Het bericht dat ‘Nederland minder nieuwe glasvezelverbindingen krijgt’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht «Nederland krijgt minder nieuwe glasvezelverbindingen»?1
Ja.
Wat is volgens u de reden dat er de afgelopen jaren minder glasvezel is gelegd in Nederland?
Zoals het onderzoek van Stratix in opdracht van de NOS laat zien, worden er minder huishoudens aangesloten op glasvezel dan 5 jaar geleden. Volgens de monitor van de ACM2 zijn er nu 2,5 miljoen huishoudens die glasvezel tot aan hun voordeur kunnen krijgen. Hiervan nemen 1 miljoen huishoudens daadwerkelijk de verbinding af. Dat de investeringen in glasvezelaansluitingen afnemen is onder andere te verklaren doordat de mobiele en vaste telecominfrastructuren in Nederland in internationaal perspectief van hoog niveau zijn en grotendeels aan de behoefte voldoen. Zo is Nederland al ver met de Europese doelstelling voor 2025 dat alle huishoudens beschikken over een 100Mbps verbinding. Nederlandse huishoudens hebben nu al in 91% van de gevallen de beschikking over een dergelijke snelle vaste verbinding. In het recent door de Europese Commissie uitgebrachte Europe's Digital Progress Report3 wordt Nederland zelfs gezien als land met de beste digitale connectiviteit.
De hoge kwaliteit verbindingen beïnvloedt zodoende de vraag naar een glasvezelaansluiting. Zoals in het NOS-artikel is benoemd, maken de meeste huishoudens met een glasvezelverbinding namelijk geen gebruik van deze verbinding. Een ander aspect dat bij investeringen een rol speelt is of de randvoorwaarden voor deze investeringen op orde zijn. Hiervoor is het bestaan van voldoende concurrentie van groot belang. Het moet onderkend worden dat als er minder spelers op de markt actief zijn dit een negatief effect kan hebben op investeringen. Ik zet me daarom Europees in om te zorgen dat het nieuwe regelgevend kader concurrentie bevorderend werkt.
In hoeverre is de afname in de aanleg van glasvezel het gevolg van een marktsituatie met slechts twee grote spelers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een actueel overzicht geven van de behoefte aan snellere internetverbindingen bij burgers, bedrijven, scholen, zorginstellingen en andere organisaties? Hoeveel procent van de betreffende groepen heeft behoefte aan een snellere internetverbinding?
In december vorig jaar heb ik uw Kamer een onderzoek gestuurd4 over de ontwikkeling van de vraag naar digitale connectiviteit in de komende 10 jaar en hoe deze overeenkomt met het aanbod. Uit het connectiviteitsonderzoek blijkt dat op hoofdlijnen een goede match tussen vraag en aanbod bestaat. Nederland kent kwalitatief hoogstaande vaste en mobiele netwerken en deze dragen bij aan het gunstige ondernemings- en vestigingsklimaat in Nederland. De gekozen techniek is daarbij niet relevant. Het gaat erom dat gebruikers adequaat in hun vraag worden voorzien.
In het genoemde onderzoek wordt ingegaan op de veranderende connectiviteitsbehoefte. Duidelijk is dat de vraag naar digitale connectiviteit significant toeneemt door onder andere het stijgende gebruik van smartphones door consumenten en de groeiende hoeveelheid apparaten die in verbinding staan met het internet. Deze toenemende digitalisering biedt kansen om onze welvaart te vergroten. Zo kunnen digitale leermiddelen kinderen beter voorbereiden op de toekomst, «connected cars» kunnen bijdragen aan een afname van de filedruk en het verbeteren van de verkeersveiligheid en e-healthtoepassingen kunnen onze gezondheidszorg verbeteren. In het connectiviteitsonderzoek wordt ingegaan op deze ontwikkelingen en de behoeftes van de verschillende gebruikers. Ook wordt specifiek ingegaan op de ontwikkelingen van het koper- en kabelnetwerk. We zien dat deze netwerken steeds meer verglazen en dit in combinatie met technische upgrades zorgt ervoor dat al in het grootste deel van het land snelheden worden behaald van boven de 100 Mbps. Daarnaast zie ik dat er in Nederland ook op verschillende plekken, bijvoorbeeld voor bedrijven, in glasvezelaansluitingen wordt geïnvesteerd. Wel zie ik dat op sommige plekken, de zogenaamde buitengebieden, uitdagingen blijven bestaan rond de beschikbaarheid van snelle internetverbindingen. In december vorig jaar5 heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over mijn inzet op dit onderwerp.
In hoeverre kan met nieuwe technologieën, zoals DOCSIS3.1 of bonded Vplus, worden voldaan aan die behoefte?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS |
|
Ronald van Raak , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS?1
Ja.
Bent u inmiddels op de hoogte van waar alle Nederlandse overheidsdata zich bevinden? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?2
Het is niet aan de orde dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet beschikken over een actueel overzicht van de locatie waar de data van alle ministeries, provincies, gemeenten en de semipublieke instellingen zijn opgeslagen.
Het beleid voor de rijksoverheid is dat per geval de verantwoordelijke overheidsorganisatie, binnen de kaders van wet- en regelgeving zoals de Baseline informatiebeveiliging Rijk (BIR) een afweging maakt tussen dienstverleners. Voor staatsgeheime data en privacygevoelige data leidt deze afweging tot een andere uitkomst dan voor open data.
Ook decentrale overheden maken binnen de kaders van vigerende wet- en regelgeving hun eigen afwegingen over outsourcing van hun ICT. In het kader van de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten heeft de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten een leidraad opgesteld die handvatten biedt om rekening mee te houden.
Kunt u garanderen dat Nederlandse overheidsdata niet op servers van Amerikaanse bedrijven zijn opgeslagen? Zo nee, maakt het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) nog steeds gebruik van het IBM-datacenter in Brussel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is het aan de verantwoordelijke overheidorganisatie om per geval, binnen de kaders van wet- en regelgeving, een afweging te maken ten aangezien van de dienstverlener. Vestigingslocatie kan daarbij een rol spelen. Vanwege de diversiteit aan data kan ik niet garanderen dat Nederlandse overheidsdata niet op servers van Amerikaanse bedrijven zijn opgeslagen.
Het UWV heeft de datacenterdienstverlening uitbesteed aan de markt; op dit moment is dat IBM. Momenteel loopt een aanbestedingstraject om deze dienst opnieuw te verwerven. UWV heeft, op basis van een uitgebreide analyse, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van beschikbare rijksbrede kaders, besloten tot het beleggen van de datacenterdiensten binnen de Europese Economische Ruimte. Hierbij kan worden geacht dat een passend beschermingsniveau geboden wordt.
Vindt u dat Nederlandse inwoners voldoende beschermd worden tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en overheden op dit moment? Zo ja, kunt u garanderen dat er geen buitenlandse mogendheden zijn die op grote schaal data verzamelen over Nederlandse inwoners? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Het kabinet spant zich maximaal in om de Nederlandse bewoners te beschermen tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en/of mogendheden. Er kan echter niet uitgesloten worden dat er op dit moment buitenlandse diensten en/of mogendheden zijn die data verzamelen over Nederlandse inwoners. Indien er geconstateerd wordt dat dit wel het geval is neemt het kabinet maatregelen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat data van de overheid en uitvoeringsinstanties op servers van Amerikaanse bedrijven worden opgeslagen?
Ik wil dit niet voor alle soorten data voorkomen. Het vraagstuk waar data kunnen en mogen worden opgeslagen hangt immers af van de aard van de data, zoals ik aangaf in het antwoord op vragen 2 en 3.
Vindt u in het algemeen dat Nederlandse overheidsinformatie goed beveiligd is, ook als u meeneemt dat het Nederlandse Fox-IT is overgenomen door een Engels bedrijf?3
In het algemeen vind ik dat. Aandacht voor dit onderwerp is uiteraard blijvend noodzakelijk. De Algemene Rekenkamer constateert ook in het Verantwoordingsonderzoek 2016 dat er ruimte voor verbetering is.
In antwoord op vragen van het lid Verhoeven aan de ministers van Economische Zaken, van Veiligheid en Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de overname4 heb ik geantwoord dat het risico dat door die overname Nederlandse staatsgeheimen in handen van niet-bevoegden vallen is ondervangen.
Vallen Nederlandse overheidsdata, die op servers van Amerikaanse bedrijven staan, onder de Freedom Act?
Ik kan niet uitsluiten dat Nederlandse overheidsdata die worden verwerkt door dienstverleners uit de Verenigde Staten onder de reikwijdte van een bepaalde vorderingsbevoegdheid vallen. In heel algemene zin geldt dat de Amerikaanse overheden over een ruim aantal bevoegdheden beschikken op grond van verschillende wetten om gegevens te vorderen van bedrijven die over die gegevens beschikken. De reikwijdte van de Amerikaanse wetgeving ter zake beperkt zich niet tot bedrijven of andere belanghebbenden, of vestigingen van die bedrijven of belanghebbenden die zich op Amerikaans grondgebied bevinden, en ook niet tot gegevens van Amerikaanse burgers of bedrijven. De rechterlijke uitspraak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen illustreert dat voor het bijzondere geval waarop die uitspraak betrekking heeft.
Wat heeft deze Amerikaanse rechterlijke uitspraak voor gevolgen voor Nederland en zijn inwoners? In welke gevallen kunnen gegevens van Nederlandse burgers opgevraagd worden door de Amerikaanse overheid? Kunnen deze burgers hiertegen beroep aantekenen?
De rechterlijke uitspraak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen heeft slechts betekenis voor de uitleg van één specifieke vorderingsbevoegdheid en lijkt alleen van belang voor andere gevallen waarin de omstandigheden van het verwerken van persoonsgegevens door Google of vergelijkbare aanbieders gelijk zijn aan die in het geval dat onderwerp is van de uitspraak. Uit het antwoord op vraag 7 volgt dat ik niet kan uitsluiten dat toepassing van vorderingsbevoegdheden naar Amerikaans recht zich mede uitstrekt tot gegevens van de Nederlandse overheid of van Nederlandse burgers die door dienstverleners uit de Verenigde Staten worden verwerkt.
Afhankelijk van de aard van de toegepaste vorderingsbevoegdheid kunnen Europese, en dus ook Nederlandse burgers de mogelijkheden op inzage en correctie krachtens de Judicial Redress Act of 2015 beproeven. Die wet is daar speciaal voor in het leven geroepen. Verder wijs ik erop dat de doorgifte van de gegevens uit de Europese Unie naar de Verenigde Staten moet berusten op één van de grondslagen bedoeld in de artikelen 25 of 26 van richtlijn 95/46/EG, de EU-privacyrichtlijn. De bijlagen van het op 21 augustus 2016 in werking getreden EU – US Privacy Shield 5, dat op bedoelde artikelen van de EU-privacyrichtlijn is gebaseerd bevatten een uitgebreide opsomming van beschikbare rechtsgangen krachtens Amerikaans recht.
De gevolgen van gasboringen in de Wadden |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten over de gevolgen van de gasboringen in de Wadden?1
Ja.
Blijkt inderdaad uit recent onderzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dat de voorspellingen van de bodemdaling zeer onzeker is na het stopzetten van de productie? Klopt het dat gebruikte modellen en kennis over de diepe ondergrond niet in staat zijn de historische bodemdaling te verklaren en gemeten bodemdaling niet met een redelijke betrouwbaarheid te voorspellen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft op 12 mei jl. over genoemd onderzoek van NAM geoordeeld dat de studie niet tot zijn genoegen is en dat deze studie kwalitatief onvoldoende is om op basis daarvan de effecten van de gaswinning onder de Waddenzee nabij Ameland te beoordelen. Deze studie heeft als doel het lange termijn gedrag van de bodemdaling nog beter te begrijpen en te kunnen kwantificeren. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geeft aan dat de geconstateerde tekortkomingen in de NAM-studie, die door SodM zijn herleid tot een aantal concreet benoemde verbeterpunten, uiterlijk 31 oktober 2017 hersteld kunnen en moeten worden.
Ik wacht de verbeterde versie van de studie af alvorens een oordeel te geven over de beleidsmatige betekenis van de uitkomsten. Ik heb de onafhankelijke Auditcommissie gaswinning Waddenzee hierover geïnformeerd, zodat zij deze informatie kan betrekken bij haar advisering.
De jaarlijkse rapportages van NAM op basis van het Meet- en Regelprotocol – die ook jaarlijks worden beoordeeld door de Auditcommissie en in 2015 zijn gecontroleerd/geverifieerd door TNO, waarbij ook gebruik is gemaakt van modellen van de diepe ondergrond – geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat overschrijding van de natuurgrens in de betreffende kombergingsgebieden zou dreigen. Voor een nadere toelichting op het systeem van het «Hand aan de Kraan»-principe verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 140).
Wanneer brengt het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn oordeel over genoemd NAM-rapport aan u uit? Bent u bereid dat oordeel samen met een reactie van uw kant zo spoedig mogelijk aan de Kamer te zenden?
SodM heeft zijn oordeel over genoemd NAM-rapport op 12 mei 2017 uitgebracht. Ik heb dit SodM-oordeel, vergezeld van mijn reactie daarop, parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer gestuurd. Dit als onderdeel van mijn brief aan uw Kamer met daarin mijn reactie op het rapport «De toekomst van de Waddenzee, Een stijgende zeespiegel over een dalende bodem».
Is het beleidsuitgangspunt nog steeds dat «als gevolg van diepe delfstofwinning geen significante negatieve gevolgen optreden op de beschermde natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee en aangrenzende Natura 2000-gebieden»?2
Het antwoord op al deze vragen is ja.
Is tevens nog steeds het uitgangspunt voor de methodiek dat «de sedimentatie de bodemdaling kan bijhouden en dat de natuurlijke kenmerken van het waddensysteem (in de gebieden waar bodemdaling optreedt) niet worden aangetast3 en dat een gemiddelde bodemdalingssnelheid in dat licht een bepaalde maximumwaarde niet mag overschrijden»? Klopt het dat die maximumwaarde zo bepaald is dat wadplaten door de optredende sedimentatie geen negatieve gevolgen ondervinden van de bodemdaling?
Zie antwoord vraag 4.
Is er sprake van een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen van het kombergingsgebied? Zo nee, waarom niet?4
Nee, hiervan is vooralsnog geen sprake. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144).
Of het in vraag 2 genoemde NAM-rapport op dit punt zal leiden tot nieuwe inzichten kan ik pas beoordelen als dit rapport door NAM ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is opgeleverd.
Wat is uw reactie op het feit dat naar aanleiding van het besluit om in 2011 meer gaswinning in de wadden toe te staan, de NAM uiterlijk in 2015 met een Long Term Subsidence Studie (LTS-studie) moest komen, ook het uitstel tot februari 2017 daarvan heeft overschreden? Is hierbij naar uw mening sprake van traineren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit punt heeft SodM als toezichthouder het gesprek gevoerd met NAM. Het daarbij gevolgde proces is uiteengezet in het SodM-oordeel van 12 mei jl. hierover. Het SodM-oordeel is dat NAM inzake deze LTS-studie weliswaar veel werk heeft verzet, maar dat het resultaat nog niet ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is. Het feit dat al meermaals een gestelde termijn door NAM is overschreden, heeft SodM ertoe gebracht om nu ook een last onder dwangsom aan NAM op te leggen. Ik heb geen aanwijzingen dat NAM het proces zou traineren. Gegeven het belang van NAM bij een gecontinueerde gaswinning onder de Waddenzee, met inachtneming van alle daarbij aan de orde zijnde strikte randvoorwaarden, lijkt het traineren van dit proces door NAM mij ook onwaarschijnlijk.
