De invoering van grenscontroles |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat Nederland vanaf aanstaande zondag actief grenscontroles uitvoert aan de Nederlands-Belgische grens om te controleren op coronabewijzen1?
De controles en handhaving van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) door het mobiel team van de KMar, RWS en ILT worden uitgevoerd op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Deze controles zijn geen binnengrenscontroles in het juridisch kader van de Schengen-grenscode. Een inkomende reiziger uit de EU die niet beschikt over een DCC of origineel test, herstel of vaccinatiebewijs kan de toegang tot Nederland niet geweigerd worden.
Erkent u dat deze stap aantoont dat grenscontroles relatief eenvoudig en snel ingevoerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe worden deze controles op coronabewijzen georganiseerd en vormgegeven en wat betreffen de kosten ervan?
Het mobiele team van de KMar, RWS en ILT controleert alleen of een reiziger een negatief testbewijs bij zich heeft, waarbij een geldig DCC met het negatieve testbewijs gelijk is gesteld. Bij het ontbreken van een soortgelijk bewijs kan een boete van 95 euro worden opgelegd.
Op dit moment zijn de kosten voor de uitvoering van het mobiel team tot 31 december 2021 begroot op circa 550.000 euro.
Gaan de grenscontroles op coronabewijzen ten koste van andere activiteiten van o.a. de Marechaussee? Zo ja, welke?
De inzet van de KMar werd tot 31 augustus geleverd, in bijstand aan de politie, vanuit de capaciteit van de KMar voor de uitvoering van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). De inzet van de KMar voor handhaving van de DCC had gevolgen voor de reguliere inzet op de bestrijding van illegale migratie en grensoverschrijdende (migratie)criminaliteit. Vanaf 1 september jl levert de KMar geen inzet meer. De Douane heeft de rol van de KMar overgenomen in het mobiele team ten behoeve van de controle en handhaving van de DCC van reizigers die met eigen vervoer Nederland inreizen.
Waarom zet u nu wel grenscontroles in terwijl u voorheen niet bereid bent geweest dit voor andere doelen te doen?
Zie antwoord 1.
Bent u bereid dergelijke controles voortaan permanent in te zetten voor zaken die Nederland écht veiliger maken, zoals het tegengaan van de aanzwellende asielinstroom en internationaal opererende misdaadbendes die onze grensstreken onveilig maken? Zo nee, waarom niet?
De controles door het mobiel team worden uitgevoerd op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Deze controles kunnen dan ook niet ingezet worden voor het tegengaan van illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit. Wel worden in de binnengrenszones ten behoeve van de bestrijding van illegale immigratie en migratiecriminaliteit door de KMar controles uitgevoerd in het kader van het MTV. In dat verband is het invoeren van binnengrenscontroles om illegale migratie of grensoverschrijdende criminaliteit tegen te gaan op dit moment niet aan de orde. Daarnaast gelden er zeer strikte voorwaarden om binnengrenscontroles weer in te voeren. Het kabinet is van mening dat de huidige nationale maatregelen op dit moment voldoende zijn.
Het bericht dat de politie zonder wettelijke basis automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd voor opsporing |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de politie de afgelopen vijf jaar zonder wettelijke basis het gezicht van automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken?1
Ja.
Voordat ik over ga tot de beantwoording van de vragen wil ik benadrukken dat de bewering in het NRC-artikel dat de politie zonder wettelijke basis het gezicht van automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd niet juist is. De door u gestelde vragen borduren voort op deze onjuiste voorstelling van zaken. Ik hecht er daarom aan eerst een korte toelichting te geven op de wijze waarop de politie kentekengegevens verkrijgt en verwerkt.
ANPR-camera’s zijn primair gericht op het maken van foto’s van kentekenplaten. Met een ANPR-camera worden overzichtsfoto’s gemaakt. Dit zijn foto’s waarop het voertuig te zien is plus een klein deel van de omgeving. Op een aantal van die overzichtsfoto’s is de bestuurder in beeld. Voor het maken en gebruiken van de ANPR-foto’s zijn verschillende wettelijke grondslagen, die ik hierna toe zal lichten. Kort gezegd bestond er tussen deze grondslagen een verschil ten aanzien van het gebruik van de foto’s, waardoor langs de ene grondslag ongeblurde foto’s wel en langs de andere grondslag ongeblurde foto’s niet gebruikt mochten worden. Om deze disbalans te beëindigen hebben OM en politie besloten alleen geblurde foto’s te gebruiken.
Ter toelichting schets ik hieronder de verschillende wettelijke grondslagen voor het maken en gebruiken van ANPR-foto’s.
Er zijn twee wettelijke grondslagen voor het maken van ANPR-foto’s door de politie:
Artikel 3 Politiewet 2012 (Pw). Met deze grondslag worden ANPR-foto’s gemaakt door gebruikmaking van referentielijsten. Referentielijsten bevatten kentekens van auto’s die worden gezocht door de politie, bijvoorbeeld omdat een auto is gestolen of omdat iemand een openstaande boete heeft. Er is sprake van een hit wanneer een voertuig met een kenteken dat op een referentielijst staat langs een ANPR-camera rijdt. Alleen dan – in het geval van een hit – wordt de foto opgeslagen. Een hit wordt «real-time» gegenereerd, waardoor de politie direct kan overgaan tot opvolging.
Artikel 126jj Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze grondslag geeft de politie de bevoegdheid om ANPR-foto’s te maken van alle voertuigen die een ANPR-camera passeren en deze op te slaan voor een periode van maximaal 28 dagen. Deze gegevens kunnen gedurende deze periode worden opgevraagd ten behoeve van de opsporing van een misdrijf of van voortvluchtige personen. Het opvragen van deze gegevens vindt altijd achteraf plaats. Na 28 dagen worden deze ANPR-foto’s automatisch verwijderd.
Het NRC-artikel gaat over het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen. Daarin verschillen de twee grondslagen:
Op ANPR-foto’s die zijn gemaakt met artikel 126jj Sv als grondslag moeten personen die herkenbaar voorkomen onherkenbaar worden gemaakt (blurren).2
Op ANPR-foto’s die zijn gemaakt met artikel 3 Pw als grondslag rust geen verplichting om personen onherkenbaar te maken.
Het OM en de politie hebben geoordeeld dat een potentiële disbalans kan worden waargenomen tussen de beide grondslagen ten aanzien van het gebruik. Dit heeft ertoe geleid dat zij gezamenlijk de beslissing hebben genomen om – voor de zekerheid – de wettelijke lijn van artikel 126jj Sv voor het gebruik door te trekken naar de artikel-3-foto’s. Hiermee is het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen op dit moment in het geheel niet mogelijk: deels door wat de wet daarover zegt, deels door een eigen beleidsbeslissing van het openbaar ministerie. Politie en OM hebben deze beslissing op 12 augustus jl. gepubliceerd.3
Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Door wie bent u hierover geïnformeerd en hoe?
De bewering dat er zonder wettelijke basis gezichten van automobilisten en bijrijders zijn gefotografeerd is onjuist. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 1.
In augustus 2020 ben ik er schriftelijk van op de hoogte gebracht dat er een ongeblurde ANPR-foto is verstrekt die op grond van artikel 126jj Sv is gemaakt. Dit gebeurde in het kader van het verschijnen van het eerste WODC-monitorrapport. In augustus 2021 ben ik geïnformeerd over twee andere verstrekkingen van dergelijke, op basis van art. 126jj Sv gemaakte, ongeblurde foto’s. Dit gebeurde in het kader van het verschijnen van het tweede WODC-monitorrapport. In mijn antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Als u dit al voor publicatie wist, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd? Zo nee, waar is het dan misgegaan in de verantwoording aan u? In welke rapportages en overleggen moet de politie verslag doen van dergelijk gebruik van opsporingsmiddelen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat ik in het kader van het eerste WODC-monitorrapport ben geïnformeerd over de verstrekking van een ongeblurde ANPR-foto, die was gemaakt op grond van artikel 126jj Sv. In dit eerste monitorrapport wordt één zaak beschreven waarin het OM vanwege de ernst van de zaak (een levensdelict) een ongeblurde ANPR-foto vorderde. Aan deze vordering ging een uitvoerige juridische discussie vooraf, waarbij de verschillende rechtsplichten tegen elkaar zijn afgewogen. Dit monitorrapport heb ik op 3 september 2020 aangeboden aan uw Kamer.4
De politie is verplicht om op verschillende manieren verslag te doen van de uitvoeringspraktijk:
De politie is verplicht om periodiek een interne privacy-audit uit te voeren op onderdelen van de Wpg.5 De politie heeft mij een afschrift van de controleresultaten van de privacy-audits gestuurd.
Daarnaast is de politie gehouden om een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) uit te voeren ten aanzien van (voorgenomen) hoog-risico-verwerkingen.6 Door middel van een GEB worden de risico’s van de betreffende verwerking voor de rechten en vrijheden van betrokkenen in kaart gebracht en dienen maatregelen te worden geformuleerd om deze risico’s te mitigeren. Er is voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 126jj Sv een wetgevings-GEB uitgevoerd. De politie heeft geen aanvullende GEB uitgevoerd op de toepassing van de nieuwe bevoegdheid. De reden daarvoor is dat ANPR geen nieuwe toepassing of technologie is bij de politie.
Artikel 126jj Sv bevat een evaluatiebepaling. De politie en het OM hebben informatie aangeleverd ten behoeve van dit evaluatieonderzoek. Deze evaluatiebepaling houdt in dat de Minister van Justitie en Veiligheid binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk stuurt. Het evaluatieonderzoek omvat twee (eerdergenoemde) monitorrondes. Het eindrapport zal ik, samen met een beleidsreactie, dit najaar aanbieden aan uw Kamer. Het verslag van de tweede monitorronde over het jaar 2020 verschijnt gelijktijdig met het eindrapport.
Welke toezichthouders houden toezicht op het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken?
Ik interpreteer «beeldmateriaal» in deze vraag als beeldmateriaal waarop personen herkenbaar zijn afgebeeld. Dergelijk beeldmateriaal is juridisch gezien een persoonsgegeven. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de politietaak is geregeld in de Wet Politiegegevens (Wpg). Het uitvoeringsbesluit dat is gebaseerd op artikel 126jj Sv stelt aanvullende eisen aan de verwerking van de ANPR-afbeeldingen.7
De AP houdt toezicht op de Wpg. Bij een gegevensverwerking met een hoog privacy-risico stelt de Wpg een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) verplicht.8 Als de dataverwerking een hoog risico betreft en het lukt niet om maatregelen te vinden om dit risico te beperken, dan is voorafgaande raadpleging van de AP verplicht. Tijdens periodieke evaluaties moet de aard en de omvang van alle risico's die in de GEB zijn benoemd worden doorgelicht.
Het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijk onderzoek vindt plaats onder gezag van de Officier van Justitie.9 Indien tijdens een strafrechtelijk onderzoek onregelmatigheden met betrekking tot het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal aan het licht zouden komen, is het oordeel daarover in een concrete strafzaak uiteindelijk aan de strafrechter.10
Naast de AP en de rol van de Officier van Justitie is er een intern stelsel van toezicht. Elke politie-eenheid heeft een privacyfunctionaris die zich bezighoudt met advies en toezicht.11 Daarnaast is er een functionaris voor gegevensbescherming die de interne onafhankelijk toezichthouder is.12 De eerder genoemde interne auditfunctie is ondergebracht bij de afdeling Concernaudit van de politie. De Gegevensautoriteit bewaakt de strategische kaders en monitort het beleid.
Hadden de betreffende toezichthouders van deze onrechtmatige surveillance op de hoogte kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Welkechecks and balances hebben hier volgens u gefaald?
Ten aanzien van de vraagstelling wil ik benadrukken dat geenszins sprake is van onrechtmatige surveillance. Waar wel sprake van is, is dat er in drie zaken een op basis van artikel 126jj Sv vervaardigde ongeblurde ANPR-foto is verstrekt aan een onderzoeksteam, terwijl de wettelijke regeling dat niet toestaat.
Ten aanzien van uw vraag over de informatiepositie van de toezichthouders het volgende: uit een GEB kan voortvloeien dat voorafgaande raadpleging van de AP moet plaatsvinden. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik aan dat de politie afgezien van de wetgevings-GEB geen GEB heeft uitgevoerd. Er is daarom ook geen voorafgaande raadpleging van de AP geweest.
Verder voert het WODC het evaluatieonderzoek naar artikel 126jj Sv uit. Dat evaluatieonderzoek omvat twee tussentijdse monitors. De politie en het OM zijn verplicht alle informatie te verstrekken die nodig is voor dat onderzoek.
De Gegevensautoriteit of de Functionaris voor gegevensbescherming kijken niet dagelijks mee bij de werkzaamheden van de politie, dat past niet bij hun rol van toezichthouder. De toepassing van ANPR kan wel onderwerp van een toezichtactie zijn indien de privacyfunctionaris of de Functionaris voor gegevensbescherming daar aanleiding toe ziet.
Beschikt de Autoriteit Persoonsgegevens in uw optiek over voldoende middelen om goed toezicht te houden op dergelijke privacyschendingen door de overheid? Kunt u in uw antwoord ingaan op het feit dat alleen al dit jaar bleek dat de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) onrechtmatig heimelijk burgers volgde, de politie onrechtmatig burgers hackte, defensie onrechtmatig burgers volgde en diverse gemeenten dit ook doen?2
De Autoriteit Persoonsgegevens is een zelfstandig bestuursorgaan en kan haar capaciteit naar eigen inzicht verdelen over haar verschillende taken. In een onderzoek dat door KPMG is uitgevoerd naar de capaciteit en de financiële middelen van de AP is geconcludeerd dat er nog te veel onzekerheden aanwezig zijn om voor de AP tot een eenduidige, meerjarige, vooruitkijkende capaciteitsraming te komen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer daar in april 2021 over geïnformeerd.14
De verschillende AVG-gerelateerde gebeurtenissen bij overheidsinstanties in het afgelopen jaar onderstrepen het belang van voldoende capaciteit bij de AP.
Deelt u de mening dat de basis van onze rechtsstaat is, dat alles wat de overheid doet gebaseerd moet zijn op democratisch gelegitimeerde wet- en regelgeving? Hoe weegt u in dit licht de consequente overschrijding van de grenzen van de eigen bevoegdheden en de consequente schending van de privacyrechten van burgers door de overheid?
Ja. Ik hecht eraan hieraan toe te voegen dat in het onderhavige geval van een consequente overschrijding van de eigen bevoegdheden evenwel geen sprake is. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Aan de beschreven verstrekkingen met artikel 126jj Sv als grondslag ging een uitvoerige juridische discussie vooraf, waarbij de verschillende rechtsplichten tegen elkaar zijn afgewogen.
Deze uitvoerige juridische discussie leidde ook tot het eerdergenoemde besluit dat het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen in het geheel niet meer toestaat.
Welke grondslagen en bijbehorende vereisten zijn er voor het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken? Aan welke vereisten is in dit geval, nog los van het ontbreken van een wettelijke grondslag, niet voldaan?
De algemene taakstelling van de politie is af te leiden uit artikel 3 Pw. Het artikel beschrijft wat de politietaak is. Dit betekent dat het artikel niet met zoveel woorden bevoegdheden toekent, maar algemeen wordt aangenomen dat opsporingsambtenaren aan artikel 3 Pw bevoegdheden kunnen ontlenen die nodig zijn om de gestelde taak uit te oefenen – inclusief in voorkomende gevallen het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal – mits de uitoefening van zo’n bevoegdheid niet een meer dan geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen maakt.
Voor het maken van een meer dan geringe inbreuk is een specifieke wettelijke regeling nodig. Daarin is onder meer voorzien door de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. In het algemeen geldt dat de Officier van Justitie beslist over de inzet van meer ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden. Voor de inzet van zeer ingrijpende opsporingsbevoegdheden is daarnaast een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist.
Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1, 5 en 7.
Hoe en wanneer wordt de tijdelijke bevoegdheid voor 28 dagen foto’s van kentekens op te mogen slaan in een database, genaamd Argus, geëvalueerd? Kunt u garanderen dat deze foto’s en de onrechtmatige foto’s van de gezichten van automobilisten en bijrijders steeds na 28 dagen zijn en worden vernietigd? Welke controle vindt daarop plaats?
Art 126jj Sv is op 1 januari 2019 is in werking getreden. Deze wet bevat een evaluatie- en horizonbepaling (zie mijn antwoord op vraag 3) en is in beginsel voor drie jaar van kracht, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt besloten. Het WODC heeft in 2021 de wet geëvalueerd. Het eindrapport is klaar. Mede op basis van die evaluatie wordt bepaald of de bevoegdheid wordt gehandhaafd. Het evaluatierapport heb ik samen met mijn reactie op 1 oktober jl. aan uw Kamer aangeboden.15
Na 28 dagen worden de gegevens in de Argusdatabase automatisch verwijderd. Deze automatische handeling is in de privacy-audit gecontroleerd en vastgesteld. In 2019 was er nog een back-up aanwezig van Argus, die een week bewaard bleef voor het geval gegevens ongewild verloren gaan, bijvoorbeeld door een storing. Vanaf 2020 is geen back-up meer gemaakt, om te voorkomen dat gegevens langer bewaard blijven dan wettelijk toegestaan. Hier wordt in het eerste WODC-monitorrapport melding van gemaakt.
