Artikel 13a in het ‘Besluit ter voorkoming van dubbele belasting’ (2001) en andere belastingverdragen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met artikel 13a in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting over de verrekening van buitenlandse belasting bij bemanningsleden van zee- of luchtvaartuigen in het internationale verkeer?1
Ja.
Bent u van mening dat genoemd artikel van dit besluit uit 2001 nog passend is bij de huidige situatie waarin er meer internationaal verkeer is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens om het besluit te actualiseren?
Ja, zie ook antwoord op vraag 10 voor de toelichting.
Deelt u de mening dat Nederlanders die buiten Nederland werken, beschermd zouden moeten worden tegen betaling van dubbele belasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Het kabinet vindt het belangrijk om zowel de dubbele belasting te voorkomen als misbruik tegen te gaan. Juist om te voorkomen dat inwoners van Nederland dubbele belasting betalen over hun inkomen of vermogen heeft Nederland met een groot aantal landen belastingverdragen afgesloten. Indien sprake is van dubbele belastingheffing voorzien belastingverdragen in een procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van landen. In dergelijke procedures wordt doorgaans een oplossing gevonden voor de dubbele belastingheffing in strijd met het belastingverdrag. In het geval dat Nederland met het desbetreffende land geen belastingverdrag heeft gesloten, wordt door Nederland eenzijdig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 toegepast om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
Bent u ervan op de hoogte dat gezinnen ontredderd zijn door de gevolgen van dubbele belastingheffing? Kunt u reageren op het feit dat er gezinnen zijn waarbij de vader en moeder op papier zijn gescheiden om onder de dubbele belasting uit te kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Ik besef dat de dreiging van dubbele belasting tot zorgen kan leiden. Het moeten bijhouden van het aantal verblijfdagen in de werkstaten, het doen van aangifte in twee landen en daarbij een beroep doen op regelingen om dubbele belasting te voorkomen, zorgt voor een administratieve last en kan complex zijn. Dit is echter onvermijdelijk ten aanzien van grensoverschrijdende werkzaamheden in dienstbetrekking waarbij werknemers fysiek aanwezig zijn in meerdere landen en is nodig om tot een juiste verdeling van heffingsbevoegdheden te komen tussen de woonstaat en de werkstaat of werkstaten. De ervaring is dat de algemene toewijzingsregels ten aanzien van grensoverschrijdend werk in de praktijk goed werken al dan niet met behulp van een belastingadviseur, werkgever en/of de informatie van de belastingdiensten. In het geval dat er onverhoopt toch sprake is van dubbele belasting kan beroep worden gedaan op een onderlinge overlegprocedure (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast merk ik op dat de fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon wordt bepaald door feitelijke omstandigheden. Scheiding op papier zal daardoor geen gevolgen moeten hebben voor het vaststellen van de fiscale woonplaats.
Hoeveel belastingverdragen heeft Nederland gesloten met andere landen?
Nederland heeft meer dan 90 belastingverdragen gesloten met andere landen. Ook in niet-verdragssituaties past Nederland eenzijdig het «Besluit voorkoming dubbele belasting 2001» toe om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
In hoeveel van deze belastingverdragen is een extra bepaling opgenomen ter voorkoming van dubbele belasting voor Nederlanders die werken bij een buitenlands bedrijf in de lucht- of scheepvaartsector?
Vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen bevatten een afzonderlijke bepaling voor bemanningsleden die in dienstbetrekking werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder internationaal verkeer in de zin van bovengenoemd artikel 13a?
De reikwijdte van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 is beperkt tot zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer. In vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen wordt de definitie «internationaal verkeer» in overeenstemming met de internationale regels beperkt tot internationaal vervoer met een zee- of luchtvaartuig.
Kunt u toelichten waarom deze bepaling is opgenomen in het genoemde besluit en in verschillende belastingverdragen?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag met betrekking tot scheep- en luchtvaart is het Nederlandse verdragsbeleid erop gericht om in verdragen een afzonderlijke bepaling op te nemen ter zake van een dienstbetrekking aan boord van een zee of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
Er zijn meerdere argumenten voor de opname van deze afzonderlijke bepaling. Het belangrijkste argument is dat de werkdagen moeilijk toe te rekenen vallen aan een bepaald land omdat grotendeels gewerkt wordt in het «niemandsland» van de vrije zee of het internationale luchtruim.
Deelt u de mening dat ook internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen in de categorie internationaal verkeer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag is de bijzondere bepaling voor werknemers in het internationale verkeer voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 en vrijwel alle Nederlandse verdragen beperkt tot arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig. Arbeidsinkomsten van internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen duidelijk niet onder de reikwijdte van deze specifieke bepaling. Voor internationale opererende vrachtwagenchauffeurs in dienstbetrekking van een buitenlandse vervoersonderneming geldt overeenkomstig het OESO-modelverdrag de hoofdregel dat het heffingsrecht over de beloning toekomt aan het woonland, behalve voor zover gewerkt wordt in het land waar de vervoersonderneming gevestigd is.2 Deze internationaal opererende vrachtwagenchauffeur zal moeten aangeven welk deel van de in een jaar gewerkte dagen in het land van de vervoersonderneming is gewerkt. Over dat deel van de beloning mag het land waar de onderneming is gevestigd belasting heffen. Het woonland zal over dat deel voorkoming (vrijstelling) verlenen zodat dubbele belasting wordt voorkomen. In de praktijk heeft deze groep, net als grenswerkers, met twee belastingdiensten te maken. Overigens zal een internationaal opererende vrachtwagenchauffeur die werkt voor een vervoersonderneming die is gevestigd in zijn woonland in de regel alleen belasting betalen in zijn woonland en dus met maar één belastingdienst te maken hebben.
Bent u voornemens om internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs onder de werking te brengen van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van de desbetreffende artikelen in de verschillende belastingverdragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bespreken met andere landen? Wanneer kan de Kamer de wijziging van het Besluit en de verschillende belastingverdragen tegemoet zien?
Met betrekking tot de definitie «internationaal verkeer» wordt zowel in artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 als in vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen aangesloten bij internationaal gebruikelijke regels die voorzien in een bijzondere heffingsregel voor arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. In principe wordt door alle lidstaten van de OESO aanvaard dat deze bijzondere bepaling geen betrekking heeft op internationaal wegtransport. Het opnemen van een van het OESO-Modelverdrag afwijkende bepaling in een verdrag zal daarom niet snel door de verdragspartner worden aanvaard. Uit de praktijk blijkt dat de algemene regels voor de toewijzing van heffingsbevoegdheden over het algemeen ook goed werken voor internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs. In het algemeen heeft de belastingplichtige met de belastingdiensten van twee landen (het woonland en het land waar de vervoersonderneming is gevestigd) te maken. Bovendien zal de uitbreiding van de definitie van «internationaal verkeer» leiden tot lastige afbakeningsproblemen en onnodige complexiteit. Ik ben daarom niet voornemens om op dit punt af te wijken van internationaal gebruikelijke regels zoals vervat in het OESO-Modelverdrag.
Wel is het van belang dat als er in een concreet geval toch sprake is van dubbele belastingheffing, de betrokken landen tijdig een oplossing bieden in het kader van een onderlinge overlegprocedure. In dat geval zal meestal nog steeds belasting moeten worden betaald in twee landen, maar wordt geregeld dat de landen de belastingheffing verdelen conform de afspraken in het verdrag zodat er geen sprake meer zal zijn van dubbele belasting. In het debat van 5 juni 2019 over de Wet Fiscale Arbitrage heeft het lid Lodders gewezen op de problematiek van langdurig onopgeloste dubbele belasting voor een aantal Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven. Mij is bekend dat een aantal onderlinge overlegprocedures hierover met Noorwegen loopt waarbij de behandeltermijnen helaas zijn opgelopen. Dat is een onwenselijke situatie voor deze Nederlandse vrachtwagenchauffeurs. Ik zeg daarom toe dat de gemandateerde behandelaars van deze dossiers zich zullen inzetten om op korte termijn met hun Noorse collega’s een overleg te voeren. Doel is om dan in lijn met het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen een oplossing voor het verleden en de toekomst aan deze vrachtwagenchauffeurs te kunnen bieden. Verder zal de betrokken vrachtwagenchauffeurs en hun vertegenwoordigers worden aangeboden, voorafgaand aan dat overleg hun problematiek te bespreken op het Ministerie van Financiën.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De aanpak van mestfraude |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat het aanpakken van de mestfraude een van uw prioriteiten is?
Ja, het aanpakken van mestfraude is een prioriteit van het kabinet.
Kunt u een overzicht geven van de instanties (bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), politie, brancheorganisaties en/of andere) waar mensen een melding kunnen doen als zij een vermoeden hebben dat de mestregels worden overtreden?
Het melden van mestfraude kan bij diverse meldpunten in Nederland gedaan worden. Burgers kunnen een melding doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de NVWA, de Waterschappen, de politie, omgevingsdiensten en gemeenten en diverse andere meldpunten zoals Meld Misdaad Anoniem, Milieu Klachten Centrale, Samen Sterk in Brabant. Gemeenten kunnen gebruik maken van de BuitenBeterApp, waar burgers verdachte zaken in het buitengebied kunnen melden. Meldingen van mestfraude worden zoveel mogelijk doorverwezen naar de NVWA.
Wat zijn de procedures bij het aannemen van deze meldingen bij de verschillende instanties onder vraag 2?
Overheidsdiensten hebben elk een eigen verantwoordelijkheid voor het toezicht op wet- en regelgeving en hebben procedures ingericht om alle meldingen zorgvuldig te beoordelen. Het ligt voor de hand dat klachten over mestfraude gemeld worden of terechtkomen bij de NVWA, RVO.nl en de politie. Ik ga hieronder verder in op die procedures.
Alle fraudesignalen die telefonisch, schriftelijk of via het digitale formulier «melden mogelijke fraude» bij RVO.nl binnenkomen worden geregistreerd. Bij de melder wordt gecheckt of de wet- en regelgeving juist is geïnterpreteerd. RVO.nl doet onderzoek naar de melding en er zijn meerdere uitkomsten na een melding van vermoedelijke (mest)fraude mogelijk. Indien duidelijk sprake is van het vermoeden van (mest)fraude wordt aangifte gedaan bij het Openbare Ministerie. Het kan ook zijn dat de melding voor nader onderzoek wordt doorgezet naar de NVWA. Door RVO.nl wordt daarnaast getoetst of een bestuursrechtelijke sanctie mogelijk is.
Een fraudesignaal dat binnenkomt via het 0900-nummer van de NVWA (0900–0388) of via het meldingsformulier op de website, komt standaard terecht bij het Klantcontactcentrum (KCC). Het KCC beoordeelt/classificeert (urgentiebepaling) en registreert de meldingen, zodat het vervolgtraject kan worden ingezet. Deze meldingen worden vervolgens doorgezet naar een inspectieteam. Daar wordt een afweging gemaakt op basis van verschillende wegingsfactoren of opvolging wordt gegeven aan de gedane melding. In geval niet-anoniem de melding is gedaan, is de afspraak dat er terugkoppeling aan de melder plaatsvindt wat er met de melding wordt/is gedaan. Er komen bij de supervisors van het KCC ook meldingen binnen via meld misdaad anoniem in een aparte webapplicatie. Deze meldingen worden beoordeeld en geclassificeerd. Meldingen die niet worden doorgezet worden afgedaan via de webapplicatie. De overige meldingen worden door de supervisors doorgezet naar het KCC waarna registratie in het Mos-systeem plaatsvindt, zodat het vervolgtraject kan worden ingezet.
Wil iemand melden, maar absoluut anoniem blijven dan kan dit bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de NVWA. Dit team werkt met informanten wiens identiteit te allen tijde wordt afgeschermd. Hun anonimiteit is van belang, omdat het verregaande consequenties kan hebben wanneer hun identiteit bekend wordt. Denk bijvoorbeeld aan ontslag, bedreiging of erger. Wanneer iemand contact opneemt met het TCI, is het van belang dat dit niet met anderen wordt besproken. Anders kan volledige anonimiteit niet worden gegarandeerd. Het TCI koppelt om dezelfde reden nooit terug wat er met een melding wordt gedaan. Overigens zal het TCI altijd beoordelen of een anonimiteit van de melding echt noodzakelijk is.
De Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de NVWA ontvangt naast meldingen van bedrijven en burgers ook informatie van eigen inspecteurs, anonieme informatie via het TCI, van andere opsporingsdiensten, van overheidsinstanties en Europese Onderzoek bevelen van andere landen.
Binnen Gebiedsgericht handhaven en bij bepaalde risicogericht geselecteerde ondernemingen wordt door de NVWA al nauw samengewerkt met andere toezichtpartners om zo de slagkracht en effectiviteit te vergroten.
Bij de politie kan er, net als bij andere zaken, door alle burgers melding worden gedaan van mestfraude via de website van de politie.
Bij vermoedens en signalen van mestfraude wordt er altijd contact gezocht door de politie met de NVWA en/of het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Bij constateringen van het overtreden van de mestregels omtrent het uitrijden van mest of opslag van mest maakt de politie processen-verbaal op.
Is er een instantie die alle meldingen (van andere instanties) verzamelt, zodat een totaaloverzicht ontstaat? Zo ja, welke? Zo nee, waarom is dit niet geregeld en bent u van plan dit te gaan regelen? Zo nee, hoe rijmt u dit met de prioriteit die u geeft aan de aanpak van mestfraude?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 valt af te leiden kunnen diverse instanties meldingen ontvangen. Er is geen instantie die alle meldingen, ook van alle andere instanties, verzamelt.
De diverse instanties werken wel met elkaar samen aan de aanpak van (mest)fraude vanuit de Versterkte Handhavingsstrategie Mest.
Zo zijn er uit signalen / meldingen gezamenlijke controles uitgevoerd. Door de samenwerkende instanties wordt ingezet op het waar mogelijk delen van informatie, binnen de kader van onder meer de privacy wetgeving. Binnengekomen signalen bij de NVWA worden periodiek besproken met het Functioneel Parket.
Kunt u een overzicht (graag per instantie per maand over de afgelopen twee jaar) geven van het aantal meldingen/aangiften inzake (vermoedens) van mestfraude in Zuidoost-Brabant bij de verschillende instanties?
De NVWA-IOD heeft in de periode medio 2017 t/m mei 2019 in totaal 34 signalen in relatie tot mest(fraude) vastgelegd. Daarvan hebben er 20 betrekking op de provincie Brabant, met name het zuidoostelijk gedeelte. Deze signalen zijn vrijwel geheel afkomstig van de TCI en eigen NVWA-inspectie.
Bij de politie wordt mestfraude als zodanig niet geregistreerd maar wel strafrechtelijke feiten, zoals valsheid in geschrifte of oplichting. Een overzicht van het aantal meldingen van mestfraude bij de politie is dus niet te geven.
RVO.nl heeft in de periode medio 2017 tot heden 25 meldingen van mogelijke mestfraude vastgelegd.
Wordt een melding te allen tijde geregistreerd, ook als er geen capaciteit is om een controle ter plaatse te doen? Zo nee, waarom niet?
Alle meldingen die binnenkomen via de geëigende kanalen (zie het antwoord op vraag 3) worden te allen tijde geregistreerd. Het kan ook voorkomen dat meldingen langs andere wegen binnenkomen, zoals via sociale media, signalen uit het veld of anonieme brieven. Ook bij dergelijke meldingen is het uitgangspunt dat deze worden geregistreerd, maar ik kan niet met stelligheid zeggen dat dit altijd is gebeurd.
Is het u bekend dat iemand die het 0900-nummer van de NVWA belt met een vermoeden van fraude, niet serieus genomen wordt aangezien deze meldingen niet geregistreerd worden en er verschillende verklaringen worden gegeven waarom de melding niet opgenomen wordt?
Mocht het zo zijn dat een melder het gevoel heeft niet serieus te zijn genomen, dan betreur ik dat ten zeerste. Fraude is verborgen en signalen/meldingen zijn hard nodig om mestfraude aan te kunnen pakken. Meldingen die bij de NVWA binnenkomen via de geëigende kanalen worden geregistreerd, ik verwijs uw Kamer ook naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 6.
Vindt u het acceptabel dat een vermoeden van fraude niet geregistreerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat mensen die hun nek uitsteken om vermoedens van fraude te melden door deze behandeling zich niet aangespoord voelen om een volgende keer een dergelijke melding te doen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van de leden Lodders en Aukje de Vries1 waarin u bevestigd heeft dat u het positief vindt dat mensen die overtredingen van de Meststoffenwet zien in hun omgeving dit ook melden?
Ja. Dit vind ik nog steeds positief.
Kunt u aangeven welke stappen u na het verkregen signaal in 2018 (via de media en schriftelijke vragen) heeft gezet om te beoordelen of het proces van melden, het opnemen van melding/aangifte en het beoordelen van deze meldingen adequaat plaatsvindt?
Het proces van afhandeling van meldingen is destijds beoordeeld en waar nodig aangepast, wat heeft geleid tot het proces zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3. Signalen/meldingen die via de geëigende kanalen binnenkomen worden geregistreerd en doorgeleid naar het inspectieteam. Daar wordt de melding beoordeeld en vindt de weging plaats hoe de verdere afhandeling plaatsvindt. Er kan echter niet met betrekking tot elke onderzoekswaardige melding een opsporingsverzoek worden gestart.
Kunt u aangeven waarom deze meldingen niet geregistreerd worden en waarom er bijvoorbeeld niet steekproefgewijs grondmonsters genomen worden op percelen waar één of meerdere meldingen over binnenkomen?
Zoals hierboven aangegeven hecht ik groot belang aan meldingen die duiden van mestfraude. Daarom worden meldingen die via de geëigende kanalen binnenkomen geregistreerd, beoordeeld en waar nodig gedeeld met andere instanties. Dit heeft in de praktijk geleid tot gezamenlijk met andere instanties uitgevoerde controles.
Het (al dan niet steekproefsgewijs) nemen van grondmonsters wordt door de NVWA niet als instrument gehanteerd in de aanpak van mestfraude. Dat heeft twee redenen. Ten eerste verstaat de NVWA onder het illegaal uitrijden van mest het uitrijden buiten de toegestane periodes of ten tijde van sneeuw en vorst. Het gaat dan dus om het moment van uitrijden en grondmonsters leveren geen bewijs dat op een verkeerd moment mest is uitgereden.
Ten tweede kan het gaan om overbemesting. Ook daarvoor leveren grondmonsters geen sluitend bewijs. Er is de laatste tientallen jaren veel fosfaat en stikstof opgehoopt in de Nederlandse landbouwgronden door hoge bemesting. Fosfaat is weinig mobiel in de bodem. Overtreding van de meststoffenwetgeving door meer fosfaatbemesting dan is toegestaan, kan alleen aangetoond worden in een bodemanalyse als het fosfaatgehalte extreem hoog is. Het teveel bemesten met stikstof kan aangetoond worden in de hoeveelheid minerale stikstof die in de bodem na de oogst aanwezig is. Er zijn echter meer factoren die van invloed zijn op de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem, zoals het weer. In een jaar, zoals vorig jaar, met relatief lage opbrengsten en weinig nitraatuitspoeling zal er ook veel minerale stikstof in de bodem aanwezig zijn. Kortom, veel minerale stikstof in de bodem na de oogst hoeft niet te betekenen dat de meststoffenwetgeving is overtreden. Als een perceel elk jaar een heel hoog gehalte aan minerale stikstof heeft dan kan dit een indicatie zijn voor te hoge bemesting maar een sluitend bewijs is het zeker niet.
Hoeveel grondmonsters heeft de NVWA de afgelopen twee jaar genomen bij percelen waarvan vermoed wordt dat er mestfraude (illegaal uitrijden van mest) plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u in overleg met uw collega’s in België over de aanpak van mestfraude en het tegengaan van (illegale) transporten over de weg/grens? Zo ja, welke acties zijn op basis van dit overleg in gang gezet?
Tussen de Vlaamse en Nederlandse controleautoriteiten is regelmatig contact. Zoals beschreven in het «Memorandum van overeenstemming» (dit is een interne afspraak tussen de NVWA met de Vlaamse mestbank) vindt uitwisseling van gegevens plaats over grensoverschrijdende transporten (importen en exporten) van dierlijke meststoffen. Door het delen van deze gegevens op basis van dit memorandum krijgen de bevoegde autoriteiten zicht op de transporten en daarmee op de afnemers en gebruikers van de meststoffen. Deze data-uitwisseling biedt inzicht om gericht onderzoeken te starten. Ook op dit vlak is er op operationeel niveau afstemming met de Vlaamse mestbank.
Op importen uit België naar Nederland worden analyses uitgevoerd. RVO.nl onderneemt actie als wordt geconstateerd dat Belgische bedrijven hun grensoverschrijdende afvoer wel hebben geregistreerd in het Belgische Mestafzetdocumentenregister, die niet terug te vinden zijn in het Nederlandse vervoersbewijzen dierlijke mest (VDM) register.
Ter illustratie: in 2018 is een analyse uitgevoerd van de importen uit België naar Nederland. Er waren circa 70 Belgische bedrijven (grensboeren) die wel afvoer naar Nederland in het kader van grensoverschrijdend vervoer hadden geregistreerd in het Belgische Mestafzetdocumentenregister, maar niet waren terug te vinden in het Nederlandse vervoersbewijzen dierlijke mest (VDM) register. Deze circa 70 adressen zijn naar aanleiding van het operationeel overleg aan RVO.nl overgedragen. Van RVO.nl hebben al deze bedrijven op 1 maart 2019 een brief ontvangen om alsnog de VDM’s met betrekking tot 2018 voor 15 maart 2019 in te zenden en de VDM’s voortaan binnen 10 werkdagen te doen. Hierop kwam veel respons en werd aangegeven dat men hieraan wilde voldoen. Met betrekking tot de groep die niets van zich heeft laten horen wordt door RVO.nl het opleggen van een boete overwogen, als een van de opties om de nog ontbrekende cijfers te krijgen.
Is er inmiddels een gezamenlijke aanpak mestfraude met België? Zo ja, hoe ziet deze eruit?
Zie antwoord vraag 14.
Herinnert u zich dat u eind 2018 heeft aangegeven dat er 63 keer proces-verbaal is opgemaakt door de NVWA en deze doorgeleid zijn naar het openbaar ministerie?2
Ja. In de versterkte handhavingsstrategie Mest is gemeld dat in 2017 door de NVWA 63 processen-verbaal naar het OM zijn gestuurd.
Kunt u aangeven wat de status is van deze 63 zaken, bij hoeveel zaken er vervolging heeft plaatsgevonden en kunt u hierop een uitgebreide toelichting geven?
Het OM heeft van de 63 processen-verbaal die in 2017 op grond van een verdenking van overtreding van de meststoffenwet door de NVWA zijn ingestuurd, er nog 20 in behandeling. Van de uitstroom – 43 zaken – is in 56 procent van de zaken een schuldigverklaring uitgesproken door de rechtbank in eerste aanleg. 12 procent van de zaken is geseponeerd, 23 procent van de zaken is afgedaan met een OM-transactie en 9 procent van de zaken is gevoegd bij een al lopend strafrechtelijk onderzoek.
De doorrekeningen van de subsidie op elektrische auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) tijdens de hoorzitting in de Kamer over elektrisch rijden en het CArbonTAX-model op 16 april 2019 beloofde om de vier reviews van professoren op de doorrekening van het ontwerp van het Klimaatakkoord binnen 24 uur naar de Kamer te sturen en dat hij dit pas na een aantal rappels en na twee weken deed?
Het PBL heeft tijdens de hoorzitting aangegeven bereid te zijn de documenten te delen indien de hoogleraren daar mee akkoord gingen. Nadat dit akkoord er was, zijn de documenten naar de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bekend met feit dat reviewer professor het volgende Gert Jan Kramer aangaf: «Ik denk dat het PBL er goed aan doet om de achtergronddocumenten te publiceren. We hebben de stukken voor Gebouwde Omgeving, Landbouw en Industrie gezien, maar niet die van Mobiliteit en Elektriciteit»?
Ja. Het PBL heeft de hoogleraren gevraagd de concept-analyse van 28 februari en achtergrond-documentatie voor zover deze op dat moment beschikbaar was te reviewen. De concepten van de achtergronddocumenten Mobiliteit en Elektriciteit waren toen nog niet geschreven. De reden daarvoor is dat ook het PBL qua personele capaciteit begrensd is in de mogelijkheden om binnen de beschikbare tijd het onderzoek uit te voeren en dergelijke rapporten en achtergrondrapporten gereed te maken voor review. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd.