Bent u bereid uitvoering te geven aan uw toezegging: «Indien de meet- en monitoringsresultaten en het advies van de Auditcommissie aangeven dat een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen aan de orde is, zal ik de gaswinning in het betreffende gebied geheel of gedeeltelijk stil leggen» («hand aan de kraan»)?5 Zo nee, waarom niet?
Ja, dat heb ik bij brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144) aan uw Kamer gemeld en daar ben ik dan vanzelfsprekend ook toe bereid. Vooralsnog is dit echter niet aan de orde.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 29 684, nr. 136) die uitspreekt dat bij afwegingen over het Waddengebied behoud van de natuurlijke schoonheid en de ecologische kwaliteit altijd voorop dient te staan?
Hoofddoelstelling voor de Waddenzee is de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Afwegingen over het benutten en beschermen van de Waddenzee en het borgen van de ecologische kwaliteit worden gemaakt volgens de strikte randvoorwaarden die daarvoor gelden op basis van de vigerende wet- en regelgeving. Voor het Waddengebied betreft dit onder meer de Structuurvisie Waddenzee. Voor de doorwerking van het daarin opgenomen beleid zijn regels opgenomen in hoofdstuk 2.5 van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). Verder zijn de afwegingskaders van de Wet natuurbescherming en de Mijnbouwwet van toepassing. Door in concrete gevallen de genoemde afwegingskaders zorgvuldig te doorlopen geeft het kabinet uitvoering aan de motie Smaling c.s.
Het bericht dat volgens de rechter een datavrije muziekbundel niet in strijd is met netneutraliteit |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u uw zienswijze geven op de gevolgen van de uitspraak van de Rotterdamse rechter dat de datavrije muziekbundel die T-Mobile aanbiedt niet in strijd is met de netneutraliteit, zoals die in de Nederlandse wetgeving is vastgelegd?1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de netneutraliteitsverordening «zonder twijfel geen categorisch verbod op prijsdiscriminatie («acte clair») bevat», waardoor de Telecommunicatiewet op dit punt onverbindend is. Concreet betekent dit dat zero-rating-aanbiedingen, zoals die van T-Mobile, niet op grond van strijd met de Telecommunicatiewet verboden zijn. Tevens volgt uit de uitspraak dat een aanbod als dat van T-Mobile niet zonder meer in strijd is met de netneutraliteitsverordening. Het oordeel van de rechtbank staat er echter niet aan in de weg dat in het geval van het aanbod van T-Mobile (of iedere andere concrete casus waarin sprake is van zero-rating) sprake kan zijn van omstandigheden die maken dat de geboden vorm van zero-rating strijdig is met de verordening. De rechtbank heeft zich in haar vonnis niet uitgelaten over de vraag of zich bij de dienst van T-Mobile zulke omstandigheden voordoen. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) zou dit (alsnog) kunnen onderzoeken. De ACM heeft aangegeven een dergelijk onderzoek te zijn gestart.
Deelt u de mening dat een vrij en open internet gebaat is bij het voorkomen van alle vormen van discriminatie tussen soorten data die via het internet worden verstuurd?
Ja.
Op basis waarvan oordeelt de rechter dat u niet bevoegd bent geweest om «zero rating» in de Telecommunicatiewet uitdrukkelijk te verbieden?2
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de verordening geen grondslag voor aanvullende wettelijke bepalingen met betrekking tot de reikwijdte en de omvang van het in de verordening neergelegde discriminatieverbod, dat volgens de rechtbank geen categorisch verbod op prijsdiscriminatie is.
Welke mogelijkheden heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om dit besluit aan te vechten en bent u op de hoogte van een voornemen van de ACM om dit te doen?
De ACM kan in hoger beroep gaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor de huidige Telecommunicatiewet? Bent u bereid, indien dit grote gevolgen heeft voor het Nederlandse netneutraliteitsbeleid, hierover in overleg te treden met de Europese Commissie?
De consequentie is dat de Telecommunicatiewet op dit onderdeel door de rechtbank onverbindend is verklaard. Nu de ACM niet in hoger beroep gaat, ligt het in de rede om het categorische verbod op prijsdiscriminatie in de Telecommunicatiewet te schrappen. Hiertoe zal ik de voorbereidingen treffen. Overleg met de Europese Commissie op dit punt zal niet leiden tot wijzigingen. Nog afgezien van de opvattingen van de Europese Commissie in dezen is de Commissie niet bevoegd een rechterlijk oordeel ter zijde te stellen.
Bent u bereid met de Duitse Minister van Economische Zaken te overleggen over het toestaan van zero rating binnen de Europese netneutraliteitsverordening?3
De lidstaten hebben bij de totstandkoming van de verordening binnen de Europese Raad een belangrijke rol gespeeld. Echter de nationale wetgevers hebben geen formele rol bij de handhaving van de verordening. Dit is aan de nationale toezichthouders. De Duitse toezichthouder (Bundesnetzagentur) kan deze zero-rating dienst onderzoeken op basis van de verordening.
De uitspraak van de rechter beslecht een geschil tussen de ACM en T-Mobile over de vraag of prijsdiscriminatie op grond van de netneutraliteitsverordening en de Telecommunicatiewet zonder meer verboden is of niet. De rechter heeft hierbij de ACM in het ongelijk gesteld door te oordelen dat de netneutraliteitsverordening geen categorisch verbod op prijsdiscriminatie bevat en het artikel in de Telecommunicatiewet dat het (vermeende) categorische verbod nader uitwerkt onverbindend te verklaren. Tegen deze uitspraak van de rechter staat voor de bij het geschil betrokken partijen (ACM en T-Mobile) hoger beroep open. De ACM heeft besloten van deze mogelijkheid geen gebruik te maken. Ik respecteer die beslissing. Bij deze handhavingskwestie ligt het besluit om wel of niet in hoger beroep te gaan bij de ACM als onafhankelijk toezichthouder. Conform de Instellingswet ACM dient de Minister van Economische Zaken zich niet te mengen in individuele handhavingszaken van de ACM. Zoals aangegeven in bovenstaande beantwoording onderzoekt de ACM nu, uitgaande van het ontbreken van een categorisch verbod op prijsdiscriminatie, of er specifieke omstandigheden zijn die maken dat de datavrije muziekdienst van T-Mobile in strijd is met de netneutraliteitsverordening.
Het bericht dat Groningen nog 400 zwaardere aardbevingen te wachten staat |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groningen krijgt nog 400 zwaardere aardbevingen»?1
Ja.
Is de inschatting van emeritus hoogleraar Hagoort accuraat? Acht u dit een redelijke inschatting van wat Groningen nog te wachten staat? Zo ja, op welke termijn is dit voorzien?
Ik heb TNO-AGE gevraagd het rapport van de heer Hagoort te bekijken. TNO geeft aan dat de door de heer Hagoort voorgestelde methode voor het voorspellen van aantallen en zwaarte van aardbevingen in Groningen in feite een sterk vereenvoudigde versie is van de methode, die in de huidige «hazard and risk assessment» door NAM wordt gebruikt. De door de heer Hagoort berekende waarden voor zowel het aantal als sterkte van de bevingen vallen binnen het spectrum van uitkomsten, zoals NAM die berekent.
Het bericht spreekt van «400 zwaardere aardbevingen». Deze aanduiding wordt niet in het artikel van de heer Hagoort gebruikt. De voorspelling van de heer Hagoort heeft betrekking op bevingen met magnitude gelijk aan of groter dan 1,5 op de schaal van Richter. De meeste daarvan zouden voor mensen niet voelbaar zijn.
Is bekend wat 13 aardbevingen met een kracht van tussen de drie en vier op de schaal van Richter betekenen voor Groningen? Wat is het effect van een beving van 4,4 op de schaal van Richter?
De specifieke uitkomst van de methode Hagoort bevindt zich binnen het veel bredere spectrum van mogelijke uitkomsten, waar in de huidige «hazard and risk assessment» van NAM rekening mee wordt gehouden. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Met de methode Hagoort wordt de gemiddelde waarde van het toekomstig aantal aardbevingen berekend, en de daarbij behorende magnitudes, maar dit levert geen kansverdeling rond dat gemiddelde. Ook mist deze methode de mogelijkheid om een ruimtelijk beeld te geven van de te verwachten aardbevingen. De methode is daarmee niet geschikt om in een probabilistische «hazard and risk assessment» te worden ingezet. Door de bovengenoemde beperkingen van de methode Hagoort is het niet mogelijk om op deze vraag een eenduidig antwoord te geven. De uitkomsten van de methode vallen binnen het spectrum van uitkomsten, zoals NAM die heeft berekend in haar huidige «hazard and risk assessment».
Deelt u de mening dat als deze verwachting uitkomt de schade niet te overzien is en dit ontwrichtend zou zijn voor de Groningse samenleving?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3. De uitkomsten van de huidige «hazard and risk assessment» zijn op dit moment maatgevend voor de vraag hoeveel schade er zou kunnen ontstaan.
Wat bent u bereid te doen om de voorziene schade aan gebouwen en de psychische en sociale ellende onder de Groningers te beperken?
Het artikel van de heer Hagoort geeft mij geen directe aanleiding om andere maatregelen te treffen, dan die nu al worden toegepast, zijn voorzien of worden ontwikkeld.
In het instemmingsbesluit met het winningsplan heb ik bepaald dat NAM een methodiek moet ontwikkelen voor het berekenen van de mate van schade, als gevolg van geïnduceerde bevingen, voor de schadegrenstoestanden DS1, DS2 en DS3 en op basis van deze methodiek de verwachte schade moet uitrekenen voor het vigerende maximale productieniveau. Een rapport hierover moet uiterlijk 1 november 2017 worden ingediend. Afhankelijk van deze uitkomsten bepaal ik of er aanvullend beleid nodig is en zo ja, hoe dit wordt vorm gegeven.
Daarnaast zal de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) de komende periode een inventarisatie starten naar een meer integrale aanpak voor de gezondheidseffecten op de inwoners van het aardbevingsgebied. Dit is een uitvloeisel van het onderzoek dat sinds 2016 in opdracht van de NCG door de Rijksuniversiteit Groningen wordt gedaan naar de invloed die de aardbevingen hebben op de gezondheid, de veiligheidsperceptie en het perspectief op de toekomst van de Groningers, waarover ik uw Kamer op 16 februari 2017 heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 324).
De winning van hoog- en laagcalorisch gas |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven in welke verschillende velden/putten hoog calorisch en laag calorisch gas gewonnen wordt? Kunt u daarnaast per boorput aangeven of daar al gewonnen wordt en of er opsporingsboringen plaats (gaan) vinden?
Of gasvelden gas leveren aan het hoog- of aan het laagcalorische systeem wordt bepaald door de gasleiding waarmee het gas wordt afgevoerd van de winningslocatie naar het transportnet van Gasunie Transport Services (GTS; de beheerder van het landelijke gastransportnet). Daarbij geldt veelal dat gas uit meerdere velden via één gasleiding wordt afgevoerd. Dit gaat vooral op voor de op het continentaal plat gelegen gasvelden.
Momenteel zijn er op het continentaal plat 147 velden in productie. Het gas van negen van deze velden wordt via één gasleiding afgevoerd naar het laagcalorische transportnet van GTS. Het gas van de overige 138 velden wordt via meerdere gasleidingen afgevoerd naar het hoogcalorische transportnet van GTS. Daarbij kan het in een enkel geval voorkomen dat een veld waaruit laagcalorisch gas wordt gewonnen om logistieke redenen (nabijheid van de leiding) op een hoogcalorische gasleiding is aangesloten. Dit is mogelijk doordat het gas uit een dergelijk veld in de gasleiding wordt gemengd met ander, wel hoogcalorisch, gas dat vanuit andere op de gasleiding aangesloten gasvelden afkomstig is.
Op land zijn momenteel 105 kleine velden in productie. Van deze velden leveren er 15, al dan niet via het Groningensysteem, aan het laagcalorische systeem. De overige velden leveren hoogcalorisch gas.
Uit welke velden komt het «laag calorische gas» dat gebruikt gaat worden om de conversie-installaties gericht te voeden?
Hoogcalorisch gas heeft geen uniforme Wobbe-index (zie ook het antwoord op vraag 4). Ieder veld met hoogcalorisch gas heeft een andere Wobbe waarde. Waar ik in het debat van 20 april jl. op doelde is dat het hoogcalorische gas dat uit de Nederlandse kleine velden wordt gewonnen gemiddeld een lagere Wobbe-index heeft dan het hoogcalorische gas uit Noorwegen en Rusland en het hoogcalorische gas dat in de vorm van LNG wordt aangevoerd. Door nu eerst dit meest «laagcalorische» hoogcalorisch gas naar haar mengstations te sturen optimaliseert GTS het gebruik van deze installaties. Daardoor kan, gegeven de hoeveelheid stikstof, meer laagcalorisch gas worden gemaakt dan GTS aanvankelijk had geraamd op basis van de gemiddelde waarde van het in Nederland beschikbare hoogcalorisch gas.
In de mengstations wordt hoogcalorisch gas op twee manieren ingezet:
Verrijking heeft de voorkeur boven kwaliteitsconversie omdat de daarmee gemoeide kosten lager zijn en dit minder belastend voor het milieu is.
Op welk moment was bekend dat stikstoffabrieken permanent inzetbaar waren? Kunt u de Kamer informeren op welke wijze en op welke momenten de stikstoffabrieken in het verleden werden ingezet? Welke hoeveelheden van welk gas werden daar per jaar voor gebruikt?
De stikstofinstallaties zijn in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw gebouwd om een afzetmarkt te creëren voor het hoogcalorische gas dat werd gewonnen uit de Nederlandse kleine velden. Dat gas kende toen in Nederland nog geen eigen afzetmarkt omdat er in Nederland alleen laagcalorisch gas werd gebruikt. Deze situatie veranderde toen werd besloten om in Nederland ook een infrastructuur voor hoogcalorisch gas aan te leggen en met name elektriciteitscentrales en industriële grootverbruikers daarop aan te sluiten. Daarmee kreeg het hoogcalorisch gas uit de kleine velden een eigen afzetmarkt en werd er een minder groot beroep gedaan op de inzet van de stikstofinstallaties. Vanaf het begin van deze eeuw nam dit beroep verder af vanwege dalende productie uit de kleine velden (gedaald van 48 miljard m3 in 2000 tot 21,5 miljard m3 in 2015).
In de onderzoeken die naar aanleiding van de aardbeving in Huizinge in 2012 in mijn opdracht in 2013 zijn uitgevoerd heb ik GTS gevraagd om het volgende te onderzoeken: ga na hoeveel pseudo-laagcalorisch gas er geproduceerd kan worden door enerzijds gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrijking en anderzijds de bestaande stikstofinstallaties voor kwaliteitsconversie te gebruiken, om daarmee de mogelijkheid te hebben de productie van gas uit het Groningenveld te verminderen. GTS heeft hierover in oktober 2013 gerapporteerd. De bevindingen van GTS zijn vervolgens betrokken bij de besluiten die het kabinet sindsdien heeft genomen over de toegestane hoogte van de winning uit het Groningenveld. Daarnaast heb ik GTS zowel in 2015 als in 2016 en nu zeer recent gevraagd om haar bevindingen te actualiseren
Het gebruik van de mengstations in de afgelopen jaren voor zowel verrijking als kwaliteitsconversie is als volgt (volumes in miljard m3):
Totaal H-gas naar mengstations
6,69
5,74
4,84
16,94
23,39
Hiervan ingezet voor verrijking
6,62
5,65
4,65
9,77
12,84
H-gas geconverteerd met stikstof
0,07
0,09
0,19
7,17
10,54
Maximale conversie capaciteit
21
21
21
21
21
Inzet conversie capaciteit met stikstof
N.B. Bovenstaande getallen zijn gebaseerd op kalenderjaren. In het lopende gasjaar (1 oktober 2016 – heden) is de inzet tot op heden ruim 60%.
