zij slachtoffers en nabestaanden beter kan ondersteunen bij de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer in de omgang met media bij zaken met veel media-aandacht. Eind 2019 zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Bent u bereid de werkwijze voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens?
Het gaat hier om de werkwijze van de politie en het OM. Zij hebben regulier contact met de Autoriteit Persoonsgegevens waarbij dit soort onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Deelt u de grote zorgen over de wijze waarop met de belangen van slachtoffers en nabestaanden wordt omgegaan, indien een misdrijf en een strafzaak veel media-aandacht trekt en zijn voornemens over onderhavige problematiek een hoorzitting te organiseren? Verstrekt u alle betrokkenen ruimhartig toestemming hieraan hun bijdrage te leveren?
Met de politie en het OM herken ik deze zorgen. Bij de politie zijn familierechercheurs werkzaam die functioneren als brug tussen onderzoeksteam en familie. Communicatie over de zaak kan hierbij aan de orde komen. Na afronding van het onderzoek wordt het dossier overgedragen aan het OM dat vervolgens waar nodig contact onderhoudt met slachtoffers en nabestaanden. Mocht uw Kamer van oordeel zijn dat een hoorzitting opportuun is, zal ik betrokkenen die onder mijn gezag gevallen toestemming verlenen hierbij aanwezig te zijn.
Acht u het mogelijk dat deze praktijk tot gevolg kan hebben dat familieleden beducht zijn voor het feit dat hun reacties en gesprekken met de politie in een publicatie terecht komen? Wat zou het effect hiervan zijn op de opsporing?
Met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging en het standaard mediacontract wordt geregeld in welke gevallen en in welke mate informatie van politie en OM openbaar kan worden. Hiermee stellen de politie en het OM de noodzakelijke waarborgen die nodig zijn om de belangen van slachtoffers en nabestaanden te waarborgen.
De gesprekken met de politie zijn vertrouwelijk. Daar kunnen betrokkenen op rekenen. In het kader van de strafvervolging kan het uiteraard zo zijn dat de inhoud van deze gesprekken, bijvoorbeeld op de openbare terechtzitting, openbaar wordt. Daarbuiten wordt over deze gesprekken in beginsel geen informatie verstrekt. Waar dat in uitzonderingsgevallen toch aan de orde komt, worden betrokkenen tijdig geïnformeerd.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanbesteding Centraal Justitieel Incasso Bureau jaagt schuldenaren op kosten»?1
Ja.
Klopt het dat «een nieuwe aanbestedingsronde» in strijd is met de Rijksincassovisie? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de relevante paragraaf uit de Rijksincassovisie aangeven waarom dat niet het geval is?
Nee, de aanbestedingsronde is niet in strijd met de Rijksincassovisie. Door incassotrajecten van verschillende overheidsorganisaties te clusteren heeft de schuldenaar te maken met één gerechtsdeurwaarder en niet met verschillende gerechtsdeurwaarders die ieder namens een andere overheidsorganisatie incasseren. Dit blijft ook bij een nieuwe aanbesteding overeind en is juist in lijn met de uitgangspunten van de Rijksincassovisie. (pagina 4 van de Rijksincassovisie Kamerstukken II, 2015/2016, 24 515, nr. 336)
Wat is de reden dat er een nieuwe aanbestedingsronde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op gang is gekomen?
Een nieuwe aanbestedingsronde van de diensten van gerechtsdeurwaarders is noodzakelijk, omdat de huidige contracten, die tijdens de vorige aanbesteding zijn afgesloten, een looptijd hebben van twee jaar, met een beperkte mogelijkheid tot verlenging. Met de nieuwe aanbesteding dient tijdig te worden begonnen om aan het einde van de huidige contractperiode (na eventuele verlenging) over nieuwe contracten te beschikken.
Vindt u het wenselijk dat een zittende deurwaarder na vier jaar bij een nieuwe aanbestedingsronde zijn contract met het CJIB kwijt kan raken en een schuldenaar dan met een nieuwe deurwaarder te maken krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij een nieuwe aanbesteding kan de keuze vallen op andere partijen. In dat geval geldt dat al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld.
Vindt u dat nu voldoende rekening wordt gehouden met dergelijke gevolgen van deze nieuwe aanbesteding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, het CJIB richt de nieuwe aanbesteding zeer zorgvuldig in. Bij de aanbesteding wordt rekening gehouden met de belangen van zowel de schuldenaar, de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder en met het algemeen belang bij een goed functionerend stelsel van incasso, met inachtneming van de uitgangspunten van de Rijksincassovisie.
Was men bij het opzetten van een nieuwe aanbestedingsronde ervan bewust dat een nieuwe deurwaarder in het geval zoals genoemd onder vraag 4 opnieuw «de totale schuldenpositie» moet vaststellen en dat dit de schuldenaar geld kost in verband met de daarvoor benodigde rechtsmiddelen? Zo ja, op welke wijze is dat meegenomen in de afweging? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden lopende dossiers van schuldenaren uitbehandeld door de behandelende gerechtsdeurwaarder. Er is hierdoor geen sprake van de in vraag 6 aangegeven situatie.
Waar wringt volgens u de schoen met betrekking tot de Europese aanbestedingsregels waar het CJIB aan moet voldoen?
Het CJIB houdt bij zijn aanbesteding rekening met alle geldende wet- en regelgeving en met de wijze waarop de rechter die regelgeving in de praktijk uitlegt en toepast. Ik zie daar geen knelpunten in.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Het artikel ‘Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: 'U krijgt 48 uur'’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: «U krijgt 48 uur»»?1
Ja.
Deelt u, gelet op het feit dat dit het tweede geval in korte tijd is, de mening dat ondernemers in vrijheid en veiligheid dienen te kunnen ondernemen en zeker op dit belangrijke onderwerp als klimaatbeleid?
Ja, deze mening deel ik. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie is niet acceptabel.
Welke signalen ontvangt u rondom agressie en intimidatie bij windenergiegebieden en verwacht u herhaling?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen2, worden delicten die worden gepleegd in relatie tot windmolens door de politie niet geregistreerd onder een aparte code. Ik kan uw Kamer daarom geen overzicht van meldingen geven. Bij de plannen voor deze windmolens is sprake van lokale weerstand, waarbij burgers hebben geprotesteerd en gebruik hebben gemaakt van de wettelijke mogelijkheden voor inspraak en beroep. Een zeer klein deel houdt zich bezig met acties waarbij de wet wordt overtreden, zoals het bedreigen van ondernemers en bestuurders. Voorbeelden van deze extremistische acties staan beschreven in het dreigingsbeeld terrorisme Nederland nr. 48.3 In dit beeld is ook opgenomen dat het protest tegen windmolens met name in gemeenten in de provincies Drenthe en Groningen buitenwettelijke vormen aanneemt. Op diverse niveaus zijn er contacten tussen het Rijk en deze twee provincies over deze gebeurtenissen.
Wat doet u om dergelijke dreigementen tegen te gaan en weerstand niet te laten escaleren naar dreiging en intimidatie?
Zoals ik eerder al aangaf in antwoord op Kamervragen van de leden Yesilgöz-Zegerius en Laan-Geselschap van 20 september 20184, zijn personen en organisaties bij elke dreiging primair zelf verantwoordelijk voor hun veiligheid. Als dreiging en risico hiertoe aanleiding geven worden aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen door het lokale gezag. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
Ik roep ondernemers die worden bedreigd op om aangifte te doen zodat politie en justitie onderzoek kunnen doen en zodat we tegen dit soort dreigementen kunnen optreden.
Wat doet u om ondernemers te beschermen tegen doelgerichte intimidatie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen verwacht u dat dreigingen zoals deze hebben voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland?
Iedereen heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken en actie te voeren tegen windmolens. Dit mag echter niet zover gaan dat er strafbare feiten worden gepleegd. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie en vernieling is onacceptabel. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om deze zaken te onderzoeken. Ik wil daarom geen uitspraken doen over eventuele gevolgen voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat doet u om het draagvlak onder bewoners voor hernieuwbare energieprojecten te vergroten?
De lokale weerstand tegen de twee windparken in het Noorden van het land laat zien dat het van groot belang is om de omgeving goed te betrekken bij het ontwikkelen van wind- of zonneparken. In het kader van het ontwerpKlimaatakkoord is afgesproken dat er Regionale Energiestrategieën opgesteld worden door de regio’s. Met behulp van Regionale Energiestrategieën staan gemeenten en provincies thans aan de lat voor het maken van ruimtelijke afwegingen en de bijbehorende ruimtelijke inpassing. Dit doet men met nauwe betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, burgers en andere stakeholders.
Het is van belang dat de lusten en lasten van energieprojecten evenwichtig gespreid worden. Dit kan bijvoorbeeld door burgers en bedrijven de mogelijkheid te geven mede-eigenaar te worden van een wind- of zonnepark. In het ontwerpKlimaatakkoord is in dit verband het streven opgenomen om in de komende jaren te komen tot 50% eigendom van de productie van wind- of zonneparken van de lokale omgeving (burgers en bedrijven).
Het bericht ‘Europa stopt met oppikken van vluchtelingen op Middellandse Zee’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Europa stopt met oppikken van vluchtelingen op Middellandse Zee»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat operatie Sophia op 1 april 2019 ten einde loopt? Zo ja, door wie wordt het werk van operatie Sophia opgevangen?
De operatie Sophia is niet stilgelegd. De EU-lidstaten hebben besloten om het mandaat van Operatie Sophia ongewijzigd met 6 maanden te verlengen tot 30 september 2019. Alle lidstaten waren voorstander van deze verlenging, waarover met unanimiteit is besloten. Ondertussen zal de komende zes maanden verder onderhandeld worden om tot een structurele oplossing voor het vraagstuk rond de ontscheping van geredde drenkelingen te komen.
Wat houdt het in dat operatie Sophia tijdelijk wordt stilgelegd? Wat betekent dit concreet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt operatie Sophia stilgelegd? Welke lidstaten zijn hier voorstander van en welke niet? Kunt u het krachtenveld nader toelichten? Hoe vindt besluitvorming plaats? Is hier sprake van besluitvorming door een meerderheid of is unanimiteit vereist? Is de mogelijkheid besproken om met een «coalition of the willing» de taken van operatie Sophia (deels) over te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft Nederland gedaan om stillegging te voorkomen? Welke mogelijkheden ziet u om operatie Sophia weer op te starten en op wat voor termijn zou dit kunnen?
Nederland heeft gedurende de onderhandelingen een constructieve houding ingenomen en duidelijk gemaakt open te staan voor een oplossing die tot een structurele verlenging van de operatie zou leiden. Deze discussie richt zich op het vraagstuk rond de ontscheping van geredde drenkelingen. Over het standpunt en de inzet van het kabinet in deze is uw Kamer eveneens geïnformeerd.2 Voor Nederland is het van belang dat afspraken over operatie Sophia niet vooruitlopen op een structurele oplossing voor ontscheping in de EU die in lijn is met de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 en niet vooruit zou lopen op onderhandelingen over het gemeenschappelijke Europees asiel stelsel (GEAS). Met de huidige verlenging is een tussenoplossing overeengekomen om de komende maanden aan te wenden om tot een structurele oplossing gevonden.