Klopt het dus dat de professoren een oordeel moesten uitspreken over de berekeningen van de CO2-reductie door de mobiliteitsmaatregelen en de maatregelen rondom elektriciteit zonder dat zij de berekeningen in de achtergronddocumenten konden inzien?
De hoogleraren hebben inderdaad de berekeningen en de achtergronddocumenten voor mobiliteit en elektriciteit op dat moment niet in kunnen zien. De aanbeveling van een van de hoogleraren was om de achtergronddocumenten alsnog te publiceren. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd.
Zou u het PBL willen verzoeken de reviewers inzicht te geven in de achtergronddocumenten over mobiliteit en hen daar een oordeel over te laten geven?
Het PBL werkt voortdurend aan het verbeteren van modellen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten. De inschakeling van reviewers maakt onderdeel uit van de eigen processen om de kwaliteit van publicaties van het PBL te borgen. Voor de analyse van het ontwerp-Klimaatakkoord heeft een aantal externe reviewers op verzoek van het PBL het concept-rapport becommentarieerd.
Het PBL heeft de input van de reviewers benut om dat rapport te verbeteren en definitief af te ronden. Voor de achtergronddocumenten per tafel (die een technische beschrijving van de uitgevoerde analyses bevatten) hebben, zoals gebruikelijk, geen afzonderlijke reviews plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deze documenten op korte termijn (een week) beschikbaar komen, aangezien ze al in maart zijn aangeleverd? Wilt u bewerkstelligen dat ze beschikbaar komen?
Het is wenselijk dat achtergronddocumenten zo snel mogelijk beschikbaar komen. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd. Tevens heeft PBL eerdere ramingen van het aantal elektrische auto’s herhaald met invoer van de daadwerkelijke gegevens voor beleid, autoaanbod, batterijprijs en economische groei («backcasting»). De notitie hieromtrent vindt u bijgevoegd bij deze antwoorden.
Heeft het kabinet (of de ministeries) de doorrekening (door Revnext) ontvangen en de doorrekeningen van de gevraagde varianten? Zo ja, wanneer?
De mobiliteitstafel heeft ten behoeve van het ontwerp-Klimaatakkoord voorstellen gedaan ter stimulering van elektrisch vervoer. Dit op basis van voorstellen van het Formule E-Team (FET) dat de rijksoverheid adviseert over het beleid voor elektrisch rijden. Het Ministerie van IenW is agendalid van het FET. Het ministerie heeft in dit kader Revnext gevraagd om de benodigde doorrekeningen voor het FET ten behoeve van het (ontwerp) Klimaatakkoord door te voeren. Het Ministerie van IenW heeft inzicht gehad in de verschillende doorrekeningen die aan de FET tafel werden besproken (data van deze onderzoeken, zie hieronder). Daarnaast voert het kabinet nu nog naar aanleiding van het ontwerp-Klimaatakkoord en de PBL-analyses berekeningen door voor de eigen positiebepaling. Deze doorrekeningen zijn niet gedeeld met externe partijen (zoals het FET).
Indien het kabinet (of de ministeries) doorrekeningen gehad hebben, kunt u die stukken dan zelf aan de Kamer doen toekomen?
Ja, alle doorrekeningen van Revnext die het Ministerie van IenW voor de doorrekenging van het ontwerp-Klimaatakkoord heeft gehad, laat ik uw Kamer toekomen. De doorrekeningen die sinds dat moment zijn gedaan ten behoeve van de eigen positiebepaling van het kabinet stuur ik u zodra het Klimaatakkoord gereed is.
Kunt u een overzicht geven van alle doorrekeningen die gemaakt zijn door RevNext onder de contracten die I&W (2018/19, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (29.222 euro en 487.500 euro)) is aangegaan?
Tot 13 maart zijn de volgende doorrekeningen gevraagd die in het Formule-E-team (FET) zijn besproken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de presentaties niet als zelfstandig leesbare stukken zijn opgeleverd. Deze diende ter ondersteuning van een presentatie in het FET. Het gaat om de volgende tussenproducten ten behoeven van de besprekingen over het Klimaatakkoord:
Fiscaal beleid personenauto’s
27 augustus 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
28 oktober 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
19 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
23 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s (opcenten)
28 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s (bijlage OKA)
December 2018
Handelingsperspectief (vergelijking)
Februari 2019
Technische achtergrondrapportage Revnext Definitief (in opdracht van PBL)
13 maart 2019
Kunt u alle doorrekeningen die Revnext onder het contract van I&W heeft uitgevoerd aan de Kamer doen toekomen?
De onderzoeken die voor het ontwerp-Klimaatakkoord zijn gebruikt, zijn als bijlage bij deze brief meegestuurd1. Tevens vindt u bijgevoegd de achtergrondrapportage die als bijlage van de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord aan u is toegezonden2. Het onderzoek naar het handelingsperspectief (uit februari jl.) is nog onderdeel van de beleidsvorming. U ontvangt na afronding van het Klimaatakkoord de overige onderzoeken die onderdeel uitmaken van de beleidsvorming.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen nationale kosten per ton CO2-besparing en kosten per ton CO2-besparing (gebruikt in rapporten van de Algemene Rekenkamer)?
Het PBL heeft in haar analyse van het ontwerp-Klimaatakkoord de nationale kosten berekend. De nationale kosten zijn de kosten voor de Nederlandse samenleving als geheel, en betreffen bij elektrisch rijden de hogere afschrijving van elektrische auto’s vanwege de hogere aanschafprijs, de kosten voor de laadinfrastructuur minus de besparingen vanwege de lagere onderhoudskosten en de lagere energiekosten. Subsidies en belastingen zijn transfers tussen overheid en consumenten en tellen niet in mee in de nationale kosten. Voor 2030 zijn de nationale kosten van elektrisch rijden ongeveer nul. De hogere afschrijving en de kosten voor de laadinfrastructuur worden gecompenseerd doordat de onderhouds- en energiekosten lager zijn. Voor 2020 zijn de nationale kosten niet berekend, maar eerdere ramingen geven aan dat op de korte termijn de besparingen van elektrisch rijden lager uitvallen dan de kosten.
Het is mogelijk om kosten te bezien vanuit andere perspectieven, zoals het perspectief van de overheid of een bepaalde groep eindgebruikers. In de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord zijn door het CPB op basis van het geformuleerde beleid de lasten, inkomenseffecten en budgettaire effecten in kaart gebracht om zo een goede inschatting te krijgen van de effecten van beleid voor burgers, bedrijven en overheid.
De Algemene Rekenkamer heeft in twee eerder uitgevoerde verantwoordingsonderzoeken gekeken naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de fiscale stimuleringsmaatregelen ten behoeve van CO2-zuinige nieuwverkochte auto’s:
In de verantwoordingsonderzoeken van de Algemene Rekenkamer in 2013 en 2014 wordt voor de kosten per vermeden ton CO2 verwezen naar respectievelijk het Ecorys rapport uit 2011 en het PRC rapport uit 2014. In het PRC rapport worden de misgelopen belastinginkomsten (inkomsten uit BPM, MRB, bijtelling en de MIA/Vamil) als gevolg van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s gerelateerd aan het aantal vermeden ton CO2 als gevolg van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en wordt daarmee dus het overheidsperspectief gehanteerd.
Op 23 mei jl. heeft de Algemene Rekenkamer de voorzitter van de Tweede Kamer per brief laten weten dat zij gaat voldoen aan het verzoek van de Tweede Kamer om onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid van de fiscale stimulering van elektrische auto’s.
Is ook berekend wat de totale kosten zijn per ton CO2-besparing bij de voorgestelde stimulering van elektrisch rijden?
In de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord is een berekening gemaakt van de nationale kosten van de transitie naar emissievrij rijden (voor 2030 geraamd op 140 tot–120 miljoen euro). Daarnaast is de totale CO2-reductie van het pakket van voorgestelde EV-stimuleringsmaatregelen berekend. De besparing is in 2030 2,2 tot 2,5 Mton. De nationale kosten beschrijven overigens de kosten voor Nederland als geheel (burgers, bedrijven en overheid samen). De verdelingseffecten tussen elektrisch rijders, automobilisten met een benzine- of dieselauto en overheid (zoals belastingen en subsidies) tellen hier dus niet in mee.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De berichten ‘Honderden producten onterecht verkocht als biologisch’ en ‘5 vragen over fouten met biologische producten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Honderden producten onterecht verkocht als biologisch» en «5 vragen over fouten met biologische producten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van deze berichten?
Ik neem deze berichten serieus.
Wat vindt u van de reactie van de directie van SKAL die meent dat de producten met het biologische logo van overtreders alsnog onder deze noemer mogen worden verkocht, terwijl ondernemers niet voldoen aan de strenge voorwaarden die zijn vastgelegd in de Europese verordening?
Ik heb kennis genomen van de reactie van de directie van Skal. Producten met het biologische logo moeten uiteraard voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in de Europese verordening. Ik zie de reactie van de directie Skal in de context van het in de Europese verordening (artikel 30 lid 1 van verordening (EG) nr. 834/2007) neergelegde proportionaliteitsbeginsel. Skal dient bij het nemen van maatregelen tegen geconstateerde onregelmatigheden daarbij steeds de ernst en de aard van de overtreding in acht te nemen door bijvoorbeeld te kijken naar het belang van de overtreden norm en de bijkomende specifieke omstandigheden. Skal heeft dit uitgewerkt in het Skal-reglement certificatie en toezicht, welk wordt gehanteerd bij de beoordeling van de proportionaliteit.
Past deze reactie bij het achterliggende doel van de Europese verordening, namelijk eerlijke handel en consumentenvertrouwen?
Consumenten hebben recht op biologische producten die voldoen aan Europese standaarden. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de producten met het biologische keurmerk in ieder geval voldoen aan de doelstellingen en beginselen van de biologische landbouw. Daar waar er problemen zijn, moeten die worden opgelost.
Hoe ziet u dit achterliggende doel en de reactie van de directeur van SKAL in relatie tot de consumenten, de biologische boeren die wel aan de eisen voldoen en de boeren die op een gangbare manier hun bedrijf voeren?
Het is uiteraard van het grootste belang dat aan de Europese voorschriften voor biologische landbouw wordt voldaan, als het biologisch keurmerk wordt gevoerd. Juist ter waarborging van het consumentenvertrouwen. Indien er afwijkingen worden geconstateerd houdt Skal rekening met het proportionaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in de Europese Verordening.
Kunt u aangeven aan welke eisen een product minimaal moet voldoen om het keurmerk «biologisch» te verkrijgen en te behouden?
In verordening (EG) nr. 834/2007 staat per landbouwproduct aangegeven waaraan moet worden voldaan om het biologisch keurmerk te mogen voeren. Het betreft alle stadia van productie, bereiding en distributie: vanaf de primaire productie van een biologisch product, nadien de opslag, de verwerking het vervoer, en tot slot de verkoop of levering daarvan aan de eindgebruiker, in voorkomend geval met inbegrip van etikettering, reclame, invoer, uitvoer en onderaanneming. In geval van inbreuken en onregelmatigheden is het bepaalde in artikel 30 van verordening (EG) nr. 834/2007 van toepassing.
Hoe ziet u dit in relatie tot de uitspraak van de directeur van SKAL die stelt: «Dat er aan een aantal eisen niet wordt voldaan, maakt niet dat het product niet meer biologisch is»?
De uitspraak van de directeur van Skal doelt op het in de Europese verordening (artikel 30 lid 1 van verordening (EG) nr. 834/2007) neergelegde proportionaliteitsbeginsel. In geval sprake is van geconstateerde onregelmatigheden («afwijkingen») moeten de gevolgen, conform aangehaald artikel 30, proportioneel beoordeeld worden. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de producten met het biologische keurmerk in ieder geval voldoen aan de doelstellingen en beginselen van de biologische landbouw.
Op basis van welk artikel in de Europese verordening kan de directeur deze uitspraak doen en hoe kan de consument beoordelen aan welke eisen wel of juist niet zijn voldaan?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 7.
Vindt u dat de consument er kennis van moet kunnen nemen als bij een biologisch product bijvoorbeeld het dierenwelzijn, het medicijngebruik, weidegang of het gebruik van gewasbescherming niet op orde blijken te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kan de consument rekenschap geven van de lichte, ernstige, of kritieke afwijkingen bij de productie van biologische producten?
Consumenten kunnen aan de hand van het biologische keurmerk beoordelen dat het product voldoet aan de Europese voorschriften. In bijlage I van het Skal reglement certificatie en toezicht geeft Skal aan hoe het tekortkomingen weegt en welke maatregel dit tot gevolg heeft. Transparantie naar consumenten is uiteraard van groot belang. Ik ondersteun dan ook de initiatieven van Skal om het toezicht op de biologische producten in Nederland transparanter te maken.
Vindt u het verdedigbaar dat als er ernstige of kritieke afwijkingen zijn aangetroffen de consument toch een meerprijs betaalt voor deze producten en de biologische boer een meerprijs krijgt voor de geleverde producten? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit verdedigt naar boeren die onder strenge gangbare normen produceren en die meerprijs niet ontvangen?
Skal dient toe te zien op een correcte naleving van normen uit de Europese regelgeving en daarbij rechtmatig, proportioneel en daadkrachtig in te grijpen op een kenbare manier voor ondernemers en consumenten. Ik vind het van belang dat Skal haar sanctiesysteem gaat aanscherpen. Ik heb Skal gevraagd hiertoe een plan van aanpak op te stellen en mij hierover te informeren. Ik vind dat Skal in het bijzonder moet kijken naar de zwaarte van de sancties en de hersteltermijnen voor ondernemers die herhaaldelijk de fout ingaan en te lang dralen met het verbeteren van de situatie op hun bedrijf.
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over tariefsverhoging van 35% door SKAL Biocontrole?3
Ja.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met antwoord 3: «Ik ga er vanuit dat een dergelijke verhoging eenmalig is, omdat de combinatie van diverse omstandigheden in het jaar 2018 die tot de hoge kosten van SKAL hebben geleid en ook ten grondslag liggen aan de onderhavige tariefsverhoging, zich niet weer in deze mate zullen voordoen»?
Skal heeft een begroting over het jaar 2018 opgesteld aan de hand van de te verwachte kosten bij uitvoering van de wettelijke activiteiten. De hoogte van de tarieven is hierop afgestemd. Ook de verwachte ontwikkeling van de algemene reserves van Skal is relevant. Deze reserves zijn nodig voor de financiering van de toekomstige investeringen of het opvangen van financiële risico’s. In de loop van 2018 bleek deze begroting achterhaald door substantiële extra kosten voor adequaat toezicht op naleving en benodigde tussentijdse investeringen in interne organisatie en bedrijfsvoering. Voor alle omstandigheden die tot deze kosten hebben geleid, wil ik ook verwijzen naar de beantwoording van vraag 13 en 16. ook de vereiste (juridische) expertise bij de bedrijfsvoering. Hierdoor was Skal genoodzaakt om in te teren op het opgebouwde eigen vermogen. Deze forse tariefsverhoging was helaas nodig om op korte termijn dit eigen vermogen weer op een minimaal niveau te brengen aan de hand van een eerder door de accountant van Skal uitgevoerde risicoanalyse en gewenste meerjarige investeringen.
Welke omstandigheden heeft u bedoeld (graag een totaaloverzicht van alle omstandigheden die hiermee bedoeld zijn)?
Ik heb de hierna te noemen omstandigheden bedoeld.
Skal opereert in een snel groeiende biologische sector, die ook een groot belang heeft bij een adequaat toezicht op de naleving van de normen in Verordening (EG) nr. 834/2007 door marktdeelnemers. Dit vraagt enerzijds om investeringen die ervoor dienen te zorgen dat er de inspectiecapaciteit van Skal op een voldoende niveau blijft en anderzijds om een doorontwikkeling van risicogericht en digitaal toezicht mogelijk te maken. Dat laatste is ook belangrijk in verband met de gewenste transparantie in het toezicht.
Skal kent als organisatie ook een behoorlijke groei, waarbij de dienstverlening op een voldoende niveau dient te worden gehouden. Dat vraagt om blijvende investeringen in de kwaliteit en continuïteit van de interne organisatie en bedrijfsvoering. Voorbeelden hiervan zijn het werven van nieuw personeel, kennismanagement, inrichten nieuw governance-model, borgen van voldoende juridische deskundigheid (benodigd door een toename van bezwaar- en beroepsprocedures, maar ook het behandelen van Wob-verzoeken).
De financiële risico’s van aansprakelijkheid ten aanzien van de taakuitvoering nemen toe. Skal heeft deze risico’s gedeeltelijk afgedekt door een verzekering, maar ook bij het vaststellen van de hoogte van het benodigde eigen vermogen zal daarmee rekening moeten worden gehouden. De genoemde incidentele tegenvallers en extra investeringen zijn niet volledig verwerkt in de hoogte van de tarieven en ten laste gekomen van de opgebouwde egalisatiereserve van Skal. Het weerstandsvermogen van Skal bereikte daarmee een kritische ondergrens, dit diende weer op een acceptabel niveau te worden gebracht.
Hoe bent u achter deze omstandigheden gekomen?
Skal heeft mij deze omstandigheden en vooral de financiële impact daarvan tijdens het reguliere halfjaarlijkse overleg over aansturing en toezicht eind 2018 medegedeeld.
Waarom heeft u deze omstandigheden niet eerder, dan wel in de antwoorden op de Kamervragen, aan de Kamer gemeld?
Het uitgangspunt is dat een zelfstandig bestuursorgaan zoals Skal zelf de vrijheid en de verantwoordelijkheid heeft om zijn bedrijfsprocessen zo goed mogelijk in te richten en hierover te communiceren. Wel heeft Skal de wettelijke verplichting tot het onverwijld melden van aanmerkelijke verschillen tussen werkelijke uitgaven en inkomsten en begrote uitgaven en inkomsten èn de oorzaak van de verschillen.
Wat zijn de kosten (per omstandigheid) die gemoeid zijn met het op orde brengen van de organisatie?
Zie de onderstaande tabel.
Omstandigheid/activiteit
Kosten/investering
Versterken toezicht
€ 200.000
Versterking interne organisatie en bedrijfsvoering
€ 135.000
Versterking ICT-infrastructuur en ontwikkeling digitale inspectievormen
€ 180.000
Incidentele tegenvallers (aanvullen minimaal weerstandsvermogen)
€ 200.000
Totaal
€ 715.000
Op basis waarvan trekt u de conclusie dat deze omstandigheden zich niet weer in deze mate zullen voordoen?
Skal heeft de nodige extra maatregelen genomen, die naar verwachting afdoende zullen zijn. Het gaat dan om de volgende maatregelen:
Voorts worden binnen mijn ministerie maatregelen genomen waardoor de eigenaarsrol extra wordt geborgd en verder versterkt. Het gaat dan vooral om vraagstukken die het zelfstandig bestuursorgaan als organisatie betreffen. Het toezicht en sturing op de hoogte van de tarieven en het meerjarig beleid als basis voor een gezond financieel beheer zal verder worden aangescherpt.
Herinnert u zich de brief van 22 mei 2019 waarin u de uitkomsten evaluatie SKAL met de Kamer heeft gedeeld?4
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u de algemene evaluatie positief duidde?
Ja.
Klopt het dat de opdracht voor het evaluatieonderzoek eind 2017 is gegeven, het onderzoek de periode 2010–2016 behelst heeft en de percepties over 2017 en begin 2018 in dit onderzoek ook zijn verzameld?
Ja.
Wat was het beeld van de percepties over 2017 en begin 2018?
De conclusies en aanbevelingen van de evaluatie hebben ook betrekking op de periode 2017 en begin 2018. Uit de evaluatie blijkt dat Skal over het geheel genomen positief scoort.
In het rapport worden er elf aanbevelingen gedaan, waarvan er één betrekking heeft op handhaving en sanctionering. Het interventiebeleid moet verder worden ontwikkeld middels het beter benutten van de beschikbare handhavings- en sanctiemogelijkheden en een effectievere samenwerking met de NVWA-IOD
Wat vindt u van de conclusie in het evaluatierapport dat het op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk is gebleken de omvang van het onwenselijk en oneigenlijk gebruik van de biologische aanduiding goed in beeld te brengen en de relatie te leggen met het functioneren van SKAL?
Gezien deze constatering ondersteun ik de aanbeveling uit het rapport dat het maatschappelijk doel uit de Europese verordening – vertrouwen onder consumenten en bedrijven – centraler moet worden gesteld bij de uitvoering door Skal van certificatie en toezicht. Door strategischer te opereren kan Skal zijn maatschappelijke meerwaarde vergroten.
Wat vindt u van de conclusie in het evaluatierapport dat het totale pakket aan handhavings- en sanctioneringsmogelijkheden (inclusief strafrechtelijke opsporing door de divisie Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)) niet optimaal wordt toegepast?
Ik verwijs naar hetgeen ik hierover in mijn brief van 22 mei 2018 (Kamerstuk 25 268, nr. 162) aan de Kamer heb meegedeeld. Ik vind het een belangrijk aandachtspunt dat het totale pakket aan handhavings- en sanctiemogelijkheden niet optimaal wordt toegepast. Ik vind het dan ook goed dat Skal na de evaluatie met deze aanbeveling aan de slag is gegaan.
Kunt u aangeven of u met het evaluatierapport en de conclusies onder vraag 15 en 16 uit datzelfde rapport en de duiding in het artikel nog steeds van mening bent dat de evaluatie van SKAL over het algemeen positief is? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind de evaluatie van SKAL over het algemeen nog steeds positief. Wel onderstreept de berichtgeving het belang van de aanbeveling uit het evaluatierapport dat het interventiebeleid verder moet worden ontwikkeld door middel van het beter benutten van de beschikbare handhavings- en sanctiemogelijkheden. Het is het goed dat Skal haar sanctiesysteem gaat aanscherpen.
Klopt het dat er binnen de NVWA bij handhaving onderscheid gemaakt wordt tussen de gangbare en de biologische sector? Zo ja, waarom is de prioriteit die door de NVWA gegeven wordt aan economische delicten in de biologische sector beperkt? Zo nee, indien er geen onderscheid gemaakt wordt in de prioritering, waarom wordt dit wel zo geduid in het evaluatierapport?
Skal is aangewezen als controle autoriteit en is belast met het toezicht en controle op basis van de (EG) Verordening 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. NVWA bewaakt of bedrijven zich houden aan de wettelijke vereisten voor voedselveiligheid. De gehele voedselketen van zowel de plantaardige als dierlijke voedselproductie valt onder dit toezicht.
In de handhaving door de NVWA wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt tussen de gangbare en biologische sector. Bij risicogebaseerd toezicht kan dit onderscheid in de selectie van landbouwbedrijven indien daar aanleiding voor is wel gemaakt worden. Het interventiebeleid NVWA maakt geen onderscheid tussen gangbare en biologische bedrijven.
Bent u bekend met de beantwoording van de Kamervragen over illegale inzet koper in biologische aardappelen?5
Ja.
Kunt u aangeven waarom er in 2016 geen onderscheid gemaakt werd in de handhaving tussen gangbare en biologische landbouw, wanneer de prioritering is veranderd en welke argumenten hieraan ten grondslag liggen?
Nee, ik kan dit niet aangeven. De reden hiervoor is, dat er geen onderscheid is in de handhaving tussen gangbare en biologische landbouw. Daarnaast is de prioritering niet veranderd.
Kunt u aangeven of de aanbevelingen in het evaluatierapport hebben geleid tot concrete acties? Zo ja, welke en hoe staat het met de uitvoering? Zo nee, waarom niet?
In onderstaand overzicht staan concrete acties die Skal heeft ondernomen naar aanleiding van het evaluatierapport, gesorteerd per aanbeveling. De voortgang wordt gemonitord in het reguliere overleg tussen mijn ministerie en Skal.
Aanbeveling
Actie Skal
1
Maatschappelijke meerwaarde
– In het najaar 2019 wordt een nieuwe meerjarenvisie opgeleverd in samenspraak met het Ministerie van LNV en de sector
2
Effectief sturen in het netwerk
– Samenwerking met de NVWA en de sector is geïntensiveerd.
– Skal treedt nadrukkelijk in dialoog met sector, EOCC en NVWA.