Welke juridische implicatie kan het onrechtmatig en onwettelijk gebruik van de foto’s hebben voor strafzaken waarin deze zijn gebruikt voor opsporingsdoeleinden of ter bewijs?
Ten aanzien van deze vraagstelling verwijs ik u allereerst naar mijn antwoord op vraag 5. Wanneer een rechter in strafzaken oordeelt dat er sprake is van informatie die niet conform de heersende rechtsregels is vergaard of verwerkt staat de rechter het instrumentarium ter beschikking zoals beschreven in artikel 359a Sv. Het is aan de rechter om daaraan in het individuele geval de consequenties te verbinden die passend worden geacht.
Tegemoetkoming gedupeerden wateroverlastschade Limburg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat ook voor veel particulieren die getroffen zijn door de extreme wateroverlast in Limburg nog altijd niet zeker is of hun schade door de verzekering zal worden uitgekeerd? Zo ja, weet u om hoeveel mensen het gaat?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Veel burgers en ondernemers hebben grote schade geleden, dat is verschrikkelijk voor alle betrokkenen, zeker als tegen hun verwachtingen in blijkt dat hun verzekering de schade niet dekt.
Het kabinet heeft besloten om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) van toepassing te verklaren op de ramp in Limburg. In artikel 4 van de Wts staat welke soorten schade onder voorwaarden in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten, zoals schade aan de woning en aan de inboedel.
Een belangrijke voorwaarde voor de tegemoetkoming van schade op grond van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts), is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar zijn. Daarom is in overleg met het Verbond van Verzekeraars in beeld gebracht welke schade redelijkerwijs verzekerbaar is. Het lijkt erop dat voor particulieren een groot deel van de schade redelijkerwijs verzekerbaar is. Dit geldt voor schade door regenval en door overstroming door beken en rivieren. Schade door overstroming van de Maas is voor particulieren echter niet redelijkerwijs verzekerbaar. Daarom kunnen zij voor dat deel aanspraak maken op een tegemoetkoming in de schade op grond van de Wts. Uw Kamer wordt hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Vindt u ook dat Limburgers ruimhartig moeten worden ondersteund, ongeacht of het water dat de schade heeft veroorzaakt afkomstig was uit regionale rivieren en beken, grote rivieren, een dijkdoorbraak, kwelwater of regen?
Om de Wts van toepassing te verklaren, moet sprake zijn van een ramp zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet Veiligheidsregio’s, van ten minste vergelijkbare orde als een overstroming door zoet water of een aardbeving. Daarvan is sprake bij een gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines was vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.
Het kabinet wil de door de overstroming getroffen inwoners en organisaties in Limburg graag bijstaan. Middels een separate brief informeer ik uw Kamer nader over de reikwijdte van de ministeriële regeling Wet tegemoetkoming schade bij rampen.
Bent u bereid deze mensen ruimhartig tegemoet te komen via de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts)?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt duidelijkheid gegeven over de uitwerking van de Wts, het loket waar particulieren zich kunnen melden en de uitkering van eventuele voorschotten?
De schaderegeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Vanaf 9 augustus kunnen particulieren, ondernemers, overheden, religieuze organisaties, verenigingen en stichtingen hun schade melden via een meldingsformulier op de website van RVO. Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn. Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden, zodat de RVO ook kan overgaan tot uitbetaling.
Belangrijk voor burgers is dat zij de schade goed vastleggen met foto's en daarnaast documentatie, zoals facturen, bewaren. Op Rijksoverheid.nl en op RVO.nl staan al zoveel mogelijk antwoorden op vragen over de wateroverlast en schade. Deze Q&A's vullen we voortdurend aan, om waar mogelijk al duidelijkheid te geven aan getroffen mensen. Nadere aanwijzingen zullen we ook spoedig mogelijk geven op Rijksoverheid.nl en RVO.nl.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, doch uiterlijk voor 13 augustus 2021?
Ja.
Een snelle tegemoetkoming voor gedupeerde ondernemers van de waterschade in Limburg |
|
Ingrid Michon (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel »»Verzekeraars weigeren na watersnood miljoenenschade uit te keren aan dertig Valkenburgse gedupeerden»» van 2 augustus 2021?1 Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat ondernemers zo snel mogelijk geholpen moeten worden zodat ze weer kunnen ondernemen?
De ramp die zich in Limburg heeft voltrokken is voor veel burgers en ondernemers zeer ingrijpend geweest. Voor getroffen particulieren en bedrijven is hun verzekering het eerste aanspreekpunt. Het kabinet staat dan ook in nauw contact met het Verbond van Verzekeraars. Het kabinet zal de door de wateroverlast getroffen inwoners en ondernemers in Limburg bijstaan door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) in te zetten.
Klopt het dat in afwachting van de ministeriële regeling, die toegesneden is op de rampsituatie, er veel onzekerheid heerst bij gedupeerde ondernemers.?Wanneer verwacht u dat deze regeling afgerond is? Is het mogelijk dit proces te versnellen? 3.Heeft u daarnaast al zicht op het vast te stellen schadegebied? Gaat het hier enkel om de overstroming van de Maas of gaat u een bredere definitie hanteren?
Voor toepassing van de Wts is een ministeriële regeling vereist. In een aparte brief aan uw Kamer informeer ik u nader over de invulling en reikwijdte van de schaderegeling in de ministeriële Regeling. Op dit moment is het al mogelijk om schade te melden bij de RVO, zodat het proces kan worden voorbereid. Op die manier kan na vaststelling van de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk overgegaan worden tot uitkering van de tegemoetkomingen in de schade.
Klopt het dat veel ondernemers het al lastig hadden door de coronacrisis, zeker nu ze zich gedwongen zien hun onderneming door waterschade nog langer gesloten te houden totdat alles weer gerepareerd is? Hoe bent u van plan om te gaan met deze omzetderving die vaak het verschil tussen heropening en definitieve sluiting kan betekenen voor veel ondernemers?
In de ministeriële regeling is het schadegebied opgenomen. Daarin zijn zowel de overstroomde gebieden, als gebieden waar schade is geleden door afstromend water als gevolg van hevige regenval opgenomen. Uw Kamer is hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Bent u bereid, als het niet mogelijk is op korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gedupeerde ondernemers, gebruik te maken van voorschotten, zodat zij al snel kunnen beginnen aan het herstel van de schade?
Het is algemeen bekend dat veel ondernemers zich door de coronacrisis al in zwaar weer bevonden. In de Wts is omzetderving als gevolg van een ramp uitgezonderd van een tegemoetkoming. Het kabinet wil evenwel het gesprek hierover met de regio en ondernemersvertegenwoordigers voeren, waarbij ook aandacht zal zijn voor proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking. Ondernemers kunnen in geval van omzetverlies tevens gebruik maken van de vanwege de coronacrisis tot stand gekomen regelingen TVL en NOW. Deze regelingen voorzien in een tegemoetkoming in vaste lasten en personeelskosten, zolang aan de huidige voorwaarden van deze regelingen wordt voldaan.
Kunt u pogen deze vragen, gezien de urgentie, te beantwoorden voor vrijdag 13 augustus?»
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is echter op dit moment al mogelijk om schade te melden bij het RVO.2 Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Verzekeraars die wateroverlastschade ondernemers Valkenburg niet vergoeden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na het water voert Valkenburg nu strijd met de verzekeraar»?1
Ja
Hoe vindt u het dat ondernemers getroffen door de ernstige overstroming half juli niet worden gecompenseerd door hun verzekering?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Veel ondernemers in de regio hebben schade geleden, dat is verschrikkelijk voor alle betrokkenen, zeker als een ondernemer in de (onjuiste) veronderstelling verkeert verzekerd te zijn, maar die schade toch niet (geheel) wordt vergoed door een verzekeraar. Voor getroffen particulieren en bedrijven is hun verzekering het eerste aanspreekpunt. Wij staan dan ook in nauw contact met het Verbond van Verzekeraars. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft een QuickScan op hoofdlijnen naar de omvang van de schade gemaakt. Deze zal met uw Kamer worden gedeeld.
De Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) biedt de mogelijkheid om geleden schade te vergoeden die redelijkerwijs niet te verzekeren is. In artikel 4 van de Wts wordt onder meer genoemd schade aan woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Welke schade- en kostencategorieën voor tegemoetkoming in aanmerking komen, en tegen welke vergoedingspercentages, wordt vastgelegd in een ministeriële regeling. Ik verwijs hiervoor naar de separate aparte brief aan uw Kamer waarin dit nader wordt toegelicht.
Zoals gezegd is een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat verzekerbaar is. Ik ben hierover in gesprek met het Verbond van Verzekeraars, zie ook mijn antwoord op uw vragen ontvangen op 16 juli 2021. Ook ben ik in gesprek met het Verbond over de compensatie van gedupeerde ondernemers door hun verzekeraars. Het algemene beeld dat hieruit naar voren komt is dat de leden van het Verbond zich inspannen om voor hun cliënten tot een oplossing te komen, waarbij breder wordt gekeken dan de vraag of er op grond van polisvoorwaarden een verplichting tot uitkering bestaat.
Bent u hierover in gesprek met het Verbond van Verzekeraars? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met verzekeraars die weigeren de schade te vergoeden, zoals het Britse Lloyds, en er bij hen op aan te dringen hun verantwoordelijkheid te nemen?
Ik ga ervan uit dat alle verzekeraars in elk geval uitkeren als zij hiertoe op grond van de polisvoorwaarden verplicht zijn en bij de beoordeling van ingediende claims rekening houden met de bijzondere omstandigheden van deze overstroming. Lloyd’s heeft de Minister van Financiën benaderd om hun rol en verantwoordelijkheid met betrekking tot de dekking van schades als gevolg van de wateroverlast in Limburg nader toe te lichten. Lloyd’s beziet thans voor hoeveel en welke schades bij ondernemers zij mede als verzekeraar optreedt en hoe met de betreffende claims moet worden omgegaan. Vooralsnog lijkt dit te gaan om een klein aantal gevallen, waarbij de beslisbevoegdheid van Lloyd’s veelal beperkt is. Lloyd’s is thans bezig dit nader in kaart te brengen om op basis daarvan, rekening houdend met de praktijk van de lokale markt, toepasselijke jurisprudentie, gedragscodes en polisvoorwaarden, te besluiten hoe met de claims moet worden omgegaan. Lloyd’s zal de Minister van Financiën informeren over de voortgang van dit proces. Overigens betreft het hier geen Britse verzekeraar, maar de in 2019 opgerichte Lloyd's Insurance Company S.A. NV België (Lloyd's Europe).
Welke extra maatregelen bent u bereid te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast de Ministeriële Regeling Wet tegemoetkoming schade bij rampen (ministeriële regeling) wordt op dit moment in kaart gebracht of en op welke initiatieven en regelingen door ondernemers nog meer een beroep kan worden gedaan. De NOW-regeling en TVL in het kader van corona zijn daar voorbeelden van.
Bent u bereid deze dubbel gedupeerde ondernemers te compenseren vanuit de Wet tegemoetkoming schade bij rampen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u, de met een dergelijk ingrijpende afsluiting overvallen regio’s en sectoren, in de toekomst eerder betrekken bij wegafsluitingen die een enorme impact hebben op de bereikbaarheid?1 2 3
Rijkswaterstaat zet erop in om de regio en belanghebbenden al naar gelang de aard van de werkzaamheden, de hinder en urgentie steeds en tijdig te betrekken. De reguliere lijn is dat, bij gepland en dus voorzienbaar onderhoud en renovaties, de belanghebbenden vroegtijdig worden betrokken via regulier overleg. Indien er acuut ingegrepen moet worden, betrekt Rijkswaterstaat de stakeholders direct in een crisisaanpak. Indien, zoals bij de Haringvlietbrug, op korte termijn ingegrepen moet worden, kunnen stakeholders slechts korte tijd van te voren worden betrokken. Deze laatste situatie zal zich de komende jaren naar verwachting vaker voordoen door de grote onderhoudsopgave waarover uw Kamer regelmatig is geïnformeerd. Gezien deze verwachting, zal Rijkswaterstaat een specifieke aanpak hiervoor opstellen. Uw Kamer zal hierover bij de Staat van de Infrastructuur worden geïnformeerd.
Wat is de reden dat de eerder geschatte vertragingstijd in de avondspits als gevolg van de afsluiting naar één rijstrook en snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur (2x1) fors hoger uitvalt? Welke aanvullende maatregelen gaat u treffen om vertragingen oplopend tot 68 minuten voor een enkele reis terug te dringen?
Vanwege de korte tijd tussen het vaststellen van de maatregelen en de geplande inwerkingstelling van de maatregelen was het niet mogelijk om de effecten van de maatregelen volledig door te rekenen. Met verkeersmodellen van de situatie zonder maatregelen en expert judgement van Rijkswaterstaat is er destijds een inschatting gedaan. De latere berekening kwam met een groter dan eerder verwacht effect voor de avondspits: 68 minuten extra reistijd voor de A29 in zuidelijke richting en 40 minuten in noordelijke richting. Op de parallelle A4/16 is de extra reistijd maximaal 20 minuten.
Voor de 2x2 verkeerssituatie is de hinder aanzienlijk minder dan bij de 2x1 verkeerssituatie. In het geval van de 2x2 verkeersituatie lijkt het erop te wijzen dat weggebruikers vooral in de avondspits op de A29 richting Bergen op Zoom rekening moeten houden met ongeveer een half uur extra reistijd bovenop de reguliere files. In de andere richting neemt de reistijd nauwelijks toe. Dat geldt ook voor de A16, in beide richtingen. Ook in de ochtendspits lijkt de extra hinder voor beide trajecten in beide richtingen nauwelijks toe te nemen. Daarbij wil ik wel opmerken dat het verkeersmodel slechts een indicatie geeft van de te verwachten extra reistijd, de situatie is uniek en daardoor lastig te voorspellen. De A29 is een drukke snelweg waar nu al geregeld files staan, ook zonder maatregelen op de brug. Rijkswaterstaat monitort de extra reistijd die ontstaat.
De verkeersbeelden van de eerste weken na de versmalling, die ook met alle regionale stakeholders steeds worden gedeeld, laten zien dat de vertraging ruim binnen de voorspelling blijft.
Om de hinder zoveel mogelijk te beperken worden, naast het beschikbaar stellen van twee versmalde rijstroken, de weggebruikers voor ze de weg op gaan gericht geïnformeerd over alternatieve routes of modaliteiten. Hiervoor worden o.a. lokale en regionale media, de Ways2Go-campagne en Flitsmeister ingezet. Ook worden weggebruikers opgeroepen om, indien mogelijk, de auto te laten staan of de spitsen te mijden. De weggebruikers die al op de weg zijn worden ook met digitale borden en via partners die reisinformatie verstrekken in de auto geïnformeerd over de verkeerssituatie (reistijden) zodat zij hun routekeuze tijdens de rit kunnen aanpassen. Een aantal bedrijven, waarvan medewerkers over de brug rijden, is benaderd met het aanbod een maatwerkadvies te geven. Een groot aantal instrumenten om maatwerkadvies te geven van onder meer de Verkeersonderneming (Zuid-Holland) is beschikbaar.
Aanvullende mogelijkheden worden in overleg met betrokkenen in kaart gebracht.
Waarom laat het toepassen van twee versmalde rijstroken aan iedere zijde van de brug (2x2 variant) zo lang op zich wachten ondanks dat de problematiek met de kleppen al langer dan een jaar bekend is en beperkingen dreigde te veroorzaken?
Wat is volgens Rijkswaterstaat (RWS), het Openbaar Ministerie (OM) en de politie nodig om de technisch haalbare 2x2 variant in te stellen, waarmee meer capaciteit en minder vertraging op de weg haalbaar is?
Binnen welke termijn kan deze 2x2 variant ingezet worden? Is er een mogelijkheid dit te realiseren voor het einde van de zomervakantie en bent u bereid dit tot hoogste prioriteit te maken binnen RWS, OM en politie?
Zijn alle mogelijkheden in kaart gebracht om het definitieve onderhoud aan de brug (beweegbare deel) naar voren te halen om zodoende sneller dit probleem op te lossen? Zorgt extra budget voor beheer en onderhoud voor een versnelling van dit project?
Rijkswaterstaat doet er alles aan om de vervanging zo snel mogelijk te realiseren. De planning is daarom al maximaal versneld. Zo is een versnelde marktbenadering toegepast waarbij de aannemer eerder betrokken wordt bij het uitwerken van de oplossing. Ook is de interne kwaliteitstoetsing parallel uitgevoerd aan het opstellen van de contractstukken. Meer duidelijkheid over de haalbaarheid van deze planning kan begin volgend jaar gegeven worden als de aannemer die het werk gaat uitvoeren ook definitief gecontracteerd is. Daarnaast zijn er verschillende risico’s die voor vertraging kunnen zorgen. Hierbij kan gedacht worden aan gevolgen van langere levertijden voor bouwmaterialen.