Wat is de consequentie van het (tijdelijk) stilleggen van operatie Sophia voor de Libische kustwacht, die door operatie Sophia werd getraind?
Het mandaat van de operatie is ongewijzigd verlengd en daarmee worden ook de taken omtrent capaciteitsopbouw van de Libische kustwacht voortgezet.
Op welke wijze wordt nu toezicht gehouden op de Libische kustwacht en of die zich wel aan mensenrechtenverdragen houdt?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken 32 735 en 28 638, nr. 207) is er mede op aandringen van het kabinet binnen operatie Sophia een monitoringsmechanisme opgericht. Dit mechanisme houdt toezicht op het functioneren van de Libische kustwacht en het onderhoud van het door de EU geleverde materiaal. Voor het kabinet is het van groot belang dat met de ongewijzigde verlenging van het mandaat van operatie Sophia ook de monitoring van de Libische kustwacht is gewaarborgd. Het kabinet zal de uitvoering van het monitoringsmechanisme binnen de missie kritisch blijven volgen en zich zolang dit nodig is in blijven zetten voor het versterken van de effectiviteit hiervan.
Wat zijn volgens u de gevolgen van het stoppen van operatie Sophia? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de gevolgen voor het bestrijden van mensensmokkel? Deelt u de mening dat het onacceptabel is als door het stoppen van deze operatie talloze migranten zullen verdrinken? Wat gaat u doen om dit zoveel mogelijk te voorkomen? Hoe gaat u uw Europese collega’s hiervoor mobiliseren?
Zoals gesteld in het antwoord op voorgaande vragen wordt operatie Sophia niet stopgezet. Wel worden de twee schepen die in de operatie meevaren voor de duur van de verlenging teruggeroepen naar de haven. Hierdoor zal de operatie geen optimale invulling kunnen geven aan bepaalde taken binnen het mandaat, waaronder uitvoering van het VN-wapenembargo. Om te waarborgen dat het mandaat, waaronder ook het ontwrichten van mensensmokkelnetwerken, kan worden blijven uitgevoerd, wordt de surveillance door luchteenheden en de steun aan de Libische kustwacht en marine versterkt. Het delen van informatie met de relevante JBZ-agentschappen in het kader van de aanpak van mensensmokkel, zal worden voortgezet.
Libië blijft als kuststaat primair verantwoordelijk voor het redden van migranten in de Libische search and rescue (SAR) zone. Door verlenging van het mandaat van operatie Sophia kan de capaciteit van de Libische kustwacht om deze wettelijke taak uit te voeren verder worden versterkt. Daarmee groeit ook het vermogen om migranten in onzeewaardige bootjes te redden.
Het kabinet constateert daarbij dat het aantal door Sophia-schepen geredde migranten de afgelopen maanden zeer beperkt was: tussen juni en december 2018 vond één reddingsactie plaats waarbij 106 mensen werden gered en sinds december jl. hebben Sophia-schepen geen enkele keer reddend op hoeven treden. Voorts worden andere vormen van maritieme aanwezigheid in de Middellandse Zee, zoals de Frontex Operaties die in de territoriale wateren van de EU-lidstaten plaatsvinden en verscheidene nationale kustwachten van zowel EU als niet EU-lidstaten, onverminderd doorgezet.
Kunt u deze vragen voor 29 maart 2019 beantwoorden?
Het opleggen van strafbeschikkingen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden van 12 maart 2019 op schriftelijke vragen over de praktijk van het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Is het juist dat de centrale verwerking openbaar ministerie (CVOM), als gevolg van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225, pas op 1 januari 2015 deel is gaan uit maken van het OM?
De CVOM is per 1 januari 2015 wettelijk, in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), als parket onderdeel gaan uitmaken van het OM ingevolge de wet van 19 juni 2014, Stb. 225, waarmee de CVOM een wettelijke status kreeg. Daarvoor was het een landelijke administratieve eenheid ten behoeve van de arrondissementale parketten, waar de voorbereiding van beroep in Mulderzaken geconcentreerd werd voorbereid. Later is daar de voorbereiding van strafzaken nadat tegen een strafbeschikking verzet is ingesteld bijgekomen.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen», dat de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk gezien geen deel uitmaakte van het OM?2 Zo nee, kunt u dan de wettelijke grondslag noemen waaruit blijkt dat de CVOM wettelijke gezien wel een onderdeel was van het OM ten tijde van de publicatie van voornoemd rapport?
Als gezegd maakte de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk, in de zin van de Wet RO, geen onderdeel uit van het OM.
Is de conclusie juist dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) vóór de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging niet konden worden aangemerkt als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), omdat de CVOM toen geen deel uitmaakte van het OM? Zo nee, waarom niet en kunt u dan verwijzen naar de wettelijke grondslag waaruit blijkt dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) toen wel aan te merken waren als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, Wet RO?
Ja.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen» dat de officieren van justitie, werkzaam bij de CVOM, voor de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging, van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten waren op grond van artikel 136, vijfde lid, Wet RO? Zo nee, op basis van welke wettelijke grondslag hadden deze officieren toentertijd hun (relatieve) vervolgingsbevoegdheid?
Ja. De bij de CVOM werkzame officieren van justitie waren vanwege hun benoeming c.q. aanstelling bij een in de Wet RO genoemd parket van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten.
Als vóór de wetswijziging zoals in vraag 2 bedoeld de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en AJM’ers geen andere ambtenaar waren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet RO en daarnaast de officieren van justitie werkzaam bij de CVOM van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie zijn, klopt het dan dat er destijds geen wettelijke grondslag was voor een plaatsvervangend officier van justitie om zijn bevoegdheden te mandateren aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam waren? Zo nee, op basis van welke wettelijke regeling kon dit mandaat dan wel verleend worden?
Ja, met dien verstande dat sprake is van een formeel gebrek bij de mandatering. Het gaat om strafzaken die vóór het instellen van de CVOM als dienstonderdeel van het OM door de arrondissementsparketten werden afgedaan en die ook krachtens de geldende bevoegdheidsregels gewoon door het OM mogen worden afgedaan. Destijds is onvoldoende onderkend dat het organisatorisch centraliseren van werkzaamheden door het OM tot een aanpassing van de wettelijke regeling van de relatieve bevoegdheid voor medewerkers van het OM noopte. Dat is later hersteld met de wetswijziging van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering.
Per wanneer is na de wetswijziging, zoals in vraag 2 bedoeld, artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering aangepast, zodat ook officieren van het Parket CVOM belast kunnen worden met de vervolging van strafbare feiten?
Nadat de CVOM een zelfstandig parket werd met een parkethoofd, was het mogelijk om in januari 2015 een sterk vereenvoudigde en heldere mandaatregeling te publiceren. Om wettelijk zeker te stellen dat medewerkers van de CVOM bevoegd zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen, is tevens een nieuwe wettelijke competentieregeling in procedure gebracht. Met de wet van 6 december 2017, Stb. 489 is artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering daartoe aangepast. De wijziging van dat artikel en de bijbehorende algemene maatregel van bestuur (wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie) zijn beide in werking getreden op 1 januari 2019.
Klopt het dat tot de wetswijziging, zoals in vraag 7 bedoeld, parketsecretarissen en AJM’ers werkzaam bij de CVOM op geen enkele manier wettelijk bevoegd konden zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wanneer de bedoelde, bij de CVOM feitelijk werkzame, medewerkers formeel (tevens) werkzaam zouden zijn geweest bij een arrondissementsparket en zaken van dat parket zouden hebben afgedaan, bijvoorbeeld door het uitvaardigen van strafbeschikkingen, zouden die werkzaamheden onder de bij die parketten geldende mandaatregeling bevoegd zijn uitgevoerd. Dit is ook hoe in de tussenliggende periode de bevoegdheidskwestie is opgelost. Zie beantwoording vraag 12.
Hoe rijmt u uw opmerking dat ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad in zijn onderzoeken uit 2014 en 2017 geen aanwijzingen heeft gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen met paragraaf 4.6 uit het rapport «Beschikt en Gewogen» uit 2014, waarin onder meer wordt gesteld dat hoe men het ook wendt of keert, de bij de CVOM werkzame parketsecretarissen en AJM’ers de bevoegdheid missen om strafbeschikkingen uit te vaardigen?3 Geeft deze passage u aanleiding uw antwoord van 12 maart 2019 te herzien? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot de passage in paragraaf 4.6, waarin wordt gesteld dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen, wordt in het rapport overwogen dat er weinig reden is te veronderstellen dat in die gevallen OM-strafbeschikkingen door personen zijn uitgevaardigd die geen officier van justitie, parketsecretaris of AJM’er waren en dat de aan de mandatering gestelde grenzen niet zijn gerespecteerd. Deze feitelijke vaststelling door de procureur-generaal bij de Hoge Raad laat de geconstateerde formele gebreken die de relatieve bevoegdheid betreffen onverlet.
Deze constatering geeft mij geen aanleiding mijn antwoord van 12 maart 2019 te herzien. De strafbeschikkingen zijn door gekwalificeerde officieren van justitie en gekwalificeerde medewerkers van het OM uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Kunt u de passage dat 28.000 strafbeschikkingen die in 2013 door medewerkers van de CVOM onbevoegd zijn uitgevaardigd zoals genoemd in de stukken die door NRC Handelsblad zijn verkregen op basis van een WOB-verzoek nader toelichten?4 5
Toen in het rapport werd vastgesteld dat vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de mandaatregeling, de bij de CVOM werkzame officieren van justitie en de door hen gemandateerde medewerkers niet bevoegd waren voor het uitvaardigen van strafbeschikkingen, rekende de geciteerde ambtenaar door hoeveel strafbeschikkingen in 2013 mogelijk onbevoegd waren uitgevaardigd.
Kunt u toelichten waarom het ruim vier jaar heeft geduurd, de onder vraag 10 bedoelde passage is te vinden in een e-mail van 10 december 2014, voordat het gesignaleerde probleem is aangepakt via een wetswijziging?
Het in voorbereiding nemen van een wetsvoorstel en de parlementaire behandeling vergt doorgaans enkele jaren. Met de voorbereiding van het voorstel van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225 is eind 2012 een aanvang gemaakt. Destijds werd geconstateerd dat voor het landelijk geconcentreerd afdoen van strafzaken het de voorkeur had dat het CVOM een eigen parket zou worden met een eigen parkethoofd. Op dat moment was CVOM nog een landelijke administratieve eenheid van de arrondissementsparketten. Destijds is daarbij het belang van een regeling voor de relatieve competentie van de officier van justitie bij CVOM over het hoofd gezien.