– Er zijn meerdere workshops en informatie-uitwisseling bijeenkomsten met Bionederland, Biohuis, Vereniging biologische pluimveehouders en de werkgroepen van Bionext gerealiseerd in de tweede helft van 2018 en eerste helft van 2019
3
Handhaving en sanctionering
– Eind 2018 herbenoeming rechters Tuchtgerecht Skal.
– Nieuw convenant met NVWA opgesteld (ondertekening gepland 24 juni 2019).
– Evaluatie van mogelijkheden in hoeverre binnen bestaande wet- en regelgeving tuchtrecht ingezet kan worden bij niet-geregistreerden bij Skal.
– Eerste concepten van nieuwe Skal reglementen voor certificatie (o.a. sanctiesystematiek) zijn op 21 maart jl. aangeboden aan LNV. Hierin zijn verbeteringen opgenomen ten aanzien van certificatie en handhavings- en sanctiesystematiek.
4
Detectie van oneigenlijk gebruik door niet-geregistreerden
– Aanpassing van de statuten zodat Skal beter kan optreden tegen misbruik van de term «biologisch» bij niet-geregistreerden.
– Statuten zijn in maart 2019 goedgekeurd door Minister van LNV, in april 2019 gedeponeerd.
5
Risicogebaseerd toezicht
– In 2019 is gestart met de uitvoering van een risicogerichte handhavingssystematiek bij import en webshops.
6
Strategische personeelsplanning
– Strategische personeelsplanning is opgeleverd in september 2018.
7
Juridische deskundigheid
– Aanstelling van ervaren jurist per januari 2019.
8
Governance
– Met het goedkeuren van de nieuwe statuten kunnen de gewenste aanpassingen in de Governance worden doorgevoerd.
– Aanstelling nieuw bestuur verwacht in juni 2019.
– Oprichting Advies Raad in najaar 2019.
9
Digitalisering
– Gezien de toenemende vraag en noodzaak voor digitale informatie-uitwisseling en automatisering van processen is geïnvesteerd in ICT, zowel in medewerkers als middelen.
– In de begroting 2019 is meer ruimte voor ICT gereserveerd zowel in personeel als middelen.
10
Kennismanagement
– In 2018/2019 zijn meer dan 30 nieuwe medewerkers aangenomen en opgeleid via intern opleidingsplan. Er is een intensieve begeleiding van inspecteurs en certificeerders, waarbij zowel collegiale toetsing (4 ogen principe) wordt toegepast als de periodieke monitoring door senior medewerkers.
11
Monitoren overhead
– Toenemende regeldruk voor ZBO’s (o.a. AVG) zorgt voor relatieve groei van de overhead bij Skal.
Deelt u de mening dat supermarkten ook verantwoordelijk zijn om het keurmerk biologisch betrouwbaar te laten zijn?
Ja, ten algemene geldt dat detaillisten zich niet schuldig mogen maken aan misleiding, in die zin hebben supermarkten een eigen verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de producten terecht als biologisch worden verkocht. Vermenging van biologische en niet-biologische producten bij verkoop moet daarom worden voorkomen.
Met betrekking tot de specifieke eisen die gelden voor biologische producten maakt Nederland gebruik van de mogelijkheid die de Europese regelgeving inzake biologische producten biedt om detailhandelaren die biologische producten rechtstreeks aan de eindconsument of eindgebruiker verkopen, vrij te stellen van de eisen van aanmelding en deelname aan het biologische controlesysteem. Dit om redenen van administratieve lastenverlichting. Deze vrijstelling geldt niet voor detaillisten die biologische producten produceren, bereiden of opslaan op een plaats die verband houdt met het verkooppunt. Dit vanwege het risico op fraude.
Deelt u de mening dat ook supermarkten moeten toezien op de producten die zij verkopen omdat zij er ook van profiteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 29.
Herinnert u zich de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, naar weerbare planten en teeltsystemen en Pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten?6
Ja.
Kunt u aangeven waarom u in deze nota geen aandacht heeft besteed aan de biologische land- en tuinbouw en het gebruik van gewasbescherming en middelen ter bestrijding van plagen en ongedierte?
De Toekomstvisie Gewasbescherming maakt geen onderscheid tussen de gangbare en de biologische teelt, omdat de doelen – weerbare planten en teeltsystemen, verbinden landbouw en natuur, en nagenoeg zonder emissies – voor zowel de gangbare als de biologische teelt gelden. Ook de biologische landbouw is gebaat bij de verdere ontwikkeling zoals die in de Toekomstvisie is verwoord. De gangbare- en biologische teelt kunnen elkaar versterken. In het Uitvoeringsprogramma wordt dat verder vorm gegeven.
Bent u bereid om dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 32.
Wilt u deze vragen een voor een en voor het algemeen overleg over gewasbescherming beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van Braziliaans landbouwbeleid voor Nederland |
|
Wybren van Haga (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schade landbouwbeleid Bolsonaro «nu al onomkeerbaar»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in dit artikel geschetste feiten?
De ontwikkelingen die in het artikel worden geschetst zijn inderdaad zorgwekkend, al geeft het artikel niet het volledige beeld en worden feiten selectief en soms niet helemaal juist weergegeven. Zo variëren de cijfers m.b.t. ontbossing per maand (er wordt soms ook een afname geregistreerd), maar de trend van de afgelopen paar jaar is ontegenzeggelijk negatief.
Er heeft inderdaad in eerste instantie een herschikking van verantwoordelijkheden binnen de Braziliaanse overheid plaatsgevonden, waarbij veel taken op het gebied van landgebruik en -rechten bij het Ministerie van Landbouw zijn geconcentreerd. Het is echter nog niet helemaal duidelijk hoe dit ministerie deze verantwoordelijkheden precies zal invullen. De Fundação Nacional do Índio (FUNAI), de organisatie voor de inheemse bevolking, werd overigens niet onder Landbouw geplaatst, alleen het mandaat om inheemse gebieden af te bakenen werd aan Landbouw overgedragen. Inmiddels is er een parlementair proces gaande om dit mogelijk weer terug te draaien. Dat proces zullen wij nauwlettend volgen.
De geleidelijke ontmanteling van het Ministerie van Milieu en de verdere bezuiniging op het Instituto Brasileiro do Meio Ambiente e dos Recursos Naturais Renováveis (IBAMA), het agentschap dat onder dat ministerie ressorteert en toezicht moet houden op de naleving van milieuregels, is inderdaad zorgwekkend. Zo wordt de toch al beperkte capaciteit van de overheid op dit terrein nog verder uitgehold en kan de grootschalige illegale ontbossing die o.a. in de Amazone plaatsvindt niet effectief worden tegengegaan. Dit proces is ingezet onder de regering van de vorige president Temer en wordt nu voortgezet. De uitspraken van president Bolsonaro en sommige van zijn ministers scheppen een klimaat waarbinnen het goede beleid van eerdere regeringen en de op papier sterke Braziliaanse boswet verder ondermijnd dreigen te worden.
Nederland is de dialoog met de Braziliaanse overheid op het gebied van landbouw en klimaat aan het intensiveren, om aan de ene kant onze zorgen over te brengen, maar ook om samen met Brazilië te onderzoeken hoe kan worden samengewerkt om de doelen van economische ontwikkeling, verhoging en verduurzaming van de landbouwproductie, naleving van mensenrechten en behoud van extreem waardevolle bossen en biodiversiteit in de Amazone (en daarbuiten) te bereiken. Nederland en de EU hebben Brazilië op dit terrein veel te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van kennis en technologie, maar ook als belangrijke handelspartner. In dit kader probeert Nederland ook zoveel mogelijk met Europese partners op te trekken.
Hebt u namens Nederland stappen gezet om deze situatie in Europees verband, bijvoorbeeld bij een Landbouw- en Visserijraad of en marge van de Mercosur-onderhandelingen, aan de kaak te stellen? Zo ja, met welke resultaten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit bij de eerstvolgende gelegenheid te doen?
De Landbouwraad in mei was de eerste keer na de presidentsverkiezingen van Brazilië dat in de Landbouwraad de stand van zaken bij handelsakkoorden, waaronder Mercosur, besproken werd. Bij dit agendapunt heeft Nederland aangeven te hechten aan het vasthouden aan de Europese standaarden voor bescherming van mens, dier, plant en milieu en een gelijk speelveld. Nederland heeft eerder in de Landbouwraad t.a.v. de Mercosur onderhandelingen ook gewezen op bijzondere aandacht voor duurzaamheid. Bij de landbouwraad van 14 mei heeft Nederland dit nogmaals benadrukt en de Commissaris gevraagd welke gevolgen de ontwikkelingen in Brazilië m.b.t. het landbouwbeleid hebben voor de onderhandelingen, in het bijzonder voor het duurzaamheidshoofdstuk.
Bij het Trade Policy Committee heeft Nederland steun uitgesproken voor de inzet van de Europese Commissie om te komen tot ambitieuze bepalingen in het handelsakkoord met Mercosur voor mens, milieu en dier. Nederland zal het belang hiervan blijven benadrukken.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse boeren en tuinders geconfronteerd worden met steeds strengere regels maar dat in Brazilië recent het besluit genomen is om 120 chemicaliën toe te staan die in Nederland en de EU verboden zijn?
De toelating van stoffen en middelen is een verantwoordelijkheid van het land waar een middel wordt toegepast.
Als een stof op Europees niveau niet is goedgekeurd als werkzame stof in gewasbeschermingsmiddelen, geldt in de Europese Unie dat residuen van de stof niet aantoonbaar mogen zijn in dat gewas. Als gebruik in een derde land wél is toegestaan, heeft een belanghebbende in dat land de mogelijkheid een hogere MRL (een zogenaamde «invoertolerantie»») aan te vragen. Deze invoertolerantie wordt verleend als uit een risicobeoordeling blijkt dat voedsel en diervoeder ook met een hogere MRL veilig is voor consumptie.
Kunt u een overzicht verschaffen van de 120 chemicaliën (werkzame stoffen) die recent in Brazilië zijn toegelaten binnen de landbouw en de beoordelingen van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid van deze chemicaliën? Zo nee, bent u bereid om deze informatie via de ambassade te achterhalen?
Wat vindt u ervan dat in Nederlandse schappen producten liggen die in Brazilië onder veel minder strenge voorwaarden zijn geproduceerd en waar bovendien chemicaliën aan te pas zijn gekomen die allang in Nederland en de EU verboden zijn?
Ik verwijs u naar mijn het antwoord op vraag 4.
Vinden er extra controles plaats op residuen van chemicaliën van voedsel uit Brazilië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer zijn deze controles opgevoerd en kunt u de resultaten delen met de Kamer?
Voor plantaardige producten geldt dat residuonderzoek in onderzoeksprogramma’s is opgenomen. Ten eerste maken importcontroles deel uit van het EU–coordinated control programme (EUCP), waarmee de Europese landen een gecoördineerde monitoring van producten op gewasbeschermingsmiddelen uitvoeren. Resultaten van dit programma worden jaarlijks door de European Food Safety Authority (EFSA) gepubliceerd. Het laatste rapport (https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2018.5348) bevat de gegevens uit 2016; in dat jaar bleek 7,2% van de onderzochte producten uit Brazilië de MRL voor een van de onderzochte stoffen te overschrijden. In 2017 zijn blijkens cijfers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in Nederland in totaal 111 Braziliaanse producten onderzocht; hiervan overschreed 5,4% de gestelde MRL. Dit komt overeen met het gemiddelde beeld van importproducten uit derde landen; de resultaten geven geen aanleiding om extra controles op Braziliaanse producten uit te voeren. Aangezien de cijfers uit 2016 stammen zijn deze overigens niet bruikbaar om een effect te meten van een mogelijke recente toelating van in de EU verboden middelen. De laatste signaleringen over Braziliaanse producten in het Europese waarschuwingssysteem Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF) stammen uit 2016; ook hieruit blijkt geen recent probleem.
Daarnaast worden meer uitgebreide onderzoeken op importproducten op basis van de Europese Verordening 669/2009 uitgevoerd. Dit betreft bepaalde producten uit derde landen die vaker een normoverschrijding te zien geven. Op dit moment staan er geen Braziliaanse producten op de lijst voor verzwaarde controle op chemische stoffen.
Zodra er signalen zijn dat Braziliaanse producten verboden stoffen zouden kunnen bevatten, kan dat een reden zijn om het EU–coordinated control programme aan te passen of om de betreffende producten op de lijst van Verordening 66/2009 op te nemen.
Herinnert u zich dat u de Nederlandse boeren (in tegenstelling tot een aantal andere Europese landen) geen ontheffing hebt verleend om de suikerbietenplanten op een innovatieve manier (gecoat zaad) te beschermen met een middel dat de jonge plantjes beschermt tegen luizen en kevertjes? Zo ja, hoe kijkt u terug op dit besluit in relatie tot de invoer van suiker uit Brazilië en de in het eerder genoemde artikel verschafte informatie?
U bent middels de brief aan uw Kamer geïnformeerd over de beslissing van het Kabinet om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB (Kamerstuk 27 585, nr. 443). De hier achterliggende inperking van het gebruik van neonicotinoiden is daarnaast niet ingesteld vanwege een risico voor de volksgezondheid, maar vanwege de risico’s van de stof voor het milieu, in het bijzonder de bijen. Het kabinet staat hier nog steeds achter. De toelating van stoffen en middelen is verder een verantwoordelijkheid van het land waar een middel wordt toegepast.
U bent op 19 april 2019 geïnformeerd over het feit dat het kabinet recent tijdelijke vrijstelling heeft verleend voor een alternatief gewasbeschermingsmiddel tegen de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten (Kamerstuk 27 858, nr. 454). Hiermee krijgen telers gedurende een korte periode de mogelijkheid om de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten te bestrijden. Op lange termijn moeten door innovatie op het gebied van weerbare teeltsystemen, maatregelen en laag-risicomiddelen alternatieve vormen van bescherming tegen plagen in de teelt van suikerbieten beschikbaar komen. In het uitvoeringsprogramma van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal hier verdere aandacht aan worden gegeven.
De monitoring van de afschaffing van de BPM-teruggaveregeling op het doelgroepenvervoer |
|
Sophie Hermans (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer tijdens de behandeling van het Belastingplan 2019 heeft gevraagd de effecten van het afschaffen van de BPM-teruggaveregeling op het zorg- en doelgroepenvervoer en de aanschaf van nieuwe (nulemissie-)taxibusjes voor het doelgroepenvervoer te monitoren? Kunt u aangeven welke stappen/gesprekken er in het afgelopen half jaar zijn gezet/gevoerd in het kader van deze monitor? Welke inzichten heeft de monitor tot nu toe opgeleverd?
Op 15 november 2018 heeft uw Kamer de motie van het lid Van Weyenberg aangenomen.1 Deze motie is tweeledig. Ten eerste verzoekt uw Kamer het kabinet te monitoren of er voldoende en tijdig aanbod is van zeer zuinige en emissievrije voertuigen voor het zorg- en doelgroepenvervoer. Daarnaast verzoekt uw Kamer het kabinet om samen met relevante departementen, waaronder het Ministerie van VWS en partijen zoals gemeenten en aanbieders van zorg- en doelgroepenvervoer, de effecten van deze maatregel te monitoren, maatregelen te nemen als sprake is van onvoorziene effecten en uw Kamer hier voor de behandeling van het wetsvoorstel pakket Belastingplan 2020 over te informeren. De afschaffing van de BPM-teruggaafregeling voor taxi’s en openbaar vervoer treedt op 1 januari 2020 in werking. Het is niet mogelijk om onvoorziene effecten te monitoren van een maatregel die nog in werking moet treden. In deze beantwoording kan het kabinet daar dan ook nu niet op ingaan.
Ten behoeve van de monitoring van het aanbod heb ik inmiddels contact gelegd met relevante partijen waaronder het Ministerie van VWS, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat en het Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur (GNMI). Daarnaast is contact gelegd met Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV). Uit deze gesprekken kwam naar voren dat er voor taxivervoer met reguliere straattaxi’s en personenbusjes voldoende zeer zuinige en emissievrije alternatieven lijken te zijn. Het aanbod van elektrische auto’s is immers goed en neemt toe.2 Voor specifiek taxibusjes met rolstoelplaatsen zijn de eerste inzichten dat het aanbod van zeer zuinige of emissievrije voertuigen beperkter is maar wel aanwezig. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om onder meer de elektrische Volkswagen E-Crafter, de Nissan Evalia E-NV200 en de Mercedes eVito geschikt te maken voor het vervoer van personen in een rolstoel. De aanschafkosten van deze voertuigen zijn hoger, tegelijkertijd kunnen de verbruikskosten lager uitvallen door lagere onderhoudskosten en omdat elektrisch laden in de meeste gevallen goedkoper is dan rijden op benzine of diesel. Deze volledig elektrische alternatieven voor rolstoelvervoer hebben een actieradius van zo’n 150 km per batterijlading. Tevens is het voor veel taxi-exploitanten van belang dat het totaalgewicht van het voertuig niet hoger is dan 3.500 kg, anders is voor de chauffeur een ander type rijbewijs noodzakelijk. Een regulier B-rijbewijs volstaat dan niet meer. Het gewicht van de accu kan ertoe leiden dat, om onder 3.500 kg te blijven, het aantal rolstoelplaatsen in een elektrisch voertuig lager is, bijvoorbeeld twee in plaats van drie. Voor de behandeling van het Belastingplan 2020 komt het kabinet uitgebreider terug op het aanbod van zeer zuinige en emissievrije voertuigen voor doelgroepenvervoer.
Het afschaffen van de BPM-teruggaaf voor taxi’s en openbaar vervoer per 2020 betekent dat bij aanschaf en eerste registratie van een nieuw voertuig BPM verschuldigd is. De maatregel raakt niet het bestaande wagenpark maar alleen aanschaf en registratie van een nieuw voertuig. Ook verplicht deze maatregel taxi-exploitanten niet tot het vervangen van voertuigen. Het is aan individuele taxi-exploitanten om, bij een natuurlijke vervangingsmoment, aan de hand van hun specifieke business case te bepalen welk voertuig het beste kan worden aangeschaft vanaf 2020.
Kunt u zich herinneren dat u bij de behandeling van het Belastingplan 2019 in de Eerste Kamer heeft aangegeven: «Het gaat hier om taxibedrijven en niet om het vervoer van en naar het ziekenhuis. Alleen voor het ziekenhuis blijft gewoon vrijgesteld»?1 Kunt u aangeven op welke manier u dit onderscheid heeft geregeld of gaat regelen?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2019 heb ik aangegeven dat de teruggaafregeling voor rolstoelbusjes, die worden gebruikt voor rolstoelvervoer van en naar zorginstellingen in groepsverband, in stand blijft. Dit betreft een wezenlijk andere regeling dan de teruggaafregeling voor taxi’s en openbaar vervoer, die met ingang van 1 januari 2020 wordt afgeschaft. De teruggaafregeling voor rolstoelbusjes is geregeld in artikel 15, lid 1, onderdeel g van de Wet BPM 1992 en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992. Voor de toepassing van deze regeling geldt een aantal cumulatieve voorwaarden. Zo dient de auto te beschikken over voorzieningen voor rolstoelen en mag het voertuig enkel worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers van en naar een zorginstelling. Bij deze regeling zijn geen taxi-exploitanten betrokken, maar dient de zorginstelling die in het bezit is van een rolstoelbusje zelf het teruggaafverzoek in bij de Belastingdienst.
Kunt u aangeven wat het aanbod is van nulemissievoertuigen voor het zorg- en doelgroepenvervoer? Kunt u tegelijkertijd aangeven welke bereikbaarheidsrange deze voertuigen hebben?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de situatie dat, door het beschikbaar maken van een elektrisch rijdende bus voor rolstoelgebruikers, het totaalgewicht van de bus boven de 3.500 kg komt (door de lift en stellage om de rolstoel vast te zetten en door de benodigde accu’s) en de chauffeurs daarmee een ander rijbewijs nodig hebben om deze bus te mogen besturen? Heeft u met deze situatie en met de extra kosten rekening gehouden bij de implementatie van het voorstel? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is beschreven is het aan individuele taxi-exploitanten om, op een natuurlijk vervangingsmoment, te bepalen welk voertuig het beste past bij de specifieke business case rekening houdend met de afschaffing van de BPM-teruggaafregeling per 1 januari 2020.
Kunt u toelichten waarom de vergroeningsopgave ontbreekt in de onlangs door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gepresenteerde vernieuwingsagenda voor doelgroepenvervoer en openbaar vervoer «Iedereen Onderweg»2? Hoe wordt ervoor gezorgd dat de vergroeningsopgave onderdeel wordt van de uitvoering van de agenda?
De focus van Iedereen Onderweg ligt op de reiziger en het bereiken van merkbare verbetering op een zestal thema’s die door reizigers zelf zijn aangekaart. Aan vergroening van het openbaar vervoer en het doelgroepenvervoer wordt reeds gewerkt, bijvoorbeeld via het Bestuursakkoord en convenant Zero-emissie doelgroepenvervoer, die door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, gemeenten, aanbieders doelgroepenvervoer én producenten van vervoersmiddelen zijn ondertekend. In dit convenant en bijbehorende bestuursakkoord hebben verschillende aanbieders van doelgroepenvervoer, voertuigleveranciers en gemeentelijke koepelorganisaties zich gecommitteerd aan de doelstelling dat het doelgroepenvervoer in 2025, of zoveel eerder als mogelijk, volledig emissievrij is. Deze partijen zijn ook grotendeels betrokken bij Iedereen Onderweg, hetgeen voor verbinding tussen beide trajecten zorgt. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de vergroeningsopgave als expliciet doel in de vernieuwingsagenda voor doelgroepenvervoer en openbaar vervoer «Iedereen Onderweg» mee te nemen.
Starre mestprocedure die leidt tot extra kosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwe regels die met ingang van dit jaar gelden voor mest die als dikke fractie het erf verlaat en bemonsterd moet worden door een onafhankelijke partij?
Sinds 1 oktober 2017 moet vaste mest (dikke fractie) worden bemonsterd door een erkende en geaccrediteerde monsternemende organisatie. Per 1 februari 2019 heb ik een versoepeling van deze regelgeving doorgevoerd. Het betreft een verruiming van de regels voor het aanmelden van de monstername bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Bent u op de hoogte van de extra kosten die een boer met ingang van dit jaar in deze situatie moet maken? Zo ja, wat zijn deze extra kosten? Zo nee, waarom niet?
Voor de extra regeldruk en kosten als gevolg van de introductie van onafhankelijke monstername van vaste mest (dikke fractie), zoals ik deze in oktober 2017 heb ingeschat verwijs ik u naar de toelichting bij de Wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling Meststoffenwet hoofdstuk 7 over regeldruk (Staatscourant 2016, nr. 69127 / Staatscourant 2017, nr. 48214). Met de wijziging van de maatregel die is ingegaan op 1 februari 2019 (Staatscourant 2019, nr. 5166) heb ik een versoepeling aangebracht ten opzichte van de maatregelen zoals ik die in oktober 2017 heb genomen bij de introductie van onafhankelijke monstername. Ik zie dus geen extra kosten maar juist een versoepeling van de afhandeling van onafhankelijke monstername.
Wat vindt u van deze forse lastenverzwaring voor de boer?
Met de wijzigingen per 1 februari 2019 is geen sprake van een lastenverzwaring maar een versoepeling ten opzichte van de regeling uit 2017.
Vindt u deze lastenverzwaring verdedigbaar in een periode waarin u al veel van de boeren vraagt?
Er is sprake van versoepeling van de regelgeving uit 2017. Er zijn overigens ook ondernemers die mij vragen streng op te treden tegen mestfraude. Deze ondernemers wijzen niet alleen op de gevolgen voor de lasten van ondernemers maar geven ook aan dat onafhankelijke monstername bijdraagt aan een eerlijker speelveld voor bedrijven die volgens de regels willen werken.
Bent u op de hoogte van de procedure die een boer moet volgen om de mest (in dit voorbeeld de dikke fractie die naar een perceel van de buurman gaat) uit te rijden? Zo ja kunt u deze procedure beschrijven?
