Het bericht “Afspraken VN-top stellen arme landen teleur” |
|
Harry van Bommel , Eric Smaling , Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat er geen internationaal rechtsorgaan komt om belastingontwijking tegen te gaan? Waarom is men de benadeelde landen op dit punt niet tegemoet gekomen? Heeft u inspanningen gepleegd om dit te realiseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?1
Belastingontwijking wordt voornamelijk veroorzaakt doordat nationale belastingregels van verschillende landen niet op elkaar zijn afgestemd. De meest effectieve bestrijding van belastingontwijking is daarom het neutraliseren van de effecten van de verschillen tussen deze nationale belastingregels. Met het OESO/G20 project inzake «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt gewerkt aan het op elkaar laten aansluiten van deze nationale belastingregels. Aan dit project nemen 62 landen deel die samen ongeveer 90% van de wereldeconomie vertegenwoordigen. Mede door Nederlandse inspanningen bevinden zich hieronder 14 ontwikkelingslanden en worden de overige ontwikkelingslanden via regionale consultaties bij de onderhandelingen betrokken. Nederland draagt bij aan een OESO-faciliteit voor inhoudelijke en, waar nodig, logistieke ondersteuning van de betrokkenheid van ontwikkelingslanden bij het BEPS-project. Ook kunnen ontwikkelingslanden op technische steun rekenen bij de implementatie van resultaten van het BEPS-project. Daarbij blijft hun autonomie over de nationale fiscale wetgeving gewaarborgd, zoals dat ook voor Nederland geldt.
De G77 had voorgesteld om het bestaande VN-comité dat bestaat uit 25 internationale belastingexperts, op te waarderen tot een intergouvernementeel VN-orgaan met als taak om internationale afspraken te maken over bestrijding van belastingontwijking. Andere landen, waaronder de EU, VS, Japan, Australië, Canada en Zwitserland, wezen dit voorstel af vanwege een duplicatie met de lopende werkzaamheden van het OESO/G20 BEPS project en een mogelijke ondermijning van het momentum van dat project. Ik heb mij er persoonlijk voor ingezet dat voor dit geschilpunt, waarop de conferentie had kunnen stranden, een voor alle landen aanvaardbaar compromis kon worden bereikt. De in het slotakkoord opgenomen versterking van de positie van het «UN Committee of Experts on International Cooperation in Tax Matters» en zijn sub-comités is gelet op de krachtsverhoudingen en het belang om het lopende BEPS project niet te ondermijnen, een redelijk compromis.
Het slotakkoord van de «Financing for Development» conferentie, de zogeheten Addis Abeba Actie Agenda, bevat diverse resultaten op belastinggebied die goed aansluiten op de Nederlandse inzet om ontwikkelingslanden in staat te stellen door middel van hogere belastinginkomsten meer eigen middelen te genereren. Dit betreft een intensivering van de internationale samenwerking om belastingontduiking en -ontwijking tegen te gaan, een oproep om antimisbruikclausules op te nemen in belastingverdragen en een oproep om verzoeken om belastingvrijstelling voor goederen en diensten die met ODA worden geleverd, te beëindigen. Op initiatief van Nederland, lanceerden Nederland, de VS, het VK, Duitsland en 14 andere donorlanden, 11 ontwikkelingslanden, 7 internationale organisaties en «the Gates Foundation» het «Addis Tax Initiative», waarin een verdubbeling van de middelen voor technische assistentie ter verbetering van belastingbeleid en belastinginning in ontwikkelingslanden is afgesproken. Dankzij dit initiatief zal de capaciteitsopbouw in de ontwikkelingslanden sterk geïntensiveerd kunnen worden.
Welk bedrag lopen arme landen nu werkelijk mis omdat multinationals hun winsten wegsluizen? Welke bedragen worden genoemd door verschillende instanties en aan welk bedrag kent u de meeste waarde toe? Hoeveel hiervan belandt in de onbemande brievenbussen aan de Zuidas? Hoe verhoudt dit zich tot de totale ontwikkelingshulp?
Verlies van belastinginkomsten door ontwikkelingslanden kan het gevolg zijn van verschillende factoren. Belastingontwijking en -ontduiking door multinationals zijn voorbeelden van dergelijke factoren, maar ook gebrekkige nationale regelgeving, gebrekkige handhaving van die regelgeving en belastingontwijking en -ontduiking door lokale ondernemingen en individuen.
Er zijn verschillende rapporten waarin is berekend hoe groot het verlies van belastinginkomsten door belastingontwijking en -ontduiking is voor ontwikkelingslanden.2 Deze rapporten geven geen 100% betrouwbare berekeningen maar ramingen van misgelopen bedragen waarvoor aannames moeten worden gemaakt. Daarnaast is de term «mislopen» van belastinginkomsten moeilijk te definiëren. Het is zelfs niet eenvoudig vast te stellen welke belastinginkomsten eigenlijk ontvangen zouden moeten worden. Bovendien zouden sommige investeringsstromen wellicht niet tot stand zijn gekomen indien meer belasting zou zijn verschuldigd. Gedragseffecten worden immers niet meegenomen in deze berekeningen.3
Genoemde studies suggereren dat misgelopen belastinginkomsten zeer significant zouden zijn. Er bestaan echter nog geen eenduidige gegevens over de omvang. Het BEPS project erkent dit en werkt aan een methodologie om de omvang van belastingontwijking in kaart te brengen en de effectiviteit van genomen BEPS acties straks te kunnen monitoren. Een voorstel hiertoe vormt een onderdeel van het op 8 oktober te publiceren BEPS-pakket. Bij gebrek aan eenduidige gegevens is het thans ondoenlijk om een verhouding aan te geven tussen de totale ontwikkelingshulp en de belastingen die ontwikkelingslanden mislopen als gevolg van belastingontwijking door multinationals. Het is belangrijk nu multilateraal in te blijven zetten op het bestrijden van ongeoorloofde belastingontwijking en -ontduiking, die ik beide als uiterst ongewenst beschouw. Daarvoor is het onzes inziens niet noodzakelijk de precieze omvang van mogelijke inkomstenverliezen te kennen.
Volgens sprekers van de OESO, IMF en uit ontwikkelingslanden tijdens de Conferentie «Pay your taxes where you add the value» van 2 juli jl. kunnen ontwikkelingslanden een aanzienlijke toename in de opbrengsten van hun winstbelasting realiseren door implementatie van te verwachten uitkomsten van het OESO/G20 BEPS project. Maar ook versterking van de nationale belastingdiensten en het omarmen van de nieuwe standaarden op het gebied van uitwisseling van informatie zullen positieve effecten hebben.
Overigens, belastingverdragen met Nederland weerhouden ontwikkelingslanden er niet van om belasting te heffen over de winsten die worden gegenereerd in ontwikkelingslanden.
Vindt u net als VN-baas Ban Ki Moon dat er een «cruciale stap is gezet om een duurzame toekomst voor ons allemaal te bouwen»? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat ontbreekt er volgens u?
Ja, de afspraken in de Addis Abeba Actie Agenda zijn cruciaal om de middelen te genereren en vertrouwen te scheppen voor de in september aan te nemen duurzame ontwikkelingsdoelen. De uitkomst laat zien dat alle betrokkenen, onder andere overheden, bedrijven, het maatschappelijk middenveld, internationale financiële instellingen, filantropen, een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van een duurzame toekomst voor ons allemaal. Naast de focus van hulp op de armste landen laat het Addis-akkoord zien dat meer en diverse financiële stromen nodig zijn voor het behalen van de ambitieuze duurzame ontwikkelingsdoelen. Maar ook een versterkte economische rol van vrouwen, handel, investeringen, houdbare schulden, financiële stabiliteit, technologie, en effectief en goed bestuur zijn belangrijke middelen voor het bereiken van de nieuwe post-2015 agenda.
Heeft u aangegeven te blijven streven naar een besteding van 0,7% BNP aan ontwikkelingshulp? Bent u aangesproken op het feit dat Nederland daar inmiddels royaal onder zit? Zo ja, hoe heeft u hier een draai aan weten te geven, in de wetenschap dat Nederland in het verleden vooraan stond als het ging om het handhaven van dit bestedingsdoel?
Het Addis-akkoord roept alle betrokkenen op om zich in te spannen om de ODA doelstelling van 0,7% BNP te behalen en verwelkomt dat de EU blijft streven naar het collectief bereiken van deze doelstelling binnen het tijdpad van de post-2015 agenda. In de Raad van Ministers (van dinsdag 26 mei jl.) heeft Nederland geconstateerd dat over dit streven brede consensus binnen de EU bestaat. Zoals bekend, is overeenkomstig het regeerakkoord het huidige beleid van Nederland niet gericht op het behalen van deze norm, al blijft de ontwikkeling van de uitgaven gerelateerd aan de ontwikkeling van het BNP4. Nederland zal zich daarnaast blijven inzetten voor de modernisering van de ODA-definitie.