Kunt u toelichten hoeveel van de kleine velden de door u genoemde Wobbe-factor1 hebben, en wat die factor per put bedraagt? Zo nee, waarom niet? Wat is precies die door u genoemde «bepaalde kwaliteit gas dat uit de kleine velden in Nederland afkomstig is»? Wat is precies die Wobbe-factor?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. De Wobbe-index is een maatstaf voor de verbrandingswaarde van het gas en wordt uitgedrukt in het aantal megajoules per kubieke meter (MJ/m3).
Binnen Nederland worden daarbij op hoofdlijnen de volgende bandbreedtes onderscheiden:
Hierbij geldt dat G-gas de bandbreedte is voor binnenlandse afleverpunten en L-gas de bandbreedte is die geldt op de exportpunten. Verder geldt dat het gas dat wordt gewonnen uit het Groningenveld een relatief stabiele Wobbe-index van 43,8 MJ/m3 heeft. Nadere details zijn te vinden in de Regeling Gaskwaliteit van 11 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20452), meest recent gewijzigd op 16 februari 2016 (Stcr, 2016, 9333).
Op dit moment zijn er 228 kleine velden in productie waarvan gas in het hoogcalorische systeem wordt ingevoerd. De Wobbe-index van het gas uit deze velden varieert zeer sterk tussen circa 35 MJ/m3 en circa 57 MJ/m3. Het maken van een uitsplitsing naar de Wobbe-index per put heeft geen toegevoegde waarde. Het gas dat uit een klein veld komt heeft een stabiele Wobbe-index, wel hebben verschillende velden verschillende Wobbe-indexen.
Wat is de Wobbe – factor van het geïmporteerde gas uit Rusland en Nederland? Wat is het inzetpercentage van de conversie-installaties bij gebruik van dat Russische of Noorse gas?
De Wobbe-index van Russisch gas is gemiddeld 53,4 MJ/m3 en die van Noors gas is gemiddeld 52,8 MJ/m3. Indien uitsluitend Russisch of Noors gas in de stikstofinstallaties zou worden ingezet zou de theoretisch maximaal te produceren hoeveelheid pseudo-laagcalorisch gas afnemen van circa 21 miljard m3tot respectievelijk circa 16 en 18 miljard m3.
Hoeveel van dit «relatief laagst calorisch gas» is er beschikbaar, voor hoeveel jaar is dit voldoende om de conversie-installaties op 85% van het vermogen te laten draaien? Moeten daartoe nieuwe gasvelden geopend of heropend worden? Zo ja, welke?
Momenteel bedraagt de productie van hoogcalorisch gas uit de Nederlandse kleine velden circa 20 miljard m3. Deze hoeveelheid kan worden ingezet voor verrijking en voor kwaliteitsconversie, maar is onvoldoende om de stikstofinstallaties op 85% van de capaciteit te laten functioneren, daarvoor moet er eveneens geïmporteerd gas worden geconverteerd. In de toekomst zal het percentage import gas toenemen in verband met de afname van de productie uit de Nederlandse kleine velden
Wat betreft nieuwe en bestaande gasvelden wordt in de rapportage «Delfstoffen en aardwarmte in Nederland – Jaarverslag 2015» het volgende opgemerkt:
«Per 1 januari 2016 kende Nederland 477 ontdekte aardgasvoorkomens. Het grootste deel hiervan (253) is momenteel in productie. Daarnaast is een viertal gasvelden operationeel als gasopslagfaciliteit (plus nog één gasopslag in een zoutcaverne). Een totaal van 110 voorkomens is (nog) niet ontwikkeld. De verwachting is dat 33 hiervan binnen vijf jaar (periode 2016–2020) in productie zullen worden genomen. Terwijl van de overige 77 voorkomens het onzeker is of deze zullen worden ontwikkeld. Voor 110 voorkomens geldt, dat deze in het verleden aardgas hebben geproduceerd, maar dat de productie (tijdelijk) is gestaakt.»
De tendens is overigens dat de winning van gas uit de kleine velden de afgelopen jaren al sterk is teruggelopen en de komende jaren verder zal dalen.
Waarvan is het inzetpercentage van de conversie-installaties afhankelijk? Zijn er meer beperkende factoren dan de beschikbaarheid van gemakkelijk te converteren gas?
Naast de omvang van de markt die overblijft na het gelijkmatig inzetten van het Groningenveld is de Wobbe-index bepalend voor de hoeveelheid laagcalorisch gas die uiteindelijk kan worden geproduceerd. Hoe hoger de Wobbe-index, hoe minder laagcalorisch gas met de stikstofinstallaties geproduceerd kan worden.
In hoeverre kan de conversiecapaciteit worden ingezet om aan piekvraag te kunnen voldoen en om schommelingen in de gasvraag te dempen om plotselinge drukveranderingen in het Slochterenveld te voorkomen?
De stikstofinstallaties vormen de balans tussen het aanbod van laagcalorisch gas en de behoefte aan laagcalorisch gas. Naast gasopslagen en productie uit het Groningenveld, worden de stikstofinstallaties ingezet om te voldoen aan de piekvraag (de gasvraag bij een temperatuur van –17 °C). Daarnaast zorgen de stikstofinstallaties gezamenlijk met de bergingen bij een gelijkmatige inzet van het Groningenveld ook voor het opvangen van schommelingen in de marktvraag.
Ziet u meer of andere mogelijkheden om snelle veranderingen in de gasvraag te dempen, zoals het tijdelijk afschakelen van de vijf energiecentrales die op Gronings gas draaien en/of het afschakelen van andere industriële installaties? Wat was het verbruik van de vijf gascentrales in 2015 en 2016?
Er zijn geen andere mogelijkheden om snelle veranderingen in de gasvraag te dempen. Het (tijdelijk) afschakelen van bepaalde groepen van gebruikers is geen optie. Wat betreft de elektriciteitscentrales leidt dit mogelijk tot problemen met de elektriciteitsvoorziening en in een aantal gevallen ook tot problemen met de warmtevoorziening van huishoudens. Wat betreft de bedrijven zou dit kunnen leiden tot het stilleggen van de productieprocessen gevolgd door bedrijfssluiting.
Daarbij geldt verder dat snelle veranderingen in de gasvraag vooral temperatuur gestuurd zijn en daarmee vooral worden veroorzaakt door huishoudens die gas gebruiken voor verwarming (95% van de Nederlandse huishoudens, naast huishoudens in België, Duitsland en Frankrijk). De gasvraag vanuit de industrie is nauwelijks temperatuurafhankelijk.
Welke driehonderd industriële bedrijven zijn op laagcalorisch gas aangesloten?2 Is het mogelijk om deze bedrijven om te bouwen naar gebruik van hoogcalorisch gas? Wat is de reden dat deze driehonderd bedrijven destijds gekozen hebben voor een aansluiting op laagcalorisch gas? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage van mijn brief van 24 juni 2016 over het ontwerpinstemmingsbesluit gaswinning Groningen (Kamerstuk, 33 529, nr. 278) heb ik aangegeven dat GTS een drietal grote industriële grootverbruikers en een viertal elektriciteitscentrales heeft geïdentificeerd die thans laagcalorisch gas gebruiken maar relatief gunstig zijn gelegen ten opzichte van het hoogcalorische transportnet en dus zouden kunnen overschakelen naar deze kwaliteit. In mijn brief van 12 september 2016 heb ik vervolgens aangegeven dat het kabinet hierover in de loop van dit jaar een besluit zal nemen. Daarbij weegt mee dat de kosten aanzienlijk zijn. Deze worden geraamd op € 130 miljoen. De helft daarvan betreft het doen van aanpassingen in de gasinfrastructuur van GTS. De andere helft betreft het doen van aanpassingen bij en door de bedrijven en centrales om hun installaties en processen geschikt te maken voor hoogcalorisch gas.
Het ombouwen van de dan nog resterende industriële bedrijven is niet of nauwelijks mogelijk omdat zij zich niet in de nabijheid bevinden van een transportleiding voor hoogcalorisch gas, bovendien gaat het om relatief kleine volumes. Het omschakelen zou dus relatief hoge kosten met zich meebrengen, zowel wat betreft aanpassingen in de gasinfrastructuur als wat betreft aanpassingen bij en door de bedrijven en centrales zelf, terwijl de effecten pas over enkele jaren, als de vraag naar laagcalorisch gas al terugloopt door afnemende export, te merken zouden zijn.
De aansluiting op laagcalorisch gas is te verklaren uit het feit dat in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw laagcalorisch gas de gangbare gaskwaliteit was in Nederland. Het gebruik van hoogcalorisch gas begon in Nederland pas vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw van de grond te komen en dan met name door de grote industrie en centrales. De infrastructuur voor hoogcalorisch gas is dan ook veel minder fijnmazig dan die voor laagcalorisch gas en kent ook geen distributienetten.
Is de door u genoemde 5 miljard m3 voor de opslag in Norg3 de maximale opslagcapaciteit? Zo ja, over welke periode wordt deze opslag gevuld? Op welk moment wordt deze opslag aangewend voor gebruik?
De huidige opslagcapaciteit van de gasopslag Norg bedraagt 5,6 miljard m3. Het vullen vindt plaats in de maanden april tot en met september/oktober. Het gebruik vindt plaats in de overige maanden.
Stijgende winsten en haperende investeringen |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van econoom Aldert Boonen over achterblijvende investeringen door het bedrijfsleven, terwijl de winsten stijgen?1
We hebben kennis genomen van het artikel. Zie het antwoord op onderstaande vragen voor onze reactie.
Deelt u de mening dat de grondslag waarover vennootschapsbelasting wordt geheven groter is geworden vanwege de lagere rentequote, en dat dit logischerwijs zou moeten leiden tot hogere inkomsten? Kunt u de ontwikkeling in de stijging van de inkomsten uit de vennootschapsbelasting sinds de lage rentestand weergeven?
Een lagere rente verlaagt de kosten van bedrijven die vreemd vermogen aantrekken, wat ceteris paribus zorgt voor hogere vpb-ontvangsten. Tegelijkertijd is het niet realistisch om er vanuit te gaan dat al het overige wat de winsten van bedrijven raakt gelijk blijft gedurende de lange reeks van jaren die in het artikel bezien wordt. De winstgevendheid van bedrijven wordt door tal van factoren beïnvloed en is sterk conjunctuurgevoelig. Ook speelt bijvoorbeeld de omvang van de zogenoemde «compensabele verliezen» – bedrijven hebben de mogelijkheid van voorwenteling (carry forward) en terugwenteling (carry back) van fiscale verliezen uit het ene jaar met belastbare winst uit het andere jaar – een grote rol bij de omvang van de in de kas gerealiseerde vpb-ontvangsten.
Onderstaande figuur toont de vpb-ontvangsten (uitgezonderd de vpb op gas) als percentage van het bbp sinds 2001. Op basis van deze figuur kan niet geconcludeerd worden dat de vpb-ontvangsten structureel gedaald zijn. In nominale termen is in 2016 met 20,7 miljard euro zelfs sprake van de hoogste opbrengst ooit gerealiseerd. De stelling dat de dalende opbrengsten een dalende werkgelegenheid tot gevolg hebben is dan ook niet aan de orde.
Hoe verklaart u dat de netto investeringsquote nu lager ligt dan eind jaren »90, terwijl de winstquote in diezelfde periode bijna is verdubbeld? Wat zegt dit over het uitgangspunt dat een hoger rendement voor kapitaalverstrekkers leidt tot extra investeringen? Is dit uitgangspunt nog houdbaar in uw ogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende mogelijke verklaringen voor het feit dat de investeringsquote nu lager is dan eind jaren »90 bij een oplopende winstquote. Ten eerste is er een prijseffect. De netto-investeringsquote wordt bepaald door de nominale waarde van de netto investeringen te delen door de nominale waarde van de netto toegevoegde waarde. Door prijsdalingen van machines en ICT-apparatuur neemt de nominale investeringsquote af. Ten tweede was er eind jaren »90 sprake van hoogconjunctuur en werd er veel geïnvesteerd in UMTS-licenties2. Sinds het knappen van de internetbubbel (2001–2015) bedraagt de netto investeringsquote gemiddeld 2,2%. In 2015 lag de netto investeringsquote met 2,7% daarboven. Over deze periode bezien is de netto investeringsquote anno 2015 dus niet laag. De derde verklaring is meer statistisch van aard. De sector niet-financiële bedrijven heeft in Nederland een forse netto-investeringspositie ontwikkeld3. De buitenlandse winsten van Nederlandse bedrijven die daaruit voortkomen zitten wel in de winstquote, maar de investeringen van deze bedrijven buiten de landsgrenzen komen niet terug in de investeringsquote. Was dit wel het geval, dan was het verschil tussen de winstquote en de investeringsquote zoals geconstateerd in het artikel dus minder groot. Tot slot geldt dat immateriële activa een steeds grotere rol gaan spelen in het productieproces van de Nederlandse economie, maar dat de investeringen daarin slechts ten dele gemeten worden in de Nationale Rekeningen.
Laten de investeringsquote en winstquote in andere landen soortgelijke trends zien? Zo nee, hoe verklaart u dit verschil?
Vanwege definitieverschillen is het niet mogelijk om de netto investeringsquote en winstquote als percentage van de netto toegevoegde waarde in andere landen een-op-een te vergelijken met de Nederlandse cijfers. De netto toegevoegde waarde (waar de investeringsquote en winstquote op zijn gebaseerd) is namelijk exclusief afschrijvingen, die per land anders worden berekend. De bruto investeringsquote (de netto investeringsquote plus afschrijvingen) is beter vergelijkbaar en verschilt niet significant van die in de Europese Unie of de Verenigde Staten (zie antwoord vraag 8). In 2016 lag de bruto investeringsquote in Nederland met 17% op het gemiddelde van de periode 2001–2015.
Acht u, gezien bovenstaande, een verlaging van de vennootschapsbelasting een effectieve manier om investeringen aan te jagen? Zo ja, hoe beargumenteert u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden heeft u om investeringen door het bedrijfsleven te bevorderen? Gaat u deze benutten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De keuze voor investeringen is primair een beslissing van bedrijven zelf. Overheidsbeleid kan hier wel invloed op uitoefenen, bijvoorbeeld door aan te grijpen op eventuele marktfalens. In het algemeen wordt het Nederlandse investeringsklimaat als gunstig beschouwd. In de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum staat Nederland bijvoorbeeld op de 4e plaats. Bestaande beleidsinstrumenten op het gebied van innovatie, financiering, duurzaamheid en fiscaliteit stimuleren bedrijfsinvesteringen. Daarnaast heeft het kabinet dit voorjaar besloten tot de oprichting van Invest-NL.4 Het is aan een volgend kabinet om te besluiten over eventuele maatregelen om investeringen door het bedrijfsleven verder te bevorderen.
Wat is uw reactie op de stelling dat dalende opbrengsten uit de vennootschapsbelasting een dalende werkgelegenheid tot gevolg hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat Nederlandse bedrijven voorzichtiger zijn met investeren dan Europese en Amerikaanse bedrijven?
Uit data van de Wereldbank blijkt dat er geen significante verschillen zijn in het gemiddelde aandeel van de investeringen in het bbp tussen Nederland, de Verenigde Staten, en de Europese Unie als geheel.