Deze regeling is alsnog tot stand gekomen met de wet van 6 december 2017, Stb. 2017, 489 en met de wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie. Dat deze laatste regeling niet met de grootst mogelijke spoed tot stand is gekomen hangt samen met het ongewijzigde standpunt dat de strafbeschikkingen materieel door gekwalificeerde officieren van justitie en door hen gemandateerde gekwalificeerde medewerkers zijn uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Is de in de betreffende e-mail gedane suggestie dat de medewerkers van het CVOM onbezoldigd medewerkers te maken van andere parketten overgenomen? Zo ja, hoe en op welke wijze? Hoe waardeert u deze suggestie? Zo nee, wat heeft u doen besluiten deze suggestie niet over te nemen?
Om de bevoegdheid voor het Parket CVOM te regelen is er inderdaad voor gekozen medewerkers werkzaam te laten zijn op locatie bij het Parket CVOM. In combinatie met de in het antwoord op de vragen 7 en 11 beschreven herziening van de mandaatregeling, werd dat destijds gezien als een solide tijdelijke constructie vooruitlopend op regeling van het mandaat bij de Wet op de rechterlijke organisatie.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de OM-afdoening op 10 april aanstaande?
Ja.
De procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen over de budgettaire problemen bij de Raad van Europa in het algemeen, die ook doorwerken op het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)? Wat is de Nederlandse inzet hierop en ziet u mogelijkheden zich in te (blijven) zetten om de budgettaire problemen het hoofd te bieden, vanwege het belang voor de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat?
Nederland heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor de Raad van Europa als één van de oprichters en als land dat hecht aan een sterk multilateraal systeem. De situatie rondom het budget van de Raad van Europa is zorgelijk. Het kabinet heeft hierover in de brief van 5 april 2019 zijn visie gegeven.1 Voor het kabinet staat vast dat betalingsverplichtingen van alle verdragsstaten moeten worden nagekomen. De inzet van het kabinet is erop gericht dat, bij eventuele bezuinigingen als gevolg van wanbetaling, het EHRM zo veel mogelijk moet worden ontzien.
Waarom is een uitspraak van het EHRM dat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden is wel een mogelijke grond voor herziening op grond van artikel 457, eerste lid, sub b, maar een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het EVRM geschonden wordt niet? Zou het niet logischer zijn een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening, ook om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?
In 2003 is als grond voor herziening in artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) toegevoegd een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM of een protocol bij dit verdrag is geschonden en herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Daarvan kan sprake zijn indien een herziening duidelijkheid kan bieden over de juistheid van een veroordeling; wie ten onrechte is veroordeeld, kan alsnog vrijgesproken worden. Voor toepassing van deze herzieningsgrond is een (eerste) noodzakelijke voorwaarde de vaststelling door het EHRM dat sprake is van een schending. Ik acht het niet uitgesloten dat een beslissing van het EHRM om de zaak van de rol te schrappen naar aanleiding van een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending wordt erkend, als een uitspraak in de zin van artikel 457 Sv kan worden beschouwd. Deze bepaling biedt aldus in een dergelijk geval de mogelijkheid van herziening. In dat verband kan erop worden gewezen dat in de Nederlandse vertaling van het EVRM voorbeelden te vinden zijn waarin de term «uitspraak» wordt gebruikt voor andere bewoordingen dan de term «judgment» als bedoeld in artikelen 42 en 44 EVRM. Het uiteindelijke oordeel over de uitleg van deze bepaling van nationaal recht is evenwel uitsluitend aan de Hoge Raad en kan alleen gegeven worden indien een dergelijk geval aan zijn oordeel zou worden onderworpen. In een reeks van beslissingen van het EHRM in vergelijkbare zaken tekent zich evenwel een duidelijke lijn af. Het EHRM gaat niet meer over tot het schrappen van een zaak van de rol na een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending van het verdrag wordt erkend, indien een daaropvolgende mogelijkheid tot herziening in het nationale recht niet in gelijke mate als na een veroordelende uitspraak van het EHRM is verzekerd. Het gevolg is dat het EHRM de zaak voortzet en daadwerkelijk uitspraak doet. Wordt daarbij een verdragsschending aangenomen, dan is door die uitspraak van het EHRM verzekerd dat de klager vervolgens een herzieningsprocedure kan starten om deze verdragsschending recht te zetten. Deze aanpak van het EHRM dient daarmee dus de rechtszekerheid van de klager. Wel stelt beëindiging van de procedure bij het EHRM door schrapping van de rol de klager in staat om sneller een herzieningsprocedure te starten indien zekerheid bestaat dat de herzieningsprocedure ook in dat geval openstaat. Gelet hierop zal ik bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het EHRM na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden.
Deelt u de ambitie dat juist ook zaken die tegen Nederland zijn aangespannen zo snel als verantwoord mogelijk is inhoudelijk beoordeeld en behandeld zouden moeten worden, vanwege de rechtszekerheid voor betrokkenen en de eventuele gevolgen voor de Nederlandse rechtspraktijk en rechtsorde?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat één extra fte bij het EHRM aan ondersteuning bij het beoordelen en behandelen van «Nederlandse zaken» substantieel bij zou dragen aan een voortvarende behandeling daarvan en dat het gemis van de inzet van de buitenstage van de RAIO zoals dat voorheen gebeurde gevoeld wordt? Bent u bereid hieraan bij te dragen en met een voorstel te komen om 1 fte vrij te maken, bijvoorbeeld op detacheringsbasis of als (rijks)traineeship, waarbij vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken meebetaald zou kunnen worden en hierover ook in overleg met de rechtspraak te treden, waardoor de kosten voor ieder beperkt zullen blijven maar de meerwaarde voor het EHRM en de Nederlandse rechtsorde aanwezig zijn?
Ik ben bekend met de werkwijze van de griffie van het EHRM en ben in overleg met de rechtspraak en andere betrokken organisaties om te kijken naar mogelijkheden om de griffie extra te ondersteunen.
Het artikel ‘Nieuwe procedure voor benoemingen topstructuur OM’ |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel van het openbaar ministerie (OM) «Nieuwe procedure voor benoemingen topstructuur OM»?1
Ja.
Bent u bereid om de in dit artikel geschetste nieuwe procedure in een brief te delen met de Tweede Kamer? Kunt u daarbij tevens aangeven op welke wijze de nieuwe procedure tot stand is gekomen en wat de betrokkenheid van de medewerkers (OR, vakbonden) van het OM is geweest?
Het OM heeft mij laten weten dat de procedure waaraan de leden refereren is tot stand gekomen in goed overleg met de MROM, de centrale ondernemingsraad van het openbaar ministerie. Dat overleg heeft geleid tot de vaststelling van een proces dat wordt doorlopen bij vacatures voor de functies van onder andere hoofdofficier, plaatsvervangend hoofdofficier en directeuren (bedrijfsvoering). Vertrekpunt is dat vacatures steeds worden geplaatst op het intranet van het openbaar ministerie en op de vacatureomgeving van de website van het openbaar ministerie. Vacatures van directeur bedrijfsvoering worden eveneens gemeld bij de Algemene Bestuursdienst en vervolgens extern opengesteld. Bij het opstellen van het wervingsprofiel wordt input gevraagd van de ondernemingsraad van het desbetreffende parket. Na een briefselectie worden kandidaten uitgenodigd voor een gesprek met een selectieadviescommissie (SAC) en een benoemingsadviescommissie (BAC), die advies uitbrengen aan het College van procureurs-generaal. Een nieuw element is dat de commissies worden begeleid door een externe procesbegeleider. Zo vaak als mogelijk maakt een externe bestuurder deel uit van de BAC.
De werkwijze – neergelegd in een infographic, die ik in plaats van in een brief, als bijlage bij deze beantwoording aan uw Kamer doe toekomen2 – geldt voor het jaar 2019 en zal in de loop van dit jaar worden geëvalueerd, in samenspraak met de MROM.
De Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie, onder leiding van de heer J.W. Fokkens, benoemt in het op 25 april jl. gepubliceerde rapport deze aangepaste werkwijze als een van de initiatieven die het College heeft genomen om te komen tot de gewenste verandering van de cultuur binnen het OM en doet ook op het punt van de benoemingen een aantal aanbevelingen.3 De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft in zijn reactie op het rapport aangegeven met de aanbevelingen aan de slag te gaan. Er ligt inmiddels een uitgewerkt plan van aanpak op de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie dat ik heden, 6 juni 2019, aan uw Kamer aanbiedt. In dit plan van aanpak wordt ook aandacht besteed aan de aanbevelingen die de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie het OM op dit punt heeft meegegeven.
In hoeverre wordt in deze nieuwe procedure voorzien in het werven van top-OM-functies van buiten het OM, zoals door u toegezegd naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Dam?2 In welke mate voorziet de nieuwe procedure in het bevorderen en vasthouden van diversiteit binnen het topmanagement?
In de motie-Van Dam5 is verzocht om een JenV-breed loopbaan- en mobiliteitsbeleid op te stellen, met name voor de top van het kerndepartement en de daaronder ressorterende organisaties, passend bij het rijksbrede beleid. De benoemingsprocedure zoals die thans binnen het openbaar ministerie geldt, sluit met onder andere de inrichting van SAC’s en BAC’s aan op de werkwijze binnen andere onderdelen van de rijksoverheid. Vacatures worden breder opengesteld dan alleen intern, maar nodigt interne belangstellenden tegelijk uitdrukkelijk uit om te solliciteren, dus ook kandidaten die (nog) niet via een MD- of talentenprogramma bij de organisatie in beeld waren. Vacatures voor directeuren bedrijfsvoering worden bovendien aangemeld bij het centraal loopbaanberaad van JenV en de Algemene Bestuursdienst, en ook extern opengesteld.
Wat betreft het bevorderen en vasthouden van diversiteit binnen het topmanagement merk ik op dat de benoemingsprocedure erin voorziet dat het College kan afwijken van adviezen van de benoemingsadviescommissie. Daarmee is er ruimte om ook andere overwegingen mee te wegen dan de aanwezigheid van ervaring, zoals het bevorderen en vasthouden van diversiteit. Dit zal al mee worden gewogen bij het opstellen van het wervingsprofiel. In het kader van het thema diversiteit is het goed om voor ogen te houden dat de wet een aantal specifieke voorwaarden verbindt aan degenen die het ambt van rechterlijk ambtenaar willen vervullen (onder andere het hebben van een mr.-titel en het Nederlanderschap). Samen met het gegeven dat er voor het ambt zeer specifieke werkervaring aanwezig moet zijn, begrenst dit de groep kandidaten die in aanmerking kunnen komen voor het ambt van (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie.