De kosten van de geplande vervanging van het beweegbaar deel van de brug zijn gedekt binnen het programma Vervanging en Renovatie. Extra budget voor beheer en onderhoud zal voor dit object niet bijdragen aan verdere versnelling. Wel is het zo dat door onvoldoende budgetten bij beheer en onderhoud de komende jaren meer situaties als bij de Haringvlietbrug zich kunnen gaan voordoen. De kans is groot dat maatregelen als afzettingen en snelheidsverlagingen nodig zijn waardoor vertragingen en files toenemen. Dit betreft overigens niet alleen het hoofdwegennet, dat geldt ook voor Het hoofvaarwegennet en het hoofdwatersysteem.
Rijkswaterstaat staat open voor ideeën om de veiligheid van de brug te borgen tot de vervanging van de klep. Rijkwaterstaat heeft al verschillende opties onderzocht om de bevestiging van de klemmen te verbeteren of om op andere wijze de levensduur van de brug te verlengen. Uit een eerdere expertmeeting van Rijkswaterstaat zijn de volgende alternatieven afgewogen:
Bent u bereid om een contra-expertise op te starten voor een tijdelijke versterking van het beweegbare deel om hiermee een snelle oplossing voorhanden te hebben die ruimschoots voor de definitieve vervanging en het liefst op korte termijn wordt uitgevoerd met als doel het beperken of opheffen van de hinder?
Zie antwoord vraag 6.
Bovenstaande vragen zijn een aanvulling op de schriftelijke vragen door het lid Peter de Groot4 en de Motie Geurts/de Groot5 rondom de problematiek van de Haringvlietbrug. Kunt u bovenstaande vragen integraal beschouwen en gezien de urgentie binnen de gestelde termijn van 3 weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de beantwoording binnen de gestelde termijn van 3 weken te versturen aan uw Kamer.
Het onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries |
|
Ingrid Michon (VVD), Anne Kuik (CDA), Hanneke van der Werf (D66), Mirjam Bikker (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om kroongetuigen en hun naasten, advocaten en adviseurs te beschermen? Steunt u daarom het verzoek het onderzoek te verbreden en in kaart te brengen welke veiligheidsmaatregelen bij eerdere slachtoffers, zoals Derk Wiersum en Redouan B., zijn getroffen en welke lessen daaruit kunnen worden getrokken voor de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht een groot belang aan de veiligheid van kroongetuigen en hun naasten, advocaten en adviseurs. Zoals ook aan uw Kamer toegezonden in mijn brief van 24 augustus jl. heb ik de afgelopen weken meerdere gesprekken gevoerd met de met de familie van Peter R. de Vries, andere betrokkenen en deskundigen.1 Het grote maatschappelijk belang dat met het onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries gediend is, maakt dat ik sterk hecht aan breed draagvlak voor het onderzoek. Ik heb de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) gevraagd om het op zich te nemen in een onderzoek na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon van de kroongetuige in het Marengo-proces. De OVV heeft inmiddels bevestigd dit onderzoek op zich te nemen.2 Hierbij acht ik het van belang uw Kamer te melden dat gezien de onafhankelijke status van de OVV, de OVV zelf de onderzoeksopzet bepaalt. Deze onafhankelijke status is vastgelegd in de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, waarin ook de bevoegdheden van de OVV zijn vastgelegd.
Steunt u het pleidooi van de advocaten van de kroongetuigen dat de commissie absoluut onafhankelijk moet zijn en dat het wenselijk is naast de heer Joustra ook een andere (strafrecht)deskundige aan de onderzoekscommissie toe te voegen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan te benadrukken dat voor mij persoonlijk over de geschiktheid en onafhankelijkheid van de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden geen enkele twijfel is geweest. Wel vind ik het van het grootste belang dat over de onafhankelijkheid van het onderzoek ook in de buitenwereld geen twijfels bestaan en heb ik geconcludeerd dat de brede reikwijdte van het onderzoek beter past bij onderzoek door de OVV. Ik wil de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden dan ook hartelijk danken voor hun bereidheid en hun inspanningen tot nu toe op dit dossier.
Wilt u deze vragen, gezien de voorziene onderzoeksperiode, binnen een beantwoordingstermijn van een week, dus uiterlijk 6 augustus 2021, beantwoorden?
In verband met afstemming met meerdere partijen is dit niet mogelijk gebleken.
Het bericht ‘De Nederlandse militairen zijn weg uit Afghanistan, maar hun tolken lopen nog gevaar’ |
|
Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA), Tunahan Kuzu (DENK), Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «De Nederlandse militairen zijn weg uit Afghanistan, maar hun tolken lopen nog gevaar»?1
Ja.
Wat is het exacte aantal Afghaanse tolken die voor de Nederlandse Defensie-missie in Afghanistan hebben gewerkt en die nog op toestemming wachten om naar Nederland te komen? Hoe verklaart u dat een maand na het vertrek van de Nederlandse troepen uit Afghanistan nog altijd tientallen tolken en hun gezinnen niet in Nederland in veiligheid zijn gebracht?
Om inzicht te geven in de stand van zaken met betrekking tot het proces van aanmelding tot aankomst in Nederland, treft u onderstaand de aantallen per 15 augustus 2021. Dit overzicht is een momentopname. Het kabinet onderneemt alle stappen die binnen het eigen vermogen liggen om de tolken en hun gezinnen op een zo kort mogelijke termijn naar Nederland over te brengen.
Totaal aantal ingediende aanvragen.
(a. Aanvragen binnen dit totaal die recent (na 1 juli jl.) zijn ingediend)
549
a. 216
Totaal aantal aanvragers aangekomen in Nederland.
111
Aanvragers die niet in aanmerking komen.
259
Aanvragers die niet reageren op herhaalde oproepen.
37
Aanvragers waarvan nog niet vaststaat of zij aan de vereisten voldoen. Deze aanvragers dienen nog (aanvullend) bewijs aan te leveren zodat beoordeling door Defensie mogelijk is, of bewijs dient nog beoordeeld te worden.
75
Aanvragers waarvan bevestigd is dat zij in aanmerking komen, maar nog geen of onvoldoende (identiteits)documenten hebben overlegd.
30
Aanvragers waarvan vaststaat dat zij aan de eisen voldoen: zij mogen naar Nederland komen.
37
(a. aanvragers binnen deze groep die zich buiten Afghanistan bevinden)
a. 4
Sinds 1 juni jl. zijn 43 tolken met hun gezinnen naar Nederland overgebracht.
Er zijn verschillende redenen te benoemen waarom nog niet alle tolken in veiligheid gebracht zijn. Dagelijks worden er nieuwe aanvragen ingediend, de aanvragen van deze personen worden in een hoog tempo beoordeeld. Na instemming om naar Nederland te mogen komen werden de aanvrager en zijn gezin meteen uitgenodigd op de ambassade om de reis naar Nederland te regelen. Een aanvrager en zijn gezin dienden echter wel te beschikken over een paspoort om te kunnen reizen: de toenmalige Afghaanse autoriteiten eisten tot afgelopen vrijdag nog dat de tolk en zijn gezin beschikken over een paspoort om Afghanistan te mogen verlaten. Ook luchtvaartmaatschappijen lieten geen personen reizen zonder paspoort. Het kabinet zet zich maximaal in om te doen wat mogelijk is indien een aanvrager niet over een paspoort beschikt. Om veiligheidsredenen kunnen ook nu alleen mensen toegang krijgen tot het vliegveld – en dus worden meegenomen op evacuatievluchten – van wie de identiteit kan worden geverifieerd. Ook in deze onzekere situatie zet Nederland zich ervoor in om daar een oplossing voor te vinden.
Daarnaast dienen tolken zelf ook in te stemmen met de spoedige reis: persoonlijke afwegingen van de tolk en zijn gezin spelen hierbij een rol. Ook zijn er aanvragers die niet reageren op correspondentie en/of niet kwamen opdagen voor hun afspraak op de ambassade. Mogelijk zijn er ook tolken die voor Nederland en een ander land hebben gewerkt, die een aanvraag bij het andere land indienden. Tevens bleken meerdere tolken of hun gezinsleden COVID-19-positief te zijn getest op de dag voor hun vertrek naar Nederland, waardoor het overbrengen naar Nederland vertraagd was.
In de beoordeling van de aanvragen is de afgelopen maand een duidelijke trend waarneembaar: in toenemende mate worden aanvragen ingediend waarbij documenten bewerkt zijn en/of verklaringen niet op waarheid berusten. Het aantal tolken dat recent wordt geïdentificeerd als tolk die daadwerkelijk voor Nederland heeft gewerkt, is beperkter dan voorheen het geval was. Uitzondering op deze trend zijn de tolken die voor de politiemissie EUPOL in Afghanistan hebben gewerkt. Bij de «EUPOL-tolken» is juist een stijgende trend in het aantal aanvragen en in het aantal positieve identificaties waarneembaar.
Welke extra mogelijkheden gaat u benutten om te zorgen dat de tolken en hun gezinnen alsnog zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen komen?
In de brieven 2021D21304 d.d. 2 juni 2021 en 2021Z12242 d.d. 8 juli 2021, bent u geïnformeerd over de acties die de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Justitie en Veiligheid / IND reeds genomen hebben om het proces te versnellen. Sinds 8 juli jl. is er zowel bij de IND als bij de ambassade in Kabul en bij Defensie extra personele capaciteit toegevoegd ten behoeve van het beoordelen en overbrengen van tolken met hun gezin naar Nederland.
Vanwege de verslechterende veiligheidssituatie heeft het kabinet de afgelopen periode daarnaast alle mogelijke maatregelen genomen om het proces van het in veiligheid brengen van tolken die voor Nederland hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politie-missie in Afghanistan, lokale staf en hun kerngezinnen te versnellen en de procedures te versoepelen. Voor tolken is besloten de overige vereisten in de procedure te laten vervallen nadat door Defensie is bevestigd dat betrokkene inderdaad als tolk voor Nederland heeft gewerkt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 dienden de aanvrager en zijn gezin wel te beschikken over een paspoort om te kunnen reizen: de toenmalige Afghaanse autoriteiten eisten dat de tolk en zijn gezin beschikken over een paspoort om Afghanistan te mogen verlaten. Het kabinet zet zich maximaal in om te doen wat mogelijk is indien een aanvrager niet over een paspoort beschikt.
Met het toenemen van de crisissituatie is het steeds lastiger geworden voor tolken, lokale staf en hun gezinnen om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen van de Afghaanse overheid. Om veiligheidsredenen kunnen ook nu alleen mensen toegang krijgen tot het vliegveld – en dus worden meegenomen op evacuatievluchten – van wie de identiteit kan worden geverifieerd. Ook in deze onzekere situatie zet Nederland zich ervoor in om daar een oplossing voor te vinden.
Is het bij u bekend dat de wachttijden bij paspoortaanvragen in Afghanistan significant zijn toegenomen, nu Afghanen vanwege de nijpende veiligheidssituatie en de dreiging van de taliban zich genoodzaakt zien het land te verlaten? Bent u zich ervan bewust dat dit ook speelt bij de Afghanen die in aanmerking komen voor de Nederlandse tolkenregeling? Zo nee, bent u bereid dit te achterhalen? Zo ja, deelt u de zorgen dat Afghaanse tolken en hun gezinnen, die in aanmerking komen voor de Nederlandse tolkenregeling, zodoende extra lang in onveiligheid moeten wachten op een Afghaans paspoort voor zichzelf en voor hun gezinnen?2
Tot afgelopen vrijdag duurde met name het verkrijgen van een e-tazkira lang (veelal ongeveer 2 maanden). Deze e-tazkira is nodig voor Afghanen om een paspoort aan te vragen. Het aanvragen van een paspoort duurde tot afgelopen vrijdag ongeveer twee weken. Het kabinet heeft in kaart gebracht voor welke aanvragers het ontbreken van documenten een probleem is en probeert voor die gevallen oplossingen te vinden. De ambassade in Kaboel begeleidde aanvragers die in aanmerking komen proactief door ze op de juiste stappen te wijzen, of aanvragers in uitzonderlijke gevallen met een vertrouwensadvocaat in contact te brengen. Daartoe was de ambassade in Kaboel ook in overleg met andere gelijkgezinde landen die tegen zelfde problemen aanlopen.
Na instemming om naar Nederland te mogen komen werden de aanvrager en zijn gezin meteen uitgenodigd op de ambassade om de reis naar Nederland te regelen. Een aanvrager en zijn gezin dienden echter wel te beschikken over een paspoort om te kunnen reizen: de toenmalige Afghaanse autoriteiten eisten tot afgelopen vrijdag nog dat de tolk en zijn gezin beschikken over een paspoort om Afghanistan te mogen verlaten zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 2. Het kabinet zet zich maximaal in om te doen wat mogelijk is indien een aanvrager niet over een paspoort beschikt, ook in de huidige onzekere situatie.
Bent u gezien deze zorg bereid om in lijn met de motie Piri c.s.3 reisvisa te verstrekken aan de resterende tolken en hun gezinnen die in aanmerking komen voor de tolkenregeling en die momenteel een Afghaans paspoort afwachten en waarbij wel de identiteit vaststaat door bijvoorbeeld een tazkera? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid om aan tolken en hun gezin, waarvan is ingestemd dat zij naar Nederland mogen komen, visa te verstrekken. We weten echter in de huidige onzekere situatie nog niet of deze ook geaccepteerd worden door de lokale autoriteiten. Het kabinet zet zich maximaal in om te doen wat mogelijk is indien een aanvrager niet over een paspoort beschikt, ook in de huidige onzekere situatie.
Deelt u daarnaast de mening dat, gezien de veiligheidssituatie in Afghanistan de Nederlandse overheid, net als met de tolken die actief waren voor de Nederlandse missie in Afghanistan, de zware verantwoordelijkheid heeft om voormalig lokale tolken die de Nederlandse inzet binnen de politietrainingsmissie EUPOL mogelijk hebben gemaakt in veiligheid te brengen in Nederland? Komen deze tolken en hun gezinnen in aanmerking voor de Nederlandse tolkenregeling? Zo nee, waarom niet?
Ja, tolken die kunnen aantonen dat zij hebben gewerkt voor Nederlandse functionarissen binnen de EUPOL-missie in Afghanistan, kunnen een aanvraag indienen om met hun directe gezinsleden overgebracht te worden naar Nederland. Een viertal van deze tolken is ook al in Nederland.
Wat zijn de exacte voorwaarden voor lokale medewerkers, die bijdroegen aan EUPOL, om in aanmerking te komen voor de Nederlandse tolkenregeling? Verschillen deze voorwaarden voor de tolken die bijdroegen aan de Nederlandse defensie-missie in Afghanistan?
Een aanvrager dient aan te tonen dat hij als tolk voor een Nederlandse functionaris binnen de EUPOL-missie in Afghanistan heeft gewerkt. Een aanvraag wordt, net als bij internationale militaire missies, individueel beoordeeld. De voorwaarden om in aanmerking te komen om overgebracht te worden naar Nederland worden uitgelegd in het antwoord op vraag 11.
Heeft u een inventarisatie gemaakt van hoeveel Afghanen voor het Nederlands contingent binnen EUPOL hebben gewerkt? Zo ja, wilt u die delen? Zo nee, bent u bereid om dit zo snel mogelijk te doen? Hoeveel voormalig lokale medewerkers van EUPOL zijn reeds naar Nederland en naar andere Europese landen gebracht?
Op dit moment zijn er 61 aanvragen van Afghanen die hebben aangegeven voor EUPOL te hebben gewerkt. Deze aanvragen worden ruimhartig bezien. Elke dossier wordt individueel beoordeeld of de aanvrager in aanmerking komt om te worden overgebracht naar Nederland. Er zijn inmiddels 7 personen met hun gezin, die voor EUPOL hebben gewerkt en aan de vereisten voldoen, naar Nederland overgekomen.
Heeft u overleg gehad met uw collega’s van andere Europese landen, die actief waren binnen EUPOL, om zo nodig afspraken te maken over de verdeling van voormalig lokale EUPOL-medewerkers onder de deelnemende landen? Zo nee, bent u op korte termijn bereid om dit te doen zodat het principe «no man left behind» ook geldt voor deze medewerkers? Zo ja, wat houden deze afspraken in en zijn deze volgens u voldoende en duidelijk genoeg om ervoor te zorgen dat alle lokale EUPOL-medewerkers en hun gezinnen die gevaar lopen op de kortst mogelijke termijn in Nederland of elders in Europa in veiligheid worden gebracht?