Het transport van mest moet, voor zover het niet onder een uitzondering valt1, voldoen aan de algemene transportregels. In dat kader moet er sprake zijn van een geregistreerde intermediair, monstername, het verplichte gebruik van AGR/GPS, een Vervoersbewijs Dierlijke Mest (VDM) en weging van de vracht mest. Voor vaste mest (dikke fractie) geldt dat altijd de monstername moet worden uitgevoerd door een erkende en geaccrediteerde onafhankelijke monsternemende organisatie. Voor een volledige beschrijving van de procedure verwijs ik naar de toelichting bij de desbetreffende wijzigingen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zoals deze zijn gepubliceerd in de staatcourant (Stct. 2016, nr. 69127; Stct. 2017, nr. 48214 en Stct. 2019, nr. 5166).
Bent u ervan overtuigd dat u deze regeling zo simpel en efficiënt mogelijk, met de laagste kosten voor de boer en een flexibele uitvoering heeft vorm gegeven? Zo ja, heeft u dit in de praktijk getoetst? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven heb ik juist om onnodige kosten te voorkomen en een efficiënt systeem in te richten, begin dit jaar de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet aangepast ten behoeve van een versoepeling van de procedure voor het aanmelden van monsternames. Daarmee ben ik voor zover ik dat aangewezen en verantwoord acht, tegemoet gekomen aan verzoeken uit de sector. Ik heb in mijn overwegingen ook meegenomen dat de onafhankelijke monsternemende organisaties hun werk zorgvuldig en op een onafhankelijke wijze moeten kunnen uitvoeren en dat de NVWA in staat moet zijn adequaat toezicht uit te kunnen oefenen.
Klopt het dat een rundveehouder iedere vracht mest die van het erf gaat voor 14:00 uur moet aanmelden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor een bemonstering de dag daarna en dat de rundveehouder voor ieder monster 58 euro betaalt?
Ik ga ervan uit dat er met de verwijzing naar RVO.nl gedoeld wordt op de aanmelding van onafhankelijke monsternames bij de NVWA. De uiterste aanmeldtijd voor aanmelding bij de NVWA is bij bovengenoemde wijziging van 1 februari 2019 verruimd van 13:00 uur naar 15:00 uur. De onafhankelijke monsternemende organisaties werken volgens de instructies in bijlage Ea, het Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen (AP06), van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Behalve de NVWA houdt de Raad voor Accreditatie toezicht op de juiste uitvoering. Het kostenniveau van de onafhankelijke monstername wordt mede door deze vereisten bepaald en ik houd in de gaten of de onafhankelijkheid en kwaliteit van de monstername niet onder druk komt te staan van de prijs. De prijsvorming van onafhankelijk monstername komt in de vrije markt tot stand. Ik heb daarover geen zeggenschap.
Wat vindt u ervan dat boeren in de praktijk gehinderd worden en op extra kosten gejaagd worden door de starre invulling en uitvoering van de regel?
De maatregel om vaste mest (dikke fractie) onafhankelijk te laten bemonsteren die sinds 1 oktober 2017 van kracht is geworden is helaas onvermijdelijk om mestfraude tegen te gaan. Op basis van de daarmee opgedane ervaring en voor zover aangewezen en verantwoord, heb ik de regels voor het aanmelden van monsternames met ingang van februari 2019 versoepeld.
Kunt u reflecteren op onderstaande praktijksituatie?1
In het geval de situatie zich voordoet dat een veehouder mest scheidt en levert aan een buurman dan is onafhankelijke monstername verplicht. Uit kostenoverwegingen is het overigens meer gebruikelijk om vaste mest (dikke fractie) over langere afstand te vervoeren. Onafhankelijke monstername wil zeggen dat een monsternemer ter plaatse moet komen om het monster conform de regelgeving en de accreditatie te nemen en veilig te stellen voor onderzoek door één van de erkende laboratoria. De NVWA controleert het systeem waarvan onafhankelijke monstername een onderdeel is en controleert steekproefsgewijs de afhandeling van monstername en verdere opvolging van de regels door de leverancier en transporteur. Om dit uit te kunnen voeren is voorbereidingstijd noodzakelijk. De wijzigingen per 1 februari 2019 waar u in uw vraagstelling naar verwijst, heeft in uw casus het voordeel dat niet al om 13:00 uur de planning vast moet staan, maar om 15:00 uur. Bovendien is het mogelijk geworden om tot drie uur voor het aangemelde tijdstip de melding in te trekken of te wijzigen. De maatregel onafhankelijke monstername heb ik moeten nemen om fraude met mest tegen te gaan en legt onvermijdelijk enige beperkingen op aan boeren zoals in deze casus, waarin het niet goed mogelijk is om voor 15:00 uur de dag voorafgaand aan de monstername de monstername te plannen. Om fraude tegen te kunnen gaan beschouw ik deze maatregelen echter als noodzakelijk en proportioneel.
Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan een efficiënte en flexibele werkwijze voor de boer? Zo ja, wat kan hieraan gedaan worden? Zo nee, waarom niet?
De maatregel van februari 2019 maakt het in oktober 2017 geïntroduceerde systeem voor onafhankelijke monstername flexibeler. De maatregel zoals deze in oktober 2017 is genomen, beoogt het terugdringen van fraude met mest en daarmee het realiseren van de verbetering van de waterkwaliteit door een afnemende beschikbaarheid van illegale mest. Het is onvermijdelijk dat een dergelijke maatregel de vrijheid van handelen van een individuele boer enigszins beperkt.
Kunt u aangeven waarom RVO de op een later moment aangemelde vrachten niet alsnog spoedig kan verwerken?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA gedaan moeten worden. NVWA en de Raad voor Accreditatie (RvA) houden streng toezicht op de uitvoering van de onafhankelijke monstername. De monsternemende organisaties hebben tijd nodig om het werk zorgvuldig voor te bereiden alvorens dit uit te voeren. De NVWA houdt risicogericht toezicht en heeft tijd nodig om het toezicht goed te organiseren. In het harmonisatieoverleg (zoals bedoeld in onderdeel 8.2 van bijlage Ea van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername.
Bent u bereid de doorlooptijd van het verwerken van de gegevens door RVO te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA moeten worden gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is er tijd nodig om de onafhankelijke monstername op een zorgvuldige manier uit te kunnen voeren. Verdere inkorting van de doorlooptijd gaat ten koste van de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de bezwaarschriften box 3 inkomstenbelasting 2018 wordt aangewezen als massaal bezwaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel belastingplichtigen hebben sinds 2013 (uitgesplitst per jaar) bezwaar – over de box 3-heffing in hun aanslag inkomstenbelasting – ingediend bij de Belastingdienst in het kader van de huidige massaal bezwaarprocedure en welk percentage van deze bezwaarschriften is rechtsgeldig?
In het kader van de massaalbezwaarprocedure is over het belastingjaar 2013 in 14.205 gevallen bezwaar gemaakt tegen de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting; over 2014 in 10.060 gevallen, over 2015 in 2.468, over 2016 in 1.186 en over 2017 in 60.745 gevallen. Over het belastingjaar 2018 zijn nog geen aantallen bekend. Nagenoeg alle bezwaarschriften voldeden aan de eisen van ontvankelijkheid. Slechts een gering aantal bezwaarschiften was te vroeg ingediend of was om andere redenen (nog) niet ontvankelijk.
Hoeveel box 3-belastingplichtigen hebben zich naar aanleiding van uw besluit van 26 juni 20151 dat belastingplichtigen, die uitsluitend de collectieve rechtsvraag aan de orde willen stellen, geen bezwaar meer hoeven te maken, gevoegd in deze collectieve zaak?
Na ommekomst van het besluit van 26 juni 2015 heeft een aantal belastingplichtigen nog bezwaar gemaakt. Deze groep bezwaarschriften is verdisconteerd in de bij het antwoord op vraag 1 genoemde aantallen. Het indienen van een bezwaarschrift was echter ingevolge het besluit niet meer noodzakelijk voor bezwaren tegen aanslagen over de jaren tot en met het belastingjaar 2016. Dit verklaart waarom die aantallen over 2015 en 2016 lager zijn dan over 2013 en 2014. Overigens betekent toepassing van de toenmalige regeling van artikel 25a van de AWR, zoals deze bepaling luidde op 26 juni 2015, onder meer dat als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie niet geheel in het gelijk wordt gesteld, ook de aanslagen worden herzien van de belastingplichtige die geen bezwaarschriften heeft ingediend. Voorwaarde daarvoor is dat de betreffende aanslagen op het moment van de dagtekening van het besluit nog niet onherroepelijk vaststaan.2
Hoe verklaart u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures op grond waarvan belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting?
De wijzigingen in de massaalbezwaarprocedure met ingang van 1 januari 2016 maakten deel uit van het wetsvoorstel «Overige fiscale maatregelen 2016». Met betrekking tot de bepaling dat belastingplichtigen nu individueel en tijdig bezwaar moeten maken is in de memorie van toelichting het navolgende vermeld: «De huidige massaal bezwaarprocedure bepaalt voorts dat als massaal aangewezen bezwaren steeds worden geacht ontvankelijk te zijn. Dit betekent dat belanghebbenden bij een massaal bezwaar gunstiger worden behandeld dan het geval is bij de gebruikelijke individuele afdoening, omdat bij een massaal bezwaar niet-tijdig ingediende bezwaarschriften toch worden behandeld. Het kabinet meent dat er geen rechtvaardiging is voor deze gunstigere behandeling. Als voorwaarde om mee te doen aan een massaal bezwaar wordt daarom opgenomen dat het bezwaar tijdig is ingediend. Is dat niet het geval, dan verklaart de inspecteur het bezwaar bij individuele uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk."3
Hoeveel belastingplichtigen hebben bij de aangifte inkomstenbelasting 2017 aangegeven dat hun box 3-vermogen alleen bestaat uit bank- en/of spaartegoeden?
Nog niet alle aangiften inkomstenbelasting 2017 zijn ingediend. Er worden nog ruim 200.000 aangiften inkomstenbelasting 2017 verwacht (circa 2% van het totaal aantal), waarvan ongeveer 40.000 aangiften met box 3-vermogen. In de tot nu toe over belastingjaar 2017 ingediende aangiften heeft zo’n 40% van het aantal belastingplichtigen (circa 1,1 miljoen van de circa 2,8 miljoen) met box 3-vermogen uitsluitend spaargeld.
Vindt u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures, waardoor belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting, een inperking van de rechten van individuele belastingplichtigen? Vindt u dit rechtvaardig? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, is de genoemde wetswijziging bedoeld om de behandeling van belastingplichtigen bij een massaal bezwaar gelijk te trekken met de behandeling van belanghebbenden bij de gebruikelijke individuele afdoening. Dit betekent dat een ieder die het niet met zijn aanslag eens is individueel, tijdig en correct bezwaar moet maken, ongeacht of er al dan niet sprake is van aanwijzing als massaal bezwaar. Uit het oogpunt van gelijke behandeling acht ik dit rechtvaardig.
Overigens wordt veel ruchtbaarheid (ik verwijs naar het antwoord op vraag 7) gegeven aan het feit dat er een massaalbezwaarprocedure loopt, waardoor een belastingplichtige hiervan op de hoogte kan zijn. Vervolgens kan de belastingplichtige zijn deelname aan de massaalbezwaarprocedure laagdrempelig veiligstellen. Zo kan met betrekking tot de huidige massaalbezwaarprocedure ten aanzien van de box 3-heffing in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 de motivering van het bezwaarschrift beperkt blijven tot het argument dat «de box 3-heffing een inbreuk op het eigendomsrecht is». Eventueel kan een belanghebbende eerst binnen de bezwaartermijn een zogenoemd pro forma bezwaarschrift indienen, waarna de inspecteur hem aanvullend vier weken zal geven om het bezwaarschrift alsnog te motiveren.
Hoe verhoudt deze wetswijziging zich tot uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) over het bericht «Rechtsbescherming belastingbetalers verdient verbetering»2?
Welke (communicatie)inspanningen heeft de Belastingdienst sinds begin juni 2018 ondernomen om het belastingplichtigen eenvoudig te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen box 3-heffing in de aangifte 2017? Acht u dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het voor belastingplichtigen eenvoudiger te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen de box 3-heffing in de aangifte inkomstenbelasting 2018?
Een belastingplichtige die bezwaar wil maken tegen de box3-heffing 2017 moet dat zowel tijdig als individueel doen. Om ervoor te zorgen dat dit voldoende bekend én eenvoudig is, heeft de Belastingdienst het volgende ondernomen. Ten eerste is het mogelijk gemaakt eenvoudig online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2017. Ook is een nieuwsbericht op de website van de Belastingdienst geplaatst. Daarnaast zijn de gebruikelijke kanalen (sociale media en klantendienst) voor het verspreiden van deze boodschap ingezet. Één en ander heeft in de pers brede aandacht gekregen. Tot slot heeft de Belastingdienst fiscaal dienstverleners en hun koepels ingelicht. Met deze aanpak is volgens mij voldoende verzekerd dat belastingplichtigen op de hoogte zijn en dat degenen die dat willen, eenvoudig tijdig en individueel bezwaar kunnen maken.
Voor 2018 zijn vergelijkbare inspanningen gedaan en is het weer mogelijk online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2018.
Bent u voornemens om ook de massaal bezwaarprocedure op te nemen in het voorstel – dat de Kamer binnen twee maanden ontvangt – voor een extern onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering van de praktische rechtsbescherming van de burger in belasting- dan wel toeslagzaken (conform de aangenomen motie van het lid Omtzigt3)?
Over de wijze waarop ik invulling wil gaan geven aan deze motie wordt u nader geïnformeerd.
Heeft de Belastingdienst/belastinginspecteur de bevoegdheid om bezwaar aan te houden van die belastingplichtigen in een massaal bezwaarprocedure die, na het uitprocederen van de collectieve rechtsvraag over de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017 en 2018, alsnog een beroep willen doen op individuele feiten en omstandigheden?
Als in een bezwaarschrift zowel de rechtsvraag waarop de massaalbezwaarprocedure ziet als andere elementen zijn opgenomen wordt het bezwaarschrift gesplitst, en worden de andere elementen in beginsel afgedaan binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht.
Aanhouding van de uitspraak kan slechts plaatsvinden onder de voorwaarden, genoemd in § 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ik merk daarbij op dat bij individuele feiten en omstandigheden de mogelijkheid van aanhouden afstuit op lid 2 van deze paragraaf («Het moet gaan om een rechtsvraag waarin de individuele omstandigheden van belanghebbenden geen rol spelen»).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat iemand met een bijstandsuitkering mag bijverdienen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden door onderverhuur van woningen van de woningcorporatie?
Daar ben ik geen voorstander van. Een bijstandsuitkering is immers een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke dagelijkse kosten van bestaan. De hoogte van deze uitkering is in hoogte vastgesteld aanvullend op de eigen middelen van de betrokkene. Als eigen middelen in hoogte veranderen, heeft dit dus gevolgen. Inkomsten van onderhuur moeten – met inachtneming van een forfaitair bedrag – op grond van het vierde lid van artikel 33 Participatiewet als eigen middelen worden aangemerkt.
Deelt u de mening dat een wethouder gehouden is zich aan de wet te houden en dat de uitspraak van een wethouder «laten we het gewoon doen, dan zien we vanzelf wel of ze in Den Haag reageren» niet getuigd van behoorlijk bestuur?
De Participatiewet is net als andere wetgeving via een democratisch proces tot stand gekomen. Colleges van burgemeester en Wethouders worden geacht de Participatiewet conform de wet uit te voeren.
Heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden contact gezocht met uw ministeries om na te gaan of dit beleid past binnen de kaders van de geldende wetgeving? Zo ja, wat was de reactie van de verschillende ministeries?
De doelstelling van de Participatiewet is mensen die kunnen werken – met en zonder arbeidsbeperking – aan het werk te helpen, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, zodat zij niet afhankelijk zijn van een uitkering. In zoverre dat (nog) niet lukt en mensen over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dan is het aan gemeenten de noodzakelijke financiële ondersteuning te bieden. Werken in deeltijd kan een goede stap zijn op weg naar economische zelfstandigheid. In zoverre mensen dan nog een beroep moeten doen op een uitkering gelden de regels in de Participatiewet voor het vrijlaten van arbeidsinkomsten.
Het lijkt erop dat de gemeente Leiden zich bij de voorgenomen pilot ten onrechte voor de vrijlating van inkomen uit onderverhuur van kamers heeft gebaseerd op artikel 31, lid 2, onderdeel k, van de Participatiewet, die de mogelijkheid biedt om een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk niet tot de eigen middelen te rekenen. Artikel 7, aanhef en onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor de maximaal vrij te laten bedragen aan bij de maxima in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: sinds 1 januari 2019 maximaal € 170,– per maand, en niet meer dan € 1.700,– per kalenderjaar. Al het overige dient verrekend te worden met de bijstand.
Inmiddels heeft de gemeente Leiden naar aanleiding van deze Kamervragen contact gezocht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft aangegeven niet door te gaan met de voorgenomen pilot.
Valt het beleid van de gemeente Leiden binnen de grenzen en doelstellingen van de Participatiewet? Op welk artikel in de Participatiewet baseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zich voor dit beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze aanpak niet de juiste manier is om mensen uit de bijstand te krijgen, maar het ondersteunen naar en vinden van werk dat wel is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat valt volgens u onder de definitie van vrijwilligerswerk? Welke criteria hanteert de Belastingdienst voor het onbelast verstrekken van een vrijwilligersvergoeding? Voldoet het beleid van de gemeente Leiden hier volgens u aan?
De inkomensheffing (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) kent het begrip vrijwilligerswerk niet. Als een vrijwilliger alleen een kostenvergoeding ontvangt, dan hoeft hij daarover geen inkomensheffing te betalen. De fiscale vrijwilligersregeling gaat er onder voorwaarden vanuit dat zonder nader onderzoek kan worden aangenomen dat binnen bepaalde grenzen sprake is van een kostenvergoeding. De gezamenlijke waarde van de vergoedingen en verstrekkingen mag niet meer bedragen dan € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar (bedragen 2019). Daarbij wordt onder vrijwilliger verstaan de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een organisatie die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld. Het onderverhuren van een kamer aan een student past dus niet onder de fiscale vrijwilligersregeling. In de Participatiewet komt het begrip vrijwilligerswerk wel voor, maar de Participatiewet geeft daarvan geen definitie. De ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor wat betreft de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk aan bij de fiscale vrijwilligersregeling. Gelet op bovenstaande kan de vergoeding voor het onderverhuren van kamers niet als kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ worden gezien.
Deelt u de mening dat het verhuren, danwel onderverhuren van woningen en/of kamers, niet gerekend kunnen worden tot vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de illegale onderverhuur consequenties voor de hoogte van de bijstandsuitkering in het kader van de kostendelersnorm? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal personen van 21 jaar en ouder dat een woning met elkaar deelt. Er zijn enkele uitzonderingen op de kostendelersnorm. Zo zijn studenten en de commerciële relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap uitgezonderd van de kostendelersnorm. Bij de vaststelling van de commerciële relatie is onder andere de voorwaarde dat er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen de verhuurder en huurder en dat de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning. Of er sprake is van een commerciële relatie is ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.
Welke gevolgen heeft het toestaan van deze constructie voor rechten waarbij onder andere huishoudsamenstelling relevant is, zoals de huurtoeslag en huurkorting? Kunnen hierdoor extra rechten of juist terugvorderingen ontstaan?
In algemeenheid geldt dat op grond van de Wet op de huurtoeslag een onderhuurder die geen medebewoner is, niet meetelt voor het recht op en de hoogte van huurtoeslag. Als voorwaarde geldt dat er een huurcontract moet zijn opgesteld met de onderhuurder en de onderhuurder geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner. Als er niet aan beide vereisten is voldaan dan telt de onderhuurder als medebewoner en heeft het wel invloed op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag en kunnen zo nodig terugvorderingen aan de orde zijn.
Deelt u de mening dat het illegaal onderverhuren van sociale huurwoningen niet de oplossing is voor het tekort aan studentenwoningen?
Het onderverhuren (in casu hospitaverhuur) van een gereguleerde huurwoning is niet verboden indien de verhuurder hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Gelet op het bovengenoemde antwoord (vraag 5 en 6) is er uiteindelijk geen financiële prikkel voor de bijstandsgerechtigde om een kamer te verhuren. Bovendien roept de veronderstelde mogelijkheid om een gedeelte van een DAEB-woning van corporaties te verhuren aan andere bewoners, de vraag op of de woning qua omvang passend is bij de huishoudsituatie. Het ligt in de rede dat bij het onderverhuren van deze DAEB-woningen daarover afspraken worden gemaakt tussen gemeente, corporaties en huurdersvertegenwoordiging, bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroming en passende nieuwbouw.
Om het aanbod van studentenwoningen te stimuleren heeft de Minister van BZK, samen met de Minister van OCW, in 2018 het initiatief genomen om te komen tot een Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. Dit actieplan is mede-ondertekend door de studentensteden, studentenhuisvesters, onderwijsorganisaties en de studentenvakbond. Ook de lokale partijen in Leiden hebben zich aan dit actieplan gecommitteerd, en zij werken in het licht van dit plan hard om de huisvestingstekorten op te lossen. Zo heeft de gemeente als ambitie om tot 2022 ruim 2.200 extra studentenwoningen te realiseren. Ook doen partijen onderzoek naar geschikte locaties voor nieuwbouw. Ik acht dergelijke inspanningen meer en beter bijdragen aan meer studentenhuisvesting.
Wat vindt u ervan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geregeld met de lokale woningcorporaties dat ze bij bijstandsklanten die een kamer onderverhuren niet dwars gaan liggen en hiermee een illegale situatie gedoogd wordt? Mogen woningcorporaties hier zelf afspraken over maken?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen richting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om te voorkomen dat mensen in de bijstand de ruimte krijgen om met behoud van uitkering een kamer van een sociale huurwoning onder te verhuren?
De door het college van Leiden beoogde pilot is strijdig met de Participatiewet. Gelet op de omvang daarvan (zowel qua doelgroep als het vrij te laten maandbedrag) en het mogelijke uitstralingseffect, zou de uitvoering van het plan naar mijn mening leiden tot een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Participatiewet. De contra legem-uitvoering tast de fundamenten van de Participatiewet aan, in het bijzonder dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om in het eigen inkomen te voorzien en daartoe zelf het initiatief nemen en dat de bijstand alleen bedoeld is voor degenen die (tijdelijk) niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De beoogde vrijlating kan zeer negatief uitpakken voor de gewenste uitstroom uit de bijstand. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft de gemeente Leiden contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In vervolg daarop heeft de gemeente Leiden laten weten dat het college heeft besloten de pilot niet door te laten gaan. Daarmee is er geen aanleiding voor maatregelen die toegepast kunnen worden ingeval van een ernstige tekortkoming, in het bijzonder het geven van een aanwijzing op grond van de Participatiewet en de daaraan voorafgaande opschorting van de betaling van het budget als bedoeld in artikel 69 van die wet. Indien de pilot wel was doorgegaan had ik, via de geëigende interbestuurlijke procedure, de stappen gezet om voornoemde maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het aanstaande algemeen overleg over woonfraude?
Ja.
Volkscultuur die door de Belastingdienst ongelijk wordt behandeld, als niet cultuur wordt erkend en zodoende geen gebruik kan maken van het gunstige lage btw-tarief voor culturele activiteiten |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Deelt u de mening dat uitingen van volkscultuur zoals onder andere bloemencorso’s, carnavalsverenigingen en schutterijen, eenzelfde culturele waarden hebben als andere vormen van cultuur zoals opera, musea en theater? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp van deze Kamervragen in combinatie met de gestelde vragen doet vermoeden dat voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief een waardering van cultuuruiting relevant is. Dat is niet het geval. De Belastingdienst toetst aan de hand van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) welke leveringen van goederen of verrichtingen van diensten in aanmerking komen voor toepassing van het verlaagd btw-tarief aan de hand van de aldaar met name genoemde prestaties. In relatie tot de gestelde vragen is bijvoorbeeld ingevolge post b-14 van genoemde Tabel I het verlaagde btw-tarief van toepassing «voor het verlenen van toegang tot:
In post b-15 van Tabel I is eveneens onder het verlaagde tarief gebracht de «diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen», en in post b-17 het «optreden door uitvoerende kunstenaars».Zoals uit de opsomming van deze posten blijkt, bestaat er bij de toepassing van het verlaagde tarief geen onderscheid in het soort cultuur. Ook blijkt uit de opsomming dat de term «cultuur» geen criterium is voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief.