Erkent u dat de lonen in Nederland achterblijven en daarmee ook de vraag? Zou dit een verklaring kunnen zijn voor het uitblijven van investeringen?2
In theorie kunnen hogere lonen op korte termijn leiden tot een hogere vraag van consumenten, maar is niet duidelijk wat het effect op investeringen is. Dat hangt onder andere af van de winstgevendheid van bedrijven. Op de lange termijn is het gezond als de reële lonen en productiviteit ongeveer gelijk opgaan, en op basis van CPB-cijfers was dat in de periode 1970–2012 het geval. Volgens het Centraal Economisch Plan 2017 nemen de reële lonen dit jaar en volgend jaar iets harder toe dan de productiviteit. Een andere indicator die informatie biedt over de loonontwikkeling is de arbeidsinkomensquote (aiq). Volgens de nieuwe aiq-definitie van CBS, DNB en CPB lag de aiq in 2015 iets onder het langjarig gemiddelde. Volgens het CEP zal de aiq dit jaar en volgend jaar toenemen. Het is aannemelijk dat de loondruk toeneemt bij een verdere daling van de werkloosheid, waardoor de lonen verder zullen stijgen.
Verwacht u dat de investeringen door bedrijven de komende tijd aanzienlijk zullen toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse economie heeft recent een periode afgesloten met forse inhaalgroei in de investeringen: in 2015 was zelfs sprake van een groei van de bedrijfsinvesteringen van 7,4% en in 2016 van 2,5%. Volgens de laatste ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) zullen de bedrijfsinvesteringen dit jaar en volgend jaar met circa 2,5% toenemen. Het tempo van investeringsgroei is daarmee terug op het langjarig gemiddelde. De investeringsquote blijft daarbij stabiel en ligt momenteel iets boven het langjarig gemiddelde (sinds 2001). Uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat ondernemers in de industrie verwachten eind van dit jaar 15% meer te hebben geïnvesteerd dan een jaar eerder.
Volgt u de kapitaalstroom uit bedrijven in verband met de recente inzichten rond de omvangrijke offshore-constructies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er vinden zeer veel kapitaalstromen plaats, zowel tussen bedrijven in Nederland als tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven. Wij monitoren deze stromen niet actief. Statistieken op dit terrein worden nauwkeurig bijgehouden door DNB. Het CPB heeft eerder aangegeven dat belastingverdragen een effect kunnen hebben op buitenlandse investeringen, maar dat het causale effect van verdragen op kapitaalstromen niet eenduidig te bepalen is.6 Daarbij geldt dat het hier gaat om het effect op macro-niveau; effecten op bedrijfsniveau zijn nog minder duidelijk te bepalen.
Berichten dat Duitsland en andere lidstaten in Europa verbetervoorstellen naar aanleiding van het dieselgateschandaal blokkeren |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Report: Germany blocks post-Dieselgate reform»1 en «Berlin blockiert strengere Abgastests»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat Duitsland zich verzet tegen voorstellen om op Europees niveau auto´s te kunnen hertesten en boetes te kunnen geven aan autofabrikanten bij overtredingen (te weten Artikel 9 van het voorstel voor de verordening voor typegoedkeuring) en andere sleutelelementen van verbetervoorstellen die de Europese Commissie heeft gedaan naar aanleiding van het dieselgateschandaal? Zo nee, kunt u aangeven wat de Duitse positie hieromtrent dan wel is?
De besprekingen over de kaderverordening lopen nog. Het is niet aan een individuele lidstaat om zich tijdens de onderhandelingen uit te laten over het (voorlopige) standpunt van een andere lidstaat. Inalgemene termen loopt het Duitse en Nederlandse standpunt op dit moment niet uiteen.
Om een potentieel nieuw dieselschandaal te voorkomen zet ik me in voor versterking van het systeem van markttoezicht op – en typegoedkeuring van motorvoertuigen en de uniforme toepassing van de regelgeving in de gehele EU.
Kunt u bevestigen dat ook andere autoindustrielanden zoals Spanje, Italië en Tsjechië zich verzetten tegen de verbetervoorstellen3 van de Europese Commissie, terwijl op 4 april het Europees parlement met grote meerderheid steun heeft uitgesproken voor het voorstel om op Europees niveau auto´s te kunnen hertesten en boetes te kunnen geven aan autofabrikanten bij overtredingen?4 Zo nee, kunt u aangeven wat hun positie hieromtrent dan wel is?
Zoals eerder aangegeven is het niet aan een individuele lidstaat om zich tijdens de onderhandelingen uit te laten over de voorlopige posities van andere lidstaten.
Deelt u nog altijd de mening dat er een einde gemaakt moet worden aan de mogelijkheden voor nationale lidstaten om hun eigen typegoedkeuringsinstantie dan wel hun eigen autoindustrie de hand boven het hoofd te houden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voorstander van heldere en scherpe regels waarmee een nieuw potentieel dieselschandaal voorkomen wordt. Daarom zet ik me in voor duidelijke en uniforme regelgeving op Europees niveau voor de toelating van voertuigen tot de markt die geen ruimte laat voor (nationale) interpretatieverschillen. Hierbij hoort ook adequaat toezicht.
Met de nieuwe verordening wordt hierin voorzien door o.a. controlemechanismen op het onafhankelijk functioneren van technische diensten, het daadwerkelijke uitvoeren van markttoezicht en het bespreken van eventuele interpretatieverschillen in het Forum voor advies. Ik ben van mening dat daarmee voldoende heldere kaders en duidelijk toezicht op een uniforme toepassing van de Europese wet- en regelgeving wordt gecreëerd.
Wat is de positie van Nederland voor de Raad voor Concurrentievermogen van 29 en 30 mei 2017? Steunt Nederland onverkort het voorstel om op Europees niveau auto´s te kunnen hertesten en boetes te kunnen geven aan autofabrikanten bij overtredingen (te weten Artikel 9 van het voorstel voor de verordening voor typegoedkeuring)? Zo nee, waarom niet?
Het onderhandelingsproces is nog gaande, maar Nederland heeft altijd aangegeven het voorstel van de Commissie te steunen. Vanzelfsprekend brengt Nederland tijdens de onderhandelingen wel eventuele alternatieve methoden in waarmee de doelen (veiliger en schonere voertuigen) nog beter kunnen worden bereikt.
De Nederlandse positie is verwoord in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden5. Daarnaast handelt Nederland in lijn met de door uw Kamer aangenomen moties6. Op hoofdlijnen is de Nederlandse inzet als volgt:
Deze maatregelen zijn voor Nederland essentieel. De maatregelen zullen zorgen voor een uniforme toepassing van de Europese regelgeving en strengere controles van voertuigen en testinstanties. Het voorstel vormt een belangrijke basis om een potentieel nieuw dieselschandaal, zoals bij Volkswagen, te voorkomen en is een belangrijke stap om het vertrouwen in de markt te herstellen.
Hoe moet voorts de door u eerder aan de Kamer toegekomen stellingname worden geïnterpreteerd, namelijk dat «Nederland de uitgebreide maatregelen inzake toezicht verwelkomt maar bedenkingen heeft tegen de nalevingscontroles en -keuringen die de Commissie op zich neemt»?5 Steunt Nederland onverkort de verbetervoorstellen die de Europese Commissie doet in het voorstel voor de verordening voor typegoedkeuring, waaronder Artikel 9 (Europees toezicht) en Artikel 30 (geharmoniseerde toelagestructuur voor de financiering van markttoezicht en typegoedkeuring)? Zo nee, betekent dit dat Nederland de inzet van Duitsland op dit punt steunt?
Zoals hierboven aangegeven zijn Nederland en de commissie het over het doel van de regelgeving eens. Het feit dat Nederland het soms met de Commissie niet eens is vooral ingegeven door een zoektocht naar de meest effectieve methoden om de doelen te bereiken. Om zo snel mogelijk tot een gemeenschappelijk standpunt komen, waarmee een belangrijke stap kan worden gezet om een potentieel nieuw dieselschandaal te voorkomen en om het vertrouwen in de markt te herstellen, zet Nederland zich in voor het creëren van voldoende draagvlak voor het voorstel. Zie verder antwoord 5.
Zo ja, wat is voorts uw oordeel over de hierboven beschreven opstelling van lidstaten als Duitsland in het bijzonder en van de andere lidstaten Spanje, Italië en Tsjechië?
Zoals eerder aangegeven is het niet aan een individuele lidstaat om zich tijdens de onderhandelingen uit te laten over de voorlopige posities van andere lidstaten.
Kunt u bevestigen dat er reeds passages in de genoemde verbetervoorstellen versoepeld zijn? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Voor een voorstel moet voldoende draagvlak bestaan. Het doel van de onderhandelingen is dit draagvlak te creëren. Het is dan ook gebruikelijk dat tijdens de onderhandelingen het oorspronkelijke voorstel van de Commissie aan veranderingen onderhevig is. Nederland blijft zich tijdens het gehele onderhandelingsproces inzetten voor de maatregelen genoemd in antwoord 5.
Bent u bereid om vanuit Nederland, gezamenlijk met gelijkgezinde lidstaten, de druk op lidstaten als Duitsland, Spanje, Italië en Tsjechië te verhogen om hun verzet tegen deze verbetervoorstellen te staken? Zo nee, waarom niet?
Het onderhandelingsproces is nog gaande. Uiteraard heeft Nederland daarbij veelvuldig contact met andere lidstaten bij de onderhandelingen. Nederland zet zich daarbij in voor een versterking van het systeem van markttoezicht op en typegoedkeuring van motorvoertuigen en uniforme toepassing van de regelgeving in de gehele EU om een potentieel nieuw dieselschandaal te voorkomen.
Komt door deze negatieve opstelling van Duitsland en andere lidstaten een eensgezind akkoord over strenger toezicht op de autoindustrie, dat voor mei voorzien was, nu in gevaar? Zo ja, wat gaat u concreet doen om dit te voorkomen?
Zolang de onderhandelingen nog bezig zijn is niet te voorspellen dat er voldoende draagvlak is voor de huidige voorstellen. Zie verder vraag 9.
Kunt u aangeven wat in uw ogen de consequenties zijn van het niet bereiken van een akkoord in de Raad voor Concurrentievermogen van 29 en 30 mei door deze Duitse opstelling, in het licht van het toch al langdurige proces om te komen tot aanpassingen van Europese wet- en regelgeving om schandalen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat zou vertraging betekenen, maar vooralsnog heb ik geen signaal dat dit aan de hand zou zijn. Nederland streeft naar een zo snel mogelijk gemeenschappelijk standpunt waarmee een belangrijke stap kan worden gezet om een potentieel nieuw dieselschandaal te voorkomen en om het vertrouwen in de markt te herstellen. Het zou jammer zijn wanneer dat niet tijdens de komende Raad voor Concurrentievermogen lukt.
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat negentien maanden na het uitbreken van het dieselgateschandaal de autoriteiten in Duitsland, Luxemburg, Spanje en het Verenigd Koninkrijk nog altijd geen boetes hebben opgelegd aan Volkswagen, Audi, Seat, en Skoda (allen onderdeel van de Volkswagen Groep), ondanks formele stappen die inmiddels zijn gezet door de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
In de verordening betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen8 is vastgelegd dat de lidstaten zelf de sancties vaststellen die aan fabrikanten worden opgelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Het is aan de Commissie om te oordelen of lidstaten aan hun plichten hebben voldaan. Op dit moment heeft de Commissie inbreukprocedures aangekondigd tegen Duitsland, Luxemburg, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u de Kamer voorzien van inzicht in de laatste stand van zaken over de consequenties voor autofabrikanten van in Nederland door de Dienst Wegverkeer (RDW) goedgekeurde modellen, waar bij 16 van de 30 modellen die in Nederland hun milieucertificaat kregen mogelijk ook sjoemelsoftware is gebruikt, maar tot op heden enkel de Jeep Cherokee aan onderzoek is onderworpen nadat die in Amerika als sjoemeldiesel was ontmasker? Wordt er inmiddels naar de overige 15 verdachte modellen ook nader onderzoek gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, het onderzoek is in de afrondende fase. Meteen na de afronding van het onderzoek naar de 30 modellen waarvoor de RDW de emissiegoedkeuring heeft afgegeven, is de RDW gestart met aanvullend onderzoek naar de voertuigen waarbij afwijkend emissiegedrag geconstateerd is. Ik zal uiterlijk eind juni de Kamer schriftelijk informeren over de resultaten en de eventuele vervolgstappen die genomen worden.
Kunt u de Kamer van een kabinetsreactie voorzien op het onlangs gepresenteerde rapport en bijbehorende aanbevelingen van de enquêtecommissie van het Europees parlement met betrekking tot het dieselgateschandaal?6 Zo nee, waarom niet?
Ik ga kijken of ik de resultaten van de enquêtecommissie kan vergelijken met ons huidige beleid en zal u hierover voor de zomer informeren. Gezien de demissionaire status van het kabinet zal ik de beleidsinhoudelijke reactie op de aanbevelingen van de enquêtecommissie overlaten aan mijn opvolger. Voor zover de aanbevelingen betrekking hebben op de lopende onderhandelingen, informeer ik uw Kamer op de geëigende momenten.
Kunt u voorts een reactie geven op het onlangs door de D66-fractie gepresenteerde vijf-puntenplan «Genoeg van gesjoemel»7 waarin onder andere wordt gepleit voor het in Nederland overgaan tot verplichte terugroepacties en voor schadevergoedingen voor bezitters van sjoemeldiesels? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het vijf-puntenplan vergelijken met ons huidige beleid en u hierover voor de zomer informeren. Gezien de demissionaire status van het kabinet zal ik de beleidsinhoudelijke reactie overlaten aan mijn opvolger.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Raad voor Concurrentievermogen (formeel) 29 en 30 mei 2017 d.d. 23 mei 2017 beantwoorden? Kunt u deze vragen tevens afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Energielabel is waardeloos' |
|
Tom van der Lee (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Energielabel is waardeloos»?1
Ja.
Deelt u de kritiek van FedEC, de federatie van energieconsultants, op de opzet van het energielabel? Zo ja, wat gaat u doen om het energielabel te versterken? Zo nee, waarom niet?
De kritiek van FedEC deel ik niet. Het energielabel voor woningen heeft als doel om het bewustzijn over de energieprestaties van woningen te vergroten. Met het energielabel voor woningen worden op navolgbare wijze energetische kenmerken van een woning vastgelegd en vertaald in een labelletter. De bepalingsmethode NEN7120 met het bijbehorende Nader Voorschrift ligt zowel ten grondslag aan de berekening van de letter van het energielabel als het instrument dat de adviseurs gebruiken om de energetische kwaliteit van woningen te bepalen waar FedEC aan refereert, namelijk de Energie-Index (EI). De EI wordt vaak gebruikt voor het bepalen van de huur van huurwoningen onder de liberalisatiegrens met het woningwaarderingsstelsel. Voor de EI bepaalt de adviseur de invoergegevens van de circa 150 voor de berekening benodigde parameters. Het energielabel is op dezelfde parameters gebaseerd, maar is op verzoek van uw Kamer zo eenvoudig mogelijk en voor relatief lage kosten voor woningeigenaren vormgegeven. Bij het energielabel worden de parameters bepaald door gegevens die door de woningeigenaar worden aangeleverd (en gecontroleerd worden door een erkend deskundige) en door vooraf vastgestelde invoergegevens. De uitkomsten van de berekeningen van het energielabel en de EI liggen dicht bij elkaar. Uit onderzoek van DGMR (2014) blijkt dat in 92% van de gevallen de letter van het energielabel overeen komt met of één klasse verschilt van wat op basis van de EI zou worden verwacht.
In het verleden heeft de Europese Commissie Nederland ingebreke gesteld voor het niet volledig doorvoeren van de richtlijn voor het energielabel. Hoe verhoudt de kritiek van FedEC zich tot de eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie?