Over de behandeling van aanvragen van EUPOL-tolken heeft in Brussel overleg plaatsgevonden tussen de deelnemende landen aan de EUPOL-missie. Dit heeft nog niet tot concrete afspraken geleid. Om geen tijd te verliezen worden aanvragen van EUPOL-tolken die voor Nederland hebben gewerkt door Nederland in behandeling genomen en zijn al meerdere EUPOL-tolken, met hun gezin, in Nederland aangekomen.
Bent u er daarnaast op de hoogte van dat Nederland, ondanks dat in de EASO-richtlijnen bewakers en tolken beiden als «top priority target» voor de Taliban worden genoemd, een uitzonderingspositie inneemt door lokale bewakers die doorgaans in zichtbare posities voor de Nederlandse missie hebben gewerkt uit te sluiten van visa-programma's?4
Aanvragen van Afghaanse personen, die werkzaamheden hebben verricht in het kader van een militaire missie in Afghanistan, worden altijd individueel beoordeeld. Elk coalitieland hanteert hierbij eigen richtlijnen en maakt eigen afwegingen. Dit geldt ook voor Nederland. In het antwoord op vraag 12 wordt nader ingegaan op deze afweging.
Hoeveel Afghaanse bewakers hebben in totaal voor de Nederlandse missie in Afghanistan gewerkt? Klopt het dat enkelen van deze groep reeds een asielaanvraag hebben ingediend, maar niet in aanmerking zouden komen voor de Nederlandse regeling omdat zij niet voor een «…substantial amount of time in a high profile position» hebben gewerkt? Bent u alsnog bereid om deze aanvragen, en eventueel toekomstige aanvragen van andere bewakers, in behandeling te nemen? Welke definitie van «substantial amount of time» en «high profile position» hanteert u? Zou u deze definities openbaar willen maken?
Het is onbekend hoeveel bewakers er voor Nederland hebben gewerkt, of werkzaam zijn geweest op multinationale militaire locaties, in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan. Er is geen database aangelegd met de gegevens van de betreffende bewakers.
Het kabinet maakt een onderscheid tussen Afghaanse tolken en andere Afghaanse lokale medewerkers. Tolken werkten vaak persoonlijk voor Nederlandse militairen of Nederlandse politiefunctionarissen en werden door militairen of politiefunctionarissen meegenomen bij ontmoetingen of patrouilles, waar zij door toedoen van militairen of politiefunctionarissen extra zichtbaar werden en vereenzelvigd met de missie. Een tolk was vaak persoonlijk «gekoppeld» aan Nederlandse functionarissen tijdens deze werkzaamheden. Daarnaast kreeg een tolk, door de gesprekken tussen Nederlandse militairen of politiefunctionarissen en lokale vertegenwoordigers, vaak kennis van gevoelige informatie, hetgeen een extra risico voor de tolk met zich mee kan brengen. De combinatie van deze factoren leidt tot de speciale positie die tolken innemen: zij zijn extra kwetsbaar juist doordat zij heel zichtbaar voor Nederland hebben gewerkt. Bij een aanvraag van een tolk om naar Nederland overgebracht te worden volstaat het aantonen dat de aanvrager als tolk voor Nederland of een Nederlandse functionaris heeft gewerkt.
Bij andere Afghaanse lokale medewerkers die een verzoek indienen om naar Nederland overgebracht te worden vindt een individuele beoordeling plaats. Een medewerker moet kunnen aantonen dat hij/zij een substantiële periode voor Nederland (of een Nederlandse functionaris) heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire (of politie-)missie. Als richtlijn wordt een periode van tenminste 3 maanden gehanteerd. Een medewerker moet tevens kunnen aantonen dat hij/zij nu bedreigd is vanwege die werkzaamheden. Daarnaast wordt de aard van de werkzaamheden beoordeeld. Deze dienen zodanig te zijn dat een medewerker regelmatig actief door Nederlandse militairen of Nederlandse politiefunctionarissen in posities is gebracht, waar hij/zij werd extra zichtbaar en vereenzelvigd met de missie. Het kabinet heeft vanwege de veiligheidssituatie in Afghanistan aangegeven deze aanvragen ruimhartig te bezien.
Deelt u de mening dat, aangezien er in de afrekeningen van de Taliban geen onderscheid wordt gemaakt tussen Afghaanse tolken en lokale bewakers, ook de bewakers en hun gezinnen in aanmerking moeten komen voor de Nederlandse regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u in lijn met de motie Piri c.s.5 alle mogelijkheden benutten om ervoor te zorgen dat ook de bewakers en hun gezinnen die voor de Nederlandse missie hebben gewerkt naar Nederland worden gehaald?
Een aanvraag van een Afghaanse medewerker wordt individueel beoordeeld. Bij de beoordeling wordt onderscheid gemaakt tussen tolken en andere medewerkers, zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 11. Er is tot nu toe een klein aantal aanvragen van niet-tolken gehonoreerd die na individuele beoordeling voldeden aan de criteria benoemd in het antwoord op vraag 11.
De beoordeling van niet-tolken, waaronder beveiligers, is complex: het is onbekend hoeveel beveiligers, logistiek medewerkers en andere personen voor Nederland hebben gewerkt, of werkzaam zijn geweest op multinationale militaire locaties, in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan. Veelal werden deze mensen ingehuurd via een lokaal bedrijf (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 529). Tevens is de achtergrond van niet-tolken vaak onbekend: het overbrengen van personen naar Nederland van wie de achtergrond niet bekend of verifieerbaar is, kan een veiligheidsrisico voor de Nederlandse maatschappij opleveren. Het kabinet heeft vanwege de veiligheidssituatie in Afghanistan aangegeven deze aanvragen ruimhartig te bezien.
Bent u bereid iedere vraag afzonderlijk en, gezien de alsmaar verslechterende veiligheidssituatie in Afghanistan, op de kortst mogelijke termijn en uiterlijk voor 30 augustus te beantwoorden?
Ja.
De berechting in Nederland van verdachten van in het buitenland gepleegde strafbare feiten |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat een Spaanse onderzoeksrechter in de zaak van de dood van de mishandelde Carlo Heuvelman, opdracht heeft gegeven het onderzoek over te dragen aan het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja
In hoeverre zijn dergelijke beslissingen van buitenlandse rechters openbaar en vindt u dat zulke beslissingen openbaar zouden moeten zijn?
Het is mij niet bekend dat deze beslissingen openbaar zijn. Ook in Nederland is dat niet gebruikelijk. Gelet op de individuele strafrechtelijke aard van een dergelijke beslissing en het belang van geheimhouding van een onderzoek ben ik van mening dat openbaarheid niet noodzakelijk is. Het is aan buitenlandse autoriteiten om eenzelfde afweging te maken.
Welke rol heeft het OM volgens u, bij strafbare feiten die door Nederlanders in andere landen worden gepleegd?
Het is in eerste instantie aan de staat waar de feiten zich hebben afgespeeld om te bepalen of zij rechtsmacht willen en kunnen uitoefenen, of een eventueel verzoek om overdracht te doen. Of het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een rol voor zichzelf ziet weggelegd om zelf een onderzoek te starten zal per individuele zaak verschillen en is aan het OM ter beoordeling.
Welke criteria gelden volgens u, of welke criteria zouden toegepast moeten worden, bij het overnemen door Nederland van een strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door Nederlanders in het buitenland?
Deze criteria zijn onder meer vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, meer specifiek in het vijfde boek, titel 3, tweede afdeling. Indien het verzoek gebaseerd is op een verdrag, dienen ook de in dit verdrag genoemde criteria in acht te worden genomen. Het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging is hiervan een voorbeeld, in artikel 8 van dit verdrag zijn de betreffende criteria opgenomen.
In zijn algemeenheid kunnen criteria als nationaliteit of woonplaats van de verdachte en de mogelijkheid tot bewijsvergaring een rol spelen bij de overweging of de overdracht van een strafrechtelijk onderzoek mogelijk is.
In hoeverre acht u het gewenst dat Nederlandse verdachten voor dit soort gewelddadige strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd, toch in Nederland berecht worden?
Dat dient per individueel geval door het OM beoordeeld te worden, al dan niet op basis van een verzoek tot overdracht, of op grond van de zelfstandige rechtsmacht van het OM.
Kunt u, gelet op de grote maatschappelijke onrust, ondubbelzinnig bevestigen dat het OM op geen enkele wijze richting de Spaanse autoriteiten heeft aangestuurd op berechting van de verdachten in Nederland? Zo nee, in hoeverre acht u het wenselijk dat het OM een dergelijke positie inneemt?
Het OM heeft aan mij bevestigd dat het niet heeft aangestuurd op berechting van de verdachten in Nederland.
Deelt u de mening dat het tegen ieder rechtsgevoel ingaat dat de verdachten, bijna twee weken na de fatale mishandeling, voorlopig nog op vrije voeten zijn? Zo ja/nee,waarom?
Uw vraag ziet op een individuele zaak. Hierover kan ik mij niet uitlaten. Het is aan het OM om onderzoek te doen en om eventueel over te gaan tot aanhoudingen.
Zoals inmiddels kenbaar is gemaakt door het OM zijn diverse verdachten aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen.
De mishandeling van een veertienjarig meisje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Familie van mishandelde Frédérique (14): «Ongekend verdrietige aanval, maar overrompeld door warme reacties»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mishandeling van het genoemde meisje afschuwelijk en onbegrijpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, welke kwalificaties zou u aan deze mishandeling willen geven?
Het is onacceptabel dat niet iedereen overal zichzelf kan zijn. Met het kabinet blijven we streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en zich veilig kan voelen. Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of welke grond dan ook. Het zijn zaken met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, die ook de samenleving als geheel raken.
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek in deze casus kan ik daar verder geen uitspraken over doen. Het is aan het Openbaar Ministerie en (waar deze betrokken wordt) de rechtspraak om op basis van het onderzoek te beoordelen of sprake is van strafbare feiten en hoe deze gekwalificeerd moeten worden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als u vanwege uw functie in de publiciteit duidelijk kenbaar zou maken wat u van deze misdaad vindt? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Met het kabinet zetten wij ons met een overheids-brede aanpak in voor het tegengaan van discriminatie. Voor discriminatie, op welke grond dan ook, is geen plaats in onze samenleving. Deze boodschap dragen wij ook uit. Ik zie geen aanleiding om dit nu extra te benadrukken.
Deelt u de mening dat het ook goed zou zijn als u het slachtoffer en haar familie zou laten weten dat u achter hen staat en dat u benadrukt dat het van belang is dat de daders worden opgespoord? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Bij het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het invoeren van een verhoogd strafmaximum voor een strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan?
In dit verband breng ik graag het initiatiefwetsvoorstel van de leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond onder de aandacht2. Eerder heb ik naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek al aangegeven dat de introductie van een discriminatoir oogmerk als algemene wettelijke strafverzwaringsgrond naar mijn oordeel belangrijke voordelen oplevert3. Daarmee wordt een duidelijke norm gesteld die uitdrukking geeft aan de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen. Wettelijke verankering kan ook bevorderen dat de officier van justitie bij zijn strafeis en de rechter bij de strafoplegging zich rekenschap geven van het discriminatoir motief en dat de afweging die daaromtrent is gemaakt in elke strafzaak zichtbaar is. Met het invoeren van een wettelijke regeling op dit punt zou Nederland een stap zetten die al is of zal worden gezet in enkele ons omringende landen.
De verkoop van zelfmoordpoeder |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u aangeven, nu het bekend is geworden dat een man uit Eindhoven zogenoemd zelfmoordpoeder heeft verkocht aan mogelijk honderden mensen, van wie mogelijk zeker zes mensen zijn overleden, waarom er niets is ondernomen tegen de verkoop van dodelijk poeder op Marktplaats, daar waar dit middel drie jaar geleden al voor slechts 20 euro te koop was, terwijl u in september 2018 al beloofde de verkoop van dergelijke stoffen zoveel mogelijk te zullen beperken?1
Ik vind het onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten.
Ik deel niet uw mening dat sinds september 2018 niks meer is vernomen om de verkoop van dergelijke stoffen tegen te gaan. Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org2, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3 De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers van de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Het Ministerie van VWS zal via een extra overleg met de deelnemers aan de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe kijkt u terug op uw besluit uit 2018, na een gesprek met nabestaanden, om niet tot een vergunning- of ontheffingsplicht voor twee zelfmoordmiddelen te komen, omdat u de namen van de middelen niet in de wettekst wilde noemen. Bent u bereid om dit besluit te heroverwegen?2
Het leven verdient onze bescherming en daarom wil het kabinet gebruik van stoffen voor suïcide, waar mogelijk, voorkomen. Zoals ik al eerder heb aangegeven is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect heeft.6 Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.7
Naar aanleiding van een verkenning is er bewust niet gekozen voor juridische maatregelen. Bestaande wetgeving biedt geen grond om de verkoop van bekende stoffen aan particulieren te reguleren. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen dus om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving weleens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcide door deze stoffen. Dit heeft de volgende redenen:8 juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen,9 een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk,10 regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen,11 het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht,12 met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.13 Aangezien bovenstaande redenen nog steeds van toepassing zijn, lijkt nieuwe wetgeving nog steeds contraproductief te zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen en blijf ik inzetten op de huidige maatregelen om suïcides door dergelijke stoffen te voorkomen.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke situatie is dat pas tot vervolging kan worden overgegaan wanneer er niet alleen een zelfdodingsmiddel is verkocht, maar daarna ook een zelfdoding heeft plaatsgevonden?
Strafrechtelijk uitgangspunt is dat het verlenen van hulp bij de gedraging van een ander alleen strafbaar is als het handelen van die ander een strafbaar feit oplevert. Een (poging tot) zelfdoding is niet strafbaar. In dat licht bezien voorziet de huidige strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht al in ruime strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het bereik van deze aansprakelijkheid wordt beperkt door het vereiste dat die hulp door een zelf verkozen levensbeëindiging is gevolgd. Het laten vervallen van dit vereiste zou – toegespitst op de vraag – meebrengen dat in de kern de enkele verkoop van een zelfdodingsmiddel strafbaar wordt. Op de wenselijkheid van strafbaarstelling daarvan wordt in het antwoord op vraag 4 ingegaan.
Bent u alsnog bereid om de wet aan te passen, zodat er een verbod komt op de immorele verkoop van dodelijke poeders die zelfdoding faciliteren, omdat naar verluidt minimaal zes doden het op zijn minst de moeite waard maakt om de praktische bezwaren niet op voorhand als argument aan te voeren om daarvan af te zien?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het aanzienlijke verschil dat er ligt tussen de duur van een gevangenisstraf voor hulp bij zelfdoding (3 jaar) in vergelijking tot de gevangenisstraf die staat voor poging tot doodslag (10 jaar) of poging tot moord (20 jaar)?
Strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding en (poging tot) doodslag en (poging tot) moord heeft tot doel het menselijk leven te beschermen. Tegelijk verschilt hulp bij zelfdoding wezenlijk van de twee andere levensdelicten. In het geval van hulp bij zelfdoding gaat het erom of de betrokkene het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijk heeft gemaakt om zichzelf te doden, terwijl daarnaast de zelfdoding heeft plaatsgevonden.14 De strekking van deze strafbaarstelling is begunstiging van zelfdoding te voorkomen. Bij hulp bij zelfdoding heeft degene die is overleden, zichzelf van het leven beroofd en dus zijn eigen dood veroorzaakt. Doodslag daarentegen is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte raad is moord. Doodslag en moord zijn ernstigere levensdelicten omdat ze worden gezien als een aanslag tegen een persoon. Hiermee onderscheiden ook de pogingsvarianten van deze levensdelicten zich wezenlijk van hulp bij zelfdoding. Bij poging tot doodslag heeft de betrokkene (de dader) immers uitvoering gegeven aan zijn voornemen om eigenhandig een ander (het slachtoffer) buiten diens wil van het leven te beroven. Bij poging tot moord is daarbovenop sprake van voorbedachte raad. Dat verschillende karakter rechtvaardigt naar mijn oordeel het verschil in strafbedreiging tussen hulp bij zelfdoding enerzijds en (poging tot) doodslag en (poging tot) moord anderzijds.
Acht u «hulp bij zelfdoding» een reële beoordeling van het opsturen van middelen met als doel iemand van het leven te beroven, overwegende dat iemand veroordeeld zou worden voor poging tot doodslag of poging tot moord na het verzenden van een taart met rattengif met als doel iemand te laten sterven?
Het verschil tussen de situaties die u schetst is dat degene die een taart met rattengif ontvangt, er daarbij in zijn algemeenheid redelijkerwijs niet vanuit zal hoeven te gaan dat deze rattengif bevat en dus evenmin dat consumptie daarvan tot zijn (onverkozen) levenseinde zal leiden. Dat is anders bij degene die zijn leven wil beëindigen en om die reden bewust een zelfmoordpoeder inneemt. Dat onderscheid rechtvaardigt dat degene die het zelfmoordpoeder verstrekt aan iemand die zichzelf wil doden, niet onder de strafbaarstelling van moord valt, maar onder de bijzondere strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding.