Tijdens het wetgevingsoverleg van 29 juni 20186 noemde ik dat er ook goede en recente voorbeelden zijn van mensen die van een functie als officier naar een andere positie buiten het openbaar ministerie zijn gegaan. Het College heeft daarnaast laten weten dat er een verkenning gaande is over het creëren of vergroten van de mogelijkheid om kandidaten van buiten aan te trekken en versneld bij het openbaar ministerie ervaring op te laten doen die de kans op een overstap naar de top van het openbaar ministerie kan vergroten. Hierbij wordt gedacht aan collega’s uit de rechterlijke macht maar ook aan andere juristen die relevante ervaring hebben opgedaan binnen het veiligheidsdomein. Het bedrijfsleven en andere overheidsorganisaties zijn in beeld om personen te werven voor de niet-juridische topfuncties bij het OM op bijvoorbeeld financieel, HR of ICT-gebied.
Is er sprake van roulatie- en doorstroombeleid binnen de top van het OM? Hoe verhoudt dat beleid de komende jaren zich tot het eveneens bewaren van ervaring en expertise aan de top van het OM?
Het openbaar ministerie sluit in de doorontwikkeling van het roulatie- en doorstroombeleid – en binnen de mogelijkheden – aan bij de uitgangspunten van het rijksbreed gehanteerde 3-5-7-model. In dat verband wordt in het kader van de personeelsschouw aandacht gegeven aan de functieverblijfsduur. De Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie doet de aanbeveling om op termijn te streven naar een beperking van de zittingstermijn van PG’s en hoofdofficieren en aan het aantal functies dat één persoon achtereenvolgend mag vervullen. Ook doet de Commissie de aanbeveling om een situatie te bevorderen waarin het normaal is dat het vervullen van topfuncties een tijdelijk karakter heeft en dat een terugkeer naar de «inhoud» mogelijk is zonder statusverlies. Tot slot doet de Commissie de aanbeveling om beleid te ontwikkelen voor de uitstroom van functies buiten het openbaar ministerie voor topfunctionarissen die niet terug willen of kunnen naar de inhoud. Deze aanbevelingen zijn door het College omarmd en maken deel uit van het plan van aanpak.
Kunt u aangeven wanneer het rapport van de commissie-Fokkens definitief toegezonden kan worden aan de Tweede Kamer?
Het rapport is direct na ontvangst op 25 april jl. aan uw Kamer toegestuurd met de begeleidende brief van het College van procureurs-generaal.
Het bericht ‘IND voorkomt principiële uitspraak over staatlozen in Nederland’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «IND voorkomt principiële uitspraak over staatlozen in Nederland»?1
Ja.
Wat kan een reden zijn dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) op het laatste moment het oordeel over de inspanningen van de vreemdeling aanpast? Gebeurt dit vaker? Zo ja, wat zijn daar de redenen voor?
De DT&V beoordeelt aan de hand van de individuele omstandigheden of er sprake is van een buitenschuldsituatie. Dit doet hij op basis van de voorwaarden zoals beschreven in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op grond van artikel 3.48, tweede lid, onder a, Vreemdelingenbesluit 2000. Soms wijzigt de individuele situatie van een vreemdeling, waardoor het oordeel van de DT&V wordt aangepast.
Kunt u verklaren waarom de IND op het laatste moment besluit alsnog een keer naar een zaak te kijken, terwijl deze eigenlijk al gesloten was? Gebeurt dit vaker? Zo ja, wat zijn daar de redenen voor?
Dit is een werkwijze die vaker voorkomt. De IND kan bijvoorbeeld in de beroepsfase concluderen dat een besluit in meer of mindere mate aangepast moet worden, of moet worden ingetrokken. De redenen hiervoor kunnen divers zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een beleidswijziging, nieuwe informatie, of voortschrijdend inzicht.
Welke rol heeft volgens u de IND en welke rol de DT&V bij het vertrekken van mensen die Nederland niet kunnen verlaten, bijvoorbeeld doordat hun herkomstland hen niet erkent? En hoe verhoudt de verantwoordelijkheid van de IND zich tot die van de DT&V? Hoe worden hun werkzaamheden afgestemd?
De IND beoordeelt aanvragen voor verblijfsvergunningen. Als hij een aanvraag afwijst, dan dient de aanvrager Nederland te verlaten. De vreemdeling heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid. De DT&V kan het zelfstandig vertrek ondersteunen. Dat gebeurt onder meer door het bemiddelen tussen de vreemdeling en de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst bij het verkrijgen van de voor terugkeer benodigde reisdocumenten.
Er is geen sprake van een doorverwijzing naar de buitenschuldprocedure. Als een vreemdeling serieuze pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten en daarbij de bemiddeling van de DT&V heeft ingeroepen, kan het zijn dat de DT&V constateert dat het aangezochte land (meestal het land van herkomst) de vreemdeling niet zal terugnemen, ook al is er geen twijfel over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De DT&V zal dan een zwaarwegend advies aan de IND opstellen waarmee de DT&V de IND adviseert ambtshalve een vergunning op basis van het buitenschuldbeleid te verlenen. De IND neemt dit advies mee in zijn besluitvorming.2
Op basis van welke argumenten kan de DT&V concluderen dat een vreemdeling niet voldoende zijn best heeft gedaan om te vertrekken? En als de vreemdeling het daar niet mee eens is, tot welke instantie moet deze persoon zich dan richten?
Belangrijk is dat de vreemdeling er alles aan doet om terug te keren en de benodigde documenten daartoe verzamelt. In paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 worden de voorwaarden genoemd die een vreemdeling voor het bewerkstelligen van zijn terugkeer moet hebben ondernomen. Een voorwaarde is bijvoorbeeld dat de vreemdeling een handgeschreven verklaring opmaakt, waarin hij de autoriteiten van zijn land van herkomst (of eerder verblijf) mededeelt zelfstandig te willen terugkeren. Een andere voorwaarde is dat de vreemdeling verschijnt op afspraken voor de presentatie in persoon bij de autoriteiten van zijn land van herkomst. Wanneer een vreemdeling niet voldoet aan deze voorwaarden, zal de DT&V niet overgaan tot een zwaarwegend ambtsadvies aan de IND.
Een vreemdeling kan bij de IND bezwaar maken tegen het niet verlenen van een buitenschuldvergunning.
Vindt u dat er op dit moment een redelijke balans is in de bewijslastverdeling tussen een staatloze en de overheid om ingeschreven te kunnen worden in de Basisregistratie Personen (BRP)? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet? Waar ziet u verbeteringen? Wat gaat u doen om die verbetering te bewerkstelligen?
Ingevolge de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) kan een gesteld staatloze als staatloos in de BRP worden ingeschreven. Gezien de complexiteit die verbonden is aan het beoordelen van de vraag of een persoon staatloos is, zijn gemeenten in de praktijk terughoudend met het registreren van een persoon als staatloos. In het algemeen gebeurt dit slechts indien door betrokkene een buitenlands brondocument wordt overgelegd waaruit de staatloosheid blijkt. In andere gevallen worden deze personen in de BRP ingeschreven met het gegeven dat hun nationaliteit onbekend is. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is de BRP primair een registratie van een aantal basisgegevens over personen met het doel deze te verstrekken aan overheidsorganen ter ondersteuning van hun taken. Pas nadat een uit de BRP verstrekt gegeven door een overheidsorgaan is overgenomen in een beslissing ten aanzien van de betrokken persoon, krijgt dit gegeven voor die persoon daadwerkelijk rechtsgevolgen. De BRP is dan ook niet bedoeld voor ingewikkelde beoordelingen zoals of iemand staatloos is, als hiervan niet evident sprake is. Dit betekent dat onder degenen die in de BRP zijn ingeschreven met het gegeven dat hun nationaliteit onbekend is, zich personen kunnen bevinden die bij nader onderzoek als staatloos moeten worden aangemerkt.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor de beoordeling of een vreemdeling naar de buitenschuldprocedure kan worden doorverwezen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol speelt staatloosheid in de afweging of iemand naar de buitenschuldprocedure wordt doorverwezen? Wanneer heeft een staatloze voldoende inspanning geleverd om in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning?
Het feit dat een vreemdeling staatloos is, is niet op zichzelf een grondslag voor het verlenen van een buitenschuldvergunning en maakt ook het toetsingskader van paragraaf B8/4 Vreemdelingencirculaire 2000 niet anders. Ook een staatloze kan immers een land van herkomst hebben in de vorm van het land waar hij of zij eerder zijn of haar bestendig verblijf had. Bij de beoordeling wordt natuurlijk wel de vraag meegenomen welke rol zijn of haar staatloosheid speelt in de mogelijkheden om terug te keren naar dat land.
Hoe hebben andere Europese landen het verblijfsrecht voor staatlozen geregeld? In hoeverre is hier sprake van een buitenschuldprocedure of een vergelijkbare procedure? Hoe is de bewijslast tussen staatloze en overheid verdeeld? En welke termijn wordt aan de inspanningsverplichtingen van staatloze en/of overheid gesteld?
Het beeld is zeer wisselend. Binnen de EU kennen Frankrijk, Italië, Hongarije, Letland, Spanje, Kroatië en het VK een verblijfsrecht op basis van vastgestelde staatloosheid. In België kan een verblijfsvergunning worden aangevraagd nadat de staatloosheid is vastgesteld op grond dat het onmogelijk is om terug te keren naar het land van herkomst. In weer andere landen kunnen staatlozen alleen reguliere vormen van verblijf aanvragen of kan een beroep worden gedaan op asiel of internationale bescherming. Voor een uitgebreid overzicht van de procedures in andere landen verwijs ik u naar bijgevoegde rapporten van het European Migration Network en UNHCR.
Het bericht 'Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie' |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw eerder gegeven antwoorden op Kamervragen over het bericht «Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie»?1
Ja.
In welke werkomgeving zijn de productie van de TGO’s (Team Grootschalige Opsporing, teams die onder andere worden ingezet bij levensdelicten) ondergebracht? Valt deze financiering binnen de werkomgeving ondermijning en is daarmee sprake van lumpsum-financiering of vallen de TGO’s in de werkomgeving onderzoek zodat er sprake is van product-financiering?
De (inzet van een) TGO is niet gedefinieerd als een apart product in het
financieringssysteem van het openbaar ministerie (OM). Als sprake is van de inzet van een TGO kan dit op twee manieren in de financiering meetellen.
Als sprake is van een TGO in een ondermijningszaak, omdat er een direct verband is met georganiseerde criminaliteit, dan worden de kosten gedekt via een lumpsumfinanciering. De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden bekostigd is immers niet output gerelateerd.
Indien bij de inzet van een TGO geen direct verband is te leggen met georganiseerde criminaliteit, dan valt de inzet van een TGO in een van de andere werkomgevingen. In de andere werkomgevingen is er sprake van productfinanciering. Gezien de aard van de zaken waarin TGO’s worden ingezet ligt het meest voor de hand dat het dan gaat om zaken in de werkomgeving waarin zware misdrijven worden behandeld.