Voor het bereiken van de nieuwe Sustainable Development Goals tot 2030 is bijna 2.700 miljard euro per jaar nodig, die vooral gezocht moet worden bij het bedrijfsleven; hoeveel van dit jaarlijkse bedrag (maal 15 tot 2030) is toegezegd door het bedrijfsleven en welk deel hiervan is niet alleen een zachte «pledge» maar ook concrete boter bij de vis? Welke bedrijven nemen hierbij het voortouw? Zijn er bedragen gekoppeld aan de 17 doelen met concrete programma’s en te verwachten resultaten?
Er zijn geen bedragen gekoppeld aan de 17 duurzame ontwikkelingsdoelen. De conferentie in Addis Abeba was geen «pledging» conferentie waar donoren geld opzij zetten voor het realiseren van de nieuwe post-2015 agenda. Om de duurzame ontwikkelingsdoelen te realiseren moeten alle mogelijke middelen benut worden. Inspanningen die zich louter op ontwikkelingslanden richten zijn niet langer toereikend. In Addis is een mondiale aanpak afgesproken over de inzet van diverse financiële stromen, beleidsmaatregelen en betrokken spelers om te werken aan een duurzame toekomst en een wereld zonder armoede.
Het «International Business Forum», dat op 14 juli plaatsvond, betekende daarnaast een historische verschuiving van de meer traditionele samenwerking met het bedrijfsleven naar innovatieve publiek-private samenwerkingsvormen. Nog nooit waren er zoveel partijen uit de private sector bijeen voor ondersteuning van de SDG’s. Ontwikkelingslanden zelf gaven aan deze nieuwe vormen van samenwerking op prijs te stellen en te willen aanmoedigen. De gastheer van de conferentie, de Ethiopische Minister president Hailemariam Desalegn, gaf aan dat de private sector een essentiële rol vervult bij duurzame ontwikkeling, dat er commerciële kansen liggen in opkomende markten, en dat regeringen moeten inzetten op het beter aantrekken van de private sector en het bevorderen van hervormingen. Leiders in het bedrijfsleven en de politiek vonden het belangrijk dat risico’s gezamenlijk gedragen worden en dat beide groepen gezamenlijk het initiatief nemen voor investeringsmodellen met sociale én financiële opbrengsten, die verder gaan dan «maatschappelijk verantwoord ondernemen» tot nu toe.
Tijdens de conferentie werd het «Blended Finance» initiatief gelanceerd door o.a. het World Economic Forum (WEF), de OESO, Canada, Zweden, Nederland, VS, VK, Citi, Sumitomo Mitsui Banking Corporation, IFC, en het Senegal Sovereign Wealthfund FONSIS. Het eerste onderdeel van dit initiatief, het «Sustainable Development Investment Partnership» (SDIP), gaat over financiering voor infrastructuur waarvoor USD 100 miljard voor de komende vijf jaar zal moeten worden aangetrokken van private partijen met hulp van ODA, opdat een deel van het investeringsrisico kan worden afgedekt. Een tweede onderdeel van dit initiatief is «Convergence», een virtuele marktplaats om dergelijke innovatieve financieringsstromen te promoten, bijvoorbeeld via het delen van informatie, capaciteitsopbouw en sluiten van nieuwe initiatieven.
Hebben de resultaten van de top gevolgen voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid? Zo ja, hoe gaan die eruit zien?
In Addis Abeba hebben 193 VN lidstaten een brede visie op een nieuw mondiaal partnerschap en een geïntegreerd pakket van financiële en niet-financiële middelen voor het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen aangenomen. De agenda van hulp en handel staat centraal in het Addis-akkoord. Conform de inzet van het Koninkrijk in de onderhandelingen (zie Kamerbrief van 17 juni jl.) zijn de belangrijkste beleidsprioriteiten van het kabinet op het gebied van beleidscoherentie, fragiele staten, gender, belastingen, partnerschappen, innovatieve financiering, en handel en investeringen internationaal stevig verankerd. Na vaststelling van de nieuwe doelen in september wordt bezien hoe de beleidsnota «Wat de wereld verdient» aansluit bij de nieuwe mondiale agenda voor de komende 15 jaar. Dit zal in het najaar in antwoord op de motie Sjoerdsma en Van Oijk (Kamerstuk 34 000-XVII, nr. 28) worden toegelicht.
Komt u nou nog enigszins vrolijk en optimistisch terug van zo’n top of is er gewoon weer geen moer veranderd?
Sinds de Millennium Verklaring in 2000 is ontwikkelingssamenwerking ingrijpend veranderd. Het Addis-akkoord laat zien dat een verouderd «donor-ontvanger» denken niet langer toereikend is voor het realiseren van de duurzame ontwikkelingsdoelen in 2030. Als gelijkwaardige partners hebben alle landen en betrokken stakeholders, zoals bedrijven, banken, filantropen, internationale organisaties en lokale overheden, een rol bij het behalen van de nieuwe post-2015 doelen die eind september a.s. zullen worden aangenomen. Deze verschuiving in internationale samenwerking is in Addis Abeba breed gesteund. Het Addis-akkoord gaat over nieuwe manieren van samenwerking en onderkent de relevantie van een breed pakket aan middelen voor het bereiken van duurzame ontwikkeling waarbij ook het belang van de samenhang van hulp en handel wordt erkend. Nederland is betrokken bij concrete initiatieven die tijdens de conferentie zijn gepresenteerd en vertaalt hiermee de afspraken in concrete acties. In het antwoord op vraag 1 is al het «Addis Tax Initiative» genoemd en in antwoord op vraag 5 het «Sustainable Development Investment Partnership» en «Convergence» initiatief. Ook was Nederland initiatiefnemer en organisator van een bijeenkomst over financiering en duurzaam management van drinkwater en sanitatie. Al met al genoeg reden om met vertrouwen richting de SDG Top in september te gaan.
De enquête onder architecten en de toepassing van de Europese regels bij aanbestedingen |
|
Eric Smaling |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Aanbestedingen vaak in nadeel van architecten» en «Een dialoog vinden ze nu gedoe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat een meerderheid van de gevraagde architecten vindt dat aanbestedingen leiden tot machtsongelijkheid tussen architecten en opdrachtgevers, dat er vaak geen vergoeding is, en kosten niet kunnen worden verhaald?
Ik ben bekend met de geschetste problematiek. In de Aanbestedingswet 2012 zijn maatregelen genomen om de gevallen tegen te gaan waarin sprake is van disproportionaliteit. Recentelijk is de Aanbestedingswet 2012 geëvalueerd. Over de uitkomsten van de evaluatie heb ik uw Kamer bij brief van 8 juli 2015 geïnformeerd (34 252, nr. 1). Uit de evaluatie blijkt dat de genomen maatregelen ten aanzien van proportionaliteit effect hebben gehad. Er is echter nog ruimte voor verbetering in de toepassing van de (nieuwe) regels. Gelet op de korte periode na inwerkingtreding van de wet is mijn verwachting dat de verbetering verder door zal zetten. Zoals aangekondigd in de brief zet ik in op het stimuleren van beter aanbesteden. Daarbij zal de aandacht liggen op het verbeteren van de toepassing van aanbestedingsregels en zal aandacht worden gevraagd zowel op ambtelijk als bestuurlijk niveau in gemeenten.
Herkent u het beeld dat bij de toepassing van de Europese regels door gemeentebesturen deze strak worden geïnterpreteerd, waarbij het volgens architecten vaak leidt tot grove onrechtvaardigheden waaraan men moeilijk kan ontsnappen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat ziet u daarbij aan mogelijkheden om deze tendens te keren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat 97% van de gevraagde architecten de gevraagde inspanningen niet in redelijke verhouding vindt staan tot de opdracht, en het daarnaast schort aan de uitleg van beslissingen en overwegingen van opdrachtgevers?
In de uitkomsten van de enquête van de heer Uytenhaak staat een percentage van 86% weergegeven die de gevraagde inspanningen niet in redelijke verhouding vindt staan tot de opdracht. Dat sluit aan bij de overige uitkomsten van de enquête waarin naar voren komt dat architecten disproportionaliteit ervaren bij aanbestedingen en dat bepalingen uit de Gids proportionaliteit niet worden nageleefd. Voor een reactie daarop verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Verder wordt aangegeven dat het schort aan uitleg van beslissingen en overwegingen van opdrachtgevers. In de evaluatie naar de Aanbestedingswet 2012 is ook naar voren gekomen dat ondernemers klachten hadden over de motivering van afwijzingen. Daarvoor kan ook aandacht zijn bij het stimuleren van beter aanbesteden.
Vindt u het terecht dat bij een eerste fase van het ontwerp om een visie gevraagd wordt die in de praktijk neerkomt op een omvangrijk voorontwerp waarin vaak tientallen tot honderden uren arbeid zitten en waarvoor geen vergoeding wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Aanbestedingswet 2012 is bepaald dat voor de voorschriften uit de Gids proportionaliteit geldt pas toe of leg uit. In de Gids is het voorschrift opgenomen dat de aanbestedende dienst een vergoeding moet aanbieden wanneer een gedeelte van de te plaatsen opdracht moet worden uitgevoerd om de inschrijving in te kunnen dienen. Wanneer een aanbestedende dienst dit niet doet, moet dat worden gemotiveerd. Als toelichting bij dat voorschrift worden als voorbeeld genoemd visiepresentaties, maquettes en modellen, schetsen of (constructie) doorberekening waarbij verhoudingsgewijs aanzienlijke kosten per inschrijving gemaakt moeten worden. Het is niet terecht als zonder motivering van dit voorschrift wordt afgeweken. Architecten kunnen hierover een klacht indienen bij de aanbestedende dienst. Daarna kan een advies van de Commissie van Aanbestedingsexperts worden gevraagd over de betreffende casus. Ook kan de zaak worden voorgelegd aan de rechter.