Erkent u dat het mogelijke averechtse effect van een verbod op de verkoop van zelfmoordpoeders in geen verhouding staat tot de vrije verkoop daarvan aan mogelijk honderden mensen, wat waarschijnlijk tot de dood van al zeker zes mensen heeft geleid?
Niemand zou in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding moeten kunnen zetten. Ik deel de conclusie in de vraagstelling echter niet. Een verbod met een dergelijk beperkte reikwijdte is lastig te handhaven. Een volledig verbod, dus ook voor professionele toepassingen, vind ik niet proportioneel en het is onwaarschijnlijk dat dit Europees stand zal houden. Ook moet niet vergeten worden dat er verwante stoffen zijn met een vergelijkbare toxiciteit waarvoor ook geen formeel verbod geldt. Geen enkele maatregel lijkt alle suïcides door inname van dergelijke stoffen te voorkomen. Ondanks recente berichtgeving blijf ik van mening dat de meest effectieve route de huidige is, waarbij handelspartijen zelf in de gaten houden aan wie zij deze producten verkopen.
Wel zal, zoals ook in antwoord op vraag 1 aangegeven, het Ministerie van VWS een extra overleg met de deelnemers van de code initiëren om te bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Wat doet u met signalen dat Alex S. actief betrokken lijkt te zijn bij instellingen als de Australische Voluntary Euthanasia Party, bij Philip Nitschke, oprichter en directeur van de pro-euthanasiegroep Exit International, en bij de Coöperatie Laatste Wil (CLW), de organisatie die de mogelijkheden van het «zelfmoordpoeder» onthulde?4
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek kunnen wij hierover geen mededelingen doen.
Wat doet u met cijfers van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), waaruit blijkt dat jongvolwassenen met psychische problemen de weg naar de CLW weten te vinden?
Artsen kunnen het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) consulteren bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Het NVIC registreert vervolgens deze cijfers. Aanvullende informatie over de achtergrond van de slachtoffers wordt niet bijgehouden en ik kan dus ook geen uitspraken doen over mogelijk psychische problemen bij deze jongvolwassenen.
Uiteraard vind ik het onwenselijk dat mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden zonder medische interventie zelf hun leven beëindigen met een zelfdodingsmiddel. Zoals eerder bij antwoord op de vragen 2 en 4 aangegeven, is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect heeft. Om deze reden werpt het kabinet dan ook een drempel op voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.
Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. Ik heb u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie met de brief van 8 juli geïnformeerd.16 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die ik uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heb.17 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat de CLW niet langer als officieuze spil kan functioneren van illegale activiteiten, zoals handelen en dealen in zelfmoordpoeders, die officieel buiten de organisatie om plaatsvinden?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) is er aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kunnen wij echter in het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.18
Houdt u actief zicht op online fora waarop zelfdoding wordt verheerlijkt en zelfmoordpoeders worden aangeraden en bent u, indien u geen of onvoldoende zicht heeft op wat zich op deze fora afspeelt, bereid het toezicht aan te scherpen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 kunnen wij in het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek hierover geen mededelingen doen.
Heeft u zicht op personen zoals Alex S. die tot het netwerk van CLW kunnen worden gerekend en die zich op online fora bezighouden met het propageren en het faciliteren van zelfdoding?
Zie antwoord vraag 11.
Het onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R de Vries en de advocaten van de kroongetuige |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u zich persoonlijk op de hoogte laten stellen van de dreigingsinschatting en de voortgang van de beveiliging van Peter R. de Vries? Zo ja, op welk moment?
In het algemeen laat ik mij informeren over het stelsel bewaken en beveiligen, waarbij ook (bijzondere) casuïstiek naar voren kan komen. In mijn brief van 24 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn verzoek aan de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) om het op zich te nemen in een onderzoek na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon van de kroongetuige in het Marengo-proces.1 De OVV heeft inmiddels bevestigd het onderzoek op zich te nemen.2 In dat kader wil ik niet vooruitlopen op vragen die mogelijk onderdeel zullen vormen van het onderzoek door de OVV.
Klopt het dat tegen Peter R. de Vries zou zijn gezegd dat het wat zijn beveiliging door de Staat betreft alles of niets is, waarmee werd bedoeld dat hij of de beveiliging moest nemen die de NCTV hem zou voorschrijven en, als hij dit niet wilde accepteren, hij in het geheel niet beveiligd zou worden?
Zoals hierboven vermeld heb ik de OVV gevraagd om onder meer onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries op zich te nemen. Hierbij acht ik het van belang uw Kamer te melden dat gezien de onafhankelijke status van de OVV, de OVV zelf de onderzoeksopzet bepaalt.
Was op enig moment kennis of informatie aanwezig bij de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), de politie, het openbaar ministerie en/of enige andere overheidsinstantie dat Peter R. de Vries en de advocaten van de kroongetuige grote risico’s liepen? Zo ja, is deze informatie gedeeld met Peter R. de Vries en de twee advocaten van de kroongetuige? Zijn na het bekend worden van deze informatie stappen ondernomen waarmee bijvoorbeeld voorkomen kon worden dat er opdrachten zouden worden gegeven om deze drie leden van het verdedigingsteam van de kroongetuige te vermoorden?
De veiligheidssituatie van zowel de heer De Vries had – en in geval van de advocaten van de kroongetuige heeft – de aandacht van de NCTV, het OM en de politie. Gezien de eerder gemelde taak van de OVV en het belang van zorgvuldig, adequaat en onafhankelijk onderzoek, wil het kabinet niet op eventuele conclusies vooruitlopen. Dit onderzoek zal uiteraard worden verricht met inachtneming van lopende strafrechtelijke onderzoeken, zodat beide onderzoeken op geen enkele wijze met elkaar interfereren.
Zijn dit soort vragen ook expliciet onderwerp van het aangekondigde onderzoek?
De onafhankelijke status van de OVV is vastgelegd in de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, waarin ook de bevoegdheden van de OVV zijn vastgelegd. De OVV bepaalt zelf de onderzoeksopzet.
Op welk moment heeft u precies besloten dat een onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R de Vries noodzakelijk was? Wat heeft ertoe geleid dat dit besluit op donderdag 15 juli jl. bekend werd gemaakt en met wie heeft u hierover overlegd om te bezien of dit in zijn volle omvang een goed besluit was?
Op woensdag 14 juli heb ik besloten dat een onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries noodzakelijk was. Met betrekking tot de instelling van het feitenonderzoek zijn betrokken organisaties waaronder politie, NCTV en OM meegenomen waarna ik uw Kamer hierover op donderdag 15 juli. heb geïnformeerd.3
Waarom heeft u ervoor gekozen de heer Joustra dit onderzoek uit te laten voeren? Zijn andere personen ook overwogen of ter sprake geweest dit onafhankelijke onderzoek uit te laten voeren?
Zoals ook vermeld in mijn brief aan uw Kamer d.d. 30 juli heb ik de heer Joustra gevraagd gezien zijn grote ervaring met het leiden van onafhankelijk onderzoek als voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en in commissieverband, zijn kennis van het veiligheidsdomein, in het bijzonder het stelsel Bewaken en Beveiligen en zijn beschikbaarheid op korte termijn.4 In een gesprek met de Secretaris-Generaal en de advocaten Schouten en de Jong van 5 augustus jl. is de optie verkend (maar niet geeffectueerd) om de eerder door de advocaten gewenste hoogleraar strafrecht in de commissie op te nemen. Op 24 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn verzoek aan de OVV, voor mijn overwegingen in dat kader verwijs ik u naar deze brief.5
Kunt u zich voorstellen dat de heer Joustra niet door iedereen wordt gezien als de meest aangewezen persoon om onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren in deze gevoelige kwestie, gelet op het feit dat de heer Joustra zelf de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) is geweest en de (inmiddels) NCTV zelf nadrukkelijk onderwerp van onderzoek zal zijn, evenals het stelsel bewaken en beveiligen?
Ik hecht eraan hierbij te benadrukken dat voor mij persoonlijk over de geschiktheid en onafhankelijkheid van de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden geen enkele twijfel is geweest. Wel vind ik het van het grootste belang dat over de onafhankelijkheid van het onderzoek ook in de buitenwereld geen twijfels bestaan en heb ik geconcludeerd dat de brede reikwijdte van het onderzoek beter past bij onderzoek door de OVV. Ik wil de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden dan ook hartelijk danken voor hun bereidheid en hun inspanningen tot nu toe op dit dossier.
Zou het niet verstandiger zijn iedere schijn van mogelijke niet onafhankelijkheid te vermijden en een ander gezaghebbend persoon dit onderzoek uit te laten voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de advocaten van de kroongetuige in een gesprek met u een hoogleraar hebben voorgedragen wiens onafhankelijkheid buiten kijf staat, die gekwalificeerd is en die had toegezegd bereid te zijn de verantwoordelijkheid te nemen voor de uitvoering van het onderzoek naar de fouten die zijn gemaakt in de beveiliging van Peter R. de Vries en alle andere betrokkenen bij het Marengo-proces? Waarom heeft u hier niet voor gekozen?
Het klopt dat mij een suggestie is aangereikt in een gesprek met genoemde advocaten. Zoals ook gemeld bij het antwoord op vraag 6 is in het gesprek met de Secretaris-Generaal van 5 augustus jl. de advocaten voorgelegd (maar niet geeffectueerd) om de eerder door hen gewenste hoogleraar strafrecht in de commissie op te nemen.
Heeft u zich na de aanslag op Peter R. de Vries door de advocaten van de kroongetuige, mr. Schouten en mr. De Jong, op de hoogte laten stellen of de beveiliging rondom de advocaten van de kroongetuige thans nog adequaat was geregeld en hun wensen geïnventariseerd? Zijn deze wensen over de uitbreiding van de te nemen beschermingsmaatregelen ook daadwerkelijk met urgentie uitgevoerd na de aanslag op Peter R. de Vries?
Zoals ik uw Kamer heb laten weten per brief van 7 juli jl., zijn er naar aanleiding van de aanslag direct beveiligingsmaatregelen geïntensiveerd voor degenen voor wie dat van toepassing is.6 De betrokken diensten staan hierover in contact met betreffende personen en spannen zich voortdurend in om op basis van dreiging en risico op passende wijze beveiligingsmaatregelen vorm te geven, waarbij waar mogelijk maatwerk wordt geboden.
Het bericht ‘Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het schokkende bericht «Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt»1?
Ja.
Bent u op dit moment bekend met meer zaken waarin onderzoek wordt gedaan naar de verkoop van een suïcidemiddel?
In het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er via de Coöperatie Laatste Wil (CLW) informatie wordt verstrekt over Middel X, dat mensen kunnen bestellen voor een suïcide en dat deze informatie mogelijk vervolgens ook gebruikt kan worden om zelf in dit middel en behulpzame middelen te handelen?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen aangegeven, achten wij het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten.2
Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 verschillende maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van de maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.3 Onderdeel van deze maatregelen is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen». In deze code hebben partijen4 afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.5
Daarnaast probeert het Ministerie van VWS, zo veel als mogelijk is, de chemische stofnaam van middel «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die aangesloten zijn bij de hierboven genoemde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Kunt u in het licht van deze zaak, maar ook indachtig het eerdere bericht over de 28-jarige jonge vrouw die spijt kreeg van de inname van Middel X dat CLW aanbeveelt, maar toch overleed2, toelichten welke afweging er eerder is gemaakt bij het niet kunnen verbieden van de verstrekking van informatie en het suïcidemiddel? Deelt u de diepe overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen? Kunt u vervolgens toelichten of de huidige berichten tot een andere afweging leiden, zodat het verstrekken van deze informatie alsnog verboden wordt?
Ik deel uw overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen. Het leven verdient onze bescherming. Het OM heeft dan ook onderzoek gedaan naar de handleiding die de CLW in 2019 intern voor hun leden heeft gepubliceerd. Op 30 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het OM op dat moment geen mogelijkheid tot strafrechtelijk of civielrechtelijk optreden zag.7
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en gericht is op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken, is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.8
Op 30 april 2020 was voor zover bekend niet voldaan aan de bijkomende voorwaarden dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding. Wanneer de activiteiten van de CLW daartoe aanleiding geven, zal het OM optreden.
Vindt u dat de huidige afspraken met de industrie om niet aan particulieren te verkopen voldoende helpen om de aanschaf van Middel X als suïcidemiddel zoveel mogelijk tegen te gaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, overweegt u hiertoe alsnog het instellen van een verbod op de verkoop aan particulieren en welke andere mogelijkheden overweegt u verder?
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.
De deelnemers aangesloten bij de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers aangesloten bij de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Uit een verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen, 2) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 3) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 4) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 5) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.9 Aangezien bovenstaande punten nog steeds nieuwe wetgeving in de weg staan zien wij geen reden om over te gaan op juridische maatregelen. Wel zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hebt u, tegen de achtergrond dat de verstrekking van dit suïcidemiddel in scherp contrast staat tegenover alle inzet voor suïcidepreventie en het verlenen van goede (psychische) zorg om mensen in nood perspectief te bieden, zicht op de achtergrond van de slachtoffers of bent u bereid die te onderzoeken? Overweegt u extra maatregelen om verdere dodelijke slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS heeft aangegeven geen zicht te hebben op de achtergrond van de slachtoffers die suïcide pogen te plegen met behulp van zelfdodingsstoffen. Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) wordt soms door artsen geconsulteerd bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie en bij een geslaagde poging wordt meestal geen contact meer gezocht. De gegevens die VWS heeft betreffen dus alleen gevallen waarbij de stof gebruikt wordt voor een suïcidepoging en waarbij advies over de behandeling werd gevraagd.
Wel is er naar aanleiding van een forse toename in suïcides onder jongeren in 2017 nader onderzoek gedaan naar de achtergronden, omgevingsfactoren en individuele kenmerken van betrokken jongeren in het algemeen dat in 2020 gepubliceerd is. Op basis van dit onderzoek zijn de specifieke risicogroepen voor suïcide onder jongeren benoemd en bekend.10
Het kabinet heeft op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.11 Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. De Staatssecretaris van VWS heeft u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie bij brief van 8 juli geïnformeerd.12 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die de Staatssecretaris van VWS uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heeft.13 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Op welke wijze kunt u kwetsbare (jonge) mensen verder beschermen tegen zelfmoordpogingen met een zelfdodingsmiddel, zoals in deze zaak verkocht werd? En kunt u specifiek toelichten wat u doet met de constatering dat dit middel waarschijnlijk aan heel veel mensen is verkocht?
Ik vind het zeer onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten. Om deze reden, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 5, zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de CLW in voornoemd bericht: «Het past in ons streven om een middel beschikbaar te stellen voor iedereen die op een humane manier een einde aan zijn leven wil maken»?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 april 2020 is dit streven op zichzelf niet verboden.14 Het spreekt overigens voor zich dat wie een dergelijk doel nastreeft, zoals de CLW, bij de keuze van middelen ter verwezenlijking van dat doel binnen de grenzen van de wet dient te blijven.
Zijn er meer signalen bekend dat CLW of leden dit middel verkopen via internet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik hierover in het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen mededelingen doen.
Welke verantwoordelijkheid hebben sites die het mogelijk maken om deze middelen te verkopen en heeft in dit geval Marktplaats.nl? Ziet u mogelijkheden om hier verder handhavend op te treden en bent u in elk geval bereid om deze sites aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Zoals de Minister van VWS in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven, dienen digitale verkoopplatforms op basis van de Europese Richtlijn Online Handel (Richtlijn 2000/31/EG) te acteren, wanneer meldingen binnenkomen over advertenties die mogelijk in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden.15 Marktplaats heeft voorheen aangegeven meldingen serieus te nemen door de advertenties te verwijderen en contact op te nemen met de NVWA, wanneer signalen binnenkomen over het bestaan van de advertenties.
Het is afhankelijk van het beoogde doel van de stof, op welke wijze toezicht wordt gehouden op het bezitten of verhandelen van stoffen. Zo stellen verordeningen in de levensmiddelenwetgeving dat verkopers van levensmiddelen zich dienen te registreren bij de NVWA. Ook worden in etiketteringsverordeningen eisen gesteld aan de verkoop van levensmiddelen op afstand (bijv. online), zoals de verplichting om de NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) van de verantwoordelijke voor het product bij de advertentie te plaatsen. Toezichthouders kunnen een bezoek brengen aan (particuliere) verkopers om te bezien of de werk-/verkoopomgeving waar de stof ligt opgeslagen of wordt verhandeld voldoet aan levensmiddelen- en Arbowetgeving en geen risico meebrengt voor consument of verkoper. Ook kan de toezichthouder ingrijpen als de chemische stoffen op onjuiste wijze verpakt worden en kan de Inspectie van de Leefomgeving toezicht houden op de opslag.
Het afwijzen van de asielaanvraag van MH17-getuigen |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Jelena en Igor zijn getuigen in de zaak MH17, toch wijst immigratiedienst IND ze de deur» van 24 juli?1
Over individuele zaken doe ik geen mededelingen.