Kunt u aangeven hoe u toekomstige onderhandelingen over een toegenomen zaakzwaarte voor u ziet, als er geen nulmeting (de zaakzwaarte toen het systeem werd ingevoerd) is gedaan, gelet op de constateringen dat de productieafspraken mede op basis van prognosemodellen (het PMJ-model) worden vastgesteld, dat de gemiddelde zaakzwaarte kan wisselen en aanleiding kan zijn de prijzen aan te passen en dat er geen tijdsbestedings-onderzoek heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit systeem? Hoe moet dan uit de onderhandelingen blijken dat de gemiddelde zaakzwaarte is af- of toegenomen? Bent u daarnaast bereid bij de aankomende evaluatie wel gebruik te maken van een tijdsbestedingsonderzoek?
De huidige indeling en hoogte van de prijzen is gebaseerd op gerealiseerde uitgaven en productie en het beschikbare budget zoals is opgenomen in de begroting van Justitie en Veiligheid 2019. Dit kan worden beschouwd als de nulmeting op basis van de huidige, gerealiseerde productie en uitgaven.
De komende jaren kan en zal de productie en het uitgavenniveau wijzigen en daarmee per definitie ook de gemiddelde, gerealiseerde prijs.
Bij een herziening van de prijzen in het kader van nieuwe prijsafspraken is het van belang te achterhalen wat de oorzaak is in verandering van prijzen: productmixeffecten, mutaties in zaakzwaarte, effecten van beleid en wet- en regelgeving, de bijdrage van digitalisering aan de werklast en/of bezettingsresultaat vanwege toe- of afname van volumes.
Een aantal mogelijke oorzaken, zoals productmixeffecten, zijn zeer goed in kaart te brengen. Andere ontwikkelingen zijn lastiger in kaart te brengen.
Voor wat betreft eventuele mutaties in complexiteit of effecten van beleid en wet- en regelgeving of de bijdrage van digitalisering biedt een tijdsbestedingsonderzoek alleen onvoldoende inzicht. Hiervoor zullen andere methoden uitkomst moeten bieden (doorlichting, nader onderzoek).
Een tijdschrijfonderzoek kan wél, ook zonder nulmeting, inzicht bieden in de wijzigingen in capaciteitsverdeling binnen het systeem. De huidige prijzen zijn immers gebaseerd op de toerekening van de gerealiseerde uitgaven van de ingezette capaciteit op de onderscheiden producten.
Een tijdschrijfonderzoek kan tevens bijdragen aan een beter inzicht in het verhaal achter de prijzen. Een tijdschrijfonderzoek kan de capaciteitsverdeling over de werkomgevingen scherper maken, maar ook inzicht geven in de totale tijdbesteding, verhouding van directe- en indirecte uren en de mate van overwerk.
Om die reden zullen het OM en ik zeker bezien of een tijdschrijfonderzoek – daarbij meewegend de noodzakelijke kosten en tijdbeslag van betrokkenen – voldoende toegevoegde waarde heeft voor de prijsonderhandelingen.
Tenslotte wil ik niet onvermeld laten dat een bekostigingssysteem, een tijdschrijfonderzoek of andere instrumentaria geen wondermiddelen zijn of een oplossing voor alle problemen. Het zijn ook geen ultieme meetinstrumenten die exact aangeven waar een kostprijs tekort schiet en waar financiële ruimte zit. Hiervoor is het OM en de omgeving waarin het OM zijn werk moet doen, te complex.
Het is ook geenszins de bedoeling om de prestatiesturing tot in het extreme door te voeren. De cijfers moeten uitnodigen tot het verhaal achter de cijfers. In het bekostigingssysteem is daarom een aantal waarborgen opgenomen die hiertoe moet bijdragen, zoals: driejaarlijkse herijking van prijzen en te meten prestaties, (kwaliteits)onderzoeken, een basisvoorziening en een hardheidsclausule voor bijzondere omstandigheden.
Kunt u uiteenzetten hoe een kas-verplichtingenstelsel zich verhoudt tot meer- of minder productie? Hoe verhoudt dit zich tot de volumereserve? Is deze momenteel reeds opgebouwd? Hoe gaat u om met dit volumereserve indien er in dit eerste jaar sprake is van onderproductie?
Voor de bekostiging is het wenselijk om (beperkte) schommelingen in prijs en/of volume op te kunnen vangen door middel van een reserve.
Aangezien het OM een kas-verplichtingen stelsel hanteert, is het niet mogelijk om een reserve op een balans te zetten. Om die reden zal jaarlijks de resultaat- en volumereserve opnieuw moeten worden toegekend aan het openbaar ministerie. Dit zal jaarlijks tijdens de Voorjaarsnota plaatsvinden.
In het jaarbericht van het OM en de begroting van Justitie en Veiligheid zal over de hoogte van de stand van de resultaat- en volumereserve worden gecommuniceerd.
Het nieuwe bekostigingssysteem is per 2019 in werking getreden. Het jaar 2019 moet echter worden gezien als een proefjaar. Bij de start zijn geen middelen beschikbaar gesteld voor deze reserves.
Indien er het eerste jaar sprake is van onderproductie, dan dient het OM 70% van deze onderproductie in de volumereserve te storten. Hiermee wordt de volumereserve op dat moment gevuld.
Bij overproductie kan het OM 70% van de overproductie onttrekken aan de volumereserve. Aangezien de volumereserve op dit moment leeg is, kan deze overproductie niet worden verrekend en zal dit in dit specifieke geval ten laste van het resultaat worden gebracht. Afhankelijk van de hoogte van het resultaat zal het resultaat dan lager uitvallen. Bij een negatief resultaat zal binnen de begroting van Justitie en Veiligheid naar een oplossing moeten worden gezocht.
Klopt het dat de gerechtskosten in strafzaken, de uitgaven aan Domeinen Roerende zaken en de uitgaven voor verkeershandhavingsmiddelen «bijzondere uitgaven» zijn die geheel of ten dele een open-einde financiering kennen? Hoe worden deze open-eind uitgaven gefinancierd in dit nieuwe bekostigingssysteem?
Het klopt dat gerechtskosten en de uitgaven aan Domeinen zijn bestempeld als zogenaamde «bijzondere budgetten». Dit zijn geen open-einde budgetten. Vanwege het specifieke karakter en het belang dat deze budgetten geen knelpunt mogen vormen in de uitvoering van de wettelijke opdracht, worden deze uitgaven in de uitvoering nauwgezet gevolgd.
Voor wat betreft deze budgetten is er in feite geen sprake van een wijziging in de bekostiging ten opzichte van de situatie vóór 2019: deze budgetten zijn bedoeld voor specifieke doeleinden.
Klopt het dat de innovatiekosten besloten zitten in de basisvoorziening? Kunt u uiteenzetten wat de ICT-ambities en ICT-verplichtingen voor de aankomende jaren zijn?
De innovatiekosten voor ICT maken in beginsel geen deel uit van de basisvoorziening. Het aandeel voor ICT in de basisvoorziening is bedoeld om de kosten te dekken van het reguliere beheer en life cycle management van het OM.
Innovatie op het terrein van digitalisering en informatisering wordt primair in ketenverband geïnitieerd en gefinancierd, juist om te garanderen dat dit leidt tot optimalisering voor de gehele keten. Hier ligt dan ook de ambitie van zowel mijn departement als van het OM.
Daarnaast komt vernieuwing incidenteel voort uit individuele wetgevingstrajecten, waarbij nieuwe taken of gewijzigde taken van het OM leiden tot aanpassingen of nieuwbouw van IT-systemen. De gevolgen hiervan worden verwerkt in de bekostiging en afhankelijk van het type vernieuwing via de prijzen of in de basisvoorziening.
Het bericht ‘Uitgezette Bahreini zonder eerlijk proces veroordeeld tot levenslang’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitgezette Bahreini zonder eerlijk proces veroordeeld tot levenslang»?1
Ja.
Op welke wijze heeft Nederland het proces van de asielzoeker uit Bahrein in Bahrein gevolgd? Welke bevindingen zijn daarbij gedaan? In hoeverre was het voor Nederland mogelijk het proces goed te volgen? Voor welk (vermeend) misdrijf is de asielzoeker uit Bahrein precies veroordeeld? Wat weet u van de berichten dat de asielzoeker uit Bahrein zou zijn gemarteld?
Nederland heeft geen ambassade in Bahrein. De Nederlands ambassade in Koeweit die mede geaccrediteerd is voor Bahrein volgt de zaak. Op verzoek van Nederland heeft een partnerland met een ambassade in Bahrein de eerste hoorzitting op 8 januari jl. namens Nederland bijgewoond. Nederland beschikt niet over eigenstandige informatie die de berichten over marteling bevestigen. Eerlijke rechtsgang en het waarborgen van mensenrechten is een van de speerpunten van het Nederlands buitenlands beleid. Nederland volgt ontwikkelingen op dit gebied in het buitenland en zo ook in Bahrein. De Nederlandse regering blijft de Bahreinse autoriteiten aanspreken op het belang van het garanderen van eerlijke procesgang, in deze zaak maar ook in het algemeen.
Hoe beoordeelt u het proces van de uitgezette asielzoeker in Bahrein? Voldoet dat, in uw ogen, aan de eisen van een eerlijk proces? Is het waar dat de asielzoeker uit Bahrein niet vertrouwelijk met zijn advocaat kon communiceren? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het intrekken van de nationaliteit van de asielzoeker uit Bahrein?
Dit betekent dat betrokkene niet langer de Bahreinse nationaliteit heeft en dat, als hij geen andere nationaliteit heeft, hij nu staatloos is. Het recht op nationaliteit is onder meer vastgelegd in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Het ontnemen van dit recht van een persoon gaat in tegen internationale verdragen.
Wat doet het ministerie precies nu u zegt dat «de ontwikkelingen in Bahrein nauwlettend worden gevolgd»?2
De heer Al-Showaikh is geen Nederlands staatsburger, zodat hij uitgesloten is van consulaire bijstand. De Nederlandse ambassade te Koeweit volgt het verloop van de beroepsprocedure en is voornemens waar mogelijk de behandeling van het beroep bij te wonen. Nederland heeft de zorgen over deze zaak verschillende keren overgebracht aan de Bahreinse autoriteiten.
Onderneemt Nederland op dit moment (diplomatieke) stappen om opheldering te krijgen in deze zaak? Zo nee, is het kabinet dat alsnog van plan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van Amnesty International dat Nederland zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschending door de asielzoeker uit Bahrein terug te sturen naar Bahrein?
Ik deel die conclusie niet. Die conclusie gaat er vanuit dat de behandeling bij terugkeer voorzien was en dat desalniettemin toch de toelatingsaanvraag is afgewezen. De IND en de rechter hadden geen reden dit te voorzien. Ik meen dat op basis van de beschikbare informatie destijds in redelijkheid kon worden geoordeeld dat niet aannemelijk was gemaakt dat de heer Al-Showaikh bij terugkeer te vrezen had voor vervolging.