Herkent u het feit dat een architect volgens de Europese regels zogeheten referenties moet overleggen om te mogen inschrijven op een opdracht voor bijvoorbeeld een nieuwe school of gemeentehuis, waarbij het er in de praktijk op neerkomt dat men in de drie voorafgaande jaren aan drie soortgelijke of zelfs identieke opdrachten moet hebben meegedaan als uitvoerend architect? Wat vindt u van het feit dat hierdoor bureaus uit de markt worden gestoten?
De Europese aanbestedingsregels verplichten aanbestedende diensten niet om referenties te vragen. Ze bieden wel de mogelijkheid dat te doen. In de Aanbestedingswet 2012 is geregeld dat niet naar soortgelijke of precies gelijke opdrachten mag worden gevraagd als referenties, maar alleen op onderdelen van de opdracht naar eerder verrichte vergelijkbare opdrachten. Daarnaast is in de Gids proportionaliteit geregeld dat per kerncompetentie maximaal één referentie mag worden gevraagd. Wanneer bureaus worden geconfronteerd met een dergelijke eis staan voor bureaus de mogelijkheden open die in de vraag hierboven zijn omschreven. In het najaar zal het wetsvoorstel tot implementatie van de Europese aanbestedingsrichtlijnen in de Aanbestedingswet 2012, dat momenteel voor advies bij de Raad van State ligt, naar uw Kamer worden gestuurd. In dit wetsvoorstel wordt aanbestedende diensten de mogelijkheid geboden ook opdrachten in aanmerking te nemen over een langere periode dan drie jaar als er anders niet voldoende gegadigden zijn om een toereikend niveau van mededinging te waarborgen. Dit kan voorkomen in branches zoals de architectenbranche waarin sprake is van langdurige opdrachten waardoor relatief weinig opdrachten per jaar worden uitgevoerd en het goed mogelijk is dat ondernemers niet over voldoende passende referenties beschikken die in de afgelopen drie jaar zijn uitgevoerd.
Is het u bekend dat door de zogenaamde referentie-eis bureaus gedwongen zijn in te schrijven op bouwprojecten ook al ontbreekt een vergoeding? Bent u bereid hiervoor een oplossing aan te dragen waarmee voorkomen wordt dat hele generaties jonge architecten, tussen de twintig en vijfendertig jaar, gaan behoren tot een verloren generatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om bij zogenaamde «open opdrachten» die verder gaan dan een eenvoudige offerte een richtlijn te ontwikkelen waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke vergoeding van tenminste de gemaakte kosten? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om de afgenomen enquête te bestuderen en om samen met het veld te werken aan de in het artikel geschetste zorgen over de kwaliteit en innovatie van ontwerpen en aan het funest gebrek aan transparantie bij beoordelingen van het ingestuurde werk? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in gesprek gaan met de heer Uytenhaak om de uitkomsten nader te bespreken. Ook ben ik bereid samen met het veld te werken aan het stimuleren van beter aanbesteden, zoals aangegeven in reactie op vraag 3. Dit zal zien op de hele breedte van het aanbesteden en niet alleen op architectenopdrachten.
Bent u van mening dat de gewijzigde Wet op de architectentitel, die ziet op beroepservaring, bij – en nascholingsregeling voor stedenbouwkundigen, en voor tuin – en interieurarchitecten, en die per 20 juli 2015 is ingegaan, slechts de architectentitel volgens de Europese richtlijn beschermt, maar geen soelaas biedt voor de geschetste problematiek? Zo nee, waarom niet?
De werking van de (gewijzigde) Wet op de architectentitel is enerzijds gericht op vakbekwaamheid en deskundigheid van architecten, zodat de keuze voor een architect voldoende waarborg biedt voor de gewenste kwalitatieve uitvoering van een opdracht. Anderzijds wordt met de wet de positie van Nederlandse architecten in Europees verband – en daarmee hun kansen voor de Europese markt – versterkt.
Aldus draagt de wet ertoe bij dat bij de selectie voor een uit te voeren publieke ontwerp/bouwopdracht uit moet worden gegaan van gekwalificeerde – en volgens het Register ingeschreven – architecten. Deze wet is er niet op gericht de wijze van selectie en vergoeding voor te schrijven.
Het gebrekkige toezicht en de handhavingsaanpak bij zwanendriften |
|
Eric Smaling , Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag op 11 juli 2015 waaruit blijkt dat de politie nauwelijks handhavend optreedt tegen zwanendrifters?
Ja.
Vindt u de werkwijze van de in de uitzending getoonde zwanendrifter een vorm van dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er dan sprake van een strafbaar feit?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 7 van de Kamervragen van het lid Van Dekken (2015Z14074).
Wat is uw reactie op de aantijging, gedaan in de uitzending, dat de politie niet afkomt op meldingen en burgers ontraadt om aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de aantijging dat de zwanendrifters niet strafrechtelijk vervolgd worden, maar dat de melder zich moet verantwoorden en het risico loopt strafrechtelijk vervolgd te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de politie voor handhaving verwijst naar de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA), maar dat het NVWA noodnummer regelmatig niet bereikbaar is en dat NVWA-inspecteurs buiten werktijden niet direct ter plaatse kunnen komen? Hoe bent u van plan een betere afstemming tussen de politie en NVWA te realiseren zodat er adequaat kan worden gereageerd op meldingen?
Er is reeds sprake van een goede afstemming tussen de politie en de NVWA. Beide diensten hebben hun eigen bereikbaarheid georganiseerd en geborgd en zijn voldoende bekend met elkaars bereikbaarheidsprocedures. De NVWA is 24 uur per dag telefonisch bereikbaar via haar centrale meldnummer. Meldingen bij de NVWA over zwanendriften worden doorgeleid naar de medewerkers in het veld. Zij zijn indien nodig ook buiten kantoortijden beschikbaar. Met de politie, en overigens ook met gemeenten in het Groene Hart, vindt continu overleg plaats over samenwerking en/of assistentie bij de handhaving op dit gebied. Het is gezien de grootte van het gebied en de aard van de werkzaamheden echter niet eenvoudig voor zowel de politie als de NVWA om zwanendrifters te allen tijde actief aan te treffen en hen op heterdaad te betrappen wanneer zij strafbare feiten plegen.
Deelt u de mening dat de NVWA onvoldoende capaciteit heeft en het noodzakelijk is dat ook de politie de benodigde kennis en instructies verkrijgt en zo bij heterdaad situaties kan optreden? Zo ja, bent u bereid de capaciteit bij de NVWA uit te breiden en de kennis bij de politie te vergroten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De inzet van de NVWA is op dit moment ruim voldoende. Het toezicht is zo geregeld dat de NVWA binnen afzienbare tijd aanwezig kan zijn om de nodige kennis en expertise te leveren bij heterdaadsituaties die door de politie worden vastgesteld. Ook bij de politie is voldoende kennis en ervaring aanwezig om overtredingen vast te stellen en daartegen op te treden. Er is geen sprake van een gebrekkige handhavingsaanpak. De NVWA is sinds de start van het broedseizoen 2015 begonnen met controles in het buitengebied. Tot nu toe zijn op basis van die controles door RVO.nl 142 dieren bestuursrechtelijk in bewaring genomen bij 2 zwanendrifters en 2 afnemers. Voorts heeft de NVWA recent een last onder dwangsom van € 3.500 verbeurd verklaard bij een zwanendrifter voor het eigenhandig leewieken van 7 knobbelzwanen.
Hoe bent u van plan om op korte termijn het gebrekkige toezicht en de handhavingsaanpak voor zwanendriften te verbeteren en te zorgen dat melders beschermd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er een onmiddellijk verbod dient te komen op het zwanendriften? Kunt u zo spoedig mogelijk een voorstel voor een verbod naar de Kamer sturen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In haar brief van 1 mei 20151 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangekondigd de wettelijke mogelijkheden te bezien om het zwanendriften te verbieden. Over de uitkomst zal zij u in het najaar informeren.
De alarmerende staat van de Duitse dijken net over de grens |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het radioitem «Nederland wordt nog steeds bedreigd door overstromingsgevaar door nalatigheid van de Duitsers» dat Reporter Radio op zondag 5 juli jongstleden uitzond?1
Ja.
Is het waar dat een aantal dijken in Duitsland een overstromingsrisico van eens in de 30 jaar heeft, tegenover eens in de 30.000 jaar in Nederland? Zo ja, wat is uw mening ten aanzien van dit grote verschil?