Hoe kan het dat justitie deze getuigen serieus neemt, maar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet?
Ik ga niet in op de feiten en omstandigheden in deze individuele zaken.
Wel geldt in algemene zin dat de geloofwaardigheid van verklaringen die een vreemdeling heeft afgelegd ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, niet zonder meer iets zegt over de geloofwaardigheid van de verklaringen die door die vreemdeling zijn afgelegd in een asielprocedure en vice versa. Deze procedures van de IND en het Team Bijzondere Getuigen (hierna: TBG) van de politie en het OM zijn niet vergelijkbaar en kennen een ander beoordelingskader.
Van de vreemdeling wordt verlangd dat hij tijdens de asielprocedure alle redenen aanvoert die verband houden met zijn vertrek uit het land van herkomst en vrees. De IND beoordeelt vervolgens of het asielrelaas geloofwaardig is. De IND kijkt hierbij naar de interne consistentie van de verklaringen maar checkt ook of de informatie overeenkomt met bijvoorbeeld het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere gezaghebbende bronnen. Vervolgens beoordeelt de IND of er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade in het land van herkomst. Indien de IND concludeert dat de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zijn en er sprake is van een van de bovengenoemde omstandigheden, wordt een verblijfsvergunning asiel verleend, tenzij er sprake is van contra-indicaties, zoals de mogelijkheid tot tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Potentiële getuigen die mogelijk informatie hebben over strafbare feiten, maar vrezen dat hun getuigenis (levens-)gevaar voor henzelf of voor anderen oplevert kunnen zich melden bij het OM of de politie. Zij worden doorgeleid naar het TBG. dat beoordeelt of de verklaringen van een potentiële getuige waardevol zijn voor de opsporing en vervolging, en bovendien veilig kunnen worden gebruikt in een opsporingsonderzoek. Pas als duidelijk is dat deze getuige waardevolle en bruikbare informatie voor een opsporingsonderzoek heeft en er geen andere beletselen aan medewerking van de getuige in de weg staan, verstrekt het TBG – voor zover mogelijk – de (informatie uit de) verklaringen aan het tactische team dat het opsporingsonderzoek uitvoert. In veel gevallen zal de identiteit van de getuige daarbij zijn afgeschermd.
Indien het TBG oordeelt dat de relevantie van de verklaringen van een potentiële getuige voor een specifiek strafrechtelijk onderzoek ontbreekt, stopt het contact met de getuige en doet het TBG ook geen nader onderzoek meer naar de geloofwaardigheid van de verklaringen en/of van de getuige zelf. Ook wordt geen onderzoek gedaan naar veiligheidsrisico’s die voor de persoon in kwestie zouden ontstaan als diens verklaringen in een onderzoek gebruikt zouden worden. Het uitgangspunt is namelijk dat de verkennende contacten met TBG nooit aan derden bekend zullen worden. Alleen al de bekendheid met het feit dat mensen zich als getuige opwerpen, zou voor sommige potentiële getuigen een (potentieel) risico kunnen opleveren. De omstandigheid dat geheim blijft dat gesproken is met TBG, vormt een belangrijke beveiliging voor de potentiële getuige. Om die reden worden personen die met TBG in gesprek gaan, er op gewezen dat zij niet aan derden moeten laten weten dat zij gesprekken voeren of hebben gevoerd als (potentiële) bijzondere getuige. Dit geldt ook voor personen waarin de contacten met TBG stoppen na enkele verkennende gesprekken.
Hoe duidt u de mishandeling van het familielid dat thans in coma ligt in het kader van de risico’s die het stel in Rusland loopt?
Ik ga niet in op de feiten en omstandigheden in deze individuele zaken.
Kunt u uitsluiten dat het familielid in coma is geslagen teneinde het stel te bedreigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de rechter niet mee kan wegen in deze asielzaak dat het stel door de recherche is gevraagd om te zwijgen over hun getuigenis?
In algemene zin wordt hierover opgemerkt dat, zoals aangegeven onder vraag 2, het uitgangspunt is dat in het belang van de veiligheid van de (potentiële) getuige, de (verkennende) contacten met TBG nooit aan derden bekend gemaakt worden en wordt een betrokkene erop gewezen dat zij dit ook niet moeten doen. Daarnaast, zoals ook genoemd in antwoord op vraag 2, zegt de geloofwaardigheid van verklaringen die een vreemdeling heeft afgelegd ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, niet zonder meer iets over de geloofwaardigheid van de verklaringen die hij heeft afgelegd in een asielprocedure en vice versa.
Sinds wanneer was u op de hoogte van deze zaak en wat heeft u gedaan om deze getuigen te beschermen, bijvoorbeeld door uitzetting te voorkomen?
Ik ga niet in op de feiten en omstandigheden in deze individuele zaken. Daarnaast is de beoordeling of in een specifieke zaak de verklaring van een getuige relevant is voor het strafrechtelijk onderzoek, aan het OM.
Hoe gaat u voorkomen dat dit stel alsnog wordt uitgezet en hoe gaat u er voor zorgen dat hun getuigenis kan worden ingezet om de verantwoordelijken voor het neerhalen van MH17 te berechten?
Zie antwoord vraag 6.
Was deze zaak geschikt om uw discretionaire bevoegdheid in te zetten, een bevoegdheid die dit kabinet juist om zeep heeft geholpen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe duidt u de kritiek van de anonieme oud-medewerker van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) in het artikel over het handelen van de IND?
Ik kan mij niet vinden in de kritiek op de veronderstelde naïviteit en gebrek aan kennis bij de IND. Medewerkers van de IND zijn goed opgeleid om te kunnen beoordelen of de verklaringen van asielzoekenden geloofwaardig zijn en of mogelijk sprake is van vervolging bij terugkeer naar het land van herkomst. Medewerkers worden gestimuleerd om intercollegiaal casuïstisch overleg te voeren. Daarnaast beschikt de IND over een Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) welke geraadpleegd kunnen worden door IND medewerkers bij specifieke vragen. Deze landenspecialisten vergaren informatie uit verschillende en uiteenlopende bronnen, zoals gouvernementele organisaties, ngo’s (Amnesty International, Human Rights Watch etc.) en UNHCR. Ook kunnen externe deskundigen worden geraadpleegd.
Medewerkers van de IND zullen echter nooit met zekerheid kunnen voorspellen hoe buitenlandse actoren inclusief veiligheidsdiensten zullen optreden. Bij de beoordeling van asielaanvragen wordt een risico inschatting gemaakt over de gevolgen bij terugkeer op basis van de verklaringen van de vreemdeling en de informatie over het land van herkomst.
Waarom beseft de IND niet dat er geen feitelijk bewijs van bedreigingen door een staat kan worden overgedragen?
Van een vreemdeling wordt niet verwacht dat hij in de asielprocedure alle bedreigingen vanuit de zijde van overheid onderbouwt met documenten, zoals opsporingsbevelen of strafrechtelijke vonnissen. Indien een vreemdeling geen documenten overlegt of kan overleggen, wordt bekeken wat daarvan de reden is. De verklaringen over een gestelde dreiging vanuit de staat van herkomst wordt altijd beoordeeld in samenhang met de geloofwaardigheid van zijn andere verklaringen. Ook zonder feitelijke documenten kan een asielrelaas dus op basis van de verklaringen geloofwaardig worden geacht.
Vindt u ook dat getuigen in deze cruciale zaak optimale bescherming verdienen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de MH17-strafzaak op zitting heeft het OM bij verschillende gelegenheden toegelicht wat de risico’s zijn voor personen uit Rusland of Oekraïne die als getuige in dit onderzoek hebben opgetreden, en op welke manier daarmee wordt omgegaan. Van geval tot geval wordt een beoordeling gemaakt. Zo wordt, om reële veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te beperken van een significant aantal getuigen de identiteit afgeschermd. Ook worden diverse getuigen anoniem door de rechter-commissaris gehoord. In een enkele zaak is een getuige opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma.
Vreest u ook dat de getuigenis onder druk van uitzetting door de IND tot stand is gekomen, waardoor juist het risico is ontstaan dat de getuigenis geen stand houdt voor de rechter? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op de feiten en omstandigheden in deze individuele zaken.
Hoe gaat u voorkomen dat een gebrek aan samenwerking tussen justitie en de IND in de toekomst opnieuw gaat leiden tot het uitzetten van cruciale getuigen?
In zijn algemeenheid merk ik op dat er werkafspraken zijn tussen het OM en de IND om met elkaar in contact te treden in dergelijke situaties.
Het bericht ‘Mokumse homohater vaak een allochtoon.’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mokumse homohater vaak een allochtoon»1 en het onderliggende onderzoeksrapport «Actieonderzoek anti-discriminatie LHBTIQ+»?
Ja.
Bent u ermee bekend dat slachtoffers van zowel verbale als fysieke anti-homoagressie in dit onderzoek aangeven dat de veelal jonge daders in veel gevallen «een niet-Nederlandse achtergrond» hebben en «lichtgetint» zijn?
In Nederland heb je de vrijheid om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te zijn. Elke inbreuk hierop, en zeker wanneer dit gepaard gaat met fysiek of verbaal geweld en ongeacht de achtergrond van de daders, is verwerpelijk en vraagt een serieuze aanpak. Dit geldt zeker ook voor anti-LHBTI-geweld. Het aangehaalde Actieonderzoek heeft echter alleen betrekking op de Amsterdamse situatie en het heeft bovendien een beperkte reikwijdte.
Naar aanleiding van de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid2 wordt een actualisering van het onderzoek naar de daders van geweld tegen LHBTI-personen uitgevoerd. Het onderzoek zal betrekking hebben op zowel fysiek als online geweld.
Deelt u de observatie dat de Amsterdamse situatie wat dit betreft bepaald niet op zichzelf staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid ruiterlijk te erkennen dat agressie tegen homo’s in veel gevallen inderdaad uit de hoek van Marokkaanse jongens komt? Zo nee, waarom negeert u de wetenschap, de persoonlijke ervaringen van slachtoffers en de professionele ervaringen van politieagenten en hulpverleners?
Als antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de opvatting dat de homogemeenschap in Nederland niet geholpen is met de symboolpolitiek die nu vaak rond dit thema wordt opgetuigd, maar met een harde en gerichte aanpak van de groepen die zich in de praktijk schuldig maken aan anti-homoagressie? Zo nee, waarom niet?
Uw opvatting deel ik in zoverre dat repressie inherent deel uitmaakt van het beleid gericht op de bescherming van LHBTI-ers, zoals verwoord in het Actieplan Veiligheid LHBTI3. Een krachtige repressieve aanpak en het ondersteunen van slachtoffers zijn belangrijke instrumenten in het bestrijden van dit soort uitwassen. Tegelijkertijd moeten wij ook oog hebben voor preventie en het tegengaan van de onderliggende oorzaken van dit geweld.
Vanuit het emancipatiebeleid wordt nadrukkelijk ingezet op het tegengaan van genderstereotypen en het bevorderen van sociale veiligheid en acceptatie. Positief is dat er in Nederland over het geheel een lichte stijging zichtbaar is in de acceptatie van LHBTI-personen4. Dit neemt niet weg dat er nog veel winst te behalen is. Hierbij is onder meer de samenwerking met gemeenten van essentieel belang. Juist zij hebben goed zicht op wat zich in woonwijken, bij sportclubs, op straat en in het uitgaansleven afspeelt en wat er moet gebeuren om te komen tot een veilige(re) leefomgeving. Daarom wordt er, mede naar aanleiding van het amendement Bergkamp5, extra geïnvesteerd in de samenwerking met gemeenten. Daarnaast worden projecten en allianties die specifiek inzetten op groepen waar de acceptatie achterblijft bij de landelijke trend gefinancierd. Voor meer informatie over deze en andere initiatieven verwijs ik u graag naar de Kamerbrief opbrengsten emancipatiebeleid 2017–20206.
Zo ja, op welke wijze gaat u uw beleid concreet wijzigen naar aanleiding van de Amsterdamse bevindingen?
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de Amsterdamse bevindingen. Maar gezien de beperkte omvang van het onderzoek vormen zij op zichzelf geen grondslag om direct het nationale beleid te wijzigen. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, wordt aanvullend onderzoek naar de daders van geweld tegen LHBTI-personen uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan zal worden bezien of er aanknopingspunten zijn voor het aanpassingen in het beleid.
Op welke wijze gaat u homodiscriminatie aan de orde stellen binnen de islamitische gemeenschap?
Er is binnen het emancipatiebeleid aandacht voor sociale acceptatie van LHBTI personen binnen religieuze en bi-culturele gemeenschappen. Het kabinet ondersteunt onder meer de activiteiten van de alliantie Verandering van Binnenuit. Deze alliantie is gericht op het bevorderen van de sociale veiligheid en de acceptatie van gender- en LHBTI gelijkheid in vluchtelingen en migrantengemeenschappen. De alliantie bestaat uit het Consortium Zelfbeschikking van zeven ervaren landelijke (koepel)organisaties van en voor migranten en vluchtelingen.
Daarnaast worden er vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid twee projecten uitgevoerd die zijn gericht op de bevordering van zelfbeschikking bij LHBTI’ers:
Kunt u bij het college van B en W van Amsterdam, dat zich nota bene als «regenboogstad» manifesteert, nagaan waarom dit belangwekkende onderzoek een half jaar in de la is blijven liggen en pas in het zomerreces naar de raad is gestuurd?
De reden of redenen waarom er tijd heeft gezeten tussen de afronding van het onderzoek en de verzending ervan naar de Amsterdamse gemeenteraad, zijn mij niet bekend. Het is aan de gemeente Amsterdam zelf om zich, zo nodig, over de gang van zaken te verantwoorden. Ik stel wel vast dat het onderzoek nu algemene bekendheid geniet en bijdraagt aan de vergroting van de kennis over dit fenomeen.
Het bericht ‘Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed.’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het dagblad Trouw «Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed»1 en «OM heeft harde kritiek op euthanasierichtlijn»2?
Ja.
Wat is uw reactie op bovenstaande nieuwsberichten?
Op basis van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) vervullen zowel de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (hierna: RTE) als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een belangrijke rol in het waarborgen van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Gelet daarop acht ik het van belang dat de RTE en het OM de Wtl eenduidig uitleggen. Dat dit op dit moment kennelijk niet het geval is, vind ik dan ook onwenselijk.
Wanneer en in hoeverre was u op de hoogte van de onenigheid tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) over de rolopvatting van beide en de nieuwe richtlijn van november 2020?
Door middel van een ambtsbericht d.d. 19 oktober 2020 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) mij geïnformeerd over zijn zorgen over de wijze waarop de RTE toetsen of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Verder heeft het College zijn zorgen over de gewijzigde EuthanasieCode per brief d.d. 26 november 2020 met de RTE gedeeld. Van die brief heeft het College mij een afschrift gestuurd. De RTE hebben daarop gereageerd per brief d.d. 3 januari 2021. Ambtelijk VWS heeft deze brief gedeeld met ambtelijk JenV op 5 januari 2021. Het College heeft zijn zorgen herhaald in een brief d.d. 11 februari 2021 aan de nieuwe coördinerend voorzitter van de RTE. Ook van deze brief heeft het College mij een afschrift gestuurd.
Vindt u onafhankelijke toetsing door het OM onontbeerlijk, omdat er bij euthanasie sprake is van een onontkoombare beslissing?
Aan de Wtl ligt de beschermwaardigheid van het menselijk leven ten grondslag. De plicht voor de overheid om het leven te beschermen komt in de Wtl onder meer tot uiting in de strafbaarstelling in artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en de in acht te nemen zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.3 Deze plicht komt eveneens tot uiting in artikel 294, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Gelet daarop is er sprake van strafrechtelijk toezicht door het OM. Het OM kan indien de arts naar het oordeel van de RTE niet heeft gehandeld overeenkomstig deze zorgvuldigheidseisen, bezien of, en zo ja, welke stappen moeten worden ondernomen in de richting van de arts. Zo kan het OM besluiten om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Daartoe kan het OM ook overgaan als de RTE heeft geoordeeld dat de arts wel conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld maar om andere redenen toch een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is. Dit is, aldus de wetgever bij de parlementaire behandeling van de Wtl, de taak van het OM.4 Het OM heeft in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk daardoor een eigen wettelijke rol naast de RTE.
Hoe interpreteert u de taakomschrijving van de RTE uit artikel 8 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtlvhz) en de verwijzing in dit artikel naar de zorgvuldigheidseisen, zoals omschreven in artikel 2? Moet hier wat u betreft sprake zijn van een volle toets op het handelen van de arts?