Bent u nog steeds van mening, zoals eerder gesteld in de beantwoording van Kamervragen van 23 januari 2019, dat de arrestatie en veroordeling van de asielzoeker uit Bahrein niets te maken heeft met het afgewezen asielverzoek?3 Zo ja, waarom? Zo nee, in welk opzicht en waarom heeft u uw mening gewijzigd? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe u de relatie ziet tussen een politiek gemotiveerd asielverzoek en een veroordeling voor een misdrijf dat mogelijke politiek van aard is?
Deze vraag geeft een onjuiste weergave van mijn eerdere beantwoording. In die beantwoording heb ik niet aangegeven dat de arrestatie en veroordeling niets te maken hebben met het afgewezen asielverzoek. Wel heb ik aangegeven dat er meerdere oorzaken mogelijk zijn en dit niet noodzakelijkerwijs verband hoeft te houden met hetgeen ten grondslag is gelegd aan het asielverzoek. Juist dat causale verband is niet vast te stellen op grond van de beschikbare informatie.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar deze uitzetting en de besluiten die daaraan vooraf gingen door de Inspectie Justitie en Veiligheid of door een onafhankelijk onderzoeksorgaan?
Ten aanzien van de uitzetting en de onderliggende besluiten zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe. Met betrekking tot de asielbeoordeling is de mogelijkheid tot onafhankelijke rechterlijke toetsing het uitgangspunt van het vreemdelingenrecht.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om specifiek landgebonden asielbeleid voor Bahrein op te stellen? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wanneer gaat u wel landgebonden asielbeleid opstellen?
Specifiek landgebonden asielbeleid wordt opgesteld wanneer uit een bepaald land dermate veel asielverzoeken komen die op eenzelfde soort probleem of vraag betrekking hebben, dat het goed is om naast het algemeen geldende asielbeleid dit voor een land te specificeren. Dat is bijvoorbeeld het geval voor specifieke etnische en religieuze groepen in Irak of alleenstaande vrouwen zonder netwerk in Afghanistan. Voor algemene vluchtelingengronden, zoals politieke overtuiging, ras of geloof geldt het algemene asielbeleid, waarin is uiteengezet hoe moet worden getoetst conform de relevante internationale verdragen alsmede de Europese asielrichtlijnen. Gelet op de zeer lage instroom vanuit Bahrein en het feit dat het mogelijk is te beslissen op grond van informatie uit algemene bronnen tegen de achtergrond van het algemene asielkader, zie ik vooralsnog geen aanleiding om specifiek landenbeleid voor Bahrein te voeren.
Hoe kijkt u aan tegen de systematiek van het gebruik van ambtsberichten? Ziet u mogelijkheden tot verbetering, zodat actualiteiten beter meegenomen kunnen worden in een asielbeoordeling?
De Minister van Buitenlandse Zaken stelt voor een beperkt aantal landen ambtsberichten op die door mij worden gebruikt bij de besluiten op asielverzoeken. Zoals uw Kamer bekend, is onder Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie bij het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) gestart met een pilot om tot harmonisatie van het Europese landenbeleid te komen, maar ook om daar meer en andere bronnen dan de ambtsberichten, waaronder EASO country of origin rapporten voor te gebruiken. Daarnaast is er bij de IND een aparte afdeling die zo veel mogelijk recente landeninformatie verzamelt en bekijkt die door de beslissers mee kan worden genomen in de afhandeling van de asielaanvragen. Ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vormen derhalve niet de exclusieve bron van landeninformatie bij het beslissen op asielverzoeken.
Kunt u aangeven hoe het uitgezette asielzoekers naar Bahrein vergaat? Hoe volgt u de veiligheidssituatie van deze personen? Welke stappen onderneemt uw ministerie in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken wanneer er zorgen blijken te zijn met betrekking tot de veiligheid van uitgezette asielzoekers (ook in andere landen)?
Zoals uw Kamer bekend volgt Nederland geen afgewezen asielzoekers die zijn teruggekeerd. Uitgangspunt van ons stelsel is zorgvuldige beoordeling en rechterlijke toetsing voorafgaand aan uitzetting. Monitoring na terugkeer maakt daar geen deel vanuit. Monitoring van onderdanen van andere landen in die betreffende landen ligt niet voor de hand en zal voor herkomstlanden ook niet acceptabel zijn.
Kunt u stapsgewijs toelichten hoe op dit moment het Nederlandse uitzetbeleid eruit ziet, en kunt u hierbij specifiek ingaan op wat voor manier wordt gecontroleerd of de uit te zetten asielzoeker niet in een situatie terechtkomt waarin hij moet vrezen voor vervolging of een reële kans loopt op foltering, zoals vastgelegd in artikel 33 van het VN-vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden? Welke stappen onderneemt Nederland als blijkt dat deze rechten mogelijk worden geschonden?
Een asielzoeker doet een aanvraag tot bescherming, waarbij de IND toetst of voldaan wordt aan de gronden van vluchtelingschap dan wel of de persoon een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling loopt bij terugkeer naar het land van herkomst. Is dat niet het geval dan wordt de aanvraag afgewezen. Daartegen kan de asielzoeker beroep en hoger beroep in stellen, waarbij de rechter dit ook toetst.
Het is de wettelijke plicht van een vreemdeling aan wie geen verblijf is toegestaan om Nederland zelfstandig te verlaten. Daarbij kan de vreemdeling veelal gebruik maken van ondersteuning bij terugkeer en re-integratie in het land van herkomst. Wanneer de afgewezen asielzoeker Nederland niet heeft verlaten, kan ingezet worden op gedwongen vertrek. Om dat te realiseren zijn verschillende terugkeermaatregelen beschikbaar, zoals onderdak en begeleiding in de vrijheidsbeperkende locatie, het opleggen van de meldplicht of het plaatsen van de vreemdeling in vreemdelingenbewaring. Vreemdelingenbewaring is een ultieme maatregel die, zoals uw Kamer weet, aan strikte voorwaarden is verbonden.
Bij een uitzetting wordt beoordeeld of escortering door de Koninklijke Marechaussee aangewezen is.
Bij een uitzetting krijgt de betrokkene – en zijn gemachtigde – tenminste 48 uur voor vertrek te horen wanneer de uitzetting zal plaatsvinden. Een eventuele opvolgende asiel- of andere toelatingsaanvraag die vlak voor de uitzetting wordt gedaan (zogenoemde last minute aanvraag), wordt door de IND beoordeeld. Alleen als er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die maken dat meer tijd nodig is voor beoordeling van de aanvraag, zal dit aanleiding zijn om de uitzetting op te schorten. Zo niet, dan bestaat er voor de vreemdeling nog de mogelijkheid een rechterlijke spoedvoorziening tegen de uitzetting aan te vragen.
Ook is het voor de afgewezen asielzoeker mogelijk om zich tot het Europees Hof voor de rechten van de mens te wenden en te vragen om een interim- measure om de uitzetting geen doorgang te laten vinden totdat het Hof naar de zaak heeft kunnen kijken.
Ziet u kwetsbaarheden in het Nederlandse uitzetbeleid? Zo ja welke?
Zoals bij ieder beleidsterrein zijn er ook binnen (de uitvoering van) het asiel- en terugkeerbeleid kwetsbaarheden. Deze zijn er bij de feitelijke uitzetting, maar ook het eventuele asielproces dat daaraan vooraf gaat. Toetsing door een onafhankelijke rechter en toevoeging van een rechtsbijstandverlener zijn onder meer manieren om risico’s op verantwoorde wijze te beperken.
Hoe verklaart u in het algemeen dat wanneer een familielid van een asielzoeker al elders asiel heeft verkregen omdat deze persoon behoort tot een risicogroep en in openbare bronnen naar voren komt dat familieleden van risicogroepen gevaar lopen bij terugkeer naar een herkomstland, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) deze informatie meeneemt in haar beoordeling en desondanks tot de conclusie komt dat het veilig is zo iemand uit te zetten? Welke afwegingen worden hierbij meegenomen?
Hoewel de vraagstelling in zijn algemeenheid is geformuleerd, lijkt de vraag duiding te willen geven aan de voorliggende casus.
Hoe ook de vraag is bedoeld; het is niet mogelijk deze vraag in algemene zin te beantwoorden. Elk asielbesluit vergt een individuele beoordeling van een individueel relaas tegen de achtergrond van hetgeen bekend is over het land van herkomst. Vaak speelt hetgeen de asielzoeker (blijkens zijn verklaringen) reeds eerder feitelijk is overkomen (of juist niet is overkomen) bij die beoordeling een belangrijke rol. In zijn algemeenheid geldt dat de omstandigheid dat een familielid in Nederland of elders asiel is verleend, wordt betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat ook de asielzoeker in kwestie te vrezen heeft.
Ziet u een verband tussen herkomstlanden waar geen specifiek landgebonden asielbeleid voor is en problemen met uitzettingen naar deze landen?
Nee, ik zie dat verband niet.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Amnesty International over de risico’s bij gedwongen terugkeer naar Sudan?4
Ja.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen in Sudan, en dan met name de gevolgen daarvan voor de mensenrechtensituatie? Bent u bereid om op korte termijn het ambtsbericht voor Sudan te actualiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Minister van Buitenlandse Zaken om een nieuw algemeen ambtsbericht gevraagd. Ik verwacht dat dit voor het eind van het tweede kwartaal wordt gepubliceerd. Daarna zal ik zoals gebruikelijk uw Kamer informeren als daar aanleiding toe is.
Deelt u de mening dat de casus die belicht wordt in het rapport van Amnesty International over een Soedanese asielzoeker die in december 2017 is uitgezet een concreet onderbouwd signaal is dat verplicht tot een onderzoek naar deze zaak? Zo ja, wanneer laat u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer bij brief van 1 februari 2018 (kenmerk 2018Z00173) geïnformeerd dat ik destijds geen concrete en onderbouwde signalen van ernstige onregelmatigheden na een uitzetting vanuit Nederland naar Sudan heb ontvangen dat aanleiding geeft tot het doen van onderzoek. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven heb ik één signaal ontvangen en geverifieerd, maar bleek dit ongefundeerd.
Klopt het dat er nu niet altijd een tolk aanwezig is bij de presentatie aan de autoriteiten in het herkomstland wanneer iemand wordt uitgezet? Deelt u de mening dat het daardoor voor Nederland lastig is te beoordelen hoe iemand door de autoriteiten van dat land wordt ontvangen? Bent u bereid ervoor te zorgen dat er in de toekomst altijd een tolk beschikbaar is wanneer het gesprek plaatsvindt in een taal die de Nederlandse ambtenaar niet machtig is? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt. Presentaties van ongedocumenteerde vreemdelingen aan de (diplomatieke) autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst zijn gericht op het vaststellen van de nationaliteit en/of identiteit en het vervolgens, op basis daarvan, verkrijgen van toestemming tot terugkeer en de daarbij horende (vervangende) reisdocumenten. De presentatie dient niet ter beoordeling van de vraag of de vreemdeling veilig kan terugkeren. Daarvoor dient de asielprocedure. Zoals uw Kamer bekend, worden asielzoekers die van de IND nog geen beslissing hebben gekregen op hun asielaanvraag, niet gepresenteerd aan de autoriteiten van hun (gestelde) land van herkomst.