Het verschil in overstromingskans kan ik niet bevestigen. In een rapport van de Duits-Nederlandse werkgroep hoogwater uit 2009 is voor de locatie Entenbusch voor piping een faalkans van 1/39 als een eerste inschatting genoemd. Daarna is onderzoek gedaan naar deze locatie waarbij grondmonsters gebruikt zijn. Hieruit is gebleken dat de faalkans voor piping verwaarloosbaar is.
De overstromingskans van 1/30.000 is de nieuwe norm die in 2017 zal gaan gelden in delen van het rivierengebied. Voor het Nederlandse deel van de huidige dijkring Ooij en Millingen is de nieuwe norm 1/10.000. Doel is om in 2050 overal aan de nieuwe normen te voldoen.
Samen met Nordrhein-Westfalen is Nederland dit jaar een studie gestart met als doel op basis van de nieuwe Nederlandse methodiek en nieuwe inzichten over kansen en gevolgen van overstromingen inzicht te krijgen in het huidige en toekomstige overstromingsrisico aan beide zijden van de grens. De invloed van een dijkdoorbraak in Duitsland op het overstromingsrisico en het gewenste beschermingsniveau in Nederland worden in de studie meegenomen.
Bent u van mening dat de alarmerende staat van de Duitse Rijndijk bij Xanten een groot gevaar vormt voor Nederland? Hoe groot schat u het gevaar in?
Het Duitse Deichverband, dat verantwoordelijk is voor het onderhoud van de dijken vanaf Xanten tot aan de grens met Nederland, heeft de dijken met mindere kwaliteit (waaronder Entenbusch) ondertussen versterkt. Bij Xanten resten nog twee versterkingsopgaven, waarvan de eerste in 2016 wordt afgerond en de tweede in 2019 wordt gestart. Na het voltooien van deze twee dijkversterkingsprojecten zijn alle dijken nabij Xanten versterkt en voldoet de Rijndijk bij Xanten aan de Duitse norm. Voor de relatie met de nieuwe Nederlandse norm zie antwoord 2.
Welke gebieden in Nederland lopen gevaar door de trage respons in Nordrhein-Westfalen? Zijn de waterschappen en de burgers hiervan op de hoogte? Zo ja, hoe beveiligen zij zich tegen het eventuele gevaar?
De gebieden met een potentieel significant overstromingsrisico als gevolg van een mogelijke dijkdoorbraak in Nederland staan op de kaarten die in het kader van de Richtlijn Overstromingsrisico zijn gemaakt en die voor het brede publiek beschikbaar zijn (zie hiervoor www.risicokaart.nl). Op deze kaarten staan ook de gebieden weergegeven die door overstromingen vanuit Duitsland potentieel kunnen overstromen. Deze gebieden zijn in het verleden ook in beeld gebracht in het Interregproject Viking, dat onder andere gericht was op de grensoverschrijdende samenwerking bij rampenbeheersing. Op het niveau van Duitse en Nederlandse waterschappen en crisisorganisaties bestaat een operationele samenwerking, waarbij regelmatig oefeningen worden gehouden.
Hoe zou u de samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid typeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid verloopt positief en constructief. Zowel op het niveau van het stroomgebied van de Rijn als bilateraal met Nordrhein-Westfalen in het grensgebied.
Via de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) werkt Nederland sinds 1995 op het niveau van het gehele stroomgebied van de Rijn onder meer met Duitsland samen aan hoogwater. In 1998 is het Actieplan Hoogwater 1998–2020 opgesteld waarin concrete doelen en hoogwaterbeschermingsmaatregelen zijn vastgelegd. In 2013 is tijdens de ministeriële conferentie gezamenlijk geconstateerd dat er goede voortgang is geboekt met het uitvoeren van het Actieplan. Sinds 1995 is meer dan 10 miljard euro geïnvesteerd in bescherming tegen hoogwater in het Rijnstroomgebied, zowel op het gebied van preventie als op het gebied van bewustwording. Een goede illustratie voor de professionele internationale samenwerking op stroomgebiedniveau is de Thiess International River Price die de ICBR in 2014 heeft ontvangen.
Met Nordrhein-Westfalen werkt Nederland sinds 1997 samen aan een effectief overstromingsrisicobeheer in het grensgebied. Beide landen werken actief aan de bescherming tegen overstromingen. In Nederland ligt het accent op het uitvoeren van Ruimte voor de Rivier en dijkversterkingen en op het invoeren van nieuwe normen voor de dijken. In Duitsland ligt het accent op het verbeteren van de dijken en bovenstrooms op het aanleggen van retentiegebieden. De laatste jaren is de samenwerking met Nordrhein-Westfalen geïntensiveerd.
Tijdens de Hoogwaterconferentie eind 2014 in Nordrhein-Westfalen is gezamenlijk geconstateerd dat, als resultaat van de samenwerking, nu veel meer bekend is over hoe effecten van rivierkundige maatregelen doorwerken op de waterstand en stroomsnelheden benedenstrooms. Tijdens de conferentie onderstreepten beiden partijen het gemeenschappelijk belang van de grensoverschrijdende samenwerking. Concreet wordt de komende twee jaar een gezamenlijke studie uitgevoerd naar de overstromingsrisico’s in het grensgebied en de invloed die overstromingen die net bovenstrooms van Lobith ontstaan, zouden kunnen hebben op het beschermingsniveau in Nederland.
Ook op het gebied van rampenbeheersing is de samenwerking de laatste jaren geïntensiveerd, zodat de wederzijdse rampenbestrijders worden voorzien van adequate, grensoverschrijdende informatie en communicatie en gezamenlijk rampenoefeningen worden uitgevoerd.
Mede vanwege de samenwerking in de Duits-Nederlandse werkgroep Hoogwater weten de regionale partijen aan weerszijden van de grens elkaar ook bilateraal te vinden (onder andere provincie/Kreis, waterschappen/Deichverbände en gemeenten).
Wat zou er volgens u verbeterd moeten worden aan de samenwerking tussen Duitsland en Nederland wat betreft waterveiligheid? Hoe gaat u dit aan de vork prikken?
De positieve en constructieve samenwerking met Duitsland wordt voortgezet. Door gezamenlijke studies met Nordrhein-Westfalen en in ICBR verband zal beter inzicht ontstaan in de effecten van verschillen in uitgangspunten tussen het Duitse en Nederlandse waterveiligheidsbeleid en daar waar nodig en mogelijk zal worden toegewerkt naar uniforme parameters op stroomgebiedniveau. Een beter inzicht in en begrip van elkaars aannames en uitgangspunten aangaande klimaatverandering is hierbij een belangrijk onderwerp.
Is het waar dat Nederland 5 miljoen euro heeft geïnvesteerd in het overloopgebied Bislicher Insel? Zo ja, hoe is dat geld besteed? Bent u tevreden met die besteding?
In het kader van het IRMA (Interreg Rijn Maas) programma heeft Nederland 5 miljoen euro bijgedragen aan de aanleg van het retentiegebied Bislicher Insel. Het is een maatregel die is opgenomen in het Internationale Actieplan Hoogwater Rijn dat in 1998 door de Rijnministers is vastgesteld. De retentiemaatregel om de hoogwaterafvoeren te dempen, is al jaren geleden gereed gekomen. De maatregel bestond uit het terugleggen van een bandijk en het in delen verlagen van de oude bandijk, zodat het water zowel in de zomer als in de winter kan instromen in een oude Rijnarm als een bepaalde waterstand wordt overschreden. Deze waterstanden komen in de zomer echter veel minder vaak voor dan in de winter. Het overlaatgebied Bischlicher Insel is dus steeds beschikbaar voor waterberging ter vermindering van de hoogwater golf.
Het effect van de maatregel is meegenomen in de evaluatie van alle retentiemaatregelen die langs de Rijn worden uitgevoerd (zie www.iksr.org ICBR rapporten 199 en 200 uit 2012).
Destijds is meebetaald in het kader van de solidariteit en dat dient in het bredere kader te worden gezien van de realisatie van het gehele pakket aan maatregelen, die in het Actieplan Hoogwater worden gerealiseerd. Doel is het verlagen van de extreme waterstanden, wat voor Nederland een gunstig effect heeft.
Kunt u zich de door u ontraden motie Smaling (Kamerstuk 34 000 J, nr. 11) herinneren, ingediend tijdens het wetgevingsoverleg Water van 17 november 2014, welke om actie vraagt rond de betreffende dijkringen? Bent u bereid de motie, alhoewel verworpen, alsnog uit te voeren? Zo nee, wat is er dan sindsdien op dit gebied verbeterd waardoor de uitvoering van deze motie niet nodig zou zijn?
Deze motie kan ik mij herinneren. In de Kamerbrief (34 000 J, nr. 25) van 16 juni 2015 wordt de stand van zaken van de samenwerking met Duitsland toegelicht. Nordrhein-Westfalen heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de resterende, reeds geplande, dijkversterkingen de komende jaren uit te voeren. Om te kunnen bepalen of en welke aanvullende maatregelen in het licht van onze nieuwe normering noodzakelijk zijn, wordt in de nieuwe studie met Nordrhein-Westfalen onderzocht of en hoe de sterkte van de Duitse dijken bijdraagt aan het toekomstige overstromingsrisico in Nederland. Op basis daarvan kan Nederland met Duitsland bespreken of en welke maatregelen wenselijk zijn, welke maatregelen Nederland treft en welke mogelijke aanvullende wensen Nederland aan Duitsland heeft.