Gelijk aan de fiscale duiding zoals hiervoor is toegelicht, maakt de rijksoverheid geen onderscheid in verschillende vormen van cultuur en culturele waarden. Uitingen van volkscultuur/immaterieel erfgoed kunnen evenzeer cultuur en erfgoed zijn en zijn evenzeer van waarde net als andere uitingen van cultuur.
Voor de volledigheid merk ik op dat er naast een verlaagd btw-tarief ook een sociaal-culturele vrijstelling bestaat (artikel 11, eerste lid, onderdeel f Wet OB) waarvoor een individuele aanwijzing nodig is, dan wel vermelding in bijlage B behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. In laatstgenoemde bijlage staan bijvoorbeeld vermeld amateurtoneelverenigingen, amateurmuziekverenigingen, carnavalsverenigingen en kleindierverenigingen.
Deelt u de mening dat het ongelijk is dat deze vormen van volkscultuur door de Belastingdienst niet als cultuur worden erkend en dat hierin een onterecht verschil wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, speelt bij de toets van de Belastingdienst of het verlaagde btw-tarief van toepassing is de erkenning van cultuur of onderscheid in vormen van cultuur geen rol. De Wet OB kent een limitatieve opsomming van leveringen en diensten waarop het verlaagde btw-tarief mag worden toegepast. Het verschil in btw-tarieven voor de genoemde vormen van volkscultuur is dus niet terug te voeren op het al dan niet erkennen als cultuur door de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat volkscultuur ook cultuur is en zodanig ook gelijk met andere vormen van cultuur door de Belastingdienst moet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat de Belastingdienst geen onderscheid maakt in de verschillende vormen van cultuur bij de toetsing van de toepassing van het verlaagde btw-tarief.
Herkent u de signalen dat verenigingen en stichtingen die actief zijn met volkscultuur niet door de Belastingdienst worden aangemerkt als «cultuur», «culturele activiteit», «culturele instelling» en/of «cultureel amusement/vermaak» en dat zij hierdoor geen gebruik kunnen maken van het gunstige lage btw-tarief van 9% voor culturele organisaties?
Nee, dat signaal herken ik niet. Tabel I bij de Wet OB bevat een limitatieve opsomming van leveringen en diensten waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Iedere ondernemer die de in Tabel I genoemde leveringen of diensten verricht, kan het verlaagde btw-tarief toepassen. Daarvoor is niet vereist dat een vereniging of stichting wordt aangemerkt als een culturele instelling. Uit de bij het antwoord op vraag 1 gegeven opsomming van de activiteiten waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is, blijkt dat de term «cultuur» geen criterium is voor de toepassing van het verlaagde tarief.
Gelet op bovenstaande vragen, deelt u de mening dat volkscultuur daarom ook fiscaal gelijk behandeld zou moeten worden, net zoals andere culturele instellingen en activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn voorgaande beantwoording volgt dat er geen sprake is van een ongelijke fiscale behandeling bij de toepassing van het verlaagde btw-tarief.
Wat is de definitie van een «uitvoerend kunstenaar» onder post b 17 van de Wet op de Omzetbelasting (Wet OB)? Bent u van mening dat ontwerpers, kunstenaars en andere creatievelingen binnen de volkscultuur hier ook onder vallen? Zo ja, wat vindt u dan van de beslissing van de Belastingdienst dat deze ontwerpers, kunstenaars en creatievelingen binnen volkscultuur niet onder «uitvoerende kunstenaars» vallen? Zo nee, waarom niet en kunt u onderbouwen onder welke categorie u hen dan wel ziet?
In het beleidsbesluit Toelichting Tabel I (22 december 2017, nr. 2017–16288) is een uitgebreide toelichting op post b-17 opgenomen met betrekking tot de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor «het optreden door uitvoerende kunstenaars». Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een optreden door een uitvoerende kunstenaar is bepalend of een artistieke prestatie wordt verricht. In de toelichting worden diverse voorbeelden gegeven van wat daaronder wordt verstaan. Dat is ook het kader waarbinnen de inspecteur die competent is in voorkomend individueel geval ongeacht de aard van de cultuuruiting, toetst of het verlaagde btw-tarief van toepassing is.
Deelt u de mening dat volkscultuur door de belastingdienst gelijk moet worden behandeld met andere vormen van cultuur en zodoende dus ook gebruik moet kunnen maken van het gunstige lage btw-tarief voor culturele organisaties en activiteiten?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 1 tot en met 5.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De afgelopen Provinciale Statenverkiezingen |
|
Tobias van Gent (VVD), Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht over de kosten van de hertelling van stemmen in de provincie Flevoland?1
Ja.
Wie betaalt de kosten van een hertelling van stemmen bij de verkiezingen die in Nederland worden gehouden?
De organisatie van verkiezingen is een wettelijke taak van gemeenten, die in medebewind wordt uitgevoerd. Inderdaad ontvangen gemeenten daarvoor jaarlijks middelen via de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het uitvoeren van een eventuele hertelling (en dus ook de bekostiging daarvan) is onderdeel van de organisatie van de verkiezing. Immers, zowel het centraal stembureau – in het kader van de vaststelling van de uitslag – als het vertegenwoordigend orgaan – in het kader van de beoordeling van de geldigheid van de verkiezing – kunnen besluiten dat een hertelling nodig is.
Is het waar dat gemeenten vanuit het gemeentefonds middelen krijgen voor de organisatie van verkiezingen waaruit ook de kosten van de hertellingen gefinancierd worden? Worden gemeenten geacht ook de kosten voor hertellingen voor hun rekening te nemen indien de hertelling door provincie of waterschap wordt aangevraagd? Zo ja, kunt u aangeven waar dit in de wet of beleidsregel is opgenomen? Zo nee, kunt u aangeven wie dan verantwoordelijk is voor de kosten en waar dit in de wet of beleidsregel is terug te vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, indien de kosten voor de hertelling van de stemmen voor rekening van in dit geval de provincie Flevoland komen, aangeven of het provinciebestuur kan sturen om de kosten zo laag mogelijk te houden? Zo ja, op welke manier is dit vastgelegd? Zo nee, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat elektronisch tellen van stemmen het proces van hertelling danig had kunnen versnellen, de kosten zou verlagen en de kans op hertellingen zou hebben verkleind? Zo nee, waarom niet?
Hoe lang een telling duurt, wordt in belangrijke mate bepaald door het stembiljet. De grootte van het huidige stembiljet maakt de (handmatige) telling ervan tijdrovend. Voor elektronisch tellen is een ander stembiljet nodig. In mijn brief van 15 juni 2018 heb ik geschreven stappen te willen zetten om te kunnen experimenten met een nieuw stembiljet.2 Ik heb u hierover recent voorstellen gedaan.3 De stembiljetten waarmee ik wil experimenteren, tellen handmatig veel sneller dan het huidige stembiljet. Testen wijzen dat uit.4 Deze stembiljetten zijn ook geschikt om elektronisch te tellen, op de manier die is geadviseerd door de Commissie onderzoek elektronisch stemmen in het stemlokaal (Commissie-Van Beek).5
Hoe lang het elektronisch tellen van de stembiljetten duurt, hangt af van een aantal factoren, waaronder de duur van de controle die nodig is om vast te stellen dat de elektronische telling integer is verlopen.6 Ook wat de kosten betreft is de vergelijking met handmatig tellen niet makkelijk te maken. Een deel van de kosten zal waarschijnlijk voor elektronisch en handmatig tellen hetzelfde zijn, zoals de kosten voor de tellocatie. Een ander deel van de kosten zal verschillen. Mogelijk zijn er voor elektronisch tellen minder mensen nodig, maar daar staat tegenover dat er ondersteuning nodig zal zijn voor het geval er storingen zijn met de telsystemen.
In de voorliggende casus (hertelling in Flevoland) zou elektronisch tellen de kans op een hertelling naar mijn mening niet hebben verkleind. Aanleiding voor de hertelling was immers niet dat er aanwijsbare telfouten zouden zijn gemaakt, maar het feit dat een van de partijen slechts enkele stemmen tekortkwam voor een restzetel. Ook bij elektronisch tellen is een dergelijke uitslag mogelijk.
Bent u bereid te kijken naar een snelle invoer van elektronisch tellen van stemmen? Zo ja, op welke termijn kunnen we hier meer over vernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De rapportage gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de rapportage meetresultaten van gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta?1
Ja.
Wat vindt u van deze rapportage en hoe zou u de resultaten willen duiden?
De regionale rapportage draagt per waterschap nuttig bij aan het in beeld brengen van de opgave voor het terugdringen van normoverschrijdingen. Uit onderliggende informatie blijkt dat het waterschap Drents Overijsselse Delta op 25 punten gewasbeschermingsmiddelen meet. Van deze 25 maken vier meetpunten deel uit van het Landelijk meetnet gewasbescherming.
Het Landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen heeft onder meer tot doel een verband te leggen tussen normoverschrijdingen in oppervlaktewater en het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in de Nederlandse land- en tuinbouw (https://www.uvw.nl/landelijk-meetnet-gewasbeschermingsmiddelen/). Het meetnet duidt of doelstellingen van het landelijk beleid, zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» (GGDO), worden behaald.
Met het landelijk meetnet kan beter een relatie tussen normoverschrijdingen en bepaalde toepassingen worden gelegd. Op basis hiervan kan vervolgens worden vastgesteld welke aanpak nodig is om normoverschrijdingen terug te dringen. De nota GGDO bevat een breed scala aan maatregelen om de doelstelling voor het terugdringen van de normoverschrijdingen in het oppervlaktewater – 90% minder normoverschriidingen in 2023 ten opzichte van 2013 – te realiseren.
Voor de duiding van de resultaten verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Is het u bekend dat van de 24 meetlocaties van Waterschap Drents Overijsselse Delta er op 13 locaties geen schadelijke stoffen zijn gemeten in de periode 2015–2017?
Het beheergebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta telt in de periode 2015–2017 25 meetlocaties waar gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden zijn gemeten. Op 13 meetlocaties zijn geen normoverschrijdingen voor gewasbeschermingsmiddelen/biociden waargenomen, op 12 andere meetlocaties wel.
Is het u bekend dat van de 11 meetpunten met minimaal één overschrijding er 3 meetpunten zijn waar stoffen zijn gemeten die te herleiden zijn naar de landbouw en wat vindt u hiervan?
Op 8 van de 12 locaties waar normoverschrijdingen zijn aangetroffen, betreft dit stoffen die toegelaten zijn binnen de landbouw, maar die soms ook als biocide op de markt zijn.
Normoverschrijdingen zijn onwenselijk. Ongeacht of deze worden veroorzaakt door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden binnen of buiten de landbouw.
Is het u bekend dat 9 meetlocaties normoverschrijdingen meten die gerelateerd kunnen worden aan het consumentengebruik en wat vindt u hiervan?
Voor 10 van de 12 locaties met normoverschrijdingen geldt dat er stoffen zijn aangetroffen die als gewasbeschermingsmiddel en als biocide zijn toegelaten voor professioneel en niet-professioneel gebruik. Het herleiden van normoverschrijdingen naar verschillende bronnen en emissieroutes is complex. Een directe relatie met consumentengebruik is daardoor niet vast te stellen.
Wat vindt u van de uitkomsten van het meetpunt in Zwolle waar 65 keer de normoverschrijding van het middel permethrin gevonden is?
Volgens informatie van het Waterschap Drents Overijsselse Delta betreft het hier een eenmalige overschrijding in de periode 2015–2017 waar geen verklaring voor is gevonden. Het betreffende meetpunt wordt beïnvloed door zowel landbouw (afwatering Sallandse weteringen) alsmede door het gezuiverd afval- of rioolwater (effluent) van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) Heino en Raalte. Uit onderzoek van de kwaliteit van het effluent van de rwzi’s (2018) blijkt echter dat de gehalten aan permethrin voor beide rwzi’s onder de bepalingsgrens liggen.
Op een andere meetlocatie in het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta wordt voor permethrin een incidentele overschrijding van 300 keer de norm waargenomen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is.
Zorgwekkende structurele normoverschrijdingen worden in overleg tussen de Unie van Waterschappen en het Ministerie van IenW besproken. Indien er structurele normoverschrijdingen worden geconstateerd, zullen passende oplossingsrichtingen geïnventariseerd worden.
Klopt het dat het middel permethrin vooral gebruikt wordt in consumentenmiddelen zoals antihoutworm-, antivliegen- en antivlooienmiddel en als werkzame stof in humane medicijnen voor bijvoorbeeld schurft en dat veel van deze middelen vrij in de supermarkt en tuincentra te koop zijn?
Er zijn in Nederland inderdaad verschillende biociden en diergeneesmiddelen toegelaten voor niet-professioneel gebruik op basis van de werkzame stof permethrin. Deze zijn bestemd voor de bestrijding van onder andere houtaantastende insecten, kruipende insecten, wespen en vlooien. Deze middelen zijn vrij verkrijgbaar in de detailhandel. Daarnaast is permethrin in Nederland geregistreerd als geneesmiddel tegen hoofdluis, schurft (scabiës) en schaamluis. Geneesmiddelen met permethrin als werkzame stof zijn niet (volledig) vrij verkrijgbaar. Deze geneesmiddelen mogen alleen door de apotheek en de drogist worden verkocht.
Kunt u een opsomming geven van consumentenproducten waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
In bijlage 1 treft u de opsomming aan van biociden met de werkzame stof permethrin en in bijlage 2 treft u de opsomming aan van diergeneesmiddelen met de werkzame stof permethrin.
Kunt u een opsomming geven van gewasbeschermingsmiddelen voor de landbouw waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
Er zijn geen gewasbeschermingsmiddelen toegelaten in Nederland op basis van de werkzame stof permethrin. Legaal gebruik is daarmee uitgesloten.
Klopt het dat middelen met de werkzame stof permethrin al 20 jaar verboden zijn voor gangbare landbouw vanwege het grote gevaar voor bijvoorbeeld vissen, insecten en vlinders, maar dat deze werkzame stof nog steeds gebruikt mag worden in de biologische landbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat klopt niet. De Europese Commissie heeft op 27 december 2000 besloten om permethrin niet op te nemen in bijlage 1 bij Richtlijn 91/414/EEG en om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof in te trekken (2000/817/EG).
Dit betekent dat deze werkzame stof en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof niet gebruikt mogen worden in de Europese Unie in de gangbare, noch in de biologische landbouw.
Wat vindt u van de situatie dat de werkzame stof imidacloprid voor consumenten vrij verkrijgbaar is (onder andere in mierenlokdoosjes en vlooienbanden) in bijvoorbeeld tuincentra terwijl die voor de boer en tuinder verboden is (waarvan het meest recente voorbeeld het verbod op het gebruik van deze werkzame stof in de zaadcoating in de suikerbietenteelt is)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in Nederland leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde toepassingen van deze middelen wel en andere niet worden toegelaten.
Wat vindt u van het risico dat consumenten het afvalwater bij het schoonmaken van de ondergrond waar bijvoorbeeld een mierenlokdoosje heeft gestaan of bij andere toepassingen door de gootsteen spoelen en welke beleidshandelingen heeft u hierop toegepast?
Voordat een mierenlokdoosje verkocht en gebruikt mag worden, beoordeelt het Ctgb de eventuele risico’s van gebruik volgens voorschrift. Het Ctgb rekent hiervoor gedetailleerde scenario’s door om de effecten op mensen, maar ook voor dieren, het milieu en het water te bepalen. Zoals, maar niet uitsluitend, de uitloging naar de bodem en de emissie naar het oppervlaktewater ten gevolge van lozing van spoelwater na reiniging. Op basis daarvan beoordeelt het Ctgb of veilig gebruik mogelijk is. Is dat niet het geval, dan laat het Ctgb een middel niet toe tot de markt.
Voorts zet de Staatssecretaris van IenW zich in om het vermijdbaar consumentengebruik van biociden te minimaliseren, om belasting naar milieu te verminderen.
Kunt u aangeven hoeveel normoverschrijdingen van het middel glyfosaat er de afgelopen 10 jaar gemeten zijn door de waterschappen en gepubliceerd op www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl?
Waterschappen monitoren de ecologische waterkwaliteit van het oppervlaktewater. De ecologische norm (MTR; Maximum Toelaatbaar Risiconiveau) voor glyfosaat is in de afgelopen 10 jaar op geen enkele meetlocatie overschreden.
Kunt u toelichten waarom uw beleid vooral gericht is op het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij boeren en tuinders die jaarlijks aan opleiding- en bijscholingscursussen moeten voldoen, terwijl er geen controle en handhaving is op het gebruik van middelen met dezelfde werkzame stof door consumenten gekocht die daarvoor geen opleiding volgen en hoe verklaart u deze eenzijdige benadering?
Het beleid is gericht op het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming binnen en buiten de landbouw. Voor niet-professionele gebruikers is dit uitgewerkt in de green deal «Verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Deze green deal bevat verschillende maatregelen, waaronder een opleidingstraject voor het winkelpersoneel, communicatie en beperking van de verpakkingsgrootte van gewasbeschermingsmiddelen om verspilling te verminderen. Een voorbeeld van zo’n maatregel is de campagne «Bestrijding volgens het boekje» van Tuinbranche Nederland. Daarnaast hebben tal van andere partijen de aandacht gevestigd op het toepassen van niet-chemische alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van risico’s voor mens, dier en milieu bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide rekening met het feit of er sprake is van professioneel of niet-professioneel gebruik. Daarbij speelt verwachte omvang van het gebruik een rol, maar ook dat de professionele gebruiker een bewijs van vakbekwaamheid heeft en de gebruiksvoorschriften daarop zijn aangepast.
Kortom, we willen juist voorkomen dat er sprake is van een eenzijdige benadering.
Deelt u de mening dat deze eenzijdige benadering niet goed is voor het draagvlak van het beleid en kunt u aangeven welke stappen u de afgelopen jaren heeft gezet in een goede voorlichting om het risico van normoverschrijdingen door consumenten terug te dringen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 14.
Deelt u de mening dat bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen het risico voor de gezondheid van de mens en het milieu tot een minimum beperkt moet worden?
Ja.
Kunt u verklaren waarom de uitkomst van deze rapportage niet tot een andere aanpak heeft geleid?
De rapportage over normoverschrijdingen in oppervlaktewater heeft o.a. geleid tot de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater. Gewasbeschermingsmiddelen hebben hierin naast nutriënten, medicijnen/opkomende stoffen prioriteit.
Uw Kamer heeft op 16 april jl. het pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten ontvangen. Hierin staan verschillende maatregelen om de emissie uit de open teelten naar de leefomgeving terug te dringen tot nagenoeg nul.
Kunt u een overzicht geven van het aantal consumentenproducten per productnaam in volume en omvang ter bestrijding van ongedierte bij huisdieren, gebruik in of rond het huis tegen mieren, insecten en ander ongedierte enz.? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven en kunt u dan aangeven op basis van welke informatie u beleid maakt?
De verkoopcijfers van biocideproducten voor consumenten zijn niet voorhanden bij het Ministerie van IenW. Verkoopcijfers zijn echter wel bekend bij derden. Het Ministerie van IenW heeft RIVM en GfK opdracht gegeven de verkoopcijfers van biociden aan consumenten te analyseren. Hiermee wil het inzicht verkrijgen of consumenten sinds 2014 meer of minder chemische middelen inzetten. Deze analyse heeft betrekking op de volgende groepen: mieren, groene aanslag, vliegende insecten, rodenticiden (biociden tegen muizen en ratten), kruipende insecten, technische producten en zogenoemde «afwerende middelen».
Naar de bestrijding van muizen en ratten en van groene aanslag door particulieren wordt consumentenonderzoek uitgevoerd door middel van enquêtes, om zicht te krijgen op de beweegredenen om te kiezen voor chemische of niet-chemische bestrijding. De Staatssecretaris van IenW zal u voor het zomerreces de rapportage van RIVM doen toekomen.
Bent u bekend met het artikel «Verdwenen soorten: niet door «landbouwgif»?2
Ja.
Wat vindt u van de analyse en de conclusie dat in het politieke en maatschappelijke debat middelen die gebruikt worden in de landbouw als hoofdschuldige aangewezen worden, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, voor het verdwijnen van soorten op de Rode Lijst Dagvlinders en Rode Lijst Bijen en hommels, terwijl deze middelen pas veel later in gebruik zijn genomen?
De achteruitgang van de wilde bijen en dagvlinders wordt toegeschreven aan het veranderende landgebruik, zoals ontwikkelingen in de landbouw en de verstedelijking van het landelijke gebied. De ontwikkelingen in de landbouw in de periode tussen 1950 en 1990, zoals ruilverkaveling, het verdwijnen van houtwallen en bloemrijke graslanden door de ontwikkeling en intensivering van monoculturen, ontwatering, bemesting en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben bijgedragen aan de afname van bloemen en planten in de leefgebieden van insecten. Hetzelfde geldt voor bestrijdingsmiddelen buiten de landbouw. Doordat neonicotinoïden pas na de genoemde periode gebruikt worden is er inderdaad geen relatie met de in de rode lijsten geconstateerde afname van soorten.
Wat doet u om zowel het politieke als het maatschappelijke debat op basis van de juiste informatie te laten plaatsvinden?
Voor mijn bijdrage aan het politieke en maatschappelijke debat ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen richt ik mij op de wetenschappelijke adviezen van Ctgb en EFSA en zo transparant mogelijk handelen over voorgenomen standpunten. Ik heb uw Kamer dat op verschillende momenten kenbaar gemaakt.
Daarnaast moeten we uiteraard oog hebben voor het maatschappelijke debat dat wordt gevoerd. We moeten ons voortdurend de vraag stellen of we alles weten. De uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek voeden ons met accurate informatie op basis waarvan besluiten kunnen worden genomen.
Is het u bekend dat boeren en tuinders de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een afname van het aantal gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de alternatieven niet altijd beter zijn voor mens en of milieu?
Uit het jaarverslag 2018 van het Ctgb blijkt dat het aantal goedkeurde werkzame stoffen en het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen niet is afgenomen in de periode 2008 tot 2018. Dit wil echter niet zeggen dat de breedte van het middelenpakket voor de verschillende teelten niet onder druk staat. Werkzame stoffen die wegvallen waren vaak breed inzetbaar tegen verschillende schadelijke organismen of in verschillende teelten. Nieuwe werkzame stoffen die daarvoor in de plaats komen zijn vaak specifiek inzetbaar tegen een of enkele schadelijke organismen en in een of enkele teelten.
Mijn ambities richten zich op weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van landbouw en natuur en als er dan toch behoefte is aan gewasbeschermingsmiddelen, dan nagenoeg zonder emissies naar de leefomgeving en nagenoeg zonder residuen op producten. Dat is de kern van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 die op 16 april jl. aan uw Kamer is aangeboden.
In het uitvoeringsprogramma zal een van de werkgroepen zich richten op het beschikbaar komen van meer haalbare, betaalbare en milieuvriendelijke niet-chemische alternatieven beschikbaar komen en het toepassen hiervan door agrarische ondernemers. Daarnaast zal een werkgroep zich richten op het beschikbaar komen van meer gewasbeschermingsmiddelen met een lager risicoprofiel.
Op welke manier wordt deze «achteruitgang» (het verbieden van de meest moderne en innovatieve middelen en technieken waarbij wordt teruggevallen op oudere middelen) gemonitord?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 22.
Heeft u een overzicht van de gewasbeschermingsmiddelen die de afgelopen jaren verboden zijn, welke alternatieven hiervoor beschikbaar zijn en hoe schadelijk deze zijn ten opzichte van het verboden middel? Zo nee, waarom niet en op basis waarvan wordt dan de afweging gemaakt om een middel te verbieden?
Nee. Verordening (EG) nr. 1107/2009 biedt niet de mogelijkheid om in het besluitvormingsproces rekening te houden met mogelijke, ongewenste milieueffecten van alternatieve werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen. Centraal in dit proces staat de beoordeling «sec» van werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu.
Kunnen boeren en tuinders rekenen op een wetenschappelijke benadering van het gewasbeschermingsdossier, met de uitgangspunten van zo min mogelijk risico voor mens en milieu, duurzaam gebruik, toestaan van innovaties en landbouwkundige noodzaak (voedselproductie niet in gevaar brengen)? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik verwijs u naar het antwoord op vraag 23, waarin de ambities staan van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden en tijdig voor het algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen op 24 april 2019?
Ja.