Op basis van artikel 8, eerste lid, Wtl buigen de RTE zich over de vraag of de arts de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht zonder enige vooronderstelling van een – al dan niet strafrechtelijk verwijtbaar – onjuist handelen van de arts. De toetsing omvat zowel het besluitvormingsproces vooraf, inclusief de consultatie, als de uiteindelijke uitvoering van de euthanasie. Dit houdt in dat de RTE alle aspecten van het handelen van de arts tegen het licht houden vanuit een medische, een juridische en een ethische deskundigheid.5 De wetgever is destijds uitgegaan van een volle toets aan de zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl (vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt),6 onder b (voor zover dat ziet op het uitzichtloos lijden van de patiënt)7 en d (geen redelijke andere oplossing).8
Deelt u de zorg over de zorgvuldigheid bij het totstandkomen van de nieuwe richtlijn en de gevolgen van de huidige onenigheid? Hoe beoordeelt u in dit licht de juridische zekerheid voor artsen, patiënten en familie op dit moment?
Mede vanwege de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl door het OM en de RTE eenduidig wordt uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u de kritiek van het OM en de KNMG weegt en op welke wijze u daar gevolg aan geeft? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van de groep wilsonbekwame patiënten die niet onder de definitie uit het arrest van de Hoge Raad onder zaaknummer 19/04910 vallen? Wie moet in de aanloop naar een nieuwe richtlijn volgens u de definitie van de groep die onder het arrest valt vaststellen en moet er overeenstemming zijn tussen RTE, OM, KNMG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, hoe beoordeelt u het ontbreken daarvan? Zo nee, hoe weegt u dit in het licht van de zorgvuldigheid?
Op dit moment vindt overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de uitleg van de arresten van de Hoge Raad. Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig wordt uitgelegd.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Is de onenigheid die ontstaan is onderdeel geweest van het overleg dat volgens art. 19, lid 2 Wtlvhz, sub c gevoerd is met het OM en de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat zijn de bevindingen? Zo nee, wanneer wordt dit geagendeerd?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 7, vindt er op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Artikel 19, tweede lid, Wtl geeft de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van het overleg van de RTE met een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal en een vertegenwoordiger van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt.
Bent u het met het OM eens dat een onafhankelijk onderzoek naar de oordelen van de toetsingscommissies het strafrecht weer juist kan positioneren, nu het OM steeds minder dossiers doorgestuurd krijgt? Wat vindt u van de ontwikkeling dat het aantal euthanasiezaken stijgt, maar dit niet blijkt uit de zaken die het OM krijgt? Komt de beschermwaardigheid van het leven voldoende tot uiting in de huidige praktijk?
Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden met de verantwoordelijk procureur-generaal. In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De Wtl heeft tot doel de rechtszekerheid voor alle betrokkenen te bevorderen, de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten, aan artsen een adequaat kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen en transparantie en controle te bevorderen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past mij gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie harde kritiek heeft op de euthanasierichtlijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten in Trouw dat het Openbaar Ministerie (OM) harde kritiek heeft op de door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) opgestelde en vorig jaar door hen herziene «EuthanasieCode»?1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Bent u bereid om de brief die de procureur-generaal namens het OM aan u heeft verzonden openbaar te maken?
Het past mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid niet om brieven van de procureur-generaal die aan hem zijn gericht, openbaar te maken. De Minister van Justitie en Veiligheid hecht eraan dat de procureur-generaal in vertrouwen met hem kan communiceren.
Bent u door de RTE vorig jaar betrokken bij de wijziging van de EuthanasieCode? Zo ja, wat is destijds uw inbreng geweest? Klopt het dat het OM en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vorig jaar niet gekend zijn in de wijziging van de EuthanasieCode? Wat vindt u daarvan? Hebben de RTE wel (vertegenwoordigers van) de artsen betrokken bij de aanpassing van deze richtlijn?
Het klopt dat onze ministeries, het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) niet betrokken zijn geweest bij de wijziging van de EuthanasieCode 2018 naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad. Wel is het Ministerie van VWS geïnformeerd door de RTE over de aanpassingen van de EuthanasieCode 2018, nadat deze door de RTE is vastgesteld.
De RTE geven aan dat in de EuthanasieCode een overzicht wordt gegeven van de manier waarop de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl door de RTE worden geïnterpreteerd.2 Zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl en de arresten van de Hoge Raad door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, de IGJ en het OM zullen betrekken.
Vindt u het wenselijk dat de RTE op basis van de arresten van de Hoge Raad d.d. 21 april 2020 een wijziging van de EuthanasieCode kunnen doorvoeren die de facto een verruiming van de euthanasiepraktijk inhoudt, zonder dat een politieke afweging is gemaakt of een dergelijke aanpassing wel gewenst is?
Op dit moment vindt er overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Tevens zal in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 acht ik het van belang dat de Wtl en de arresten van de Hoge Raad door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd en is het positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, de IGJ en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven op basis van welke wet- of regelgeving de RTE bevoegd zijn om een EuthanasieCode vast stellen, dan wel om door middel van een wijziging van deze EuthanasieCode een verandering in de euthanasiepraktijk aan te brengen?
De RTE hebben geen wettelijke grondslag nodig om een EuthanasieCode op te kunnen stellen. De RTE geven namelijk aan dat zij dit document hebben opgesteld ten behoeve van harmonisatie van hun eigen oordelen en om een handzaam overzicht te geven van de manier waarop de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl door de RTE worden geïnterpreteerd.3 Met de EuthanasieCode maken de RTE inzichtelijk hoe zij meldingen toetsen aan de zorgvuldigheidseisen uit de Wtl. Over de wijze van toetsing aan de Wtl vindt op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM. Overigens hebben de RTE met het opstellen van een EuthanasieCode een aanbeveling van de tweede wetsevaluatie Wtl uit 2012 opgevolgd.4
Erkent u dat het óók een politieke keuze kan zijn om naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) aan te scherpen?
Ja, het staat in beginsel de wetgever te allen tijde vrij om wetten aan te passen. Het staat de wetgever dus ook vrij om de ruimte die in de Wtl wordt geboden aan euthanatisch handelen te beperken, te verruimen of anderszins aan te passen.
Deelt u de kritiek van het OM dat de RTE de arresten van de Hoge Raad op een onjuiste wijze interpreteren?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 vindt op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Op de uitkomsten van die gesprekken wil ik niet vooruitlopen.
Deelt u de kritiek van het OM dat door de handelwijze van de RTE het strafrecht buitenspel wordt gezet, mede gelet op de uitspraken van de voormalig voorzitter van de RTE?2 Bent u het ermee eens dat hiermee de toetsbaarheid van de euthanasiepraktijk zoals deze in de Wtl is vastgelegd, dreigt te worden aangetast?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl en de arresten van de HR door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG, het OM en de IGJ zullen betrekken.
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, zal in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Wat is uw verklaring voor het feit dat het aantal euthanasiemeldingen in 2020 steeg tot een hoogterecord van 6.938, terwijl slechts twee zaken (een laagterecord) door de RTE werden beoordeeld als «onzorgvuldig»?
De RTE geven aan dat het aantal onzorgvuldige meldingen in absolute zin afnemen. In verhouding tot het totaal aantal meldingen blijft het beeld vrij constant en is het vooral opvallend dat het er heel weinig zijn. Op deze lage aantallen (onder de10) zal toeval de voornaamste verklaringsfactor zijn voor lichte stijgingen of dalingen.
Wel zal, zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, in de vierde wetsevaluatie van de Wtl worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Ik heb gevraagd om daarbij extra aandacht te besteden aan de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name in de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht.
Klopt het dat het OM u heeft gevraagd om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de oordelen van de RTE in zaken die zij als «zorgvuldig» hebben bestempeld? Bent u bereid om dit onafhankelijk onderzoek te starten?
Ja, dat klopt. Het OM heeft gevraagd om een tussentijds onderzoek dat zich specifiek richt op de oordelen «zorgvuldig». Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden tussen mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid en de verantwoordelijk procureur-generaal.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal, zoals hiervoor is opgemerkt, worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past ons gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
Bent u bereid om te bezien hoe de transparantie over de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen op korte termijn structureel kan worden vergroot en op dit punt niet de vierde evaluatie van de Wtl af te wachten, die pas medio 2023 wordt verwacht?
De RTE publiceren jaarlijks een jaarverslag en daarnaast worden ook enkele casussen die aan de commissies zijn voorgelegd, op hun website gepubliceerd. De RTE zijn voornemens om meer casuïstiek online te publiceren, maar op dit moment zijn er nog praktische en technische beperkingen die dit verhinderen.
Inderdaad worden de resultaten van de vierde evaluatie van de Wtl voor de zomer van 2023 verwacht. Hierin wordt onder andere onderzocht of er voldoende transparantie is over de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van het lid Van der Staaij (SGP) waarin u het volgende schreef: «Alleen als onzorgvuldig beoordeelde meldingen worden door de RTE aan het Openbaar Ministerie (OM) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestuurd»?3 Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de volgende passage in uw brief van 5 juli 2021: «Aan het OM zijn momenteel geen beperkingen opgelegd om ter zake van euthanasie zijn vervolgingsmonopolie uit te oefenen; dat wil zeggen dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, bij het OM berust. De meldingsprocedure – en daarmee de oordelen van de RTE – brengt formeel geen beperking aan in de toepassing van het opportuniteitsbeginsel door het OM. De RTE vormt wel een tussenschakel ten behoeve van de definitieve oordeelsvorming door het OM. In de gevallen waarin de RTE heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, zal het OM in beginsel afzien van vervolging, tenzij het gegronde aanleiding ziet om – in afwijking van het oordeel van de RTE – tot vervolging over te gaan. In de gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding, die via de meldingsprocedure ter kennis van het OM komen, wordt in de huidige praktijk geen vervolging ingesteld tegen de desbetreffende arts, indien deze volgens de zorgvuldigheidseisen van de Wtl heeft gehandeld. Niettemin volgt uit het uitgangspunt dat (eu)thanatisch handelen strafbaar is, dat een arts ook in deze gevallen niet op voorhand de garantie heeft dat hij daarvoor niet zal worden vervolgd.»?4 Hoe kan het Openbaar Ministerie besluiten om al dan niet vervolging in te stellen bij meldingen die als zorgvuldig worden beoordeeld door de RTE, als de RTE niet verplicht is om het OM te informeren over door hen als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen?
Zoals de wetgever destijds heeft aangegeven, is het nemen van een vervolgingsbeslissing door het OM eerst aangewezen, indien een opsporingsonderzoek is ingesteld. Tot dit laatste bestaat aanleiding, aldus de wetgever, «hetzij indien door de toetsingscommissie het handelen als onzorgvuldig is aangemerkt, hetzij indien uit anderen hoofde een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld (...) omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.»8
Herinnert u zich de toezegging in het mondelinge vragenuur van 24 november 20205 om in gesprek te gaan met de initiatiefnemers van het manifest ««Niet stiekem bij dementie»», waarin door ruim 450 artsen de zorg werd uitgesproken dat door de aanpassing van de EuthanasieCode de druk van familie op artsen om euthanasie toe te passen zou toenemen? Heeft u deze toezegging inmiddels gestand gedaan en zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek?
In april 2021 heeft mijn ministerie gesproken met de twee initiatiefnemers van het manifest Niet stiekem bij dementie uit 2017, dhr. Schuurmans en dhr. Chabot, over hun zorgen over euthanasie bij dementie en de ontwikkelingen daarin. Tijdens dit gesprek is ook de druk van naasten op de arts aan bod gekomen. Hier heb ik uw Kamer over geïnformeerd via mijn brief van 6 juli jl.10
Voor mij staat voorop dat artsen een keuze hebben om een euthanasieverzoek in behandeling te nemen; er is geen sprake van een verplichting. In de aanstaande vierde evaluatie van de Wtl zal ook de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie onder de loep worden genomen.
De wateroverlast |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
In hoeverre klopt het dat om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te laten treden een gebied eerst tot rampgebied verklaard moet worden?1
De Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) is van toepassing bij een overstroming door zoet water of een aardbeving van de orde zoals omschreven in artikel 1, als de gebeurtenis kan worden gekwalificeerd als een ramp in de zin van artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Daarvoor moet sprake zijn van een gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken. Conform artikel 3 van de Wts kan besloten worden de Wts van toepassing te verklaren in geval van een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving. Ten aanzien van het van toepassing verklaren van de Wts op de overstromingen van midden juli verwijs ik u ook naar de brief van 16 juli jl. (uw kenmerk 2021Z13852) en de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer (uw kenmerk 2021Z13786).
In hoeverre klopt het dat enkel Limburg tot rampgebied verklaard is terwijl ook in ieder geval in Noord-Brabant waterschade is ontstaan door ondergelopen landbouwgronden? Kunt u hierbij aangeven in hoeverre hierbij een onderscheid wordt gemaakt tussen binnendijkse en buitendijkse gronden?
Een belangrijke voorwaarde om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen van toepassing te verklaren, is dat sprake is van een ramp in de zin van artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s: «Een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.»
In de veiligheidsregio’s Limburg-Noord en Zuid-Limburg is de crisisstructuur geactiveerd, en was artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s van toepassing, waardoor een aantal bevoegdheden met betrekking tot de bestrijding van de ramp tijdelijk zijn overgegaan van de burgemeesters van de getroffen en bedreigde gemeenten naar de voorzitters van de veiligheidsregio’s in Limburg.
De oever van de Maas tot Boxmeer is onbedijkt. Om rechtsongelijkheid tussen deze rechter- en linkeroever te voorkomen, is het deel van de Brabantse oever van de Maas tot Boxmeer ook opgenomen worden onder het rampgebied, ondanks het feit dat aan deze kant van de Maas de hulpdiensten niet waren opgeschaald. Verder ligt vanaf Boxmeer van oudsher al een primaire kering. Aangezien de primaire kering niet is overstroomd/doorbroken, is hier geen sprake van schade in de zin van de Wts.
Schade in de uiterwaarden is uitgezonderd in de Wts. Een uiterwaard is het gebied in het winterbed tussen de winterdijk (primaire kering) en de zomerdijk. Kortom, deze liggen buitendijks van de primaire kering. De Wts is van toepassing wanneer de primaire kering doorbreekt of overstroomt en slaat daarmee op het binnendijks gebied (Wts, artikel 1, lid b onder 3). De uiterwaarden zijn juist bedoeld om te kunnen overstromen in geval van hoogwater. Daar is de Wts dus niet van toepassing.
Momenteel wordt de wenselijkheid en mogelijkheden voor tegemoetkoming van schade in uiterwaarden langs de Maas verkend waarover uw Kamer is geïnformeerd (uw kenmerk 2021Z15364). Bij deze verkenning worden de aspecten consistentie van beleid, proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking betrokken. Dit traject kost evenwel tijd om te onderzoeken mede gezien de genoemde aandachtspunten. Om die reden kan hierover op dit moment nog geen uitsluitsel gegeven worden.
Klopt het dat deze boeren op dit moment op geen enkele manier hun oogstverlies kunnen verhalen? In hoeverre klopt het dat weersverzekering de schade die door boeren is opgelopen niet dekken doordat er in veel gebieden met schade nauwelijks regen is gevallen?
Het schadegebied is vastgesteld in de Ministeriële Regeling, en ook welke schades worden vergoed. De Wts geeft de ruimte om schade ten aanzien van teeltplanschade (op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wts in samenhang met de Ministeriële Regeling) in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming in de geleden schade. In de Ministeriële Regeling is een tegemoetkoming voor teeltplanschade door afstromend water opgenomen. Deze schade is voor ondernemers in de landbouwsector niet redelijkerwijs verzekerbaar en dus kan de Wts hier een tegemoetkoming bieden.
Kunt u aangeven hoe groot deze schade momenteel is en welke schade u op korte termijn nog verwacht?
Veel mensen en bedrijven hebben schade geleden door de uitzonderlijke wateroverlast. Zoals omschreven in de brief van 16 juli jl. (uw kenmerk 2021Z13852) en de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer (uw kenmerk 2021Z13786) is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan voorbereid om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. De Quick Scan is gereed en met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ook gedupeerden van de waterschade buiten Limburg aanspraak kunnen maken op de Wet tegemoetkoming schade bij rampen? Zo ja, bent u bereid om ook deze gebieden tot rampgebied te verklaren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat boeren gesommeerd worden zandzakken weg te halen om hun gewassen te beschermen tegen het wassende water terwijl ze intussen niet in aanmerking zouden komen voor schadevergoeding van de opgelopen schade?
Het is uiteraard heel spijtig wanneer landerijen onderlopen in het groeiseizoen en er schade optreedt voor boeren. Bij het telen van gewassen op gronden in uiterwaarden in bedijkt rivierengebied is dit een bekend risico. Van boeren wordt verwacht dat zij dat risico kennen en weten dat hiervoor geen aanspraak op compensatie van schade door overstroming gemaakt kan worden.
Uiterwaarden zijn een onderdeel van het rivierbed en hebben een belangrijke functie; ze leveren tijdens hoogwater een bijdrage aan de doorstroming van de rivier en beperken daarmee de stijging van de waterstanden langs de rivier. Daarom geldt er in de uiterwaarden een zogenoemde duldplicht bij wateroverlast en overstroming. Op grond van artikel 5.26 van de Waterwet zijn «degenen die rechthebbenden zijn van gronden die deel uitmaken van, of gelegen zijn in, een oppervlaktewaterlichaam (zoals een rivier inclusief de bijbehorende uiterwaarden), gehouden tijdelijke berging van water of de afvoer van water op die gronden te dulden».