Wat vindt u ervan dat het overloopgebied Bislicher Insel alleen in de winter water zal gaan opvangen? Was dat bekend toen Nederland 5 miljoen euro in dit overloopgebied investeerde?
Zie antwoord 7.
Vindt u ook dat de professionele aanpak van het deltaprogramma in Nederland schril contrasteert met de brakke internationale samenwerking op stroomgebiedniveau? Zo nee, waaruit zou dan moeten blijken dat dat niet het geval is?
Zie het antwoord op vraag 5.
De gebrekkige informatie bij het vervoeren van gevaarlijke stoffen over het spoor |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Debat giftreinen is «noodzaak»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dat er te vaak onduidelijkheid bestaat over de inhoud van giftreinen en over wie er voor het vervoer verantwoordelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met mijn brief van 16 juni jl.2 heb ik een reactie gegeven op het ILT-rapport. Daarin staat onder andere dat het transport van gevaarlijke stoffen streng is gereguleerd in de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen. Deze wet verplicht vervoerders en beheerders om gevaarlijke stoffen correct te registreren, zodat hulpdiensten bij calamiteiten zo veilig mogelijk hun werk kunnen doen. Op overtreding van deze verplichting staan sancties. De ILT inspecteert en handhaaft de wettelijke verplichtingen.
Sinds de invoering van het Informatiesysteem Gevaarlijke Stoffen (IGS) is een verbetering opgetreden in de informatievoorziening over treinen met gevaarlijke stoffen. IenM gaat met de vertegenwoordigers uit de sector en Brandweer Nederland (die waren vertegenwoordigd in de stuurgroep IGS) in gesprek over mogelijkheden om de registratie verder te verbeteren.
Wat is uw mening over het door het ILT voorgestelde GPS-track-and-tracesysteem voor wagons met gevaarlijke stoffen? Ziet u dit als oplossing voor deze problematiek?
In overleg met de sector wordt bekeken op welke manier het IGS kan worden doorontwikkeld (naar een 2.0-versie). Daarbij wordt onderzocht welke nieuwe technieken en werkprocessen op lange termijn de kwaliteit van de informatie over gevaarlijke stoffen op de spooremplacementen verder zouden kunnen verbeteren. Een GPS-track-and-tracesysteem is een voorbeeld waar in dit verband naar wordt gekeken. Met verwijzing naar mijn brief van 16 juni 2015 aan uw Kamer wordt u bij het NSA jaarverslag over komend jaar hierover geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het van levensbelang kan zijn als het voor hulpdiensten duidelijk is waar en wanneer een wagon met gevaarlijke stoffen zich bevindt, en welke inhoud er vervoerd wordt? Zo ja, hoe gaat u de registratie hiervan op het juiste spoor zetten?
Ja, die mening deel ik. Om die reden is de registratie van de aanwezigheid van ketelwagens met gevaarlijke stoffen op spooremplacementen ook verplicht. Om verdere verbetering van deze registratie te realiseren zal de ILT handhavend blijven optreden en wordt door ProRail samen met de vervoerders aan de doorontwikkeling van het IGS-instrumentarium gewerkt. Overigens zijn ketelwagens met gevaarlijke stoffen op grond van een Europese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorwegen (RID) al voorzien van oranje kenmerkingsborden, waaruit afgeleid kan worden welke inhoud er vervoerd wordt.
Zal de capaciteit van de rampenbestrijding op en rond het spoor en de rangeerterreinen nog worden uitgebreid nu het aantal goederentransporten over de Brabantroute toe zal nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is er geen aanleiding om aanvullende voorzieningen op baanvakken of spooremplacementen te treffen. Zoals aan uw Kamer is bericht3 zal tot en met 2022 de Brabantroute, vanwege verminderde capaciteit op de Betuweroute als gevolg van de aanleg van het Derde Spoor in Duitsland, ongeveer één week per maand gebruikt worden als één van de omleidingroutes voor goederentreinen van en naar Duitsland. Daarbij is tevens aangegeven dat ook met deze extra transporten het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de risicoplafonds van het Basisnet zal moeten blijven.
Vormt de door ILT geschetste problematiek voor u aanleiding de VEZA-boog weer op de agenda te zetten, zodat goederentreinen die van Vlissingen naar Antwerpen rijden niet onnodig twee keer op en neer van Roosendaal naar Dordrecht hoeven te rijden om te rangeren in Kijfhoek?
Ik zie geen aanleiding om mijn eerdere besluit te heroverwegen. In mijn brief van 26 juni 20144 heb ik uw Kamer bericht dat de beperkte hoeveelheden vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor tussen Vlissingen en Antwerpen, een nader onderzoek naar de aanleg van een nieuwe spoorverbinding Vlissingen – Antwerpen (de zogeheten «VeZA-boog») niet rechtvaardigt. Daar komt nog bij dat het «onnodig twee keer op en neer rijden» tussen Roosendaal en Kijfhoek inmiddels niet meer nodig is, omdat deze treinen op het spooremplacement Roosendaal «kop maken» (van rijrichting veranderen). De milieuvergunning van het spooremplacement Roosendaal maakt die rangeerbeweging sinds enige tijd mogelijk.
De praktijk van landjepik in Europa |
|
Harry van Bommel , Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landjepik irriteert Europa»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de term «landroof» die door critici gebruikt wordt om de grootschalige grondinvesteringen te beschrijven?
De term «landroof» impliceert onrechtmatige verwerving van land. Het rapport van het Transnational Institute waarnaar in het artikel wordt verwezen, «Extent of farmland grabbing in the EU», focust op grootschalige grondverwerving (populair aangeduid als «land grabbing»). Wij hebben geen aanwijzing dat er in de Europese Unie stelselmatig sprake is van onrechtmatige grondverwerving.
Deelt u de mening dat de lokale bevolking benadeeld wordt door het grootschalig opkopen van landbouwgrond door buitenlandse investeerders? Zo nee, kun u uw antwoord onderbouwen?
In algemene zin kan niet worden gesteld dat de lokale bevolking wordt benadeeld door verwerving van landbouwgrond door buitenlandse investeerders. Uiteraard is het belangrijk aandacht te besteden aan de consequenties voor de lokale bevolking. Als de grond wordt gebruikt voor landbouwproductie, kan het leiden tot positieve impulsen voor de lokale economie en werkgelegenheid. Ook de verwerving van landbouwgrond om industriële activiteiten of andere vormen van bedrijvigheid te ontplooien kan een dergelijke positieve bijdrage leveren.
Kunt u puntsgewijs ingaan op de door het Transnational Institute (TNI) genoemde gevolgen voor mens en milieu van dergelijke grondinvesteringen, te weten: de afkalvende voedselveiligheid en voedselsoevereiniteit binnen Europa, de bedreiging van het Europese model van een klein boerenbedrijf in familiebezit, de verslechterde economische positie van de lokale boeren, de opwaartse werkloosheid onder de lokale bevolking en de negatieve impact op natuurlijke bronnen?2
De gevolgen van grondinvesteringen die het Transnational Institute in haar rapport aanhaalt, zijn naar onze mening onvoldoende onderbouwd. Zo hebben investeringen in grond geen directe relatie met de Europese afzetstructuren in de voedselmarkten. De voedselzekerheid binnen Europa is naar onze mening niet in het geding. Bovendien houdt de Europese Commissie toezicht op de voorzieningszekerheid wat betreft voedsel in het kader van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid. Voorzieningszekerheid is immers een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Ook achten wij de erosie van de Europese voedselcultuur onwaarschijnlijk in regio’s die traditioneel gekenmerkt worden door grootschalige staatsbedrijven en coöperatieve landbouwbedrijven.
Kunt u uw visie geven op de oorzaken van het snel stijgende opkoopgedrag van investeerders? In hoeverre speelt speculatie hierin volgens u een rol?
Het aflopen van de tijdelijke overgangsbepalingen in de toetredingsverdragen van de Midden-Europese lidstaten maakt het verwerven van grond door andere EU-ingezetenen eenvoudiger. Boeren uit andere Europese landen kopen in beperkte mate grond in Midden- en Oost-Europa om daar landbouw te bedrijven. Het gaat dan bijvoorbeeld om Nederlandse akkerbouwers of veehouders die in Nederland hun bedrijf niet kunnen uitbreiden en ervoor kiezen om in Midden-Europese lidstaten hun landbouwactiviteiten te gaan ontplooien. Dit kwalificeren wij niet als speculatie.
Klopt het dat de Roemeense landbouwgrond voor 80% in handen is van niet-Roemeense investeerders? Wat betekent dit volgens u voor de economische kansen van de Roemeense boeren?
Ons zijn op dit punt geen recente officiële gegevens bekend. Volgens informatie van het Roemeense Ministerie van landbouw ging het in 2011 om zo’n 10%.
Erkent u dat op deze wijze EU-subsidies, bestemd voor lokale boeren, ten deel vallen aan enkele internationale grootgrondbezitters?