Het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vervuilend Fiat-Chrysler drukt de uitstoot door schijnconstructie met Tesla»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Fiat Chrysler Automobiles (FCA) honderden miljoenen euro’s aan Tesla betaalt om te ontkomen aan boetes van de Europese Unie (EU)? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De Europese regelgeving2 staat al sinds 2007 toe dat fabrikanten die beter presteren dan de gemiddelde EU-norm deze overprestatie mogen verkopen aan fabrikanten die achterlopen en nog niet voldoen aan het Europees gemiddelde, mits onder de streep alle in de EU verkochte voertuigen gemiddeld niet meer uitstoten dan de toegestane norm. Het kabinet is niet op de hoogte van het exacte bedrag dat tussen bepaalde fabrikanten hiermee is gemoeid.
Wat vindt u van deze schijnconstructies?
In de relevante Europese regelgeving is deze mogelijkheid sinds 2007 verankerd. De achterliggende gedachte is dat innovatieve fabrikanten die vooroplopen met zuinige auto’s of alternatieve aandrijflijnen de beschikking krijgen over financiële middelen die afkomstig zijn van fabrikanten die innovatie uitstellen. Dit is een werkzame prikkel voor verdere verduurzaming. In alle gevallen wordt de gemiddelde afgesproken norm in de EU gehaald. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Wat vindt u van de situatie dat de EU dit soort afspraken toestaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er vanaf volgend jaar nieuwe regels gaan gelden waarbij de gemiddelde uitstoot van alle auto’s die een fabrikant in de EU wil verkopen niet meer dan 95 gram CO2 per kilometer mag zijn? Kunt u aangeven of bij deze nieuwe regels deze schijnconstructie nog steeds kan werken? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat heeft u gedaan om deze schijnconstructie te voorkomen? Zo nee, kunt u aangeven waaruit blijkt dat deze schijnconstructies niet meer toegestaan zijn?
In 2020 moet 95% van alle nieuw verkochte personenauto’s voldoen aan de gemiddelde CO2-uitstoot per voertuig van 95 gram per kilometer. Een jaar later, in 2021, geldt deze norm voor 100% van alle personenvoertuigen. Deze norm is een gemiddelde. Elke fabrikant heeft een eigen norm. Sommige fabrikanten hebben dus een norm die een paar gram lager ligt en anderen hebben een norm die een paar gram hoger ligt. Dit heeft te maken met de massa van personenvoertuigen en de diversiteit in de modellenportefeuille van de verschillende fabrikanten. De genoemde constructie, pooling genaamd, is ook in 2020 en de daaropvolgende jaren geoorloofd. Fabrikanten mogen dus een pool vormen waarbij de gemiddelde uitstoot de norm niet mag overschrijden. Binnen de pool mogen sommige modellen meer uitstoten, mits dit gecompenseerd wordt door modellen die minder uitstoten. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Hoe lang zijn deze schijnconstructies gaande? Zijn er meer voorbeelden van andere fabrikanten?
Sinds het begin van deze wetgeving in 2007 is pooling toegestaan. Er zijn in het verleden meer voorbeelden geweest van andere fabrikanten. Bekend zijn pools binnen de eigen merken van een fabrikant (Volkswagen groep, waaronder Volkswagen, Audi, Seat, Skoda en Porsche). Tussen concurrerende fabrikanten, zoals in dit recente geval, komt pooling niet vaak voor. Er moet dan immers
worden betaald aan een concurrerend bedrijf. Dit overwegen fabrikanten als laatste maatregel om de nog hogere boetes te voorkomen.
Klopt het dat als Nederland erin slaagt om de gemiddelde uitstoot van auto’s onder de 95 gram CO2 per kilometer (of een andere limiet die door de EU wordt vastgesteld), te duwen via beleid, de autofabrikanten die zuinige auto’s verkopen, de extra besparing kunnen verkopen aan andere fabrikanten (landen) die daar niet in slagen, zodat er in de hele EU niets extra’s bespaard wordt door het waterbedeffect?
Deze verordening betreft een gemiddelde EU-norm per autofabrikant. Dat houdt in dat de uitstoot van alle nieuwverkopen van een specifieke fabrikant in bepaalde landen lager kan zijn dan in andere landen. Het verkopen van veel elektrische of zeer zuinige auto’s in bijvoorbeeld Nederland stelt de fabrikanten theoretisch in staat om minder zuinige voertuigen in andere EU-landen te verkopen, maar deze ruimte wordt in de toekomst wel steeds kleiner omdat de EU-norm dusdanig is aangescherpt dat fabrikanten gedwongen zijn om in de gehele EU veel elektrische voertuigen te verkopen om aan de norm te kunnen voldoen. Veel fabrikanten hebben immers al grote moeite om de bestaande norm te halen met conventionele benzine- en dieselauto’s. Daar komt bij dat de Nederlandse markt te klein is in vergelijking met de Europese om hier dusdanig veel voordeel uit te halen dat de EU-norm wordt gehaald. In 2025 moet de gemiddelde uitstoot met 15% dalen in vergelijking met 2021. In 2030 moet de gemiddelde CO2-uitstoot zelfs 37,5% lager zijn ten opzichte van 2021. Zonder grootschalige verkoop van plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s in de hele EU gaan fabrikanten die normen niet meer halen. Daarnaast geldt nog de verplichting van lidstaten om de uitstoot op hun grondgebied te verlagen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Hoe groot is het effect van het stimuleren van elektrisch rijden in het Klimaatakkoord (in bespaarde tonnen CO2) in de EU (en dus niet alleen in Nederland) nadat rekening gehouden is met het waterbedeffect in de EU?
De Europese verordening inzake CO2-normen voor personenauto’s en bestelwagens, waarin normen tot en met 2030 zijn vastgelegd, levert in de Nederlandse context een besparing op van ca. 1,9 Mton. Deze besparing is al ingecalculeerd in de nationale energieverkenningen van 2017 en draagt dus zodoende niet additioneel bij aan de doelen van het Klimaatakkoord. Het additionele emissiereductie-effect van de maatregelen ter stimulering van elektrisch rijden, zoals voorgesteld in het Ontwerp Klimaatakkoord, zijn door het Planbureau voor de Leefomgeving geraamd op 2,4 Mton.
PBL heeft in de doorrekening van het klimaatakkoord aangegeven dat Europese normen in theorie een waterbedeffect kunnen veroorzaken. Het effect vanuit Nederland is daarbij klein, gezien de omvang van ons marktaandeel in Europa. Nederland heeft een aandeel van net geen 3% op het totale EU-wagenpark.
Het kabinet (en andere partijen aan de mobiliteitstafel) zetten zich onverminderd in voor stringentere EU-normen. Echter, zolang Europese normering op zich zelf niet genoeg effect heeft om de kabinetsdoelen van 2030 te halen, blijft nationaal stimuleren nodig en effectief. Bovendien is het nationaal effect van het stimuleren van elektrische rijden breder dan alleen CO2-effect. Ook luchtkwaliteit en geluidsoverlast verbeteren.
PBL heeft berekend dat er voor het mobiliteitspakket geen sprake is van nationale kosten, maar nationale baten. Deze nationale opbrengsten vloeien vooral voort uit lagere brandstof- en onderhoudskosten voor eigenaren van elektrische voertuigen.
In de EU is afgesproken om voor 2030 het klimaatdoel van ten minste 40% te halen. Dat wordt via het emissiehandelssysteem (ETS) en het niet-ETS deel geïmplementeerd. Alle landen van de EU zijn verplicht om hun nationale 2030 niet-ETS (Effort-sharing) doel, die de sectoren mobiliteit, gebouwde omgeving, landbouw en overige broeikasgassen omvat, te halen. Nederland zet zich om de klimaatdoelen in de EU aan te scherpen en zet daarbij met gelijkgezinde landen in om voor 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en het doel voor 2030 van ten minste 40% op te hogen naar 55%.
Wilt u deze vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden en het CARbonTAX-model op 16 april 2019 en een voor een beantwoorden?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht ‘Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan’ |
|
Wybren van Haga (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe een verdrievoudiging (van 20.000 ton naar 70.000 ton) van het quotum kippenvlees in verhouding staat tot het wegvallen van de invoerheffing op kippenborsten waar vleugel en vel nog aanzitten?
Na het afsluiten van het Associatieakkoord is door Oekraïense producenten op onvoorziene wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een nieuw deelstuk (borstkap met vleugel) tariefvrij naar de EU te exporteren. De tarieflijnen (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) waar dit nieuwe deelstuk nu onder geplaats is, zijn destijds niet opgenomen in de quotaregeling voor kippenvlees, omdat de handel in deze restcategorieën pluimveevlees gering was. Door vervolgens deze nieuwe deelstukken pas binnen de EU, in Nederland en in Slowakije, te bewerken tot kipfilet, vallen deze buiten de quotaregering voor kipfilet. Hierdoor is de import van pluimveevlees uit Oekraïne vanaf 2016 explosief toegenomen. Eind 2018 bedroeg de totale import van pluimveevlees van Oekraïne naar de EU meer dan 123.000 ton. De import op het nieuwe deelstuk (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) bedroeg in 2018 55.565 ton. Een overzicht van de import van pluimveevlees is te vinden op de website van de Europese Commissie2.
Nadat deze onvoorziene marktverstoring werd vastgesteld heeft de Commissie onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de import te beteugelen. Er bleek maar één oplossing mogelijk: opnieuw onderhandelen met Oekraïne om deze twee tarieflijnen onder het tariefquotum te brengen. Hierop heeft de Raad een mandaat gegeven aan de Europese Commissie om met Oekraïne in onderhandelingen te treden om de stijging van deze import aan banden te leggen. De Europese Commissie heeft met Oekraïne onderhandeld over aanpassing van het Associatieverdrag.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven of en hoe dit besluit in lijn ligt met het standpunt van het kabinet om spoedig een oplossing te vinden voor overmatige export van kippenvlees?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, ook al komt de wetgevingsperiode (legislatuur) van het huidige Europese parlement tot een eind, de Raad en het Europees parlement in moeten stemmen met een amendement op het associatieverdrag? Zo ja, deelt u de mening dat een voorlopige toepassing van dit amendement (dus daarmee vooruitlopen op de uitkomst van de triloog) op het associatieverdrag dus ook niet zou moeten plaatsvinden zonder instemming van het Europees parlement en de Raad? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft op 20 december 2018 een besluit vastgesteld waarbij de Europese Commissie is gemachtigd om met Oekraïne te onderhandelen over de aanpassing van de bestaande tariefregeling voor vlees van pluimvee.
De verwachting is dat de Europese Commissie op korte termijn een voorstel zal doen aan de Raad voor een besluit tot ondertekening van het bereikte akkoord. Dit besluit kan eventueel gepaard gaan met een besluit tot voorlopige toepassing van het akkoord, in afwachting van de uiteindelijke inwerkingtreding. Dit vereist aan EU-zijde enkel instemming van de Raad. Aan Oekraïense zijde moet het Oekraïense parlement de herziene overeenkomst goedkeuren. De uiteindelijke inwerkingtreding van het akkoord vereist aan Uniezijde dat de Raad een besluit tot sluiting van het akkoord door de Unie vaststelt. Voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit door de Raad is goedkeuring van het Europees parlement vereist.
Deelt u de zorg dat met het vooruitlopen op de uitkomst van de stemming over het amendement op het associatieverdrag een onzekere periode aanbreekt tot het aantreden van een nieuw Europees parlement? Zijn er door u mogelijkheden onderzocht om sneller tot een definitieve oplossing te komen over de aanpak van overmatige export van kippenvlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen zijn gepasseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee kippenvlees dat tegen lagere standaarden wordt geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Het kabinet streeft naar een gelijk speelveld tussen de Europese en Oekraïense pluimveesector middels het Associatieakkoord. Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)3, moeten alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit Oekraïne, voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 november 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de overeenstemming met de sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen door het actieplan sneller uit te voeren. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen. Nederland zal hier op blijven aandringen.
Eind vorig jaar is tussen de Europese Unie en Oekraïne overeenstemming bereikt over de SPS-strategie ter implementatie van het Associatieakkoord. In 2018 heeft de Oekraïense overheidsautoriteit voor voedselveiligheid en consumentbescherming de officiële controles hervat op voedsel, veevoer, diergezondheid en dierenwelzijn. Ook de aanpassing van SPS regel- en wetgeving werd in 2018 aanzienlijk versneld. Van de 250 benodigde maatregelen zijn er 17 aangenomen en 140 zitten in het Oekraïense goedkeuringsproces. De nieuwe wet op voedselveiligheid en hygiëne treedt naar verwachting begin 2020 in werking. De Europese Commissie constateert dat het besluitvormingsproces nog niet is afgerond voor veterinaire certificaten voor kipproducten. Ook dierenwelzijn, vooral voor pluimvee dat Oekraïne exporteert naar de EU, behoeft meer aandacht en het kabinet zal bij de Europese Commissie en bij de Oekraïense overheid hierop blijven aandringen.
Kunt u aangeven welke stappen Oekraïne reeds heeft genomen om zoals afgesproken binnen het associatieverdrag te komen tot vergelijkbare standaarden? Zo ja, hoe wordt hier op toegezien? Bent u bereid als deze ontwikkelingen achter blijven om met eventueel gelijk gestemde landen binnen de EU aan te dringen op versnelling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in de Raad tegen het amendement te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal het voorstel van de Europese Commissie, na beschikbaar stellen, bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief.
Kunt u deze vragen een voor een, en gezien de problematiek, zo snel mogelijk beantwoorden?
Voor de vragen waarop het antwoord overlapt, zijn de antwoorden samengevoegd.
Het bericht ‘Kwart miljoen boetes voor 1 km/u te hard: ‘Dit riekt naar spekken staatskas’’ |
|
Helma Lodders (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kwart miljoen boetes voor 1 km/u te hard: «Dit riekt naar spekken staatskas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat verkeershandhaving er is om de verkeersveiligheid te waarborgen en te verhogen en dat de systematiek met deze microboetes een andere indruk kan wekken? Zo nee, waarom niet?
Verkeershandhaving is er om de naleving van de verkeersregels te bevorderen en daarmee de verkeersveiligheid te borgen. Juist daarom acht ik het van belang dat ook op kleine snelheidsovertredingen wordt gehandhaafd. Een te hoge snelheid vergroot de kans op verkeersongevallen en de kans op een ernstige afloop daarvan. Een kleine snelheidsovertreding lijkt onschuldig, maar kan ernstige gevolgen hebben. Veilig deelnemen aan het verkeer dient daarom voor iedere verkeersdeelnemer de norm te zijn. Te snel rijden past daar niet bij. Naar schatting wordt een derde van alle dodelijke ongelukken (mede) veroorzaakt door te snel rijden.
Bovendien is het niet zo dat er gelijk een boete wordt opgelegd als een bestuurder iets te hard rijdt. Bij snelheidscontroles wordt op de gemeten snelheid een meetcorrectie toegepast. Die meetcorrectie bedraagt 3 kilometer voor gemeten snelheden onder de 100 km/u en 3% voor gemeten snelheden boven de 100 km/u. Daarnaast wordt, behalve op de wegen waar de maximumsnelheid 130 km/u is, pas een boete opgelegd bij een gecorrigeerde snelheidsoverschrijding van 4 km/u (de ondergrens). Dit betekent dat bestuurders die een boete opgelegd hebben gekregen voor het begaan van een snelheidsovertreding in de praktijk altijd meer dan 1 km/u te hard hebben gereden. Dit geldt ook op wegen waar de maximumsnelheid 130 km/u is.
Deelt u de mening dat het lastig uit te leggen is dat de administratiekosten bij deze gevallen bijna even hoog zijn als de boetes zelf? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe deze administratiekosten zijn opgebouwd en of deze door steeds verdere automatisering op termijn uitgefaseerd kunnen worden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, wat is er nodig om de administratiekosten terug te dringen?
Uitgangspunt bij de heffing op de verkeersboete is dat de overtreder opdraait voor de kosten. Daarom worden de totaal geraamde directe en indirecte kosten van de inning van boetes doorberekend aan de overtreder. Er is voor gekozen deze gelijkelijk door te berekenen, omdat bij de aanvang van de inning van een boete niet kan worden gezegd of hiervoor veel of weinig kosten zullen worden gemaakt.
Het bedrag van 9,00 euro administratiekosten is als volgt opgebouwd:
Personeelskosten
5,52
Apparaatskosten
2,53
Gerechtskosten
0,59
Rente en Afschrijving
0,36
Totaal
9,00
Het ligt verder niet in de lijn der verwachting dat de administratiekosten op termijn dalen. Alhoewel bepaalde processen door automatisering efficiënter zijn geworden, is het algehele proces van inning en incasso door het leveren van meer maatwerk – bijvoorbeeld door mensen met schulden meer tijd te geven hun boete te betalen – complexer geworden. De kosten hiervan overstijgen de eventuele besparingen door automatisering. Om de administratiekosten te laten dalen zal moeten worden ingeleverd op maatwerk. Dit vind ik thans niet wenselijk.
Hoe beoordeelt u de vrees van politiebonden dat door deze situatie het draagvlak voor bekeuren verdwijnt?
Ik deel deze vrees niet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid van belang dat ook op kleine snelheidsovertredingen wordt gehandhaafd.
Kunt u aangeven waarom op autosnelwegen waar 130 km/u is toegestaan geen ondergrens bestaat voor bekeuring, terwijl op de meeste wegen een ondergrens van 4km/u geldt voordat wordt bekeurd? Bent u bereid de ondergrens van een paar km/u ook te hanteren op autosnelwegen waar 130 km/u is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg maximumsnelheden hoofdwegennet van 9 maart 2011 heeft een meerderheid van de Kamer duidelijk gemaakt graag kleinere flitsmarges te willen op wegen waar een maximumsnelheid van 130 km/u geldt. De ondergrens van vervolging – de marge die het OM hanteert bij snelheidsovertredingen – is derhalve bij de wegen waar een maximumsnelheid van 130 km/u geldt per 1 januari 2012 afgeschaft. In de praktijk betekent dit dat een boete volgt vanaf een gemeten snelheid van 136 km/u. Bij de overige maximumsnelheden is de ondergrens blijven bestaan. Aangezien de maximumsnelheid van 130 km/u de bovengrens vormt van het snelhedengebouw werd het voor de verkeersveiligheid verdedigbaar geacht om de ondergrens bij deze maximumsnelheid af te schaffen. Ik zie geen reden om dit besluit nu terug te draaien.
Kunt u een overzicht geven van de boetes uitgesplitst naar de verschillende nationaliteiten?
Voor een overzicht van de registraties per land verwijs ik naar het jaarbericht «Overtredingen 2018 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv, wet «Mulder»), dat op 7 februari jongstleden is gepubliceerd. Zie:
Kunt u aangeven of buitenlandse automobilisten uit landen als Polen, Duitsland, Frankrijk en België de boetes thuis ontvangen en bedragen daadwerkelijk geïnd worden? Zo nee, waarom is dit niet voor elkaar, waarom duurt dit zo lang en hoe rechtvaardig is dit ten opzichte van de Nederlandse automobilisten?
Ja, ook bestuurders uit Europese landen, die een verkeersovertreding begaan ontvangen een boete thuis. Dit gebeurt op basis van een staandehouding na een geconstateerde overtreding en is, in het geval van een boete die op kenteken wordt geconstateerd, ook mogelijk op grond van de zogeheten Cross Border Enforcement richtlijn. Deze richtlijn maakt het mogelijk om persoons- en adresgegevens bij het kenteken van buitenlandse overtreders op te vragen voor acht soorten overtredingen. Dit zijn: a) rijden met een te hoge snelheid; b) niet dragen van een veiligheidsgordel; c) niet stoppen voor een rood licht; d) rijden onder invloed van drank; e) rijden onder invloed van drugs; f) niet dragen van een veiligheidshelm; g) gebruiken van een verboden rijstrook; h) illegaal gebruik van een mobiele telefoon of een ander communicatieapparaat tijdens het rijden.
De overtreder ontvangt de boete van het CJIB en twee aanmaningen. De inningspercentages die bij het hierboven beschreven proces horen, zijn eveneens terug te lezen in het jaarbericht «Overtredingen 2018 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv, wet «Mulder»)» waar in vraag 6 aan wordt gerefereerd.
Mocht de overtreder de boete na deze herinneringen nog niet betaald hebben, dan wordt de boete doorgaans overgedragen aan het land, waar de overtreder woonachtig is. Op het moment dat het land de boete heeft erkend, zijn zij verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de boete.
Het proces van versturen van boetes naar het buitenland duurt niet wezenlijk langer dan het versturen van de boetes in Nederland.
Kunt u aangeven hoe het staat met de motie-Zijlstra/Samsom om de opbrengsten van verkeersboetes niet langer in de begroting van Justitie en Veiligheid te laten vloeien?2
Ter uitvoering van de motie Zijlstra/Samsom zijn de ontvangsten uit verkeersboetes per 1 januari 2017 een generaal dossier op de begroting van JenV geworden. Dit betekent dat lagere ontvangsten dan geraamd niet ten koste gaan van andere budgetten op de begroting van JenV maar ten laste komen van het generale beeld en dat hogere ontvangsten aan het generale beeld worden toegevoegd. Op deze manier wordt voorkomen dat de hoogte van de boetes en omvang en aard van de handhavingsinspanning budgettair gedreven zouden kunnen zijn.
Kunt u aangeven of de op te nemen bepaling waarin specifiek is geregeld dat de Belastingdienst voor het toezicht op en handhaving van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 camerabeelden met kentekengegevens kan verwerken al in werking is en of hier in de praktijk gebruik van gemaakt kan worden? Zo ja, kunt u de ervaringen over het eerste kwartaal 2019 delen, waarbij ingegaan wordt op de vraag hoeveel auto’s gesignaleerd zijn (binnen- en buitenland) en hoeveel boetes zijn uitgegeven?
De bepaling waar de leden van de fractie van de VVD aan refereren, is al in werking getreden. Sinds 1 januari van dit jaar is in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) artikel 77a opgenomen. Het genoemde artikel bepaalt dat de Belastingdienst op of aan de weg van een motorrijtuig met behulp van een technisch hulpmiddel zogenoemde kentekengegevens kan verwerken ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de Wet MRB 1994. Kentekengegevens zijn het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het motorrijtuig (oftewel: camerabeelden met kentekengegevens). De Belastingdienst gebruikt de camerabeelden met kentekengegevens voor de controle op de motorrijtuigenbelasting (MRB). Hierbij wordt gecontroleerd of bepaalde fiscale faciliteiten terecht zijn toegepast. In bepaalde gevallen wordt namelijk geen of tegen een gereduceerd tarief MRB geheven, zoals bij schorsing en de handelaarsregeling. Voordat de Belastingdienst een naheffing oplegt voor het onterecht gebruik maken van een dergelijke fiscale faciliteit in de MRB, wordt een vooraankondiging gestuurd. Belastingplichtige heeft vervolgens drie weken – na dagtekening – de tijd om te reageren op de vooraankondiging.
In het eerste kwartaal 2019 zijn er naar aanleiding van het gebruik van de camerabeelden 711 vooraankondigingen verzonden voor de handelaarsregeling en 216 vooraankondigingen voor geschorste voertuigen. Met de verwerking van de camerabeelden voor de controle op de handelaarsregeling is gestart in januari en met de verwerking van beelden voor controle op geschorste voertuigen is gestart in maart. Inmiddels zijn er in totaal 104 naheffingen opgelegd.
De camerabeelden kunnen niet gebruikt worden voor de controle op de MRB van buitenlandse kentekens.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Hier heeft Bram geen toekomst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hier heeft Bram geen toekomst»?1
Ja.
Bent u bekend met het aantal boeren(gezinnen) dat de afgelopen jaren is geëmigreerd naar het buitenland? Zo ja, hoeveel zijn dit er sinds 2015 en naar welke landen emigreren deze boeren? Zo nee, wat is de reden dat het Ministerie van LNV en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geen cijfers hebben bijgehouden van het aantal geëmigreerde boeren na 2015?
Exacte en betrouwbare gegevens over emigrerende boeren(gezinnen) zijn niet eenvoudig vast te stellen. Op basis van een koppeling tussen gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en gegevens uit de gecombineerde opgave (landbouwtelling) heeft het CBS de volgende cijfers ter beschikking gesteld: in de jaren 2010 tot en met 2015 zijn in totaal 100 boeren gemigreerd. In 2016 zijn 5 boeren gemigreerd.
Cijfers over de jaren 2017 en 2018 kon het CBS nog niet geven.