De kritiek van FedEC richt zich op de mate waarin het energielabel voor woningen de energetische prestaties van woningen weergeeft. De Europese Commissie toetst een juiste toepassing van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in twee fasen. Voor Nederland is de eerste fase van toetsing van implementatie van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in februari 2016 afgerond, waarbij is gekeken of de richtlijn tijdig en juist is omgezet in nationaal recht. Op 22 juli 2016 heeft Nederland een ingebrekestelling ontvangen in het kader van fase twee van de toetsing waarbij wordt gekeken naar de tenuitvoerlegging in de praktijk. Deze ingebrekestelling heeft betrekking op onder andere het energielabel en in mijn reactie aan de Europese Commissie heb ik op dit punt aangegeven hoe de invoergegevens voor het energielabel worden vastgesteld, hoe de betrouwbaarheid van het label goed is geborgd, hoe de aanbevelingen voor energiebesparing voor de woning bij het energielabel tot stand komen en hoe ervoor gezorgd is dat deze aanbevelingen goed aansluiten bij de woning waarvoor de aanvraag voor het energielabel is ingediend. De Nederlandse reactie wordt op dit moment door de Europese Commissie bestudeerd. Over deze ingebrekestelling en het verdere proces is uw Kamer op 25 juli 2016 en 7 oktober 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 469 en Kamerstuk 30 196, nr. 477).
Bent u bereid met FedEC en andere relevante stakeholders in gesprek te gaan over het versterken van het energielabel?
Ik voer met regelmaat gesprekken met diverse betrokken partijen over de werking en eventuele verbetermogelijkheden voor het energielabel. Vorig jaar is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het energielabel. Daaruit bleek dat bij 86% van de energielabels na een heropname in de woning door een onafhankelijke onderzoeker de uitkomst van het label hetzelfde is, waarover uw Kamer bij brief van 17 maart 2016 is geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 430). In de aanbiedingsbrief bij het rapport is aangegeven dat dit geen slecht resultaat is voor het eerste jaar van het label. Aan uw Kamer is toegezegd periodiek de betrouwbaarheid van het label voor woningen te onderzoeken en dit jaar ook een onderzoek te doen naar het effect van het label voor woningen. Ik verwacht u over beide onderzoeken na de zomer te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat het zowel met het oog op klimaat als met het oog op de werkgelegenheid kansrijk is om werk te maken van energiebesparing in de gebouwde omgeving? Zo ja, wat gaat u doen om energiebesparing in de gebouwde omgeving te versnellen?
De ambities en context van de opgave voor energiebesparing in de gebouwde omgeving heeft het kabinet beschreven in de Energieagenda. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) concludeert in de recente doorrekening van de kosten van de energietransitie tot 2030 dat opties voor woningen en kantoren vrijwel allemaal relatief duur zijn, maar waarschuwt daarbij dat goedkoop op de lange termijn duurkoop kan zijn. De uitwerking van de Energieagenda is mede daardoor een grote en complexe opgave, waar de komende jaren inzet van vele partijen voor nodig is en goede afwegingen nodig zijn.
Er zijn al veel initiatieven en maatregelen genomen zoals de innovatieve aanpakken van gemeenten en bedrijven, de energieloketten, diverse financiële ondersteuningsmaatregelen en er is meer dwingende wetgeving in voorbereiding voor kantoren en huurwoningen.
De overname van uitvaartorganisatie De Facultatieve |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De «rücksichtslose» zelfverrijking van een politiek zwaargewicht»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Welke regels zijn van toepassing voor het verwerven van aandelen in een niet-beursgenoteerd bedrijf waarvan iemand zelf direct of indirect bestuurder is? Voldoet de in het artikel beschreven transactie aan deze regels? Zo nee, kunt u aangeven op welke vlakken dat het geval is? Is volgens u daarbij sprake van belangenverstrengeling?
Een niet-beursgenoteerd bedrijf met aandelen kan naar Nederlands recht een naamloze of een besloten vennootschap zijn. De op deze vennootschappen toepasselijke regels staan in Boek 2 titel 4 respectievelijk 5 van het Burgerlijk Wetboek. Bij een niet-beursgenoteerde naamloze of besloten vennootschap kan het zijn dat aandelen eerst moeten worden aangeboden aan de andere aandeelhouders, voordat zij kunnen worden overgedragen aan een derde (vgl. artikel 2:87/195 BW). De levering van aandelen op naam vindt plaats bij notariële akte (artikel 2:86/196 BW). Een bestuurder mag tevens aandeelhouder zijn of worden. In zijn hoedanigheid als bestuurder dient hij te handelen in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Een bestuurder neemt niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap (artikel 2:129/239 BW). Of een bestuurder een tegenstrijdig belang heeft ten opzichte van de vennootschap moet worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.
Welke regels zijn van toepassing voor de waardebepaling in een bedrijf? Heeft de genoemde transactie hieraan voldaan? Acht u het wenselijk dat bij deze waardebepaling negatieve goodwill van bijna twee derde van de aandelenwaarde van het bedrijf ontstaat?
Wanneer aandelen in een niet-beursgenoteerd bedrijf worden verkocht, is het aan de koper en de verkoper van de aandelen om het eens te worden over de prijs. Die prijs kan mede afhangen van de waarde van het bedrijf. Koper en/of verkoper kunnen ervoor kiezen een accountant in te schakelen om een waardering te maken. De waardebepaling van een bedrijf ingevolge het jaarrekeningenrecht is geregeld in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en in het Besluit Actuele waarde en is nader uitgewerkt in de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving (zelfregulering). Daarin staat bijvoorbeeld welke waarderingsgrondslagen moeten worden toegepast op bepaalde groepen activa en passiva. De waarde die een onderneming volgens de laatste jaarrekening heeft, hoeft echter niet dezelfde te zijn als de waarde in geval van een overname. De waarde van een bedrijf is immers een momentopname. In geval van een overname kunnen ook andersoortige waardebepalingsmethoden worden gebruikt of bepaalde vuistregels een rol spelen, zoals een bepaald veelvoud van de winst of een percentage van de jaaromzet. Daarmee worden inkomsten en winsten die voor de toekomst verwacht worden en goodwill verwerkt in de overnamesom. Uiteindelijk is de waarde bij een overname de uitkomst van hetgeen de koper ervoor over heeft en wat door de verkoper wordt geaccepteerd. Het is daarom niet aan mij om mij uit te laten over de wenselijkheid van negatieve goodwill.
Hoe oordeelt u over de constatering dat de accountant zowel de aandelentransactie als de jaarrekeningen van de aankopende partij én de verkopende partij tekent? Acht u het wenselijk dat één accountant op deze manier bij zoveel zakelijke aangelegenheden binnen een bedrijf betrokken is?
Over de onafhankelijkheid en objectiviteit van de accountant worden regels gesteld in twee verordeningen van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Zo regelt de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) over objectiviteit dat de accountant zich niet ongepast laat beïnvloeden. De Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) regelt dat de accountant onafhankelijk is in wezen en in schijn. In beide verordeningen is bepaald dat de accountant omstandigheden identificeert en beoordeelt die een bedreiging kunnen zijn voor de objectiviteit of onafhankelijkheid. De accountant moet een controle beëindigen als hij een bedreiging heeft geïdentificeerd en beoordeeld en geen maatregel is of wordt genomen die de onafhankelijke uitvoering waarborgt.
Kunt u ingaan op de volgende in het artikel genoemde uitspraken: «Een ogenschijnlijke viertrapsraket van zelfverrijking waar de schijn van belangenverstrengeling tot een opvallend lage koopprijs heeft geleid», «Dit is geen liefdadigheid, dit is inhaligheid en hebzucht. Een treffend voorbeeld van de graaicultuur» en «Wanneer je deze transactie positief bekijkt, is er sprake van risicoloos ondernemen. Kijk je er met een neutrale blik naar, dan is dit regelrechte diefstal»?
Het kabinet heeft geen bemoeienis met het eigenaarschap en de zakelijke transacties van afzonderlijke private ondernemingen en organisaties, tenzij dit ingevolge de wet een taak van een van de leden van het kabinet is. Ten aanzien van de Koninklijke Facultatieve is dat laatste niet het geval. Om deze reden geef ik daarover geen oordeel.
Hoe groot is het ledenbestand van de Koninklijke Facultatieve en op welke wijze zijn deze leden om hun mening gevraagd over de overname? Zijn deze leden volgens u op enige wijze benadeeld met deze overname?
De Koninklijke Facultatieve is een private organisatie. Informatie over de vereniging, haar bestuur en de verdeling van bevoegdheden is te ontlenen aan de statuten van de vereniging. Een vereniging als de Koninklijke Facultatieve is verplicht haar statuten en jaarstukken bij het Handelsregister te deponeren. Deze gedeponeerde documenten zijn openbaar, een afschrift kan via de Kamer van Koophandel worden verkregen.
De heer Hermans was ten tijde van de overname (december 2012) tevens fractievoorzitter van de VVD in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uit dien hoofde beschikt uw Kamer over een overzicht van de nevenfuncties die de heer Hermans op dat moment bekleedde.
Welke inspraakmogelijkheden hebben deze leden via de ledenraad bij een overname? Voldoet de gevolgde werkwijze aan het door de Koninklijke Facultatieve geschetste beeld dat «door op deze wijze te werken ... de voortgang van de werkzaamheden van de Koninklijke Facultatieve op een gedegen grond [is] gebaseerd»?2
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt de ledenraad van de Koninklijke Facultatieve samengesteld? Acht u het wenselijk dat leden van deze ledenraad van de vereniging tegelijkertijd lid zijn van de Raad van Commissarissen van de beheersmaatschappij van die vereniging? Welke functies bekleedde de heer Hermans ten tijde van de overname naast zijn lidmaatschap van de ledenraad van de Koninklijke Facultatieve en de Raad van Commissarissen van de beheersmaatschappij?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het niet gelukt is de bezuinigingen op toegepast onderzoek te compenseren door innovatiesubsidies van uw ministerie en opdrachten van het bedrijfsleven? Zo ja, wat is hiervan de verklaring?
Het is mijn beleid om de onderzoeksinstellingen te stimuleren meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden en onderzoek gezamenlijk met het bedrijfsleven te programmeren. De publiek-private samenwerking stimuleer ik met het gezamenlijk programmeren in meerjarige Kennis- en Innovatieagenda’s van de topsectoren. De concrete financiële inzet hierbij wordt vastgelegd in het Kennis- en Innovatiecontract. Daarmee investeren bedrijven dus mee in de TO2-instellingen. Daarbovenop komt nog de PPS-toeslag die een premie van 25% geeft op de private cash-bijdragen bij publiek-private samenwerking, die grotendeels ten goede komt aan de publieke kennisinfrastructuur.
De TO2-instellingen zijn, sinds de introductie van de TKI-toeslag in 2013 (nu PPS-toeslag), de afgelopen jaren in staat geweest om een deel van de bezuinigingen te compenseren. Het budget van de regeling wordt sinds 2015 geheel verplicht; de bijbehorende kasstroom komt nu goed op stoom doordat de kennisinstellingen de projecten uitvoeren. Verwacht mag worden dat de effecten op de omzet van de TO2-instellingen in de jaren na 2015 beter zichtbaar worden.
Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken (EZ) zich samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ingespannen voor de kredietfinanciering van de grootschalige faciliteiten van onder meer TO2 (via het Toekomstfondskrediet voor Onderzoeksfaciliteiten). In de eerste tender is een aantal projecten van TO2-instellingen gehonoreerd2. Recent is de tweede tender gesloten, daarin hebben TO2-instellingen opnieuw projecten ingediend.
Ook heeft EZ zich samen met OCW ingespannen voor een oplossing van de matchingsproblematiek van onder meer de TO2-instellingen in Europese onderzoeksprojecten. Hiervoor bestaat nu de Stimuleringsregeling voor Europees Onderzoek, waaruit TO2 over 2015 € 6,8 miljoen ontving (13% van de jaarlijks beschikbare € 50 miljoen). Dit heb ik ook aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling 2017.
Welke rol speelt op dit moment uw ministerie om te stimuleren dat het makkelijker wordt voor onderzoeksinstituten om opdrachten uit de markt te halen? Op welke manier zou volgens u hierbij kunnen worden bevorderd dat onderzoeksinstituten meer met bedrijven gaan samenwerken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven stimuleer ik de onderzoeksinstellingen om in samenwerking met het bedrijfsleven meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden.
In het topsectorenbeleid komen bedrijfsleven en kennisinstellingen daartoe tot gezamenlijke meerjarige Kennis-en Innovatieagenda’s. Met de toepassingsgerichte onderzoeksinstellingen worden afspraken gemaakt welk deel van de jaarlijkse Rijksbijdrage hier aan besteed wordt.
Daarnaast wordt publiek-private samenwerking gestimuleerd door de PPS-toeslagregeling. Deze regeling is begin dit jaar aangepast zodat het makkelijker wordt voor grote PPS-en om direct PPS-toeslag aan te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de praktijk zal het vaak een kennisinstelling zijn die penvoerder is van het publiek-private samenwerkingsverband. Dit sluit aan bij de aanbeveling van de tussenevaluatie van de PPS-toeslagregeling.
Overigens stimuleert de overheid ook dat kennisinstellingen met hun onderzoek bijdragen aan maatschappelijke thema’s en hun wettelijke taken uitvoeren.
Op welke manier zorgt u ervoor dat er voldoende ruimte blijft voor onderzoeksinstituten om onderzoek te doen naar maatschappelijke thema’s waar geen directe vraag (en daarmee financiering) is vanuit het bedrijfsleven?
Zoals ik heb aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling op 25 oktober 2016 is er bij het verlenen van de bijdrage aan de TO2-instellingen door mijn ministerie de afgelopen jaren nadrukkelijk en in overleg met de betrokken instellingen op toegezien dat de uitvoering van de wettelijke taken niet onder druk is komen te staan. EZ heeft de bezuinigingen in overleg met de betrokken instellingen laten neerslaan op de ondersteuning van topsectoren en het thematische onderzoek van de departementen. Hierbij zijn de wettelijke onderzoekstaken ontzien.
Zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik in een later stadium een reactie geven op de evaluatie van de TO2-instellingen, de nieuwe strategische plannen van de toegepastonderzoeksinstellingen en het TO2 strategisch kader.
In het artikel van het Financieel Dagblad wordt het onderzoek van het Rathenau Instituut aangehaald waaruit blijkt dat universiteiten in sterk toenemende mate toeslagen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) ontvangen; verwacht u dat de TKI-inkomsten van universiteiten de komende jaren verder zullen stijgen? Zou dit gevolgen kunnen hebben voor de omvang van de instituten voor toegepast onderzoek (TO2) en gelijksoortige kennisinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkeling?
Zoals blijkt uit de factsheet van het Rathenau Instituut komt het grootste deel van de PPS-toeslag (94%) ten goede aan de kennisinstellingen in brede zin. Bijna de helft van de PPS-toeslag ging in de jaren 2013–2015 naar de TO2-instellingen. Naar de overige toegepaste kennisinstellingen (waaronder Wetsus, M2I, Holst, TFIN, KWR) ging vervolgens nog eens bijna een kwart van de PPS-toeslag. Bij de universiteiten kwam iets meer dan een kwart van de PPS-toeslag terecht.
Ik verwacht dat nu het onderzoek mede gefinancierd met PPS-toeslag vol op stoom is gekomen, de financiële (kas)stroom richting de kennisinstellingen de komende jaren groter wordt. Deze stroom zal zowel de universiteiten als de toegepaste kennisinstellingen ten goede komen.