Deze werkwijze is in overeenstemming met het uitgangspunt in het beleid dat een presentatie een gesprek is tussen een vertegenwoordiger van een herkomstland en een vermeende onderdaan van dat land waarbij Nederland geen partij is. Het doel van de Nederlandse aanwezigheid is daarbij enkel de facilitering van de aanvraag van vervangende reisdocumenten en het waarnemen van het gesprek. De vaste praktijk die geborgd is in de werkprocessen van de DT&V, is om een inhoudelijke terugkoppeling te vragen van het gesprek van de betrokken vreemdeling. Die wordt vastgelegd in een presentatieverslag. Bovendien wordt de vreemdeling voorafgaand aan de presentatie geïnformeerd dat hij geen antwoord hoeft te geven op asielgerelateerde vragen. Ik acht dit een zorgvuldig proces en zie geen aanleiding deze praktijk te wijzigen.
Wat vindt u ervan dat het Belgische Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen expliciet stelt dat er «aandacht moet worden besteed aan de vraag of er een bijzonder risico kan ontstaan door de organisatie van de (gedwongen) verwijdering naar Sudan», en dat daar vervolgens een individudeel besluit over genomen moet worden? In hoeverre vindt u dit een punt waar in het Nederlandse terugkeerbesluit ook meer aandacht voor zou moeten komen?
Als een vreemdeling vreest voor mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar het land van herkomst, heeft hij of zij in Nederland de mogelijkheid om een (herhaald) asielverzoek te doen. Het onderzoek naar de consequenties van de eventuele terugkeer, vormt de kern van de toets die de IND uitvoert. In de zaken waarnaar het Belgische commissariaat onderzoek heeft gedaan hadden de betrokken personen nimmer asiel gevraagd en had derhalve geen 3 EVRM toets plaatsgevonden. Derhalve zijn de betreffende zaken geheel niet vergelijkbaar met de Nederlandse casuïstiek.
Wat vindt u van de aanbeveling van Amnesty International om de uitzettingen naar Sudan «low profile» te laten plaatsvinden om op die manier zo min mogelijk aandacht van de autoriteiten te trekken?
Bij een zelfstandig vertrek hoeft de Nederlandse overheid de autoriteiten van het herkomstland niet te informeren. Bij gedwongen terugkeer van ongedocumenteerde vreemdelingen kan de terugkeer enkel plaatsvinden als de autoriteiten van een land hebben bevestigd dat de persoon inderdaad hun onderdaan is en dat zij vervolgens toestemming verlenen voor de terugkeer. Inherent aan gedwongen terugkeer is derhalve dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de uitzetting.
Daar waar gedwongen terugkeer met inzet van escorts aan de orde is, wordt altijd gestreefd naar een zo beperkt mogelijke inzet en zichtbaarheid van de escorts, maar de veiligheid van de vreemdeling, de andere passagiers en de medewerkers staat steeds voorop.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om een breder onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar het uitzettingsbeleid van Nederland en de besluitvorming die daaraan vooraf gaat, en dan met name naar de kwetsbaarheden daarvan? Deelt u tevens de mening dat het goed zou zijn om in dit onderzoek de mogelijkheid van monitoring van de ontvangstprocedure en het identificatieproces mee te nemen?
Nee, ik deel deze mening niet. Het Nederlandse proces bestaat uit een gedegen afweging of iemand recht heeft op asiel en of iemand geen risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer, inclusief de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing. Na een afgewezen asielaanvraag geldt dat het de plicht is van een vreemdeling om zelfstandig Nederland te verlaten. Pas wanneer een vreemdeling daarvan geen gebruik maakt, komt gedwongen vertrek als mogelijkheid aan de orde. De DT&V zet zo veel als mogelijk in op een vorm van vertrek waarbij de vreemdeling zelf Nederland verlaat. Gedwongen vertrek en in het bijzonder een uitzetting met escorte is eerder uitzondering dan regel.
Hoe kijkt u naar het functioneren van de controlerende taak van de Kamer inzake asielbeleid, wanneer u zich bij de beantwoording van vragen beroept op het recht op privacy van de betrokken persoon? Wat is volgens u een goede manier voor de Kamer om te controleren of er geen zaken fout zijn gegaan, zonder de privacy van de betrokken persoon te schenden?
Met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ben ik niet vrij individuele feiten en omstandigheden uit een asieldossier in de openbaarheid te brengen. In elke asielprocedure wordt de vertrouwelijkheid van hetgeen door de asielzoeker in de asielprocedure naar voren wordt gebracht ook benadrukt. Ook meer algemeen ben ik van mening dat terughoudendheid op zijn plaats is waar het gaat om het door de overheid naar buiten brengen van feiten en/of oordelen over individuele dossiers. Tegelijk hecht ik sterk aan een goede parlementaire controle en het periodiek afleggen van verantwoording door bewindspersonen en overheidsorganen. Ik ben mij bewust van de spanning die tussen beide uitgangspunten lijkt te kunnen ontstaan. In het interpellatiedebat zet ik graag de relevante beleidskaders en de wijze van toetsing door de IND en onafhankelijke rechtspraak uiteen om op die manier met uw Kamer het gesprek te kunnen voeren.
Bent u bereid de uitzettingen naar Bahrein en Sudan op te schorten, in ieder geval tot de uitkomst van de onderzoeken genoemd in vraag 9 en vraag 23?
Nee. Nederland kent een asielinstroom uit Bahrein die in de recente jaren steeds lager is geweest dan 10 personen per jaar. Voor Bahrein geldt dat uit verschillende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie in de laatste jaren verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten en de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering. Deze ontwikkelingen worden door de IND betrokken bij de beoordeling van elk individueel asielverzoek. Het merendeel van de inhoudelijke asielbeoordelingen heeft in de achterliggende jaren geleid tot een inwilligend besluit. Daar waar de IND na zorgvuldige beoordeling heeft besloten dat een asielverzoek diende te worden afgewezen, heeft de asielzoeker dat besluit ter toetsing kunnen voorleggen bij de rechter. Daar waar de afwijzing bij de rechter stand houdt is terugkeer aan de orde. Ik heb geen concrete gronden om van dat uitgangspunt af te zien. Het aantal Bahreinse vreemdelingen waarbij terugkeer aan de orde is, is gezien het vorenstaande overigens zeer beperkt.
Voor Sudan geldt dat er geen sprake is van concrete en onderbouwde signalen die reden geven tot het doen van onderzoek of het opschorten van uitzettingen.
Kunt u al deze vragen apart beantwoorden?
Dat heb ik zoveel mogelijk gedaan. Ja. Slechts in een enkel geval waar de vragen in elkaars verlengde lagen en dit de beantwoording ten goede kwam is er voor gekozen deze gezamenlijk te beantwoorden.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Reclassering voor veroordeelde bedrijven |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minister positief over plan reclassering veroordeelde bedrijven»?1
Ja.
Welke mogelijkheden heeft het openbaar ministerie (OM) op dit moment om (grote) bedrijven een verbeterprogramma te laten volgen nadat zij de fout in zijn gegaan?
Voordat het openbaar ministerie een transactie aanbiedt, moet het de overtuiging hebben dat het betreffende bedrijf zich aan de regels zal houden en herhaling van de gepleegde feiten niet zal plaatsvinden. Die overtuiging kan op verschillende manieren ontstaan, bijvoorbeeld doordat men actief en naar tevredenheid een verbeterprogramma opzet en naleeft. Het laten volgen van een verbeterprogramma door een bedrijf en de beoordeling of dit naar tevredenheid wordt opgezet en uitgevoerd is geen taak van het openbaar ministerie. In gevallen waarin er sprake is van een toezichthouder die toeziet op de naleving van wet- en regelgeving door het betreffende bedrijf, kan de toezichthouder dit doen.
Kunt u een korte schets geven van de verbeterprogramma's uit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten waarnaar het eerder genoemde artikel verwijst? Zijn er (elementen van die) verbeterprogramma's waarvan u denkt dat die ook in Nederland toegepast kunnen worden? Zo ja, welke dan en op welke manier kunnen die worden toegepast?
In de Verenigde Staten kan het Department of Justice (DOJ), in het kader van een out of court settlement, aan een onderneming opleggen dat een van de overheid en van de onderneming onafhankelijke monitor toezicht houdt op de bij de out of court settlement aan de onderneming opgelegde voorwaarden. Hieronder wordt begrepen, waar dit aangewezen is, het effectief implementeren en evalueren van interne controle mechanismen op corporate ethics en compliance programs. Als de onderneming zich niet aan deze voorwaarden houdt, herleeft het recht op strafvervolging. De onafhankelijke monitor is een ter zake kundige onafhankelijk derde partij die niet in dienst is van de overheid of de onderneming of op andere wijze aan de onderneming verbonden is, rapporteert aan zowel de directie van de onderneming als aan het DOJ. De kosten van de monitor worden door de onderneming zelf betaald.2
In het Verenigd Koninkrijk kan het inrichten van een robuust compliance en een monitoring programma een voorwaarde zijn voor een deferred prosecution arrangement(DPA). Hiertoe kan een monitor worden aangesteld wiens taak het is de maatregelen van een onderneming te beoordelen en monitoren, en te adviseren of compliance verbeteringen noodzakelijk zijn om het risico van recidive verkleinen. De kosten voor de selectie, de benoeming en de vergoeding van de monitor worden in rekening gebracht bij de onderneming. In het kader van de onderhandelingen over de DPA verstrekt de onderneming gegevens van drie potentiele monitors aan de officier van justitie en de rechtbank. Het bedrijf kan een voorkeur voor een van de monitors aangeven. Dit voorstel wordt doorgaans overgenomen.3
In het huidige Nederlandse systeem is het, gelet op de limitatieve opsomming van voorwaarden die bij het overeenkomen van een transactie met een verdachte op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht kunnen worden gesteld, niet mogelijk als bijzondere voorwaarde te stellen dat een rechtspersoon compliance-maatregelen neemt. In de transactiepraktijk wordt de bereidheid van een rechtspersoon om maatregelen te nemen om de geconstateerde strafbare feiten in de toekomst te voorkomen, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, wel meegenomen bij de afweging of de zaak met een transactie wordt afgehandeld. Het recht op vervolging herleeft echter niet als de rechtspersoon, waarmee de transactieregeling overeen is gekomen, zich niet aan de afspraken over de compliance maatregelen houdt. Daarnaast kan enkel in het geval de betreffende rechtspersoon onder het toezicht van een toezichthouder valt, worden gemonitord of het verbeterprogramma wordt uitgevoerd.