Voor de verstrekking van subsidies in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zijn duidelijke criteria van kracht. Voor de directe hectarebetalingen moet onder andere sprake zijn van een «actieve landbouwer». Op de grond in kwestie moet dus landbouw worden bedreven. Dit criterium is van toepassing op alle aanvragers van directe betalingen, ongeacht of ze groot of klein zijn.
Erkent u dat het zeer onwenselijk is dat Europese landbouwgrond wordt opgekocht door financiële investeerders met een winstoogmerk, terwijl de lokale bevolking daar niet van profiteert?
Zie antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Welke gevolgen heeft de grootschalige opkoop van landbouwgrond voor de prijsontwikkeling van deze grond? Indien de prijs van deze grond in korte tijd gestegen is, erkent u dan dat dit de lokale bevolking benadeelt? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem?
De prijzen van landbouwgrond stijgen trendmatig in de hele Europese Unie, dit is geen lokale aangelegenheid. In veel Midden-Europese landen bestaan traditioneel grote landbouwbedrijven die voorheen werden geëxploiteerd door de staat of door grote coöperaties en die nu zijn overgegaan in de handen van particuliere investeerders. De lokale bevolking wordt daardoor niet benadeeld.
In hoeverre deelt u de conclusies uit het rapport van TNI, waarin onder meer gepleit wordt voor het beperken van de Europese landbouwsubsidies om te voorkomen dat landbezit en inkomensondersteuning eenzijdig bij dezelfde partijen terechtkomen? Kunt u daarbij ingaan op de rol die u ziet weggelegd voor de Voluntary Guidelines on the Responsible Governance of Tunure of Land, Fisheries and Forests?3
Wij delen de conclusies van TNI op dat punt niet en vinden dat de bestaande mogelijkheden voor aftopping van de hectarebetalingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voldoende waarborg bieden. De «Voluntary guidelines on the responsible governance of tenure» zijn een goede basis voor (inter-) nationaal grondbeleid, maar binnen de EU geldt ook het principe van de vrijheid van vestiging, het vrije verkeer van diensten en het vrij verkeer van kapitaal en is er sprake van een gemeenschappelijk landbouwbeleid met bijbehorende marktordening en inkomensondersteuning.
Leeft er bij de regering zorg over het feit dat steeds meer grond in met name Oost-Europa wordt opgekocht door buitenlandse investeerders? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze ontwikkeling op Europees niveau aan te kaarten? Welk type oplossingen acht u geschikt om te voorkomen dat buitenproportionele delen van de landbouwgrond Europa in handen vallen van buitenlandse investeerders?
Welke Europese wetgeving vormt een hindernis voor nationale regeringen om de eigen landbouwgrond te beschermen tegen grootschalige opkoop vanuit het buitenland?
Bent u bereid om ervoor te pleiten dat landen waar veel landbouwgrond wordt opgekocht, maar waar geen goed kadaster bestaat, ondersteuning krijgen vanuit de EU om een fatsoenlijk kadaster op te stellen?
Het lijkt ons een goede zaak om Europese landen waar geen goed kadaster bestaat te helpen met de opzet van dit belangrijke instrument. Dit kan zowel vanuit de EU als bilateraal vanuit de lidstaten. Nederland geeft ondersteuning aan enkele lidstaten voor het opzetten en verbeteren van een kadaster. Eén van de lidstaten die daarin is ondersteund, is Griekenland. Op 11 juni 2015 is onder andere door de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking samen met het Kadaster het «Land Administration for National Development» opgericht om wereldwijd in lage en middeninkomenslanden bij te dragen aan de verbetering en versnelling van de registratie van eigendom en gebruik van land.
Kunt u toelichten of er volgens u een verband bestaat tussen de grootschalige grondaankopen en het feit dat er in veel bilaterale en internationale investeringsverdragen een investeerdersbeschermingsclausule is opgenomen? Zijn er gevallen bekend waarbij een beroep is gedaan op een investeerdersbeschermingsclausule omdat een overheid landbouwgrond wilde nationaliseren?
In principe zijn grondaankopen volgens de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) en andere internationale investeringsverdragen een investering en worden daaronder beschermd. Maar er is voor zover ons bekend geen direct verband tussen grootschalige grondaankopen en een investeringsverdrag. Het feit dat er een IBO is, is niet de reden dat er land gekocht wordt. Daaraan liggen andere investeringsmotieven ten grondslag. Wel dragen bilaterale en internationale investeringsverdragen bij aan een rechtszeker investeringsklimaat. Deze verdragen bieden basisregels voor een eerlijke en non-discriminatoire behandeling van investeerders en hun investering en stellen voorwaarden bij onteigening. Onteigening is niet verboden, mits dit het publieke belang dient, volgens een ordelijk proces verloopt, niet discriminatoir is en een gepaste schadevergoeding wordt betaald. Deze basisregels zijn als zodanig ook diep verankerd in het Nederlandse recht. Uit de gevallen die bekend zijn waarbij een investeerder zich beriep op een IBO bij grondonteigening, ging het dan ook om een vermeende schending van de voorwaarden van onteigening zoals hierboven beschreven. Een voorbeeld is de zaak Funnekotter tegen Zimbabwe (ICSID ARB/05/6).
De Nederlandse geluidsnormen voor windturbines die slechter zijn dan die van de buurlanden |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse geluidsnormen slechter dan in buurlanden»?1 Zo ja, wat is uw opinie over dit stuk? Bent u het eens met de conclusie dat de Nederlandse geluidsnormen omwonenden te weinig bescherming biedt tegen geluidsoverlast?
Ja, dit artikel is mij bekend. De conclusie in het stuk dat Nederland van de vier landen uit het artikel de meest flexibele regeling hanteert voor de plaatsing van windmolens, wordt door mij niet gedeeld. In het antwoord op vraag 5 wordt dit nader toegelicht. Ook aanpassing van de huidige regelgeving is niet aan de orde. Dit wordt toegelicht in het antwoord op vraag 6.
Heeft de burger bezwaar- en beroepsmogelijkheden op dit onderwerp? Zo ja, welke? Zo nee, is dit volgens u in strijd met het Verdrag van Aarhus?
De geluidsnormen waaraan windturbines op land moeten voldoen, zijn opgenomen in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze voorschriften zijn van toepassing op alle windturbines die onder dit besluit vallen. Dit geldt ook voor windturbines die op grond van het Besluit omgevingsrecht ook een omgevingsvergunning milieu of een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) moeten hebben omdat zij merplichting of merbeoordelingsplichting zijn.
Het Activiteitenbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, waardoor de burger op dit punt geen bezwaar- of beroepsmogelijkheden bij de bestuursrechter heeft. Wel kunnen belanghebbenden bij het bevoegd gezag een klacht of een verzoek om handhaving indienen, indien men van mening is dat een windturbine de normen uit het Activiteitenbesluit overschrijdt. Daarnaast geeft het Activiteitenbesluit de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het instrument «maatwerkvoorschrift» maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden doelmatige oplossing. Een derde-belanghebbende kan het bevoegd gezag dan ook verzoeken om in verband met bijzondere lokale omstandigheden voor een windturbine geluidsnormen met een andere waarde vast te stellen. Tegen een besluit op dit verzoek staat bezwaar en beroep open. Zie hierover ook de lijst van vragen en antwoorden bij de wijziging van het Activiteitenbesluit en het Besluit omgevingsrecht (Kamerstuk 31 209, nr. 99), waar in de antwoorden 10 en 61 uitvoerig is ingegaan op de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.
Bovenstaande sluit overigens niet uit dat op andere gronden dan geluid wel bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is tegen de omgevingsvergunning of de OBM. Ook kan het mogelijk zijn dat op grond van ruimtelijke ordeningsprocedures of bij de bouwvergunning bezwaar- en beroepsmogelijkheden openstaan tegen windturbines.
Voor iedere windturbine bestaan er dus voor burgers mogelijkheden om met betrekking tot geluid overeenstemming met nationale regels bij de bestuursrechter aan te kaarten. Daarnaast bestaat in Nederland ook nog de civiele rechter als rest-rechter, mocht er geen bestuursrechtelijk beroep mogelijk zijn. Met deze mogelijkheden wordt voldaan aan de eisen die het Verdrag van Aarhus stelt aan de toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden.