Hoe kijkt u aan tegen de verdeling van de TKI-toeslag over de topsectoren, waarbij in de periode 2013–2015 bijvoorbeeld de topsector High Tech Systemen en Materialen 41% van de TKI-toeslag heeft ontvangen, de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen 14,9%, de topsector Water 6,7% en de topsector Creatieve Industrie en Logistiek respectievelijk 0,2% en 1%? Welke verklaring zit achter deze verdeling en is deze verdeling wat u betreft wenselijk?
De bovenstaande verdeling geeft aan hoeveel de private sector investeert in kennisinstellingen. De toeslag weerspiegelt de private inleg en is dus een extra instroom van financiële middelen die bij de TO2-instellingen wordt besteed aan onderzoek en niet naar bedrijven zelf gaat.
De omvang van de investeringen van een sector in de kennisinstellingen is een weerslag van het private commitment in deze periode en is te relateren aan de omvang, de structuur en de R&D-intensiteit van de topsectoren binnen de Nederlandse economie.
De PPS-toeslagregeling stimuleert de private bijdragen aan publiek onderzoek. Voor elke private euro legt de overheid € 0,25 aan toeslag bij.
Kunt u een actualisatie geven over de prestaties van de huidige topsectoren? Voldoen zij aan de verwachtingen en zijn er topsectoren waar de publiek-private samenwerking achterblijft of de resultaten mager zijn?
Hoewel de cijfers over 2016 nog niet bekend zijn, verwacht dat ik dat de stijgende lijn zoals beschreven in de factsheet van het Rathenau Instituut, zich doorzet, en steeds meer toeslag via een PPS bij de kennisinstellingen terecht komt. Jaarlijks verschijnen de actuele cijfers in de monitorbijlage van de voortgangsrapportage over het bedrijfslevenbeleid die in het najaar aan uw Kamer wordt gestuurd.
Uit het «evaluatieonderzoek organisaties voor toegepast onderzoek» (Kamerstuk 32 637, nr. 274) uit februari 2017 blijkt dat voor (innovatieve) ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) de TO2-instituten veelal (te) duur zijn; op welke manier zouden deze instellingen een sterkere en meer proactieve rol richting het (innovatieve) mkb kunnen spelen? Zijn er voorbeelden van instituten die hierin wel goed slagen? Zo ja, wat zouden we hiervan kunnen leren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het gehele kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over de het toepassingsgericht onderzoek.
Het bericht 'Nieuw schadeprotocol gaswinning vanaf 1 juli' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuw schadeprotocol gaswinning vanaf 1 juli» waaruit blijkt dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zich volledig terugtrekt uit het systeem van schade-afhandeling en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) het overneemt?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ik ken dit bericht. In mijn brief aan uw Kamer van 13 april 20172 en in het plenaire debat met uw Kamer over de gaswinning in Groningen van 20 april 2017 heb ik hiervan mijn appreciatie gegeven.
Zijn er aanvullende private of publiekrechtelijke overeenkomsten gesloten tussen de Nationaal Coördinator Groningen en de NAM, Shell, Exxon, Centrum Veilig Wonen (CVW) of andere betrokken organisaties? Zo ja, kan de Kamer inzicht krijgen in deze aanvullende overeenkomsten?
Er zijn geen aanvullende overeenkomsten gesloten.
Deelt u de mening dat, als er concurrentiegevoelige contracten zouden zijn die niet met de Kamer of de bevolking gedeeld zouden mogen worden, dat op zeer gespannen voet staat met de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid voor herstel van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer publiceert de NCG het handboek waarmee de schades worden afgehandeld die per juli in gebruik wordt genomen? Hoe worden schades afgehandeld die tot 1 juli worden gemeld?
De NCG zal uiterlijk 1 juli 2017 een nieuw schadeprotocol en bijbehorende documenten, waaronder een nieuw handboek schade, vaststellen. Schadegevallen die worden gemeld in de periode tussen 31 maart 12.00 uur en 30 juni zullen worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 via de nieuwe procedure worden afgehandeld.
Hoe worden de betalingen door de NAM als aansprakelijke partij in het nieuwe systeem voor de afhandeling van de schade geregeld?
De praktische invulling van de afspraak dat NAM zich terugtrekt uit de schadeafhandeling, wordt nog nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat in het nieuwe systeem van de schade-afhandeling de omgekeerde bewijslast het uitgangspunt is? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat met uw Kamer op 20 april 2017 heb ik reeds gemeld dat het nieuwe systeem uiteraard volledig in lijn zal moeten zijn met relevante wetgeving. Dit geldt dus ook voor artikel 6:177a BW, waarin het bewijsvermoeden is opgenomen.
Deelt u de mening dat het nieuwe stelsel van schadeafhandeling moet worden voorzien van een prejustitiële toets om een eerlijke en rechtsmatige afdoening te garanderen?
In het plenaire debat met uw Kamer op 20 april 2017 heb ik reeds gemeld dat ik dit niet nodig acht.
Er zijn 1.650 Groningers die net buiten het aardbevingsgebied wonen waarvan is vastgesteld dat de schade aan hun huis niet is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinningen; hoe hebben de onderzoekers van CVW dit vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de technische rapportage Schadeonderzoek Groningen Buitengebied, die ik uw Kamer als bijlage bij mijn brief van 13 april 2017 heb toegestuurd.
Blijven de rollen van de arbiters als adviseurs van de NCG gehandhaafd in het nieuwe systeem voor de afhandeling? Zo nee, wat zal er veranderen voor de arbiters?
Over dit onderwerp heb ik uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld in het plenaire debat van 20 april 2017. De vormgeving van de nieuwe procedure is op dit moment nog onderwerp van gesprek tussen de NCG en betrokken bestuurders en maatschappelijke partijen.
Waarom heten de arbiters nu arbiters «bodembeweging» in plaats van arbiters mijnbouwschade, op welke juridische grond is het begrip «bodembeweging» gebaseerd?
De aansprakelijkheid van NAM voor schade als gevolg van gaswinning is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (art. 6:177 BW). Hierin wordt gesproken over schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Dit omvat zowel schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning alsook schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning.
Deelt u de mening dat het gewenst is een strikte scheiding te maken tussen Economische Zaken, het KNMI en Staatstoezicht op de Mijnen enerzijds en Shell, Exxon-Mobil en NAM anderzijds? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag suggereert ten onrechte het bestaan van ongewenste verbanden tussen publieke organisaties en private bedrijven die betrokkenheid hebben bij de gaswinning. Waar nodig vindt overleg plaats tussen deze partijen, waarbij ieder opereert vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat de Technische Commissie Bodembeweging dient te worden vervangen door een Onafhankelijk Groninger Kennisplatform? Zo nee, waarom niet?
De Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is een commissie die op grond van de Mijnbouwwet een aantal wettelijke adviestaken heeft die zijn gerelateerd aan bodembeweging door mijnbouwbouwactiviteiten. Ik zie geen aanleiding om deze taken elders te beleggen.
Deelt u de mening dat Centrum Veilig Wonen BV dient te worden omgezet in een stichting die wordt ondergebracht onder een Onafhankelijk Coördinator, die onafhankelijke schade-expertise uitvoert door het Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) en de gedupeerden ook sociaal en bouwkundig ondersteunt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 april 2017 heb ik enkele belangrijke elementen geschetst van het nieuwe schadeprotocol, dat door de NCG zal worden vastgesteld. Dit betreft onder meer de inrichting van een Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS) die, in plaats van NAM, beslist over schadeoorzaken en schadebedragen. Daarnaast zullen de kwaliteitseisen voor de opnemers en beoordelaars van schade worden ontwikkeld door een externe partij en door de NCG worden vastgesteld.
Worden de NEN- en ISO-normen voor maximale trillingen waartegen een bouwwerk in Nederland bestand moeten zijn consequent door vertaalt in de nieuwe praktijkrichtlijn in Groningen? Zo ja, waaruit blijkt dat en zo nee, op welke rechtsgrond?
De Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR 9998) wordt opgesteld door het Nederlandse normalisatie-instituut (NEN). NEN is verbonden aan het Europese normalisatie-instituut CEN en het mondiale instituut ISO. Bij de actualisatie van de NPR wordt nationale en internationale kennis benut. Dit blijkt onder meer uit de referentielijst in de NPR. Niet altijd is kennis uit andere normen relevant of toepasbaar binnen de NPR. Diverse normen of richtlijnen hebben bijvoorbeeld betrekking op geluid, bouwwerkzaamheden of het gebruik van machines. Dit type trilling kan anders van aard zijn dan een trilling waartegen gebouwen bij een aardbeving bestand moeten zijn.
Deelt u de mening dat de gaswinning in Groningen snel substantieel moet worden afgebouwd, zodat de schade tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt en er een veilige situatie ontstaat?
Vorig jaar heeft het kabinet de gaswinning uit het Groningenveld gemaximeerd op 24 miljard m3 per jaar, met ruimte voor meer winning wanneer het kouder is dan gemiddeld. Het beperken van veiligheidsrisico’s en het zoveel mogelijk voorkomen van schade waren belangrijke overwegingen bij dit besluit. Jaarlijks wordt op 1 oktober bekeken of er nieuwe inzichten zijn die leiden tot heroverweging van dit besluit (het ijkmoment). Zoals ik uw Kamer heb bericht bij brief van 18 april 20173 heb ik, naar aanleiding van een advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over de ontwikkeling van de seismiciteit, de voorbereidingen in gang gezet om vanaf het gasjaar 2017–2018 het productieplafond nog eens met 10% te verlagen.
Het bericht dat klimaatlasten oneerlijk zijn verdeeld |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vooral de armste gezinnen relatief het meest bijdragen aan klimaatbeleid, terwijl het de hoogste inkomens zijn die de meeste schade aan het klimaat veroorzaken?1
In het rapport van CE Delft, dat in het bericht wordt aangehaald, is gekeken naar hoe de kosten van klimaatbeleid neerslaan bij huishoudens. Hieruit komt het beeld naar voren dat huishoudens met een hoger inkomen in absolute termen het meeste bijdragen aan energiebelasting, de Opslag Duurzame Energie, accijnzen op benzine en diesel en kosten van maatregelen om CO2 te besparen, maar dat huishoudens met een laag inkomen hier in relatieve termen meer aan kwijt zijn. Dit komt met name omdat lage inkomens in vergelijking met hogere inkomens een groter deel van hun inkomen besteden aan primaire behoeften, zoals in dit geval de afname van gas en elektriciteit.
Het is belangrijk om deze kosten in perspectief te zien van de totale verdeling van lasten tussen arm en rijk en de totale koopkrachtontwikkeling van huishoudens. Dit gebeurt in relatie tot het algehele koopkrachtbeeld. Het rapport van CE Delft wijst op het belang van een betaalbare klimaat- en energietransitie. Dat is ook één van de boodschappen van de Energieagenda die het kabinet op 7 december 2016 heeft gepresenteerd: de klimaat- en energietransitie kan alleen draagvlak genieten en slagen als deze ook betaalbaar is en blijft. Om die reden heeft het kabinet in de Energieagenda aangegeven een voorkeur te hebben om na afloop van het Energieakkoord te sturen op één doel (CO2-reductie) in plaats van drie doelen (CO2-reductie, energiebesparing en hernieuwbare energie). Door te sturen op CO2-reductie komt de meest optimale en kosteneffectieve mix van energiebesparing, hernieuwbare energie en andere CO2-arme opties in de markt tot stand.
Deelt u de mening van onder ander Milieudefensie dat om ambitieus klimaatbeleid mogelijk te maken het van essentieel belang is de lasten en lusten eerlijk te verdelen?
De klimaat- en energietransitie vraagt grote inspanningen van burgers, bedrijven en overheden, en daarnaast ook forse investeringen. Die komen er alleen als er voldoende zekerheid wordt geboden door middel van een helder langetermijnperspectief, met draagvlak in de samenleving. Een eerlijke verdeling van lasten en lusten speelt hierbij een belangrijke rol.
Hoe oordeelt u over de verwachting dat deze ongelijkheid in lastenverdeling alleen maar toe gaat nemen naarmate de kosten voor klimaatbeleid hoger worden? Ziet u hierin extra aanmoediging om zo snel mogelijk tot een duidelijk actieplan ten aanzien van klimaatbeleid te komen?
Deze verwachting gaat uit van een ongewijzigde systematiek in het beleid, terwijl deze in werkelijkheid aan verandering onderhevig is. Met het Energieakkoord is een eerste onomkeerbare stap gezet richting een CO2-arme economie. Hierbij is ook aandacht voor huishoudens met minder besteedbaar inkomen. Zo geeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst met zijn brief van 11 november 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 483) aan dat nadere wettelijk maatregelen worden uitgewerkt gericht op het verbeteren van de energetische kwaliteit van de corporatiewoningen. De effecten op de woonlasten (huur en energie) zullen daarbij uitdrukkelijk worden betrokken.
Momenteel wordt door het kabinet gewerkt aan de verdere uitwerking van de Energieagenda. In dit kader worden onderzoeken uitgevoerd en worden per functionaliteit transitiepaden uitgewerkt naar een CO2-arme maatschappij in 2050. Dit gebeurt in samenspraak met alle betrokken partijen in de samenleving. Betaalbaarheid, maar ook thema’s als maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpasbaarheid spelen in deze uitwerking een belangrijke rol. Deze transitiepaden kunnen een volgend kabinet helpen bij het nader vormgeven van de benodigde klimaat- en energietransitie en dienen als basis voor het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan, dat Nederland uiterlijk op 1 januari 2018 in concept moet indienen bij de Europese Commissie.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de kosten voor klimaatschade worden betaald door de grootste vervuilers, zoals de industrie?
Het is van belang dat er voor de industrie prikkels zijn om te investeren in CO2-reducerende maatregelen. Hiervoor zet het kabinet allereerst in op een versterkt Europees emissiehandelssysteem (ETS). Met de positie die de Europese bewindspersonen in de Milieuraad op 28 februari jl. zijn overeengekomen, wordt onder andere ingezet op versterking van het ETS door op Europees niveau, via de marktsstabiliteitsreserve, een surplus aan rechten te schrappen. Op 6 april jl. heb ik de Kamer tevens geïnformeerd over een voorstel van de energie-intensieve industrie voor energiebesparingsmaatregelen in het kader van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 542). Het voorstel leidt ertoe dat bedrijven investeren in de vermindering van hun energieverbruik, en daarmee de CO2-uitstoot. Daarnaast worden als onderdeel van de uitwerking van de Energieagenda aanvullende beleidsmaatregelen verkend, die de transitie in de industrie verder kunnen ondersteunen.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de lagere inkomens niet onevenredig hard worden belast door stijgende energierekeningen? Deelt u de mening dat oplossingen gezocht moeten worden in bijvoorbeeld investeringen in woningisolatie, zonder daarbij de huren te laten stijgen, zoals ook geopperd door Milieudefensie?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 1 en 3 is het van belang dat de klimaat- en energietransitie betaalbaar blijft en is er hierbij aandacht voor huishoudens met een lager inkomen, bijvoorbeeld via beleid gericht op energiebesparende maatregelen voor corporatiewoningen. Bij de uitwerking van een wettelijke verplichting voor woningcorporaties worden de effecten op de woonlasten (huur en energie) betrokken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal uw Kamer voor de zomer informeren over de verdere uitwerking en de daarvoor benodigde investeringen van corporaties en de effecten daarvan.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze ambitieus klimaatbeleid zo vormgegeven kan worden dat dit op het breedst mogelijke draagvlak kan rekenen onder de gehele bevolking?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is dit onderdeel van de uitwerking van de Energieagenda. Voorafgaand aan de Energieagenda is de Energiedialoog gehouden, waarbij iedereen – van grote multinationals tot individuele burgers – in de gelegenheid is gesteld om input te leveren voor het klimaat- en energiebeleid. Deze dialoog is sindsdien niet meer gestopt. We bekijken samen met lokale overheden hoe alle lagen van de bevolking ook in de toekomst bij het beleid betrokken kunnen blijven. Op deze manier kan een zo breed mogelijk draagvlak worden gerealiseerd.