In de beleidsreactie op het rapport evaluatie Wet OM-afdoening heb ik aangekondigd dat ik de komende tijd in samenspraak met het openbaar ministerie en de rechtspraak een expliciete regeling voor de hoge transactie in het Wetboek van Strafvordering ga uitwerken.4 In dat kader zal ook worden gekeken naar de mogelijkheid om in het kader van een transactie afspraken te maken over het compliance-beleid. Hierbij kunnen de bijzonderheden van de monitorregeling in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk voor zover relevant in ogenschouw worden genomen.
Wat zijn uw eerste gedachten over een reclasseringssysteem voor bedrijven? In welke gevallen zouden volgens u bedrijven een verbeterprogramma moeten volgen? Uit welke onderdelen zou zo'n verbeterprogramma kunnen bestaan? Hoe worden die bedrijven begeleid en gecontroleerd? Aan welke sancties denkt u bij niet-naleving? Door welke organisatie zouden deze verbeterprogramma's moeten worden gecontroleerd?
Het idee een verbeterprogramma voor bedrijven te introduceren spreekt mij aan omdat het doorlopen van een verbeterprogramma tot structurele verbetering binnen een bedrijf kan leiden. Nieuwe strafbare feiten kunnen hierdoor worden voorkomen of eerder worden gedetecteerd. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het in het huidige Nederlandse systeem niet mogelijk als bijzondere voorwaarde bij een transactie te stellen dat een rechtspersoon compliance-maatregelen neem. De mogelijkheid afspraken te maken over het compliance-beleid, bijvoorbeeld in de vorm van een verbeterprogramma, zal ik de komende tijd bezien in het kader van de in het antwoord op vraag 3 genoemde regeling voor de hoge transactie die ik ga uitwerken. Hiervoor zal ik in ieder geval onderzoeken op welke wijze de kosten die aan een verbeterprogramma zijn verbonden kunnen worden betaald en door welke organisaties kan worden gecontroleerd of het verbeterprogramma wordt uitgevoerd, ook indien de betreffende rechtspersoon niet onder het toezicht van een toezichthouder valt.
Onderdeel van de in het antwoord op vraag 3 genoemde regeling zal rechterlijke betrokkenheid bij de buitengerechtelijke afdoening zijn. Hierbij zal ik ook kijken naar de rol van de rechter ten aanzien van de voorwaarden die aan een transactie zijn verbonden.
Welke rol ziet u weggelegd voor de rechter bij het opleggen van en het toezicht op een verbeterprogramma? Zie u mogelijkheden hierbij een verbinding te leggen met de rechterlijke toets op hoge transacties? Zo ja, hoe zou u dit vorm kunnen geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de gedachte om bedrijven die zelf melden dat zij zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit tegemoet te komen met een lagere boete? Indien u hier positief tegenover staat, welke mogelijkheden ziet u?
Op grond van de bestaande wettelijke mogelijkheid om bij de oplegging van een straf of maatregel rekening te houden met de omstandigheden van de verdachte kan dit al worden toegepast. Het openbaar ministerie en de rechter kunnen in individuele gevallen bepalen welke omstandigheden dat zijn en in welke mate daar rekening mee moet wordt gehouden. Het door bedrijven zelf melden van strafbare feiten kan zo’n omstandigheid zijn.
Wat is er besproken op de bijeenkomst georganiseerd door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland die de heer Van Woerden in het artikel noemt?
Een gespecialiseerd team binnen de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland5 (RVO) en ons diplomatieke netwerk ondersteunen Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen om kansen te verzilveren binnen het werkveld van multilaterale organisaties, zoals de Wereldbank (WB). In dit kader organiseerde RVO op 1 februari jl. in samenwerking met de WB een evenement over de voorwaarden die de WB stelt aan bedrijven die (willen) meedoen aan door de WB gefinancierde projecten in ontwikkelingslanden.
De WB heeft hierbij uitgelegd welke stappen de bank onderneemt als ze vermoedt dat haar voorwaarden zijn geschonden. Daarbij is ook aangestipt dat de WB zelf sancties kan opleggen als haar eigen onderzoeksteam de schijn van een schending constateert. Ook is uitgelegd hoe de WB bedrijven kan ondersteunen met het opzetten en implementeren van een zogeheten compliance programma. Zo’n programma is voor de WB vaak een vereiste voor het beëindigen van een opgelegde sanctie. Met een compliance programma creëert een bedrijf de juiste handvatten en checks and balances voor zijn organisatie en medewerkers om integer te handelen, ook in de omgang met lokale agenten en toeleveranciers.
Het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht uit 2011.
Deelt u de mening dat een uithuiszetting van een gezin met kinderen vanwege één wietplant disproportioneel?
Ik begrijp de zorgen van de leden. Uiteraard dient de maatregel proportioneel te zijn en afgezet te worden tegen de gevolgen die dit met zich meebrengen voor het gezin. Het is voorafgaand aan een woningontruiming altijd aan de kantonrechter om te beoordelen of een verhuurder hiertoe kan overgaan. De kantonrechter kan alle voorwaarden en omstandigheden bij het oordeel betrekken. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de proportionaliteit in concrete gevallen.
Bent u bereid om met Aedes en andere woningbouwcorporaties in gesprek te gaan om te kijken of het mogelijk is om recreatieve hobbytelers of gebruikers van medicinale cannabis met een maximum van vijf wietplanten uit te zonderen van het «zero-tolerance beleid»?
Navraag bij Aedes leert dat woningcorporaties vaak op stedelijk, (boven)regionaal of provinciaal niveau afspraken maken met de politie en de gemeente over de aanpak van drugscriminaliteit, drugsoverlast en overige misstanden. Bij het telen van vijf hennepplanten of minder wordt doorgaans niet overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Maar hennepteelt kan ook bij kleine hoeveelheden leiden tot overlast. Op basis van lokale omstandigheden en indien daar aanleiding toe is, kunnen woningcorporaties daarom – veelal samen met gemeente en politie – besluiten een zero-tolerance beleid te voeren en te handhaven. Dit zero-tolerance beleid betreft in dit geval een privaatrechtelijke afspraak in het huurcontract, waarin wordt overeengekomen dat er geen wietplanten worden toegestaan. Overtreding daarvan leidt dus doorgaans niet tot een strafrechtelijke aanpak, maar wel tot een reactie van de woningcorporatie. Vanwege toenemende overlast is er door de toenmalige woningcorporatie De Wieren (thans Elkien) in 2011 een lijn ingezet om geen wietplanten meer toe te staan in de huurwoningen. Daarover is destijds met de huurderorganisatie en gemeente gesproken. Inmiddels is de context gewijzigd doordat in 2015 het Hennepconvenant Noord-Nederland is opgesteld in samenwerking tussen woningcorporaties waaronder Elkien, gemeenten waaronder Súdwest Fryslân, politie, Openbaar Ministerie en netbeheerders. Daarin is afgesproken dat met name de gemeente aan zet is voor handhaving. Nadien zijn er geen vergelijkbare situaties meer geweest. Gelet op het voorgaande hecht ik veel waarde aan lokale overwegingen bij het maken van afspraken en het sluiten van convenanten met als doel een aanpak om overlast te beperken.
Een oppositieleider die vastzit in een Tadzjiekse gevangenis |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur over een oppositieleider die vastzit in een Tadzjiekse gevangenis?1
Ja.
Kunt u (nogmaals) bevestigen dat de heer Gadojev is opgepakt door de Russische autoriteiten en nu in een Tadzjiekse gevangenis zit?
Betrokkene heeft Tadzjikistan verlaten en is teruggekeerd naar Nederland. Aan betrokkene is consulaire bijstand verleend, waar hij als houder van een Nederlands vluchtelingenpaspoort voor in aanmerking komt. Omdat Nederland geen vertegenwoordiging heeft in Tadzjikistan, is deze bijstand op Nederlands verzoek verleend door de Duitse ambassade in Doesjanbe.
Heeft Nederland naar aanleiding van dit incident contact gezocht met de Russische en/of de Tadzjiekse autoriteiten? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen kan Nederland ondernemen om te achterhalen waarom de heer Gadojev is opgepakt en om hem te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland om de heer Gadojev te helpen en te beschermen gelet op zijn vluchtelingenstatus in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe onderzoekt het Ministerie van Buitenlandse Zaken of en hoe bijstand verleend kan worden aan de heer Gadojev? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Tadzjiekse regering de heer Gadojev in zijn hoedanigheid als oppositieleider op de lijst van gezochte misdadigers van Interpol heeft gezet?
De constitutie van Interpol stelt duidelijk dat interventies van politieke, militaire, religieuze of racistische aard strikt verboden zijn. De Nederlandse regering onderschrijft deze bepalingen vanzelfsprekend volledig en stelt zich op het standpunt dat de regels waar alle deelnemende landen aan Interpol zich aan hebben verbonden, strikt moeten worden nageleefd. Ik kan echter niet speculeren over de toedracht in individuele casussen die op de Interpol-lijst staan. Het Interpol-secretariaat (IPSG) heeft de mogelijkheid om bij verzoeken tot signalering niet tot publicatie over te gaan, of gepubliceerde signaleringen in te trekken, als wordt vermoed dat deze om politieke redenen via de Interpol-kanalen worden verspreid. In de afgelopen jaren zijn aanvullende maatregelen genomen om de toets op naleving van de regels voor gegevensverwerking te versterken. Een volledige garantie kan echter niet worden gegeven. Daarom moeten zowel het IPSG als de Interpollanden daar alert op blijven. De Nederlandse politie neemt actief deel aan de bestuursorganen (Executive Committee en het Interpol European Committee) van Interpol. Tevens neemt het korps deel aan de in 2018 door de algemene jaarvergadering geactiveerde werkgroep voor de revisie van de Interpolregels voor gegevensverwerking. In al deze gremia wordt het vraagstuk t.a.v. het integer gebruik van Interpolsystemen, producten en diensten aan de orde gesteld. Ik verwijs voor de maatregelen om misbruik tegen te gaan verder naar de antwoorden van 4 maart 2019 van de Minister van Justitie en Veiligheid op de Kamervragen van het lid Den Boer2. Mensenrechten zijn een prioriteit voor de Nederlandse regering. Zowel in bilaterale gesprekken, als bijeenkomsten in multilateraal verband, komen mensenrechten regelmatig aan de orde.
Deelt u de mening dat Interpol niet bedoeld is om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre kunt u landen, zoals Tadzjikistan, erop aanspreken dat zij oppositieleiders of andere critici van de autoriteiten op deze lijst plaatsten?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer namen bekend die op de gezochte misdadigerslijst van Interpol staan die daar enkel staan omdat ze oppositieleider zijn of op een andere manier kritisch zijn op de autoriteiten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid dit met uw Europese collega’s te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.