Er dient bij deze cijfers te worden opgemerkt dat ze een ondergrens vormen, het reële aantal ligt vermoedelijk hoger – zo spreken marktpartijen die emigrerende boeren begeleiden van «enkele tientallen» per jaar. Het vertrek van boeren(gezinnen) naar het buitenland is met de bestaande systemen niet in alle gevallen in de statistieken te vangen.
Bovenstaande emigratiecijfers hebben alleen betrekking op boeren in Nederland die hun bedrijf hier beëindigd hebben en een nieuwe start in het buitenland hebben gemaakt. Zo laten deze cijfers geen emigrerende zonen en dochters van boeren zien die een bedrijf in het buitenland opzetten (zonder dat er bedrijfsbeëindiging in Nederland plaatsvindt). Daarnaast zijn er gevallen bekend van nevenbedrijven die in het buitenland worden opgezet. In deze gevallen spreken we van «semigratie» en dat zit ook niet in deze cijfers.
Wat vindt u van de toenemende interesse onder boeren voor emigratie?
Uiteraard vind ik het geen goede zaak als de emigratie wordt veroorzaakt door overheidsbeleid. Er blijken in de praktijk echter vele redenen voor emigratie te noemen, waaronder de fysieke beperkingen waar een bedrijf mogelijk tegenaan loopt als het in Nederland wil uitbreiden. Daar kan de overheid weinig aan doen.
Welke maatregelen neemt u om te stimuleren en faciliteren dat de Nederlandse boer genoeg kansen en mogelijkheden heeft om zijn bedrijf in Nederland voort te zetten en zich niet genoodzaakt hoeft te voelen om voor het runnen van een rendabel bedrijf de grens over te gaan?
Ik vind het erg belangrijk dat boeren en tuinders een goed inkomen kunnen verdienen, dat zij kunnen innoveren en dat zij gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door kunnen geven. Dat is ook een van de doelen uit de LNV-visie. Zo zet ik mij onder andere in om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 28 625, nr. 257) en creëer ik met het bedrijfsovernamefonds financiële ruimte om op het moment van en vlak na bedrijfsovername te investeren in duurzame bedrijfsontwikkeling. Ondersteuning van het bedrijfsovernameproces door middel van coaching en versterking van het agrarisch ondernemerschap door opleiding vergroten het toekomst- en continuïteitsperspectief voor jonge boeren. Een nadere uitwerking van de versterking van de economische positie van boeren en tuinders volgt in de Kamerbrief over het Realisatieplan van de LNV-visie welke binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening dat we trots moeten zijn op de Nederlandse landbouw en tuinbouw en dat het signaal dat er een toenemende interesse is onder boeren om te emigreren een zorgelijk signaal is, dat aangeeft dat (een deel van) de Nederlandse boeren en tuinders deze trots niet als zodanig ervaren? Zo nee, hoe verklaart u dan het stijgende aantal boeren dat emigreert? Zo ja, bent u bekend met de achterliggende redenen voor de emigratie?
Ik vind inderdaad dat we trots kunnen zijn op de Nederlandse land- en tuinbouw. Dat dit niet altijd zo wordt ervaren is zorgelijk. Zoals ik ook in mijn LNV-visie heb gepresenteerd, moet de waardering van ons voedsel groter worden. Het is belangrijk dat de waardering voor het voedsel en het werk van de boer wordt verhoogd en daar zet ik mij voor in.
Kunt u, naast het aantal boeren dat emigreert, ook uiteenzetten hoeveel boeren stoppen vanwege het niet hebben van voldoende toekomstperspectief en het niet hebben van een opvolger?
Exacte cijfers over het aantal boeren dat stopt met als reden het niet hebben van voldoende toekomstperspectief of het niet hebben van een opvolger, zijn er niet. Indicatoren als het opvolgingscijfer en het continuïteitspercentage zeggen echter wel iets over de trend. Uit de meest recente cijfers van Wageningen Economic Research blijkt dat in de periode 2012–2016 de belangstelling voor bedrijfsopvolging is toegenomen. Het opvolgingscijfer – dat wil zeggen het aandeel van bedrijfshoofden van 51 jaar of ouder met een opvolger – is gestegen van 34% in 2012 tot 39% in 2016. Het deel van de bedrijven in de land- en tuinbouw dat op de middellange termijn – tien à vijftien jaar – naar verwachting zal worden voortgezet (het continuïteitspercentage) lag zowel in 2012 als in 2016 op 64%. Dat wil zeggen dat op de middellange termijn naar verwachting 36% van de bedrijven zal worden beëindigd. Dat komt neer op een geschatte jaarlijkse afname van circa 2,4%. De ontwikkeling van het aantal bedrijven is en wordt nog steeds vooral bepaald door het stoppen bij generatiewisseling.2
Herkent u zich in het beeld dat de Nederlandse boer moeite heeft met het rendabel maken en houden van een onderneming vanwege de regeldruk en andere kostprijsverhogende factoren als fosfaatrechten, grondprijzen en mestafzet? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe verklaart u de signalen als het groter wordende aantal boeren(gezinnen) dat emigreert?
Het verbeteren van de inkomenspositie van de boer is niet voor niets een aandachtspunt binnen de LNV-visie. Er zijn vele factoren van invloed op de financiële positie van ondernemingen. Bijvoorbeeld, zoals u ook noemt, komen wanneer een melkveehouder zijn bedrijf wil uitbreiden de kosten voor grond en fosfaatrechten bovenop de investeringen die vaak voor stallen gedaan moeten worden. Dit is mede het gevolg van het bereiken van de grenzen van de milieugebruiksruimte. Het is aan de ondernemer zelf te besluiten in hoeverre hij deze kosten kan dragen en of een uitbreiding, dan wel het voortzetten van zijn bedrijf, (in Nederland) rendabel is. Daar waar het kan, zet ik me er voor in om de regeldruk en daarmee de last voor ondernemers te verminderen, zoals bijvoorbeeld via het traject herbezinning mestbeleid.
Kunt u een overzicht geven van de toename van de regeldruk uitgesplitst per sector over de afgelopen twee jaar?
Het gehele kabinet richt zich met het programma «Merkbare betere regelgeving en dienstverlening 2018–2021» op het verbeteren van de regelgeving en dienstverlening van de overheid. Het verminderen van de ervaren regeldruk in de agrarische sector is daar onderdeel van. Binnenkort wordt uw Kamer per brief een overzicht van de voortgang van dit interdepartementale programma, uitgesplitst per ministerie, toegezonden.
Tot slot geeft mijn brief van 3 april jl. aan uw Kamer (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2157) over het Agroloket verder inzicht in mijn aanpak van het verminderen van de ervaren regeldruk in de diverse agrosectoren.
Kunt u toelichten of omliggende landen als België, Duitsland en Denemarken ook te maken hebben met een toename in regeldruk en kostprijsverhogende factoren?
Dat is zeker het geval. In Duitsland wordt bijvoorbeeld het mestbeleid verder aangescherpt. Onlangs nog (begin april) demonstreerden meer dan 6.000 Duitse boeren tegen deze aanscherping. Onder druk van de Brusselse Nitraatrichtlijn moeten de Duitse landbouwers extra maatregelen nemen.
Het parlement van het Vlaamse gewest heeft op 22 mei jl. ingestemd met het zesde Mestactieplan (MAP 6). Hoewel de lat voor boeren en tuinders heel hoog wordt gelegd, heeft de Boerenbond aangegeven het plan te verdedigen vanuit het besef dat de strenge maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren.
Om verschillende redenen gaat het in economisch opzicht de laatste jaren niet goed met de Deense boeren. De schuldenlast, vaak met variabele rente, is nog steeds de achilleshiel van veel bedrijven. De droogte heeft ervoor gezorgd dat nog meer bedrijven hun schuld niet meer konden terugbetalen. De liberale regering van de afgelopen jaren heeft serieus gekeken naar beperking van vermeende «goldplating» van EU wet- en regelgeving en de milieuvoorschriften zijn verzacht. Niettemin hebben de Deense boeren nog steeds het gevoel dat ze ten opzichte van collega’s in buurlanden tekort worden gedaan en/of moeten voldoen aan scherpere eisen.
Kunt u duiden waarom landen als Duitsland en Denemarken de populairste emigratielanden zijn voor Nederlandse boeren en wat kunnen wij hiervan leren?
Dat is moeilijk te duiden en daar zijn moeilijk lessen uit te trekken. Onderzoek3 van het Landbouw Economisch Instituut/Wageningen Economisch Research uit 2002 laat zien dat de motieven voor emigratie van de agrariërs nogal variëren. Emigrerende agrariërs zien vaak in het buitenland grotere kansen voor de ontwikkeling van het bedrijf. Daarnaast worden zij mede aangetrokken door lagere prijzen van bijvoorbeeld grond, gebouwen en zijn de lonen in een aantal gevallen lager. Daarbij kan het ontbreken van groeimogelijkheden voor het bedrijf in Nederland een factor van betekenis zijn. Doorlopende aandacht voor de economische positie van agrariërs is dus van cruciaal belang en zoals, bij vraag 4, aangegeven maak ik me hard voor een structurele versterking van deze positie.
Hebben deze omliggende landen ook te maken met een groeiend aantal boeren dat emigreert? Zo ja, is bij u bekend wat daarvoor de redenen zijn? Zo nee, hoe verklaart u dit in vergelijking met de Nederlandse casus?
Dat is niet bekend. Het aantal landen dat het aantal emigrerende boeren structureel bijhoudt, is zeer beperkt. De redenen voor emigratie van agrariërs uit de ons omringende landen zijn daarom moeilijk te achterhalen.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De brief van de Ombudsman aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het opnieuw aandacht vragen voor de korte aanvraagtermijn voor de ‘bijzondere situaties’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 december 2018 is toegezonden door de Nationale ombudsman?1
Ja
Is het u bekend dat voor veel mensen nog steeds niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Het is mij niet bekend in hoeverre het niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen. Wel is op basis van het signaal van de Nationale ombudsman de informatie op de website van toeslagen uitgebreid. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 4.
Hoe valt dit te rijmen met de brief over ongewenste effecten van wet- en regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 maart 2017 aan de Nationale ombudsman2, waarin staat dat de informatie op de website van de Belastingdienst over «bijzondere situaties» als bijvoorbeeld het afkopen van een klein pensioen wordt uitgebreid waardoor de regeling in Nederland meer bekendheid zou krijgen?
De Belastingdienst heeft op de website de informatie over huurtoeslag en bijzondere situaties inderdaad uitgebreid. De belastingdienst beschikt niet over gegevens over de (toegenomen) bekendheid van deze regelgeving.
Wat heeft de Belastingdienst in 2017 veranderd aan de website om meer duidelijkheid te geven over de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Op de website staat extra informatie over de mogelijkheid om de afkoopsom pensioen niet mee te laten tellen als inkomen voor de huurtoeslag. Het betreft de voorwaarden waaronder de afkoopsom meetelt als bijzonder inkomen bij de huurtoeslag.
Wat bent u voornemens te veranderen aan de website van de Belastingdienst en andere informatievoorzieningen om ervoor te zorgen dat de regelgeving omtrent «bijzondere situaties» een grotere bekendheid krijgt?
De Belastingdienst zet in op een bredere bekendheid onder de doelgroep en benadert hen via hun intermediairs. Het onderwerp is uitgebreid aan de orde gekomen op recente voorlichtingsbijeenkomsten voor de ouderenbonden. Eerder kwam het aan de orde op voorlichtingsdagen voor fiscaal dienstverleners. Het voornemen is om aan dit onderwerp nogmaals extra aandacht te besteden in onze communicatie met de fiscaal dienstverleners.
Bent u voornemens de problematiek rond de «bijzondere situaties» te betrekken bij een algehele vereenvoudiging van de huurtoeslag, zoals uw ambtsvoorganger in een reactie aan de Ombudsman schreef in maart 2017? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan te realiseren?
De evaluatie Woningwet (incl. bijlagen) is op 22 februari jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 470) naar uw kamer gezonden met daarin een verkenning over de vereenvoudiging huurtoeslag. In deze verkenning is aangegeven dat onder meer over de vereenvoudiging een IBO toeslagen zal worden uitgevoerd en in de tussentijd terughoudendheid zal worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Ombudsman om in afwachting van een vereenvoudiging van de huurtoeslag een coulanceregeling te hanteren?
Binnen de geldende wet- en regelgeving zie ik daar op dit moment geen mogelijkheid toe.
Deelt u de mening dat ook de pensioenuitvoerders moeten bijdragen aan het vergroten van de bekendheid van de regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid nemen?
Ik deel de mening dat ook pensioenuitvoerders hierin een verantwoordelijkheid hebben. Pensioenuitvoerders geven daar op dit moment al invulling aan door (gewezen) deelnemers in de afkoopbrieven en op de website te wijzen op de mogelijke gevolgen van het afkopen van een klein pensioen voor bijvoorbeeld toeslagen. Daarbij is vaak een (algemene) verwijzing opgenomen naar de website van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «dat pensioenuitvoerders de betreffende informatie onder meer zullen opnemen in de brief over afkoop, die (gewezen) deelnemers ontvangen»3 niet tot het gewenste resultaat heeft geleid? Zo ja, bent u voornemens met de pensioenuitvoerders in gesprek te treden om het belang van goede voorlichting over de gevolgen van een veranderlijk inkomen na afkoop pensioen te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Uit de brief van de Nationale ombudsman van 14 december 2018 blijkt dat de regeling bij veel burgers niet bekend is en zij daardoor te laat ontdekken dat zij een beroep op de regeling hadden kunnen doen. Aangezien pensioenuitvoerders hun communicatie op dit punt de afgelopen jaren hebben aangepast en het belang van goede voorlichting inzien, is het de vraag of verdere aanpassingen tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hierover met de koepels van pensioenuitvoerders (Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars) in gesprek gaan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel mensen sinds 2016 (uitgesplitst per jaar en per categorie) gebruik hebben gemaakt van de regeling «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Toeslagjaar
2016
2017
2018
bijzonder inkomen
4.600
4.200
20
chronisch ziek/gehandicapt
500
450
400
verzorgingssituatie
150
150
100
bijzonder vermogen
350
300
150
10%-regeling
50
40
80
latere beoordeling
2.000
Subtotaal
5.650
5.140
2.750
afwijzingen
2.100
900
1.000
Eindtotaal
7.750
6.040
3.750
Opgemerkt wordt dat de aantallen bij benadering zijn vastgesteld en dat de aantallen voor 2018 nog wijzigen omdat het definitief toekennen voor 2018 nog moet starten.
Waarom wordt er een zeswekentermijn gehanteerd bij de regeling «bijzondere situaties»?
Deze termijn is vastgesteld in de regelgeving. In artikel 2c lid 1 Besluit op de huurtoeslag en artikel 9 lid 3 Uitvoeringsregeling Awir staat vermeld dat de indieningstermijn is «tot het tijdstip dat het onherroepelijk is geworden». Daarmee wordt de Awb bezwaar- en beroepstermijn bedoeld van 6 weken.
De reden dat hiervoor geen langere termijn geldt zoals bij een regulier verzoek tot herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) is dat in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir, onder sub d, staat dat wanneer een procedure een eigen termijn heeft, artikel 5a met de ruime 5 jaar termijn niet geldt.
Waarom krijgen huishoudens met acht personen of meer of iemand met een handicap een vijfjarige uitzonderingstermijn?
De «bijzondere situaties» huurgrensoverschrijding bij grote gezinnen en handicap vallen onder de Wet op de huurtoeslag (artikel 13 Wht) en hebben niet die beperkte termijn van 6 weken. Daar geldt immers bij een verzoek om herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) dat het tot 5 jaar kan worden ingediend.
Deelt u de mening dat een zeswekentermijn, gezien onder andere de geldende vijfjarige termijn voor herzieningsverzoeken, te summier is en dat veel mensen die van de regeling «bijzondere situaties» gebruik willen maken niet tijdig op de hoogte zijn van de termijn en de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de uitvoering gezien is de zeswekentermijn voldoende. Veruit de meeste verzoeken worden binnen de gestelde termijn ingediend. Ook zijn er niet veel klachten ontvangen over deze termijn.
Bent u voornemens om de zeswekentermijn bij de reguliere regeling «bijzondere situaties» uit te breiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke termijn denkt u en waarom?
De termijn waar u op doelt maakt onderdeel uit van overgangsrecht uit 2006 waar het Besluit op de huurtoeslag op gebaseerd is. Het was nadrukkelijk niet de bedoeling dit overgangsrecht in een later stadium uit te breiden cq. het Besluit op de huurtoeslag cf artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (URAwir)aan te passen en de termijn voor het indienen van het verzoek te verlengen tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 6 genoemd, zal lopende het IBO-toeslagen over onder meer de vereenvoudiging huurtoeslag terughoudendheid worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is gebeurd.
Het bericht ‘Verplicht sparen voor onderhoud appartement’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over het onderwerp «Verplicht sparen voor onderhoud appartement»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat mensen verplicht zijn om binnen de Vereniging van Eigenaren (VvE) jaarlijks een bedrag te sparen (0,5% van de nieuwbouwwaarde of conform een vastgesteld onderhoudsplan) en zij over dit bedrag belasting in box 3 moeten betalen?
De Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars is op 1 januari 2018 in werking getreden. In deze wet is geregeld dat VvE’s jaarlijks een minimumbedrag sparen voor groot onderhoud door storting in het VvE reservefonds, gebaseerd op een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) óf 0,5% van de herbouwwaarde. Door te sparen op basis van een MJOP wordt specifiek naar de onderhoudsstaat van het eigen VvE complex gekeken. Een VvE kan afzien van storting in het reservefonds wanneer op een vergadering van eigenaars 80% van de appartementseigenaren hiertoe besluit en de individuele appartementseigenaren de kosten voor onderhoud direct beschikbaar hebben. Tevens kan een individuele appartementseigenaar op een alternatieve manier sparen via een bankgarantie ten name van de VvE.
Een lidmaatschapsrecht in een VvE is civielrechtelijk een aparte rechtsfiguur en als gevolg daarvan fiscaal een afzonderlijk te kwalificeren vermogensrecht dat tot de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt gerekend.
Op 13 augustus 2010 heeft de Hoge Raad dit standpunt in een uitspraak bevestigd.2 Indien de VvE een reservefonds heeft moet een individuele appartementseigenaar over zijn aandeel in het reservefonds box 3-belasting betalen, voor zover zijn totale vermogen meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen3. Dit vraagstuk is ook aan de orde gesteld tijdens de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars. Ook toen is aangegeven dat een lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht is dat tot de rendementsgrondslag van box 3 wordt gerekend.4
De wettelijke verplichting voor een VvE om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud is tot stand gekomen doordat in 2012 uit onderzoek van Companen bleek dat 1/3 van de VvE’s slecht functioneerde en de helft van de VvE’s te weinig spaarde voor groot onderhoud.5
Hierdoor was sprake van ernstig achterstallig onderhoud bij VvE complexen. Door de verplichting om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud zijn VvE’s zich meer bewust van het belang van sparen voor groot onderhoud. Het kabinet vindt dit een goede ontwikkeling.
Klopt het dat het gespaarde bedrag op de rekening van de VvE wel meetelt in het vermogen box 3 en dat als de VvE een schuld aangaat deze niet aftrekbaar is? Wat vindt u van deze ongelijke situatie?
Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van het lidmaatschapsrecht wordt het aandeel in het reservefonds meegenomen.
Het lidmaatschapsrecht in een VvE kan in box 3 tot zowel een bezitting als een schuld leiden. Omdat appartementseigenaren (voor hun deel) van een schuld van de VvE hoofdelijk verbonden zijn, wordt het aandeel in de schuld in beginsel meegenomen als verplichting in box 3.
Op basis van een goedkeuring in onderdeel 10.4 van het besluit Inkomstenbelasting; Eigenwoningrente van 10 juni 2010 (DGB2010/921) bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de schuld aan te merken als eigenwoningschuld.
Dat betekent nog niet dat de rente ook aftrekbaar is. In de eerste plaats zal de lening van de VvE sinds 2013 aan de aflossingseis moeten voldoen. In de tweede plaats zal het aflossingsschema van de schuld van de VvE in te passen moeten zijn in het individuele renteaftrekverleden van de appartementseigenaar.
Uit nadere bestudering van voornoemde goedkeuring is gebleken dat deze – mede gezien de gewijzigde regelgeving met ingang van 1 januari 2013 – niet onverkort kan blijven bestaan en dient te worden herzien. Dit heeft voor appartementseigenaren die op het moment van de herziening gebruikmaken van de huidige goedkeuring geen gevolgen gedurende de resterende looptijd van de VvE-lening. Hoewel herijking van de goedkeuring noodzakelijk is, blijft het streven te komen tot een regeling waarbij appartementseigenaren voor een lening voor onderhoud/verduurzaming die is aangegaan door de VvE, onder voorwaarden gebruik kunnen blijven maken van de eigenwoningregeling. Bij de definitieve vormgeving zullen de uitkomsten van de momenteel lopende evaluatie van de eigenwoningregeling worden meegenomen.
Kunt u aangeven waarom mensen het gespaarde vermogen binnen de VvE moeten betrekken bij de aangifte box 3? Zijn er meerdere vergelijkbare voorbeelden?
De Hoge Raad heeft in de in antwoord 2 aangehaalde uitspraak geoordeeld dat de onderhoudsreserve geen onderdeel uitmaakt van (de waarde van) de eigen woning, maar meegenomen moet worden bij het vaststellen van de waarde van het lidmaatschapsrecht in box 3. Het lidmaatschapsrecht in een VvE is een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend.
De Hoge Raad merkte daarbij op dat dit leidt tot gelijke behandeling ten opzichte van woningeigenaren die geen lid zijn van een VvE en woningeigenaren die zelf reserves aanleggen ten behoeve van toekomstig onderhoud.
Dergelijke reserves worden voor de toepassing van de eigenwoningregeling immers ook niet gerekend tot (de waarde van) die eigen woning.
Andere voorbeelden van vermogensrechten zijn afgezonderd particulier vermogen (trustvermogen) en vruchtgebruik of beperkte eigendom van een spaarrekening, een pand of van een landgoed, bos of natuurterrein.6
Kunt u bevestigen dat het gespaarde vermogen van een lid van de VvE bij de verkoop van het appartement of bij overlijden van het lid niet terug te vorderen is en dus onderdeel blijft van de VvE? Zo ja, deelt u de mening dat het rechtvaardiger is om het gespaarde vermogen van een VvE te betrekken bij box 1, waar de eigen woning wordt belast? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de stortingen van de individuele appartementseigenaar in het reservefonds van de VvE niet door de individuele appartementseigenaar kunnen worden teruggevorderd. De VvE vertegenwoordigt de gezamenlijke eigenaars en is verantwoordelijk voor de instandhouding van het gebouw.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het lidmaatschapsrecht in een VvE fiscaal een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend. De Hoge Raad heeft op 13 augustus 2010 bevestigd7 dat een dergelijk lidmaatschapsrecht geen deel uitmaakt van de eigen woning en daarom behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Het kabinet ziet hier geen onrechtvaardigheid in.
Wat vindt u van de situatie dat er een verschil is in de belastingheffing tussen woningeigenaren en woningeigenaren die lid zijn van een (verplicht gestelde) VvE?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 en 5 aangegeven is er geen sprake van een verschil in belastingheffing. Zowel woningeigenaren die zelf gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, als woningeigenaren die lid zijn van een VvE en via die weg gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, worden voor dit vermogen belast in box 3 voor zover hun totale vermogen hoger is dan het heffingvrije vermogen.
Ziet u mogelijkheden om aan de spaarverplichting voor een VvE een extra vrijstellingsruimte te koppelen? Zo nee, wat is het verschil met andere extra vrijstellingsgronden binnen box 3?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, verschilt een dergelijke reservering niet wezenlijk van een reservering voor groot onderhoud zoals die door een andere woningeigenaar (geen deel uitmakend van een VvE) wordt aangehouden en die ook tot het vermogen in box 3 behoort. Het kabinet acht het dan ook niet wenselijk om een extra vrijstelling in box 3 te introduceren.
Welke andere mogelijkheden zijn er om deze ongelijke situatie op te heffen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven is er geen sprake van een ongelijke situatie.