De toekomstige functie van toegepast onderzoek |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het pleidooi van de collegevoorzitter van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven in onder meer Link Magazine over het verdelen van de toegepaste onderzoeksorganisaties TO2 over de (technische) universiteiten?1
Ja.
Hoe waardeert u dit voorstel en kunt u dit toelichten?
Ik waardeer het dat de heer Mengelers een bijdrage levert aan de discussie over de wijze waarop het kennisveld het best georganiseerd kan worden. Een optimale samenwerking van de belangrijke partners in het kennisveld (universiteiten, organisaties voor toegepast onderzoek (TO2), andere kennisinstituten en hogescholen) is immers van groot belang om tot nieuwe kennis en innovatie te komen.
Hoe verhoudt zich dit voorstel met het rapport evaluatie toegepaste onderzoeksorganisaties TO2 (Kamerstuk 32 637, nr. 274) dat u op 8 maart 2017 naar de Kamer stuurde? Op welke termijn verwacht u een reactie te geven op de evaluatie en op de nieuwe strategische plannen en het strategisch kader?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over toepassingsgericht onderzoek.
Hoe verhoudt zich dit voorstel met het binnenkort te verschijnen rapport van de Adviesraad voor wetenschap, technologie en innovatie (AWTI) over de toekomstige functie van toegepast onderzoek en de rol van de overheid daarin? Op welke termijn verwacht u een reactie te geven op dit rapport?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Is er volgens u een reden om te veronderstellen dat de universiteiten naar uw oordeel beter (effectiever en/of efficiënter) zijn dan de toegepaste kennisinstellingen in valorisatie en het overbruggen van de kloof tussen wetenschap en praktijk?
Zowel voor universiteiten als voor de organisaties voor toegepaste onderzoek (TO2), en ook voor de andere kennisinstituten en hogescholen is valorisatie een belangrijke opgave. De verschillende partijen zullen hier in samenhang met elkaar invulling aan geven. Een goede samenwerking tussen TO2 en de universiteiten heeft daarbij al langer de aandacht. Er zijn inmiddels ook mooie voorbeelden van grootschalige samenwerking tussen universiteiten, organisaties voor toegepast onderzoek en bedrijven zoals bij QuTech en Solliance.
Kunt u schetsen hoe het pleidooi van de collegevoorzitter van de TU Eindhoven zich verhoudt tot de governance van toegepast onderzoek in de landen om ons heen (met name het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland, Frankrijk en de Scandinavische landen)? Wat is daar de positie van de toegepaste onderzoeksinstellingen en hoe ontwikkelt die positie zich structureel en financieel?
De AWTI heeft in de voorbereiding van haar advies over het toepassingsgericht onderzoek door Technopolis een verkenning laten doen naar de situatie in de omliggende landen. Ik zal hier in de kabinetsreactie op het AWTI-advies op ingaan.
Welke effecten zou u verwachten op het topsectorenbeleid indien de toegepaste onderzoeksinfrastructuur bij de universiteiten zou worden belegd? Kunt u dat toelichten?
Het topsectorenbeleid streeft naar een integrale benadering over de kennisketen en meer samenwerking tussen partijen. Een goed gebruik van de bestaande netwerken is daarbij belangrijk.
De organisaties voor toegepast onderzoek spelen hierbij een belangrijke rol. De beste vormgeving van de samenwerking is daarbij nog nader te bezien. In de kabinetsreactie op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek en het TO2 strategisch kader kom ik hier, zoals aangegeven bij antwoord 3, op terug.
Duurzaamheidscriteria voor biomassa |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat exploitanten van kolencentrales en andere partijen in het Energieakkoord sinds de ondertekening van het akkoord nog geen overeenstemming hebben bereikt over de duurzaamheidscriteria voor biomassa (gelijkwaardig aan het houtkeurmerk FSC zoals afgesproken in het akkoord)?
Nee. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 18 maart 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 300) is er een akkoord bereikt tussen de partijen bij het Energieakkoord over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen. Er vindt alleen nog overleg plaats met de partijen bij het Energieakkoord over de implementatie van de duurzaamheidscriteria.
Klopt het dat energiebedrijf RWE spoedig zal beginnen met het bijstoken van biomassa in de AMER9-centrale? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat RWE hiermee begint?
Ik verwacht dat deze centrale nog dit jaar hernieuwbare energie zal gaan produceren.
Klopt het dat energiebedrijven toestemming hebben gekregen om Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+ subsidie te gebruiken voor bijstook middels gebruik van de certificeringsschema’s Sustainable Biomass Partnership SBP en ket keurmerk voor duurzaam bosbeheer PEFC, waarvan bekend is dat ze niet gelijkwaardig zijn aan FSC?
Nee. In mijn brief van 18 maart 2016 (Kamerstuk 31 239, nr. 212) gaf ik aan dat tot de inwerkingtreding van het wettelijke systeem een overgangsregime van kracht is waarin voor de bedrijven een rapportageplicht geldt over de duurzaamheid van de gesubsidieerde biomassa. Bedrijven kunnen daarbij gebruik maken van de aanwezigheid van bepaalde certificaten en/of verificatie voor de criteria duurzaam bosbeheer en broeikasgasemissiereductie.
Een onafhankelijke adviescommissie zal mij gaan adviseren in hoeverre certificaten na het overgangsregime voldoen aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria.
Acht u subsidie voor bijstook, zonder dat er overeenstemming tussen SER/Energieakkoord-partijen is over de afgesproken criteria, in lijn met het Energieakkoord?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er een akkoord bereikt over de afgesproken criteria.
Kunt u aangeven wanneer de commissie voor certificeringsschema’s, die u in aankondigde, wordt ingesteld en hoe de onafhankelijkheid van deze adviescommissie wordt gegarandeerd?
Op dit moment vinden gesprekken plaats met de beoogde leden. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de samenstelling.
Deelt u de mening dat de kans op overeenstemming tussen exploitanten van kolencentrales en andere partijen in het Energieakkoord minimaal wordt, indien exploitanten van kolencentrales gesubsidieerd biomassa bij mogen stoken zonder dat overeenstemming is bereikt met de andere partijen uit het Energieakkoord?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is er een akkoord bereikt.
De zorgen van werknemers in de kolenketen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u onder elkaar zetten wat er inmiddels is vrijgemaakt om de sluiting van de kolencentrales te realiseren? Kunt u toelichten welke gelden er in de toekomst vrijgemaakt zullen gaan worden?
Kunt u aangeven hoe deze middelen zullen worden ingezet? Klopt het dat het de intentie is deze compensatie zonder verdere voorwaarden over te maken aan de centrales zelf?
Op welke wijze gaat u voorkomen dat er miljarden aan compensatiegelden naar buitenlandse aandeelhouders verdwijnen?
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het geld ook bij de medewerkers van de kolencentrales en toeleveranciers terecht komt? Welke bedragen worden gereserveerd per werknemer, bedoeld voor scholing en begeleiding naar ander werk, aanvulling op een uitkering of afvloeiingsregeling wanneer nodig?
Bent u bekend met het kolenfonds zoals dat door de FNV is gepresenteerd met het doel om alle werknemers in de kolenketen die als gevolg van sluitingen hun werk kwijt raken om te scholen, te begeleiden naar ander werk, hun inkomensverlies te compenseren of zo nodig te voorzien van een afvloeiingsregeling?
Ja.
Bent u bereid de benodigde middelen (800 miljoen euro) beschikbaar te stellen aan dit fonds voordat de eerste centrale daadwerkelijk dicht gaat?
Dit is niet aan de orde. Zie mijn antwoord op vraag 1.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Bart van Kent , Maarten Hijink |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat investeerder Elliott binnen een half jaar na aankoop van aandelen in AkzoNobel het aftreden van de voorzitter van de Raad van Commissarissen eist omdat deze niet instemt met de verkoop van het bedrijf?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott Advisors het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel. In het Nederlandse ondernemingsrecht is de algemene vergadering van aandeelhouders bevoegd tot het ontslag van commissarissen. Een aandeelhouder die tenminste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, heeft het recht om zich tot de rechter te wenden om een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen. Een aandeelhouder die tenminste 3% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, mag een onderwerp agenderen. Op grond van de Code moet een aandeelhouder die het ontslag van een commissaris wil agenderen, het bestuur in de gelegenheid stellen zich daarover te beraden. Het bestuur kan een responstijd inroepen voor maximaal 180 dagen.
De continuïteit van een onderneming is gebaat bij een focus op waardecreatie op lange termijn. Het bestuur en de raad van commissarissen van de vennootschap dienen daarbij een afweging te maken van alle bij de vennootschap betrokken belangen en leggen daarover verantwoording af aan de algemene vergadering van aandeelhouders.
Is het naar uw mening realistisch deze eis op te vatten als in het belang van het voortbestaan van het bedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Elliott prijsgevoelige informatie heeft doorgespeeld naar PPG Industries? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gedrag?
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Ik heb hier geen informatie over noch ben ik bevoegd om daar een oordeel over te vellen. De verantwoordelijke toezichthouder is Autoriteit Financiële Markten (AFM). AkzoNobel heeft in zijn persbericht van 12 april 2017 aangegeven dat het met de AFM informatie heeft gedeeld dat Elliott Advisors de intentie heeft gehad om achter gesloten deuren potentieel prijsgevoelige informatie met PPG te delen met betrekking tot het besluit om een BAVA aan te vragen. Vanwege de op de AFM rustende geheimhoudingsplicht kunnen hierover geen mededelingen worden gedaan.
Deelt u de mening dat (groot)aandeelhouders naast rechten ook plichten hebben ten aanzien van de continuïteit van het bedrijf waarvan zij mede-eigenaar zijn?
Aandeelhouders mogen bij hun handelen hun eigen belangen nastreven, zolang zij zich ten opzichte van de vennootschap, haar organen en hun medeaandeelhouders gedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hoe groter het belang is dat een aandeelhouder in de vennootschap houdt, des te groter is zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en de andere stakeholders.
Het niet in kaart brengen van bepaalde regeldruk |
|
Jan Paternotte (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veel regeldruk in Nederland wordt niet in kaart gebracht, maar leidt wel tot honderden miljoenen euro's aan lasten voor bedrijven»?1
Ja.
Klopt het dat regeldruk veroorzaakt door beleidsregels en andere algemene regels van ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders niet in beeld wordt gebracht, ook al is dat verplicht? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Beleidsregels zijn formeel gezien geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden daarom niet expliciet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren. In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. In die context acht ik vervolgonderzoek niet noodzakelijk.
Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 8, 10 en 11 van de leden Ziengs en Lodders over het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven» van 12 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2089).
Kunt u specifiek weergeven om welke (beleids-)regels het gaat, tot hoeveel extra regeldruk dit leidt en bij welke ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders deze regeldruk zich voordoet? Indien dit niet bekend is, zou u er een voorstander van zijn dat hier vervolgonderzoek naar wordt gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het dat beleidsregels geen algemene verplichtingen mogen bevatten, maar dat er volgens het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) beleidsregels zijn die dat toch doen? Neemt u het advies van Actal over om deze beleidsregels te schrappen of aan te passen? Zo ja, welke beleidsregels worden geschrapt of aangepast?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan regelgeving en dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert.
Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken beleidsregels volgens Actal extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer in mijn brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van additionele regeldrukkosten, die bij het opstellen van de onderliggende regelgeving niet in kaart zijn gebracht. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7 van de leden Ziengs en Lodders over het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven» van 12 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2089).
Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden. Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Ten slotte wijs ik u op de aangenomen motie Ziengs (Kamerstuk 29 515, nr.407), waardoor het toekomstige Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) de mogelijkheid krijgt om na samenspraak met de betreffende organisatie te adviseren over beleidsregels.
Actal spreekt over een lek in de verantwoording dat zo snel mogelijk moet worden gedicht; bent u het hiermee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Is regeldruk die is ontstaan door beleidsregels en algemene regels van ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders meegenomen bij berekening van de resultaten van de doelstelling van het kabinet Rutte II om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldruk te verminderen voor burgers en ondernemers? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eindberekening? Zo niet, waarom wordt deze regeldruk niet meegenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de Europese nalevingskosten en eenmalige veranderkosten geweest in het jaar 2016?
De Europese nalevingskosten en eenmalige veranderkosten van wet- en regelgeving worden in de voortgangsrapportages regeldruk meegenomen. Voor het meest recente overzicht hiervan verwijs ik u naar de Eindrapportage Regeldruk «Goed Geregeld – Een verantwoorde vermindering van de regeldruk 2012–2017», welke 12 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 515, nr. 415). Voor beleidsregels worden deze niet in kaart gebracht. Immers, hiervoor geldt dat deze geen verplichtingen met zich meebrengen en dus ook geen nalevingskosten of eenmalige veranderkosten.
De plannen voor olie- en aardgaswinning bij Woerden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is met betrekking tot een mogelijk winningsplan, omgevingsvergunning en exploitatie van het Woerdense gasveld bij Papekop dat zich uitstrekt tot onder de woonwijk Molenvliet waar 10.000 mensen wonen?
Op dit moment beschikt Vermilion Energy Netherlands B.V. (verder: Vermilion) over een winningsvergunning en een winningsplan voor het veld Papekop nabij Woerden. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen van leden van de ChristenUnie heb aangegeven, dient Vermilion indien ze dit veld in productie wil nemen, onder meer een geactualiseerd winningsplan in te dienen en een omgevingsvergunning aan te vragen (Kamerstuk 33 529, nr. 203). Vermilion heeft op dit moment geen omgevingsvergunning aangevraagd of een geactualiseerd winningsplan ingediend.
Wat vindt u van de opmerking in het Annual Information Form 2016 van Vermilion Energy: «There can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations»?1
Vermilion Energy Inc. is een internationaal opererende energieproducent die actief is in de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en Australië. In Nederland moet Vermilion Energy Netherlands B.V., die hoofdzakelijk actief is op het gebied van onshore-activiteiten, zich houden aan de eisen en voorwaarden die bij en krachtens de Mijnbouwwet aan opsporing en winning worden gesteld. De wijze waarop Vermilion in Nederland haar mijnbouwactiviteiten verricht en voornemens is toekomstige activiteiten te verrichten, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Vermilion. Evenmin is er reden om te twijfelen of de financiële draagkracht van Vermilion voldoende is om de financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden te dragen die zouden kunnen voortvloeien uit de in Nederland verrichte opsporings- en winningsactiviteiten.
Hoe verhoudt de (BB -)credit rating van moedermaatschappij Vermilion Energy zich tot opmerkingen bij de evaluatie van de Mijnbouwwet 2007 dat «afdoende garanties [dienen] te worden ingebouwd dat deze nieuwe partijen hun wettelijke verplichtingen nakomen»?. Hoe is deze verplichting tot het inbouwen van voldoende garanties geregeld bij bestaande partijen en op welke wijze wordt hiervoor kapitaal gereserveerd?2
Ten aanzien van een in Nederland opererende mijnbouwmaatschappij dient gewaarborgd te zijn dat deze voldoende financieel capabel is om zijn activiteiten uit hoofde van de opsporings- of winningsvergunning naar behoren te verrichten en om eventuele financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden ter zake van de door hem verrichte mijnbouwactiviteiten te kunnen dragen. Zoals destijds bij de evaluatie van de Mijnbouwwet is opgemerkt, wordt bij het vormen van een oordeel over de vraag of een mijnbouwonderneming technisch en financieel in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, gebruik gemaakt van diverse adviseurs zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), Energie Beheer Nederland (EBN), TNO en de Mijnraad. De credit rating van de moedermaatschappij kan een rol spelen bij de beoordeling van de financiële capaciteit van een mijnbouwonderneming om aan wettelijke en financiële verplichtingen te voldoen, maar een mijnbouwonderneming kan ook op andere manieren aantonen voldoende financieel draagkrachtig te zijn om wettelijke verplichtingen na te komen. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van de in de Mijnbouwwet geboden mogelijkheid om van de desbetreffende mijnbouwonderneming het stellen van financiële zekerheid te verlangen. Daarbij valt onder meer te denken aan een parent company guarantee, een verzekering, een bankgarantie.