Is het waar dat periodes, waarin een turbine excessief veel geluid produceert, wegvallen tegen periodes met weinig of geen geluidsproductie zodat er over dat jaar genomen geen sprake is van overschrijding van de geluidsnormen aangezien de Nederlandse geluidsnormen voor windturbines uitgaan van een jaargemiddelde geluidsbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat van een jaargemiddelde waarde wordt uitgegaan. Periodes met relatief veel geluid worden daarin niet afzonderlijk beoordeeld, maar bepalen wel mede de hoogte van het jaargemiddelde, uitgedrukt in de dosismaat Lden (waarbij «den» staat voor «day-evening-night»). De Lden is in het kader van de EU-Richtlijn omgevingslawaai niveau gedefinieerd als maat om het geluidsniveau voor geluidsbronnen weer te geven. In lijn hiermee wordt er in Nederland naar gestreefd bij de wettelijke normen de Lden als dosismaat te gebruiken. De berekening van een Lden wordt uitgevoerd over een periode van een jaar waarbij de gemiddelde waarde maximaal de waarde van de vastgelegde norm mag zijn. Hierdoor is het mogelijk dat perioden met een hoger geluidsniveau rekenkundig worden gecompenseerd door perioden met lagere waarden. De dosismaat Lden heeft een goede relatie met lange termijn effecten zoals hinder en slaapverstoring en is daarmee een geschikte maat voor normering. Verhoogde bloeddruk, hart- en vaataandoeningen zijn eveneens gezondheidseffecten van geluid die goed worden meegewogen in de Lden-systematiek. Deze treden echter pas op na langdurige blootstelling aan niveaus vanaf 50 dB(A) of meer. Dergelijke situaties komen bij windturbines nauwelijks voor.
Bent u van mening dat deze normering ervoor zorgt dat de geluidsbelasting aan de gevel 4 moeilijk te meten is, en daarmee ook moeilijk te controleren voor de bewoners? Zo nee, waarom niet?
Bij een geluidmeting wordt het totale geluid gemeten. In dit geval gaat het dan naast het geluid van de windturbines om achtergrondgeluid en ander omgevingsgeluid. Directe meting is daarmee niet goed geschikt om aan de normstelling voor windturbines te toetsen, zeker gezien het feit dat het bij windturbines om relatief lage geluidsniveaus gaat. Daarnaast is meting niet praktisch omdat een jaargemiddelde geluidsbelasting alleen maar over een volledig jaar kan worden gemeten, en niet gedurende een kortere periode. Juist om deze redenen is voorzien in beoordeling op grond van het bronvermogen van de windturbines.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel «Differences in noise regulations for wind turbines in four European countries»2 dat van de vier landen uit het artikel Nederland de meest flexibele regeling hanteert voor de plaatsing van windmolens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze conclusie niet. Zo geldt in Denemarken sinds januari 2012 een geluidsnorm van 20 dB(A) voor alleen laagfrequent geluid van windturbines binnen de woning. Deze Deense 20 dB(A)-norm in woningen is in de praktijk in veel gevallen soepeler maar in andere gevallen weer strenger dan de Nederlandse 47 dB Lden/41 dB Lnight-norm buiten de woning. Dit is afhankelijk van het type windturbine, het windturbinepark en de geluidswering van de woning.
Klopt het dat de normering en regelgeving van de geluidsnormen en afstanden tussen woningen en windmolens in onze buurlanden veel strenger zijn? Zo ja, gaat u een en ander harmoniseren?
Zie het antwoord op vraag 5. In aanvulling daarop het volgende: met de huidige normering voor windturbines in Nederland wordt een zeer redelijke mate van bescherming geboden tegen onacceptabele hinder door geluid. Uit het recentelijk uitgebrachte «Kennisbericht Geluid van windturbines»3 blijkt dat bij een geluidsniveau van 47 dB Lden 8 à 9 procent van de omwonenden ernstige geluidshinder kan ondervinden. Dit is in lijn met de op grond van wet en regelgeving geldende normen waarmee geluid van windturbines niet anders wordt behandeld dan geluid uit andere bronnen. Er is dan ook geen aanleiding de bestaande normering voor windturbines te herzien.
Meer doden door aardverschuivingen in Nepal |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal al slachtoffers hebben geëist?1 Bent u ook bang dat het hier niet bij blijft gedurende het regenseizoen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal slachtoffers hebben geëist. Het is niet uitgesloten dat gedurende het regenseizoen meer slachtoffers zullen vallen.
Ziet u de risico’s van aardverschuivingen, modderstromen, het afdammen van rivieren door puin met alle risico’s van catastrofale flashfloods nadat deze doorbreken en de gevolgen hiervan voor het lager gelegen rijstgebied Terai? Zo ja, speelt dit reeds een rol in uw betrokkenheid bij de ramp in Nepal?
De Nederlandse betrokkenheid heeft zich in eerste instantie gericht op het bieden van humanitaire hulp voor de directe slachtoffers van de aardbeving. Zie ook de brief d.d. 4 juni jl. met kenmerk MinBUZA2015.258507 die de Kamer toeging over «de Nederlandse inzet na de aardbeving in Nepal». In door Nederland gefinancierde hulpoperaties is echter ook aandacht voor de slachtoffers van aardverschuivingen. Het Nepalese Rode Kruis heeft bijvoorbeeld hulpteams naar door aardverschuivingen getroffen gebieden gestuurd, en stelt hulpgoederen beschikbaar voor getroffen families. Ook binnen de humanitaire respons van de Dutch Relief Alliance worden maatregelen getroffen om de humanitaire gevolgen van aardverschuivingen en overstromingen het hoofd te bieden.
Bent u van mening dat in een bergachtig gebied de post-aardbeving noodhulp zich ook zou moeten richten op bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken van een gebied, zodat razendsnel een inschatting gemaakt kan worden van de nieuwe gevaren voor de bevolking in instabiele regio’s en de bevolking verder benedenstrooms?
Direct na een ramp richt noodhulp zich primair op de meest urgente levensbehoeften van de bevolking. Zaken als onderzoek naar de oorzaken van bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken spelen meer op de lange termijn en maken geen onderdeel uit van noodhulp. Uiteraard is deze kennis bij ramp- en risicopreventie van groot belang. Nederland heeft daarom actief de vaststelling van het nieuwe VN Sendai Raamwerk voor rampenrisicoreductie ondersteund dat in maart 2015 voor de komende 15 jaar is goedgekeurd waardoor er meer aandacht is voor risicopreventie, met name als het gaat om overstromingen. Daarnaast steunt Nederland projecten zoals die van het World Resource Institute, die samen met Deltares de «Flood Analyser» heeft ontwikkeld: een instrument waarmee landen meer zicht hebben op overstromingsrisico’s in hun land. Nepal kan ook van dit instrument gebruik maken.
Bent u bereid snel te bekijken wat er bekend is over instabiliteit als gevolg van de aardbevingen, en daar een noodplan op in te richten met organisaties in Nederland en in Nepal zoals ICIMOD, die hier relevante expertise op hebben?
Nederland zet zich op dit moment vooral in voor humanitaire hulp. Die fase is ook nog niet afgelopen, maar zodra deze voorbij is, zal de aandacht ook verschuiven naar preventie. Dit is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de Nepalese overheid. Als in het kader van preventieve maatregelen Nederlandse kennis en ervaring een rol kan spelen, zal ik gebruik hiervan graag willen stimuleren. Zie ook het antwoord op vraag 5. Waar Nederland echter veel ervaring met waterdelta’s heeft, zijn er andere landen met meer expertise op het terrein van aardbevingen en bergachtige gebieden.
Ziet u andere mogelijkheden om Nepal nu preventief te helpen om vele slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke?
Mocht Nepal hierom verzoeken dan bestaat de mogelijkheid om een Disaster Risk Reduction (DRR)-team naar Nepal te sturen met de beste Nederlandse water-experts met veel kennis van rampenpreventie.
Vindt u dat integraal waterbeheer een kernkwaliteit van Nederland is en dat de rol die wij de laatste tijd ook internationaal hebben geclaimd op dit punt goed ingezet kan worden in Nepal? Zo ja, gaat u daar dan ook meteen mee aan de gang?
Nederland heeft veel kennis op integraal waterbeheer in Delta’s en is op dit terrein actief in het buitenland. De problemen in Nepal zijn specifiek voor bergachtige gebieden. Nepal behoort daarom niet tot landen waarmee op het onderwerp integraal waterbeheer wordt samengewerkt. Dat neemt niet weg dat waar mogelijk Nederland expertise beschikbaar kan stellen op verzoek van Nepal zoals bijvoorbeeld via een DRR-team of het Programma Uitzending Managers (PUM).
Bent u bereid voor aardbevinggevoelige regio’s programma’s in de lijn van Ruimte voor de Rivier te bepleiten, waarmee de aandacht voor rampenpreventie zich niet beperkt tot delta’s maar meer integraal op het gehele stroomgebied?
Nederlandse expertise ligt vooral op het vlak van integraal waterbeheer in Deltaregio’s. Een integrale aanpak betekent dat hierbij ook naar het gehele stroomgebied wordt gekeken. Op het terrein van aardbevingen in bergachtig gebied hebben andere landen echter een grotere expertise. Het kabinet heeft daarom niet het voornemen om hier specifieke plannen voor te ontwikkelen.
Kunt u internationaal uw invloed uitoefenen om Nepal preventief te helpen? Hoe gaat u dat oppakken?
Landen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het implementeren van beleid op het gebied van rampenrisicoreductie en preventie in lijn met het in maart jl. aangenomen Sendai actie raamwerk voor rampenrisicoreductie. Nederland ondersteunt de VN-organisatie UNISDR (United Nations International Strategy for Disaster Reduction), die landen zoals Nepal hierbij ter zijde kan staan met advies. Ook heeft Nederland tijdens de internationale donorconferentie «Towards a Resilient Nepal» op 25 juni jl. in Kathmandu het belang van aandacht voor building back better en Disaster Risk Reduction in wederopbouwprogramma’s benadrukt.