Het plaatsen van zandzakken is een activiteit die in de uiterwaarden alleen is toegestaan met een vergunning of waarvoor – bij beperkte omvang – in elk geval een melding moet worden gedaan. Wanneer zandzakken worden gelegd heeft dit een opstuwend effect. Dit kan elders langs de rivier leiden tot schade voor andere grondeigenaren of zelfs tot veiligheidsrisico’s, zowel bovenstrooms als benedenstrooms. Rijkswaterstaat handhaaft daarom bij hoogwater op het gebruik van zandzakken in de uiterwaarden.
Wat wordt er wel en niet gedekt indien de Wet tegemoetkoming schade bij rampen toegekend wordt? In hoeverre wordt dit met sectoren afgestemd?
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerder genoemde vragen van uw Kamer is om de Wts toe te kunnen passen een Ministeriële Regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. In een aparte brief aan uw Kamer wordt nadere informatie gegeven over de inhoud van deze regeling. In het traject tot vaststelling van deze regeling heeft met verschillende partijen afstemming plaatsgevonden, onder meer met de LTO en LLTB.
Op welke andere manieren kunt u gedupeerde boeren nog meer helpen? Bent u bereid in gesprek te gaan met banken zodat krediet snel beschikbaar komt of samen met de Belgische en Duitse overheid een inspanning te leveren om een beroep te doen op het Europese Solidariteitsfonds?
Het kabinet houdt oog voor nog andere mogelijkheden om getroffenen in het rampgebied te helpen. Zo verleng ik zelf als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de termijn waarop agrariërs in 2021 een voorschot op de uitbetaling van GLB-toeslagen kunnen aanvragen, juist om agrariërs in het rampgebied die dit niet hadden gedaan in de huidige omstandigheden alsnog in de gelegenheid te stellen daarvan gebruik te maken. Een beroep op het Europese Solidariteitsfonds zal het kabinet nog overwegen wanneer de omvang van de schade goed in beeld is; dit fonds kan een Europese bijdrage leveren aan de schade die Nederland heeft in verband met een regionale ramp, het betreft geen bijdrage voor een specifiek onderdeel van de geleden schade.
Welke gevolgen heeft het overstromen van gewassen met vies rivierwater voor de voedselveiligheid? In hoeverre mogen deze gewassen, voor zover dit überhaupt nog kan, nog gebruikt worden?
De producent is primair verantwoordelijk voor de veiligheid van de geproduceerde levensmiddelen en diervoeders. Met het oog op de recente overstromingen in Limburg is het aan de verantwoordelijke producenten om na te gaan of er sprake kan zijn van verontreinigingen. Als een producent niet afdoende kan garanderen dat een levensmiddel of diervoeder veilig is, dan moet deze als onveilig worden beschouwd en mag niet meer verhandeld worden.
Hoe wilt u omgaan met de mestboekhouding bij bedrijven waar de mestkelders zijn volgelopen?
Bij volgelopen mestkelders is het van belang dat de afvoer verantwoord plaatsvindt op basis van de regels die gelden voor het vervoer van dierlijke mest. Op dit moment kan ik nog niet aangeven hoe de eindvoorraad van deze bedrijven bepaald zal worden, omdat de situatie per bedrijf kan verschillen. Het is daarom van belang dat de getroffen agrariërs alle aspecten ten aanzien van hun boekhouding goed vastleggen. Ik zal op een later moment aangeven hoe ik hieraan uitvoering zal geven waarbij ik voornemens ben zoveel mogelijk maatwerk toe te passen.
Hoe wilt u omgaan met medewerkers uit verschillende sectoren die bedrijven te hulp schieten en daardoor de urennormen overschrijden? Bent u bereid om af te zien van boetes?
De regels over werktijden, rusttijden, pauzes en nachtdiensten staan in de Arbeidstijdenwet (ATW). Deze wet is gericht op de bescherming van de werknemer. Werkgevers en werknemers moeten er in eerste instantie zelf op letten dat de normering voor werk- en rusttijden in hun organisatie of sector in acht wordt genomen. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving hiervan.
In uitzonderlijke situaties biedt de wet ruimte om van de normering af te wijken. Zo biedt de wet in artikel 2:2 ATW de mogelijkheid de ATW buiten werking te stellen met ruimte voor overheidsdiensten die in het kader van rampenbestrijding actief zijn (politie, brandweer en andere publieke hulpdiensten).
Voor overige diensten en sectoren die assistentie en hulp verlenen geldt artikel 5:10 van de wet. Dat artikel biedt ruimte om ingeval van plotselinge en onvoorziene situaties een aantal normen buiten beschouwing te laten. Het gaat daarbij om situaties die redelijkerwijs niet op andere wijze opgelost kunnen worden en/of waarmee ernstige (vervolg) schade aan personen of goederen verholpen kan worden.
Bent u bereid, gezien de grote urgentie en grote schade, om op korte termijn de Wet tegemoetkoming schade bij rampen uit te werken en over te gaan tot uitbetaling of voorschotten?
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de Ministeriële Regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is bovendien op dit moment al mogelijk om schade te melden bij RVO (https://www.rvo.nl/subsidie-en-financieringswijzer/regeling-tegemoetkoming-schade-hoogwater-limburg-juli-2021). Dit stelt RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Hoe werkt de Wet tegemoetkoming schade bij rampen naast of samen met de verzekeringen? Wie gaat de beoordeling doen en wie doet de uitbetalingen?
Schade en kosten die redelijkerwijs verzekerbaar zijn, komen niet in aanmerking voor tegemoetkoming op grond van de Wts. De Wts is een vangnetregeling met betrekking tot materiële schade. De schaderegeling wordt uitgevoerd door RVO. Vanaf 9 augustus 2021 kunnen particulieren, ondernemers, overheden, religieuze organisaties, verenigingen en stichtingen hun schade melden via een meldingsformulier op de website van RVO. Dit stelt RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. De beoordeling van de omvang van de schade en de kosten wordt gedaan door bij de Stichting Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) geregistreerde deskundigen.
Kunt u aangegeven hoe groot de schade is van infrastructurele objecten op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau? Op welke wijze wordt de schade van deze objecten betaald en vallen deze ook onder de Wet tegemoetkoming schade bij rampen?
RVO heeft een Quick Scan uitgevoerd naar de omvang van de schade, mede op basis van informatie van gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk. In de Ministeriële Regeling is vastgelegd wie onder welke voorwaarden een beroep op de Wet tegemoetkoming schade kan doen. Uw Kamer is per aparte brief nader geïnformeerd over de uitkomsten van de Quick Scan en de Ministeriële Regeling.
Het schietincident bij de ggz-locatie Parnassia |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Neergeschoten beveiliger Martin (53) van Parnassia is overleden, dader raakte eerder wapenvergunning kwijt?» Kent u de advertentie van De Nederlandse ggz over dit geweldsincident?1, 2
Ja.
Is het waar dat eerder de vuurwapenvergunning van de verdachte was ingetrokken? Zo ja, waarom was de vergunning ingetrokken?
Het verlof (de wapenvergunning) van de dader werd in januari 2021 direct ingetrokken toen hij misbruik maakte van zijn vuurwapen. De politie heeft omwille van de veiligheid het vuurwapen en de wapenvergunning ingenomen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en het individu.
Deelt u de mening dat mensen waarvan de vuurwapenvergunning is ingetrokken extra gemonitord dienen te worden op het in bezit hebben van een vuurwapen? Zo ja, waarom en gebeurt dit in de praktijk ook? Zo nee, waarom niet?
De monitoring van personen wier wapenvergunning is ingetrokken noch de registratie van het intrekken van een vergunning zijn specifiek in de Wet wapens en munitie geregeld. Zodra een vergunning is ingetrokken, komt de betrokkene in dezelfde rechtspositie als elke andere Nederlandse burger. Wel kan bij een aanvraag van een vergunning worden gekeken of de aanvrager eerder gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Bij een nieuwe aanvraag voor een wapenvergunning, zullen gegevens over een eerdere titel voor gedwongen zorg mee wegen in de beoordeling van de aanvraag.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geweldsincidenten tegen ggz-medewerkers in de afgelopen twee jaar en daarbij aangeven wat de aard van deze incidenten was?
Geweld tegen hulpverleners is niet meldingsplichtig en wordt niet op een eenduidige manier vastgelegd in de politiesystemen. Het is dan ook onmogelijk om op een eenduidige, betrouwbare manier een overzicht te geven van het aantal geweldsincidenten tegen GGZ-medewerkers.
Wel is het goed om te melden dat de Nederlandse ggz heeft aangegeven na gebeurtenissen zoals deze met haar leden het gesprek aan te gaan over geweld en veiligheid.
Wat gaat u doen om ggz-instellingen te helpen bij het verbeteren van de veiligheid van hun personeel?
Elke vorm van agressie en geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Werkgevers hebben een verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving van hun medewerkers en zij hebben een verantwoordelijkheid in het goed informeren over de mogelijkheden van de medewerkers om hiermee zo goed mogelijk om te gaan en aangifte te doen.
VWS ondersteunt werkgevers en werknemers in de GGZ en andere werkgevers en werknemers in zorg en welzijn bij het (verder) ontwikkelen en implementeren van een aanpak van agressie en ongewenst gedrag. De Minister voor MZS heeft de Kamer eind vorig jaar over deze aanpak geïnformeerd in de vierde voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de zorg.3
De eerste stap was een grootschalig onderzoek om een scherper beeld te krijgen waar agressie en ongewenst gedrag voorkomen en welke ondersteuningsbehoeften medewerkers in zorg en welzijn hebben op dit gebied. De resultaten hiervan zijn in april jl. gedeeld met de Kamer.4 Het is nu aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om met behulp van dit onderzoek gericht aan de slag te gaan om een branchegerichte aanpak (verder) te ontwikkelen. Zij hebben de mogelijkheid om hiervoor subsidie aan te vragen.
Het probleem van verbaal of fysiek geweld speelt niet alleen bij GGZ-instellingen, maar in de hele samenleving en dus hebben ook alle hulpverleners ermee te maken. Hierbij wil ik wel uitdrukkelijk de boodschap van de Nederlandse GGZ onderschrijven dat een heel groot deel van de GGZ-cliënten geen geweldpleger is.
Tot slot heb ik op 19 december 2019 de Kamer geïnformeerd over de Handreiking voor de samenwerking van politie en GGZ.5 Dit betreft een aanvulling op een reeds bestaand convenant en richt zich op de invulling van de samenwerking politie en GGZ bij geweldsincidenten bij behandelsituaties. In de handreiking zijn afspraken tussen politie en de GGZ opgenomen over informatiedeling en de inzet van politie in noodsituaties of bij een vermoeden van een strafbaar feit in GGZ-instellingen en ambulante behandelsituaties. Het uitgangspunt hierbij is dat de GGZ een inspanningsverplichting heeft om eerst zelf een acute noodsituatie beheersbaar te maken. De GGZ-instelling kan een beroep op de politie doen indien zij daar zelf niet in slaagt. De politie komt dan onmiddellijk.
Samen met de Staatssecretaris VWS zoek ik de samenwerking met de sector, politie, OM als het gaat om het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid. De boodschap is en blijft om altijd melding te doen van agressie en geweld tegen zorgverleners.
Hoe gaat u in woord en daad reageren op de oproep in de genoemde advertentie om op te staan tegen geweld in welke vorm dan ook richting hulpverleners in de ggz?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Expert fileert kabinetsplan voor nieuw rechercheteam: ‘Blunder van jewelste’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Expert fileert kabinetsplan voor nieuw rechercheteam: «Blunder van jewelste»»1?
Ja.
Klopt het dat de betreffende expert, professor C. Fijnaut, de afgelopen twee jaar heeft geprobeerd u van het «onzalige plan» van het instellen van het Multidisciplinair Interventie Team (MIT) af te brengen?
Prof. Dr. Fijnaut heeft ambtenaren van mijn ministerie, alsook uw Kamer deelgenoot gemaakt van zijn opvattingen. Ook zijn deze eerder gedeeld in verschillende publieke optredens (zoals interviews in media en vaktijdschriften). De zorg betrof voornamelijk de mogelijke dubbeling in taken en verantwoordelijkheden van de Dienst Landelijke Recherche van de politie. In februari 2020 is prof. Dr. Fijnaut op uitnodiging van mijn ambtenaren hierover inhoudelijk in gesprek getreden. Zijn zorgpunten zijn destijds zoveel mogelijk meegenomen in de verdere planvorming. Bij de uitwerking van de aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit worden zowel door mijn ambtenaren als mijzelf regelmatig wetenschappers geraadpleegd om hun opvattingen en ideeën over deze aanpak te horen en mee te nemen. Zo zullen mijn ambtenaren en ik de komende tijd ook over het MIT weer verschillende wetenschappers spreken.
Zo ja, waarom heeft u de Kamer hierover nooit geïnformeerd in uw antwoorden tijdens debatten hierover en in antwoorden op vragen die hierover zijn gesteld?
Ik heb uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de voortgang van het breed offensief en de oprichting van het MIT. Ik verwijs uw Kamer voor een overzicht hiervan naar mijn brief van 6 juli jl.2 Naar aanleiding van een artikel in het NRC Handelsblad heeft het toenmalige Kamerlid Yesilgoz-Zegerius3 vragen gesteld over het MIT. De beantwoording van deze vragen heb ik op 11 mei jl. samen met mijn brief over de inrichting en doorontwikkeling van het MIT aan uw Kamer toegezonden4.
Gelezen de kritiek van professor C. Fijnaut en gelezen de kritiek van het hoofd van de Landelijke Recherche en gezien de kritische houding van de Kamer, bent u nog steeds van mening dat het MIT een aanvulling is op de (onderdelen van de) politieorganisatie die zich bezighoudt met het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit?
Het MIT voorziet in een door alle deelnemende organisaties en uw Kamer geformuleerde behoefte. De aanpak van ondermijning is al lang niet meer alleen een strafrechtelijke aangelegenheid, maar heeft overheid-breed prioriteit. Vanuit Douane, Belastingdienst, Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), KMar/Defensie, politie en OM is er behoefte aan een integrale aanpak op landelijk en internationaal niveau. Het MIT vormt die aanvulling op de bestaande aanpak en vervult een vliegwielfunctie voor innovatie en samenwerking. Het MIT is daarbij niet, zoals prof. Dr. Fijnaut stelt, een nieuw(e) rechercheteam/eenheid, maar een multidisciplinair samenwerkingsverband van zes partijen dat iets extra’s gaat bieden ten opzichte van de opsporing en het reeds bestaande. Het MIT bundelt de informatie van deelnemende partijen en maakt op basis daarvan integrale analyses, waarbij processen en structuren van georganiseerde ondermijnende criminaliteit in beeld worden gebracht. Op basis daarvan kan MIT kan interventies adviseren, coördineren of (doen) uitvoeren die het meeste effect sorteren om die processen en structuren te verstoren en doorbreken.
Recent heeft de leiding van de deelnemende organisaties nogmaals steun uitgesproken voor de vorming van het MIT. En uitgesproken dat er met samenwerking meer bereikt kan worden dan door enkel de individuele organisaties te versterken.
Een effectieve aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit vergt een lange adem en dient op alle niveaus integraal te worden vormgegeven. De politieorganisatie en het strafrecht leveren een zeer belangrijk aandeel hieraan. Ook om die reden heeft dit kabinet extra financiële middelen uit het regeerakkoord 2017–2021 en uit het Breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit geïnvesteerd. Deze middelen komen juist in belangrijke mate toe aan bestaande gremia. Aan de Nationale Politie, waaronder de Dienst Landelijke Recherche, is op dit moment 35,5 miljoen structureel toegekend voor het MIT vanuit de BOTOC gelden. Incidenteel is er vanuit de MIT gelden voor dit jaar 8,4 miljoen beschikbaar gemaakt voor de versterking van de opsporing in de regionale eenheden. De samenwerking in het kader van het MIT brengt geen enkele verandering aan in bestaande wettelijke taken en verantwoordelijkheden van de deelnemende organisaties noch in het gezag daarover.
We hebben de bundeling van kennis en informatie in het MIT nodig om de ondermijnende georganiseerde misdaad op landelijk niveau beter inzichtelijk te krijgen om gerichter interventies te kunnen plegen. Zodat er als één overheid geacteerd kan worden en we een gezamenlijk front vormen tegen dit betonrot van de samenleving.
Bent u het eens dat iedere minuut en iedere eurocent die nu verloren gaat in de discussie over het instellen van het MIT er een teveel is en dat die veel beter gestoken kan worden in de huidige politieorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het veel beter is de opsporingscapaciteit over de hele linie uit te bouwen, te versterken en te verbeteren en daar die € 93 miljoen per jaar voor te gebruiken in plaats van dat bedrag te besteden aan het MIT dat wordt gezien als «een splijtzwam» binnen de politieorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.