Hoe ziet u de volgende opmerking uit de Structuurvisie Ondergrond in de context van de garanties dat partijen hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen: «Productie van gas uit kleine velden levert de Nederlandse samenleving financiële baten en werkgelegenheid op. Door de lage olieprijzen en de discussies rondom gaswinning op land, wordt het voor mijnbouwmaatschappijen steeds minder interessant om gas te winnen. Indien geen maatregelen worden genomen verdwijnen deze mijnbouwmaatschappijen en wordt het gas uit de kleine velden niet meer gewonnen.»? Is toestemming voor winning aan een bedrijf met BB-rating een maatregel, in de zin van verminderde verplichting ten aanzien van eerder genoemde garanties en kredietwaardigheid (AAA-rating), teneinde winning interessant te maken en de financiële baten voor de Staat uit kleine velden veilig te stellen?
De ondergrond is moeilijker toegankelijk dan de bovengrond. Buizen die via diepboringen worden aangebracht voor bijvoorbeeld de winning van koolwaterstoffen en aardwarmte, maar ook diepere boringen voor grondwaterwinningen kunnen in de regel niet meer worden verwijderd. Het doorboren van scheidende lagen en het gebruik van ondergrondse installaties brengt risico’s met zich mee op verontreiniging van het grondwater. Wanneer bodem en grondwater verontreinigd raken en de verontreiniging zich via het grondwater in de ondergrond over een groot gebied verspreid, is dit in vergelijking met verontreinigingen die zich aan de bovengrond voordoen, mede door de ontoegankelijkheid van de ondergrond, lastiger op te ruimen. Dit gaat snel gepaard met hogere kosten. Door de relatief trage stroomsnelheid en hoge verblijftijd van grondwater in de ondergrond kost herstel meer tijd, met name wanneer dit door natuurlijke processen moet plaatsvinden. Hoewel de risico’s op verontreiniging van het grondwater gering zijn door de technieken, preventieve maatregelen en voorzieningen die worden toegepast, is het realiseren van 100% garantie dat zich geen verontreiniging zal voordoen nooit te geven.
Ingevolge de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen en vervolgens in de vergunning de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten. Een vergunninghouder zou aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te tonen in voldoende mate verzekerd te zijn. Zo nodig kunnen op grond van de Mijnbouwwet aanvullende financiële zekerheden van een mijnbouwonderneming worden gevraagd. De volledige tijdshorizon waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren wordt daarbij in beschouwing genomen. Na het beëindigen van een winning worden installaties verwijderd en worden zodanige maatregelen genomen bij achterblijvende ondergrondse delen dat risico’s op verontreiniging die zich nadien zouden kunnen voordoen verwaarloosbaar klein zijn. Het te reserveren bedrag om met die risico’s om te gaan is navenant klein.
Kunt u nader ingaan op de opmerking in de Structuurvisie Ondergrond dat «ingrepen in de ondergrond moeilijk ongedaan te maken zijn. Als het al kan is dat vaak tegen hoge kosten of met een lange hersteltijd»? Hoe kwantificeert u het bedrag dat nodig is voor de reservering die gedaan moet worden voor het geval een risico zich daadwerkelijk zou manifesteren? Welke tijdshorizon hanteert u waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren, ook nadat winning is beëindigd? Met welke hersteltijden houdt u rekening vanaf het moment van openbaring van een risico? Wordt een dergelijke reservering ook gedaan voor compensatie van mogelijke schadelijke gevolgen in de lokale infrastructuur, bodemdaling, grondwaterpeil, trillingen, waardevermindering van Onroerend Goed of gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe en door wie vindt onafhankelijke monitoring plaats van de cumulatieve risico’s, de cumulatieve financiële blootstelling voor herstel en het cumulatieve verplichtingen per mijnbouwbedrijf (wereldwijd)? Is er sprake van progressieve kapitaalreserveringen naarmate het cumulatieve risico een bepaalde waarde overschrijdt? Hoe worden gewijzigde marktomstandigheden hierbij betrokken?
Vermilion is zelf verantwoordelijk voor de communicatie rondom de projecten die zij willen ontwikkelen. Ik kan dan ook niet beoordelen hoe Vermilion deze opmerking bedoeld heeft in het licht van de gewijzigde Mijnbouwwet.
De Mijnbouwwet geeft mij sinds 1 januari 2017 de mogelijkheid om overheden te consulteren bij de beoordeling van winningsplannen. Op het moment dat Vermilion een actualisatie van het winningsplan indient, zal de uniforme openbare procedure van de Awb gevolgd worden en zal ik de regionale overheden om advies vragen. Ik zal bij mijn besluit rekening houden met dit advies.
Hoe staat het met de kredietwaardigheid van andere (relatief kleine) olie- en gasproducenten in ons land, mede in het licht van fossiele economische activiteiten die steeds minder rendabel zijn, terwijl de mogelijke gevolgen daarvan nog tientallen jaren kunnen doorwerken in onze leefomgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige omvang van het mijnbouwfonds voor het geval een mijnbouwonderneming toch niet aan de verplichtingen zou kunnen voldoen of de hele mijnbouwsector in problemen komt? Hoe wordt voorkomen dat eventuele kosten voor rekening van de belastingbetaler komen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van Vermilion-woordvoerder in Energeia dat de bezwaren van de provincie Utrecht en gemeente Woerden niet onoverkomelijk zijn, want «het is uiteindelijk niet aan de gemeente of provincie om te zeggen of wij mogen produceren, dat ligt bij de nationale overheid.»? Hoe beoordeelt u deze opmerkingen in relatie tot de gewijzigde Mijnbouwwet, waarin de positie van decentrale overheden steviger is verankerd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier weegt u de bezwaren van provincie en gemeente?3 Wat denkt u dat het effect zal zijn op het huidige commitment van stakeholders in Woerden om in 2030 klimaatneutraal te zijn als, ondanks de enorme weerstand, toch geïnvesteerd zou worden in het winnen van fossiele energie uit het Papekopveld?
Ja. In de Energieagenda is rekening gehouden met het klimaatakkoord van Parijs en aangegeven dat de opgave fors is. Aardgas speelt vooralsnog een essentiële rol in de Nederlandse energievoorziening: het voorziet momenteel in ruwweg 40% van onze primaire energiebehoefte.
Er zijn nog steeds veel huishoudens afhankelijk van gas. Op dit moment zijn duurzame alternatieven voor aardgas beperkt beschikbaar. Aardgas heeft immers een grote energiewaarde en dat is niet eenvoudig te vervangen. Wel wordt ingezet op een sterke reductie van het gebruik van aardgas door bijvoorbeeld in beginsel geen gasinfrastructuur meer aan te leggen in nieuwbouwwijken. Wanneer aardgas veilig kan worden gewonnen is het wenselijk dit uit de Nederlandse bodem te winnen. Wij zijn dan minder afhankelijk van import. Daarnaast kent de schonere winning in Nederland ten opzichte van andere landen waar gas gewonnen wordt een beperkte CO2 voetafdruk.
Is na het Klimaatverdrag van Parijs nog vol te houden dat de Nederlandse overheid de winning uit kleine velden aanmoedigt?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Unilever is straks misschien niet meer Nederlands’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Unilever is straks misschien niet meer Nederlands»?1
Ja.
Wat is uw mening in de discussie over de noodzaak van de bescherming van Nederlandse bedrijven voor overnames?
Overnames door buitenlandse bedrijven zijn onderdeel van het economisch proces. Ze bieden kansen voor ons bedrijfsleven, maar kunnen ook risico’s opleveren voor de Nederlandse economie, zeker als deze een vijandig karakter hebben. Enerzijds houden ze het bestuur van ondernemingen scherp en kunnen ze leiden tot extra investeringen, synergievoordelen en mogelijkheden tot het realiseren van schaalvoordelen. Anderzijds kunnen ze leiden tot het verlies van R&D-activiteiten, hoofdkantoren en het vermogen tot het bieden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Ook kunnen ze het Nederlandse innovatie-ecosysteem verzwakken of leiden tot risico’s voor de nationale veiligheid.
Het kabinet hecht waarde aan een open grondhouding ten aanzien van overnames vanwege het belang voor het Nederlandse vestigings- en investeringsklimaat. Daarnaast heeft het kabinet ook waardering voor de verantwoordelijkheid die sleutelbedrijven (bedrijven met veel R&D, hoogwaardige werkgelegenheid en een nationale of regionale spilfunctie) nemen bij het zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Bij sommige overnames bestaat het risico dat die focus op de lange termijn ondersneeuwt ten faveure van winst op korte termijn.
Het bestuur van een vennootschap staat onder hoge druk om bij een vijandig overnamebod snel met een reactie te komen. Het is in het belang van alle stakeholders dat het bestuur voldoende tijd heeft om een zorgvuldig proces te doorlopen. Dit doet het meeste recht aan de lange termijn waardecreatie en de belangen van alle stakeholders.
Voor verdere informatie verwijs ik naar de Kamerbrief «Overnames van bedrijven» die uw Kamer informeert over de acties die het kabinet in dit kader onderneemt.
Kunt u een overzicht geven van verschillende soorten beschermingsmechanismes die wereldwijd door overheden gebruikt worden om bedrijven te beschermen, zoals het Amerikaanse «Committee on Foreign Investment in the United States»?
Het recente World Investment Report 2016 van de Conference on Trade and Development van de Verenigde Naties (UNCTAD) heeft 23 landen onderzocht op maatregelen op het gebied van wetten en regels die zien op buitenlandse investeringen en nationale veiligheid2. De onderzochte landen gebruiken verschillende beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen. Deze mechanismes zijn grofweg in te delen in drie categorieën. Allereerst kan de investering geheel of gedeeltelijk worden verboden. Dit mechanisme gebruikt men vaak in sectoren als energie, transport en defensie. Ten tweede behouden landen staatsmonopolies in «gevoelige sectoren». Het gaat hierbij voornamelijk om sectoren die voorzien in essentiële publieke basisbehoeften. Ten derde maken landen gebruik van een «review mechanisme», waarbij dit mechanisme verschillend kan worden ingevuld. Een review mechanisme kan bijvoorbeeld bestaan uit een goedkeuringsprocedure, of uit het stellen van aanvullende voorwaarden aan de investering van een buitenlandse investeerder. Ook kan het mechanisme onder meer zien op een vooraf gedefinieerde sector, of op het bestuur van de vennootschap waarin die buitenlandse investeerder een belang neemt. Sommige landen gebruiken twee type review mechanismes: een sectorspecifieke procedure aangevuld met een cross-sectoraal review mechanisme voor andere buitenlandse investeringen. Dit laatste kan alle directe buitenlandse investeringen onderwerpen aan procedures voor toelating en goedkeuring, of kan alleen de goedkeuring vereisen van directe buitenlandse investeringen die voldoen aan bepaalde monetaire waarden. Sommige cross-sectorale review mechanismes gebruiken geen meldingsplicht vooraf voor investeerders maar laten dit over aan het oordeel van de nationale autoriteiten.
Kunt u een overzicht geven van beschermingsmechanismes die door andere EU-landen worden toegepast en daarbij aangeven welke van die mechanismes Nederland in theorie ook zou kunnen toepassen?
Andere EU-landen gebruiken verschillende van de eerder genoemde beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen (zie antwoord op vraag 3). Zo maken bijvoorbeeld Finland, Frankrijk, Duitsland en Italië gebruik van staatsmonopolies en review mechanismes.
In theorie kan Nederland verschillende beschermingsmechanismes gebruiken. Hierbij is Nederland gebonden aan de ruimte die geboden wordt door de Europese kaders van de interne markt en andere internationale afspraken. Er is vrij verkeer van kapitaal en vestiging, zowel voor in de EU als buiten de EU gevestigde ondernemingen. Daarop heeft de Europese Unie uitzonderingen geformuleerd op basis waarvan de interne markt mag worden beperkt:
Daarnaast is Nederland gebonden aan de afspraken over markttoegang in het WTO-akkoord over de handel in diensten, het General Agreement on Trade in Services, en bilaterale handelsakkoorden, zoals het handelsakkoord met Zuid-Korea.
In de praktijk gebruikt Nederland diverse beschermingsmechanismes. Zo heeft het staatsmonopolies bij diverse netwerksectoren zoals de landelijke en regionale netbeheerders voor energie, de openbare drinkwatervoorziening, riolen en rioolwaterzuivering. Daarnaast bevatten de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een recht van verzet tegen het verwerven van zeggenschap in centrales van 250 MW en meer en in LNG installaties. Een wetsvoorstel ter voorkoming van ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector is inmiddels geconsulteerd.
Wat is uw inzet met betrekking tot de mogelijke verhuizing van één van de hoofdkantoren van Unilever? Bent u in gesprek met Unilever over de voordelen van het handhaven van het hoofdkantoor in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen van lid Hijink (SP) van 7 april 2017 is het kabinet in gesprek met Unilever om het bedrijf en zijn activiteiten voor Nederland te behouden. Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever goed in beeld. Het kabinet wijst daarbij primair op de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft met een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, een aantrekkelijk fiscaal klimaat, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een groot innovatief vermogen. Niet voor niets staat Nederland op de vierde plaats in de ranglijst van concurrerende economieën van het World Economic Forum.
Kent u het bericht «ASML-topman ziet rol politiek bij bescherming bedrijven?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de heer Wennink dat de Nederlandse overheid in ruil voor fiscale voordelen ook iets mag terugvragen? Hoe groot is het fiscale voordeel dat Unilever jaarlijks geniet dankzij regelingen als de innovatiebox en de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)?
Er kan geen informatie worden gegeven over een fiscaal voordeel dat een individuele belastingplichtige geniet op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (ook bekend als de WBSO) of de innovatiebox. Op grond van de fiscale geheimhoudingsbepaling van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen immers geen mededelingen worden gedaan over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Wat betreft de vraag of een tegenprestatie kan worden verlangd, merk ik op dat iedere belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen betreffende de toepassing van de WBSO en/of de innovatiebox, deze regelingen kan toepassen. Voor beide regelingen geldt dat de belastingplichtige in ieder geval in het bezit moet zijn van een door RVO.nl afgegeven S&O-verklaring. Voor toepassing van een van de genoemde regelingen kan geen tegenprestatie van de individuele belastingplichtige worden verlangd.
Bent u bekend met het bericht dat in de overnamepoging van AkzoNobel een relatief nieuwe aandeelhouder (Elliott) het aftreden heeft geëist van de Voorzitter van de Raad van Commissarissen van AkzoNobel? Hoe ziet u de rol van Elliott en PPG en welke maatregelen kunt en wilt u nemen in deze kwestie?
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott c.s. het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel.
De wijze waarop aandeelhouders gebruik maken van hun rechten als aandeelhouder en hoe de vennootschap hier mee om wenst te gaan is een aangelegenheid tussen de twee partijen die van privaatrechtelijke aard is. In het geval dat partijen er niet uit komen kan de rechter uitsluitsel geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen van het lid Hijink (SP) van 13 april 2017.