Klopt het dat sommige gemeenten de financiële positie van de VvE meenemen in de waardebepaling (WOZ) van het complex? Zo ja, op basis van welke juridische grondslag kunnen gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waardebepaling? Kunt u in dat geval inzicht geven in de vraag op welke manier het vermogen betrokken wordt bij de waardebepaling? Kunt u een overzicht geven welke gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet en bent u bereid een inventarisatie te maken?
Nee, het klopt niet dat gemeenten verschillend handelen op dit punt. Gemeenten moeten bij de uitvoering van de waardebepaling voor de Wet WOZ rekening houden met het aandachtspunt «reserve van de vereniging van eigenaren». Als onderdeel van de waardebepaling moeten gemeenten de betaalde verkoopprijzen voor appartementsrechten analyseren en vervolgens op basis van deze verkoopprijzen komen tot een schatting van de marktwaarde van de desbetreffende onroerende zaak conform de waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ.
De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht omvat mede het aandeel in het reservefonds van de VvE dat wordt overgenomen. De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht, is doorgaans een goede benadering van de marktwaarde van het appartement. In principe zal de omvang van het reservefonds van een VvE namelijk niet leiden tot een verkoopprijs die ligt boven de marktwaarde. Indien echter sprake is van een bovenmatig gevuld reservefonds bij de VvE kan dat de vraagprijs en daarmee de verkoopprijs opstuwen, en is de prijs die wordt betaald dus niet per definitie een goede benadering van de marktwaarde van het appartement.
Elke gemeente zal in die situatie met een dergelijk verschil rekening moeten houden. Daarom heeft de Waarderingskamer gemeenten ook opgedragen om bij de marktanalyse van verkoopprijzen van appartementsrechten te beoordelen of sprake is van een reguliere reserve of een bovenmatige reserve.8 Ingeval van een bovenmatige reserve bij de VvE, kan een gemeente vervolgens, afhankelijk van de specifieke context, de verkoopprijs naar beneden bijstellen voor de schatting van de marktwaarde van het appartement.
Het kabinet kan geen overzicht van gemeenten verstrekken, omdat alle gemeenten op een uniforme wijze bij de WOZ-marktanalyse (moeten) «corrigeren» voor het bedrag dat is betaald voor een eventuele bovenmatige reserve van de VvE.
Deelt u de mening dat het betrekken van de financiële positie van de VvE bij de waardebepaling van een object zeer onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen om dit te voorkomen?
Het kabinet onderschrijft de werkwijze die gemeenten, onder toezicht van de Waarderingskamer, moeten hanteren bij het analyseren van prijzen die in de markt worden betaald voor appartementsrechten. De waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ leiden er daarbij toe dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde niet een eventuele bovenmatige reserve van een VvE wordt meegenomen. Het kabinet is daarom van mening dat op dit terrein geen maatregelen nodig zijn.
Zijn er nog andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van de VvE deze meenemen? Zo ja, welke?
Nee, er zijn geen andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van een VvE.
Wat vindt u van de stapeling van belasting (vermogensrendementsheffing en in sommige gemeenten een hogere ozb) over het vermogen van de VvE voor leden van de VvE?
In de antwoorden op de vragen 9 en 10 is reeds aangegeven dat er geen sprake is van stapeling van belasting.
Deelt u de zorg dat het betrekken van het gespaarde vermogen bij belastingheffing in box 3 kan leiden tot een tegenovergesteld doel, namelijk minder sparen zodat er minder belasting betaald hoeft te worden met alle gevolgen van dien? Hoe kijkt u tegen dit risico aan?
Het reserveren voor groot onderhoud is in het belang van de eigenaren zelf, ongeacht of het gaat om een woningeigenaar die lid is van een VvE of om een woningeigenaar die geen lid is van een VvE. Zij hebben de verantwoordelijkheid voldoende geld voor het onderhoud te reserveren, zodat het gebouw in goede staat kan worden gehouden.
Bovendien behoort het bedrag voor zover het niet in het reservefonds zou zijn geïnvesteerd, maar anderszins aangehouden, bijvoorbeeld op een spaarrekening, ook tot de grondslag van box 3. Hierdoor is er geen sprake van een remmende werking om te sparen voor groot onderhoud.
Heeft u signalen ontvangen van VvE's of leden van VvE's die deze of vergelijkbare problematiek aan de orde stellen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat heeft u met deze signalen gedaan?
VvE Belang en Vereniging Eigen Huis hebben het kabinet desgevraagd laten weten regelmatig signalen van individuele appartementseigenaars binnen te krijgen dat het aandeel in het reservefonds voor hen niet als eigen vermogen voelt, omdat zij daar niet vrijelijk over kunnen beschikken.
Er is naar aanleiding van de in antwoord 2, 4 en 5 genoemde uitspraak van de Hoge Raad9 bij de Belastingdienst een enkel signaal van een individuele appartementseigenaar ontvangen, waarin het recht om belasting in box 3 te heffen over het aandeel in de reserves van de VvE aan de orde is gesteld.
Voornoemde signalen leiden, in lijn met de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars en de uitspraak van de Hoge Raad, niet tot een ander standpunt over de belastbaarheid.
Zijn er bij u signalen bekend dat mensen in de problemen zijn gekomen omdat het «gespaarde» vermogen in de VvE wordt meegerekend in box 3 terwijl mensen niet beschikken over dit bedrag? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Dergelijke signalen zijn voor zover het kabinet bekend niet ontvangen. Het kabinet heeft hierover ook navraag gedaan bij VvE Belang, de Vereniging Eigen Huis en de Belastingdienst. Ook bij deze (belangen)organisaties zijn hier geen signalen over bekend.
Klopt het dat 1,2 miljoen huishoudens via het eigendom van een appartement lid zijn van een VvE?
Landelijk zijn er 1,2 miljoen woningen die zich in een VvE bevinden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat journalisten aangifte moeten doen |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Adema en Vermast: «Journalisten moeten aangifte kunnen doen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bedreigingen aan het adres van journalisten van de regionale omroep Omroep Flevoland zorgwekkend en zeer ongewenst zijn?
Ik ben het met u eens dat bedreiging van journalisten onacceptabel en onaanvaardbaar is. Journalisten moeten hun werk in vrijheid en veiligheid kunnen doen. Zij verdienen, net als iedere burger, bescherming tegen agressie en geweld, en in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in het democratische proces van onze samenleving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het doen van aangifte makkelijker wordt gemaakt voor journalisten? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Vrije nieuwsgaring is essentieel in onze samenleving, ongeacht of dat op lokaal, regionaal of nationaal niveau is. Bedreigingen en (gewelds)incidenten tegen journalisten zijn onacceptabel. Een journalist die aangifte wil doen van een strafbaar feit, moet dat in alle gevallen kunnen doen.
Naar aanleiding van het rapport «Een dreigend klimaat» is afgelopen zomer de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten opgericht. In het akkoord dat de deelnemende partijen, te weten de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie (OM), hebben gesloten, zijn diverse maatregelen opgenomen om de positie van journalisten tegen geweld en agressie te versterken. Maatregelen om het doen van aangifte te stimuleren, zijn onder andere normstelling, standaardisering, mede namens het slachtoffer aangifte doen (als werkgever/opdrachtgever) en het onderhouden van de contacten met politie en justitie namens het slachtoffer.
Wat is uw oordeel over het feit dat de politie heeft gezegd dat «bedreiging» te moeilijk te bewijzen zou zijn?
Een journalist, of ieder ander, die aangifte wil doen van een strafbaar feit, moet daar in alle gevallen de mogelijkheid toe hebben. Tijdens het aangiftegesprek kan de politie echter met de aangever in gesprek gaan over de vraag of er sprake is van een strafbaar feit en of aangifte het beste past bij de bedoeling van de aangever. Uit dit gesprek kan blijken dat een ander middel geschikter is om het probleem op te lossen dan een strafrechtelijke procedure. Tevens kan het de overtuiging van de politie zijn dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot een succesvolle procedure te komen. In deze gevallen wordt in ieder geval een melding van een incident, bedreiging of geweld in de systemen geregistreerd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat journalisten die bedreigd worden, de hulp krijgen die nodig is zodat zij hun werk normaal kunnen blijven doen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het akkoord zijn ook maatregelen opgenomen om journalisten te ondersteunen bij bedreiging, zoals het opvangen van slachtoffers in de eigen organisatie door middel van bijvoorbeeld psychische hulp of weerbaarheidstrainingen. Als er sprake is van een concrete reële bedreiging, dan is justitie aan zet en kan het slachtoffer in noodzakelijke gevallen via inschakeling door o.a. politie en OM (het stelsel bewaken en beveiligen) beveiligd worden.
Deze en andere onderdelen van het akkoord worden verder uitgewerkt in het project PersVeilig. Begin april is de website van het project met een meldpunt voor bedreigde journalisten gelanceerd.
Per 1 april jl. geldt ook de nieuwe OM aanwijzing die het mogelijk maakt om hogere straffen te eisen.
Het bericht 'Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u van het bericht dat 17 gemeenten een onvoldoende scoren op het vaststellen van de WOZ?
Gemeenten die een onvoldoende scoren worden onder verscherpt toezicht geplaatst en dienen binnen een bepaalde termijn afgesproken verbeteringen te realiseren. Ten opzichte van de situatie die blijkt uit antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders over het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen» van 12 september 2018, die door de Minister van BZK op 9 november 2018 mede namens mij zijn beantwoord,2 blijkt dat sprake is van een verbetering. Er was destijds immers sprake van 26 gemeenten die een onvoldoende scoorden met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ.
Hierbij zij opgemerkt dat als de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ op onderdelen verbeterd moet worden, de Waarderingskamer toch van mening kan zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden namelijk veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking niet mogen versturen omdat de Waarderingskamer daar geen toestemming voor heeft gegeven? Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking pas later mogen vesturen?
De Waarderingskamer heeft bij alle gemeenten ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. Daarbij zij opgemerkt dat ten aanzien van circa tien gemeenten pas is ingestemd nadat de Waarderingskamer een herhalingsonderzoek heeft uitgevoerd om te beoordelen of de afgesproken verbeteringen waren gerealiseerd. Bij andere gemeenten heeft de Waarderingskamer bij haar onderzoek wel extra controles door de gemeente zelf voorgeschreven, maar het niet noodzakelijk geacht de resultaten van deze extra controles zelf te onderzoeken, voordat de gemeente de WOZ-waarden bekend mocht maken aan de inwoners en bedrijven.
Er waren dit jaar geen gemeenten die, als gevolg van door de Waarderingskamer opgelegde verbeteracties, de WOZ-waarden in hun gemeenten later dan 28 februari bekend hebben gemaakt.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat een aantal gemeenten (nog steeds) onvoldoende scoort?
De oorzaken voor het scoren van een onvoldoende bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn divers. De betreffende gemeenten scoren bijvoorbeeld onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veel voorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften of het tijdig verzenden van beschikkingen. Verder beoordeelt de Waarderingskamer ook of WOZ-gegevens tijdig en juist beschikbaar komen voor waterschappen en Belastingdienst.
De beoordeling van de Waarderingskamer heeft dus niet alleen betrekking op de kwaliteit van de WOZ-taxaties of activiteiten die daaraan ten grondslag liggen, maar ook op andere werkzaamheden die van belang zijn voor inwoners en bedrijven of op werkzaamheden die van belang zijn voor afnemers, zoals waterschappen en Belastingdienst.
In het geval dat de Waarderingskamer instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden terwijl die gemeente een onvoldoende scoort, zoals in sommige situaties gebeurt, op welke manier kunnen mensen dan achterhalen of het de gemeente betreft waarin zijn wonen? En deelt u de mening dat een gemeente die een onvoldoende scoort meer duidelijkheid moet geven aan de mensen?
De Waarderingskamer stemt niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen als zij bij haar controles concludeert dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties bij een gemeente onvoldoende is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan het wel voorkomen dat gemeenten waarbij de kwaliteit van de WOZ-taxaties voldoende is, om andere redenen als «algemeen oordeel» een onvoldoende krijgen.
Op de website van de Waarderingskamer3 kunnen belanghebbenden zien of de Waarderingskamer heeft ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. De website van de Waarderingskamer biedt daarvoor voor elke gemeente een afzonderlijke pagina. Daar kan ook het algemene oordeel worden geraadpleegd. Op de website zijn daarnaast per gemeente de rapportages van recente onderzoeken door de Waarderingskamer te raadplegen. In deze rapportages wordt nader toelichting gegeven op de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de betreffende gemeente. Door deze werkwijze wordt transparantie over de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ en over de totstandkoming van het algemeen oordeel van de Waarderingskamer bereikt.
De gemeenteraad is primair aan zet om ervoor te zorgen dat de gemeente haar inwoners informeert over de eventuele gevolgen van de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de Waarderingskamer.
Klopt het dat ook de Waarderingskamer met een enorme achterstand te maken heeft? Zo ja, wat vindt u hiervan en treedt u met de Waarderingskamer in overleg om afspraken te maken over een inhaalslag?
Nee, dat klopt niet. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat er geen sprake is van achterstanden.
Kunt u een overzicht geven waarin staat hoe de overige gemeenten scoren op het vaststellen van de WOZ? Kunt u hierbij een overzicht geven per uitgereikte ster? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand overzicht toont het aantal gemeenten per beoordelingscategorie.
Algemeen oordeel Waarderingskamer
Gemeenten
Een ster
0
Twee sterren
17
Drie sterren
105
Vier sterren
167
Vijf sterren
66
Hierbij merk ik wel op dat de oordelen van de Waarderingskamer worden aangepast als de situatie verandert, zoals ook al blijkt uit het antwoord op vraag 2. Als gebleken is dat een gemeente die een onvoldoende scoorde het probleem heeft opgelost, wordt het algemeen oordeel dus aangepast.
Dit overzicht toont de situatie per eind februari jongstleden; het moment waarop gemeenten wettelijk verplicht zijn de WOZ-waarden bekend te maken aan belanghebbenden. De stand van 1 januari van een jaar en de ontwikkeling in dat jaar publiceert de Waarderingskamer elk jaar in haar jaarverslag, dat ook aan beide kamers der Staten-Generaal wordt aangeboden.
Klopt het dat de Waarderingskamer een controle uitvoert op de processen om te komen tot de WOZ en niet op de waardebepaling van de woningen, bedrijfsgebouwen of overige? Wat vindt u van deze controle? Bent u van mening dat er voldoende inhoudelijk toezicht is op het vaststellen van de WOZ? Zo ja, op basis van welke controle-instrumenten bent u die mening toegedaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om de controle op de waardebepaling van objecten te verbeteren?
Ik ben van mening dat de Waarderingskamer voldoende inhoudelijk toezicht houdt op het WOZ-proces van gemeenten, en daarmee op het vaststellen van WOZ-waarden.
De Waarderingskamer voert bij alle gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten verschillende soorten onderzoeken uit. Sommige onderzoeken richten zich inderdaad op de werkprocessen die ten grondslag liggen aan de WOZ-taxaties, en de interne beheersing daarvan. De Waarderingskamer heeft in haar werkplan, dat gepubliceerd is op haar website, beschreven welke aantallen per soort onderzoek het betreft.
Zo voert de Waarderingskamer per jaar 90 inspecties ter plaatse uit bij gemeenten en ruim 10 onderzoeken naar de interne beheersing bij gemeenten. Door de diverse samenwerkingsverbanden is het aantal gemeenten dat betrokken is bij een onderzoek veel groter. Daarnaast zijn van alle gemeenten de resultaten van de zelfevaluaties beschikbaar en verder worden ook kengetallen uit de Landelijke Voorziening WOZ gebruikt.
In andere onderzoeken wordt de kwaliteit van de WOZ-taxaties beoordeeld. Deze onderzoeken vinden jaarlijks plaats bij circa 100 gemeenten, voordat de nieuwe WOZ-beschikkingen worden verstuurd. Bij de overige gemeenten worden de nieuwe WOZ-taxaties beoordeeld op basis van kengetallen die de gemeente in het kader van de zelfevaluatie aan de Waarderingskamer verstrekt. Als noch uit deze kengetallen, noch uit andere signalen blijkt dat er iets niet in orde is, stemt de Waarderingskamer zonder nader onderzoek in met het nemen van WOZ-beschikkingen door die gemeente. Als uit deze kengetallen blijkt dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties mogelijk onvoldoende is, stelt de Waarderingskamer een diepgaand onderzoek in. Met deze risicogerichte aanpak wordt mijns inziens in voldoende mate inhoudelijk toezicht gehouden door de Waarderingskamer.
De diverse typen onderzoeken van de Waarderingskamer hebben allemaal tot doel het beoordelen van (onderdelen van) het WOZ-proces. Bij de onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties wordt specifiek beoordeeld of de waardebepaling van woningen en niet-woningen correct verloopt.
Welke sancties worden er opgelegd aan die gemeenten die een onvoldoende scoren?
De maatregelen die worden toegepast als er bij gemeenten sprake is van tekortkomingen, zijn beschreven in de interventieladder, die een onderdeel is van het bestuursreglement van de Waarderingskamer. Deze interventieladder onderscheidt een zestal fasen. In de gemaakte afspraken tussen de Waarderingskamer en het Ministerie van Financiën, komt de Waarderingskamer in actie in de eerste drie fasen en komt de Staatssecretaris van Financiën in actie in de laatste drie fasen.
De interventieladder bestaat uit de volgende fasen:
Het maken van afspraken over vervolgacties, zoals benoemd in de derde fase van de interventieladder, betreft een formele aanbeveling aan een gemeente, zoals geregeld in artikel 21 van de Wet WOZ. In de praktijk is het toepassen van deze formele aanbeveling als sanctie zelden nodig, omdat de colleges van burgemeester en wethouders het belang van nakoming van afspraken met de Waarderingskamer voldoende inzien.
Wat is de termijn waarop de gemeenten die een onvoldoende scoren hun processen op orde moeten hebben? Welke sancties worden er opgelegd indien dit niet binnen de afgesproken termijn is gelukt? Bij hoeveel gemeenten is de waardering meer dan twee jaar (op onderdelen) niet op orde?
Bij het bepalen van de termijn die gemeenten krijgen om hun gegevens of werkprocessen op orde te krijgen, houdt de Waarderingskamer rekening met de omvang van de organisatie en de aard van de problemen. De maximale termijn die bij het maken van afspraken wordt gehanteerd, is een periode van twee jaar. Dergelijke verbetertrajecten worden door de Waarderingskamer nauwlettend gevolgd. In het antwoord op vraag 9 is toegelicht welke stappen, conform de interventieladder van de Waarderingskamer, worden genomen als een gemeente er onvoldoende in slaagt om verbetermaatregelen door te voeren.
Er is op dit moment één samenwerkingsverband van gemeenten, waarbij al meer dan twee jaar sprake is van een onvoldoende beoordeling. Dit samenwerkingsverband heeft de afgelopen periode een intensief verbetertraject doorlopen, waarbij uiteraard ook de desbetreffende gemeenten betrokken zijn. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat bij dit samenwerkingsverband de afgelopen periode al verbeteringen zijn geconstateerd en dat op korte termijn een afrondend onderzoek zal worden uitgevoerd om te beoordelen of de benodigde verbeteringen volledig zijn doorgevoerd, zodat het oordeel «voldoende» op zijn plaats is.
Welke rol of bevoegdheid heeft de rijksoverheid in de controle op de waardebepaling van objecten?
Zoals geschetst in de interventieladder in het antwoord op vraag 9, heeft de rijksoverheid pas een rol in de richting van individuele gemeenten op het moment dat is gebleken dat het toezicht van de Waarderingskamer, inclusief een formele aanbeveling, onvoldoende effect sorteert.
Deelt u de mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige op een zorgvuldige manier moet gebeuren omdat de WOZ-waarde gebruikt wordt voor belastingen en heffingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige objecten in het kader van de Wet WOZ zo zorgvuldig mogelijk moet gebeuren. Daarbij zij opgemerkt dat bij een massaal proces, zoals aan de orde bij de WOZ-taxaties, altijd een afweging moet worden gemaakt tussen de noodzakelijke minimale inspanning om tot een betrouwbare uitkomst te komen en de toegevoegde waarde van bovenmatige inspanningen. Het zou bijvoorbeeld niet verantwoord zijn als in het kader van de WOZ-taxaties voorgeschreven zou worden dat elke woning van binnen moet worden opgenomen. Dat is niet efficiënt en voor een betrouwbare uitkomst ook niet nodig.
Zoals ik ook al in de antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018 heb aangegeven, ben ik van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik ga ervan uit dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert4.
Klopt het dat mensen bij een te hoog of te laag vastgestelde WOZ te veel of te weinig belasting betalen, maar dit ook gevolgen kan hebben voor de omvang van bijvoorbeeld een hypotheek? Zo ja, deelt u de mening dat de waardevaststelling bij iedere gemeente een voldoende zou moeten scoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken gaat u met de gemeenten maken om de waardebepaling voor alle gemeenten op een voldoende niveau te brengen?
Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar brief van 13 maart 20195 aan de Kamer heeft laten weten, wordt de WOZ-waarde van woningen in sommige gevallen ook gebruikt bij de beoordeling van een financieringsaanvraag, waarbij als zekerheid het recht van hypotheek wordt gegeven. Het komt ook voor dat met een WOZ-waarde de overwaarde overtuigend kan worden aangetoond en dat de bank bij een financiering bereid is tot verlaging van het geldende rentepercentage.
Ook voordat woningwaarden openbaar te vinden waren, mochten verzekeraars6 en aanbieders van hypothecair krediet7 op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ al worden aangewezen als derden, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt. Voorwaarde daarbij is dat zij om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van de vergelijking met de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waarde-object.
Het feit dat verstrekkers van hypothecair krediet de WOZ-waarde benutten om risico’s in te schatten en daarop mede de hoogte van de te betalen rente baseren, geeft aan dat zij WOZ-waarden in het algemeen herkennen als een adequate inschatting van de marktwaarde van de woning.
Gezien zowel het belang voor de belastingheffing als voor andere vormen van gebruik van de WOZ-waarde, ben ik van mening dat de WOZ-waarde altijd zorgvuldig moet worden vastgesteld. Het feit dat de Waarderingskamer bij gemeenten waar de WOZ-uitvoering in zijn geheel (nog) niet op orde is, extra controles uitvoert, voordat zij instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden aan inwoners en bedrijven, biedt daartoe in mijn ogen adequate waarborgen.
Hebben mensen door een te hoog vastgestelde WOZ te veel belasting betaald? Zo ja, hoeveel mensen en om welke bedragen gaat dit? Hoe was dit in de afgelopen jaren?
Ingeval de WOZ-waarde naar de mening van een belanghebbende te hoog (of te laag) is vastgesteld, kan hij daartegen binnen zes weken na de dagtekening van de WOZ-beschikking bezwaar maken. Als een belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de bezwaarmogelijkheid, bijvoorbeeld omdat hij het eens is met de vastgestelde waarde, of als het bezwaar ongegrond is verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een te hoog vastgestelde WOZ-waarde waardoor te veel belasting wordt betaald. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018, heb ik aangegeven dat ik noch de Waarderingskamer precieze cijfers hebben. De Waarderingskamer baseert zich bij haar cijfers (feiten over de WOZ) op de gegevens die de gemeenten desgevraagd aanleveren. Op haar website publiceert de Waarderingskamer ook de gegevens over de afgelopen jaren.
Tot slot merk ik nog op dat de WOZ-waarde een waardering van het WOZ-object betreft. Het waarderen van een WOZ-object is geen exacte wetenschap. Er is dan ook sprake van een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van de waarde van het WOZ-object. Mede vanwege deze beoordelingsmarge en de signalen die wij hebben ontvangen dat hierdoor door «no cure no pay»-bedrijven een verdienmodel wordt gehanteerd, heeft de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en mij in antwoord op de vragen van de leden Van der Molen, Ronnes en Van Dam van 17 juli 20188 aangegeven dat een onderzoek naar de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen zal worden uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg2 tijdens de behandeling van het Belastingplan heeft aangegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact zou hebben met medeoverheden over het buiten de OZB laten van zonnepanelen? Heeft dit contact al plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet en kan het nieuwsbericht van BNR hierin worden meegenomen?
Naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg vindt overleg plaats tussen BZK en de VNG. Samen met de VNG wordt onder andere in kaart gebracht wat de gevolgen van het buiten de OZB laten van zonnepanelen zijn voor de WOZ-administratie van gemeenten alsmede voor de inwoners. Zodra meer over de uitkomsten hiervan bekend is, zal de Minister van BZK u hierover informeren.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.