Het Convenant Bodem en ondergrond |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een steeds grotere gifkaart»1?
Ja.
Klopt het bericht dat na de aanpak van spoedlocaties volgens afspraken in het bodemconvenant nog een groot aantal gevallen (200.000) resteert waarbij sprake is van (minder) ernstige verontreiniging?
Na de aanpak van de spoedlocaties volgens afspraken in het bodemconvenant resteren locaties waar potentieel een verontreiniging aan de orde kan zijn. Het aantal van 200.000 is een grove inschatting van locaties waar de concentratie van stoffen boven de achtergrondwaarde kan zijn.
Klopt het bericht dat deze gevallen pas worden aangepakt als de functie van het gebied wijzigt? Zo ja, hoe wordt dan geborgd dat deze minder ernstige bodemverontreinigingen toch niet het grondwater en de waterwinning in gevaar brengen?
De huidige aanpak van de verontreinigde locaties is er op gericht om ten minste alle gevallen aan te pakken met een hoog risico voor de mens en met een groot risico om via verspreiding de kwaliteit van het grondwater op grote schaal aan te tasten. Hierbij is onderzocht in welke mate gevoelige functies als waterwinningen het risico beïnvloeden. Bij de gevallen met een hoog risico moeten binnen een bepaalde tijd de risico’s zijn weggehaald of ten minste beheerst. Bij die potentieel verontreinigde locaties die mogelijk een risico vormen, zal bij een activiteit in of op de grond rekening gehouden moeten worden met de kwaliteit van de bodem. Overige bodemverontreinigingen die een mogelijke bedreiging vormen voor drinkwaterwinningen worden meegenomen in de specifieke gebiedsgerichte aanpak, die invulling krijgt via het KRW-spoor en de daarbij behorende gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen.
Is van deze resterende gevallen wel volledig bekend of ze een bedreiging kunnen vormen voor het grondwater en de drinkwatervoorziening?
De bevoegde overheden ex Wet bodembescherming (Wbb) hebben de afgelopen jaren de locaties die een bedreiging vormen voor de kwaliteit van het grondwater geïnventariseerd. De locaties, die een groot risico vormen, zijn opgenomen op de lijst van spoedlocaties. Deze gevallen moeten voor 2020 zijn gesaneerd of tenminste zijn de risicio’s van deze gevallen beheerst. Overige gevallen die de drinkwatervoorziening kunnen bedreigen komen in beeld via de zogenoemde gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen.
Welke instrumenten hebben overheden om voor wat betreft deze gevallen verder onderzoek te kunnen of laten doen naar de aard en omvang van de verontreinigingen?
De bevoegde overheden kunnen op grond van Hoofdstuk IV Wbb onderzoek (laten) verrichten naar de aard en omvang van de verontreinigingen. Indien geconstateerd is dat er sprake is van een ernstige verontreiniging kan deze constatering in een beschikking worden vastgelegd. Voorts bieden de gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen een kader, waarbinnen de specifieke risico’s voor de drinkwatervoorziening in beeld moeten worden gebracht.
In welke mate vindt er ook daadwerkelijk nog verder onderzoek naar deze gevallen plaats om de aard en omvang van de verontreiniging in beeld te brengen?
In de afgelopen jaren zijn diverse acties ingezet om de inventarisatie van de lijst van spoedlocaties te completeren. Het is aan het bevoegd gezag om zo nodig verder onderzoek te verrichten. Voor de bedreiging van drinkwaterwinningen dient dit onderzoek plaats te vinden binnen het kader van de gebiedsdossiers.
Blijft bij de herziening van de Wet bodembescherming (Wbb) een kader voor gevalsgerichte sanering overeind voor het geval dat later blijkt dat drinkwaterwinning in gevaar is?
Ook onder de Omgevingswet zullen straks instrumenten zijn om verontreinigde locaties aan te pakken wanneer dat voor de drinkwaterwinning nodig zou zijn. Daar waar mogelijk kan een gebiedsgerichte aanpak een kostenefficiënte oplossing bieden. In de toekomst kunnen de resterende (grondwater-) verontreinigingen via gebiedsgericht beheer worden beheerst.
Is er een verschil tussen normering voor drinkwater en normen voor aanpak van bodemverontreiniging? Zo ja, hoe is dan geborgd dat knelpunten met bodemverontreiniging voor de waterwinning toch worden aangepakt?
De normering voor drinkwater betreft de kwaliteit van het drinkwater uit de kraan. De normeringsystematiek van bodemverontreiniging betreft de chemische kwaliteit van de vaste grond en het grondwater. In de zogenaamde gebiedsdossiers op grond van de Kaderrichtlijn Water wordt de relatie tussen de gewenste en beschikbare kwaliteit gelegd. Ter ondersteuning van die relatie tussen de normen wordt momenteel een monitoringsprogramma als onderdeel van het gebiedsdossier ontwikkeld. In het monitoringprogramma drinkwaterbronnen worden handvatten opgenomen voor de toetsing van de kwaliteit van de drinkwaterbronnen aan de KRW-doelen. Hiermee wordt meer duidelijkheid gegeven in de relatie tussen normering voor drinkwater en normen voor aanpak van bodemverontreiniging.
Voor waterwinningen wordt in gebiedsdossiers voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) in beeld gebracht welke bodemverontreinigingen een knelpunt vormen; is in het bodemconvenant de afspraak gemaakt dat álle verontreinigingen die een waterwinning bedreigen, zoals blijkt uit de gebiedsdossiers, ook worden aangepakt? Zo nee, wat betekent dit voor het halen van de KRW-doelstellingen?
In het gebiedsdossier worden risico’s vanwege bodemverontreinigingen in beeld gebracht. Indien er een risico is voor de drinkwatervoorziening, wordt bezien op welke wijze het beste met het gesignaleerde risico kan worden omgegaan. Indien maatregelen getroffen moeten worden om de gewenste kwaliteit te bereiken zal een afweging worden gemaakt om de meest kostenefficiënte maatregelen in te zetten waarbij rekening wordt gehouden met de mate van bedreiging van de winning, de urgentie, kosten van verschillende mogelijke maatregelen en de gebiedsspecifieke situatie. Het bereiken van de KRW-doelstellingen wordt hiermee ondersteund.
Bent u bereid om, refererend aan de motie Smaling (Kamerstuk 34000 J, nr. 13) en de brief2 waarin de uitvoering van deze motie beschreven wordt, de drinkwatersector nadrukkelijker te betrekken bij de herziening van de Wbb? Zo nee, waarom niet?
De herziening van de Wbb valt samen met de overgang van de Wbb naar de Omgevingswet. Bij deze transitie zijn de belanghebbenden betrokken. Ook de belangen van de drinkwatersector zijn nadrukkelijk onderdeel van de input voor de herziening en inhoud van de Omgevingswet.
Het bodemconvenant is afgesloten tussen overheden en het bedrijfsleven; bent u bereid om de drinkwatersector toch te betrekken bij de uitvoering van het convenant door een werkgroep in te stellen die zich specifiek zal richten de aanpak van knelpunten voor de waterwinning?
De drinkwatersector is vertegenwoordigd in de koepel van het bedrijfsleven en is daarmee betrokken bij het opstellen van het Convenant «Bodem en Bedrijfsleven 2015» dat ik op 18 mei 2015 samen met VNO-NCW en MKB Nederland heb ondertekend. Voor de specifieke knelpunten is de drinkwatersector actief betrokken bij het opstellen van de gebiedsdossiers.
Hoe is het binnen uw ministerie gesteld met de aanwezige kennis over bodemverontreiniging? Op welke wijze wordt deze kennis geborgd en/of uitgebreid?
De kennis over bodembeleid is binnen het ministerie geborgd. Deze capaciteit wordt ondersteund door uitvoeringsdiensten en kennisinstituten. Door middel van convenanten wordt de goede samenwerking, ook op het gebied van kennis, met de andere overheden en bedrijfsleven vastgelegd.
Is naar uw mening de bodemsanering en het in kaart brengen van bodemverontreiniging voldoende gewaarborgd door de flexibele en moderne wijze van het inrichten van een landelijke pool van bodemexperts?
De bodemsanering en het in kaart brengen van de bodemverontreiniging valt onder de verantwoordelijkheden en taken van de bevoegde (decentrale) overheden. De inzet van of ondersteuning door bodemexperts is daarmee tevens een eigen initiatief van de betreffende bevoegde overheden. De landelijke pool van bodemexperts is een initiatief van het team (Uitvoeringsprogramma Bodemconvenant) dat de uitvoering van het huidige convenant met de andere overheden ondersteunt. Uit de ervaringen tot nu toe valt op te maken dat dit een uitstekende wijze is om de beschikbare kennis breed in te zetten.
Hoeveel bodemexperts zijn bij de respectievelijke Omgevingsdiensten in dienst? Is dit naar uw mening voldoende mankracht om niet alleen het negatieve imago van de bodem om te buigen, kennis te bieden bij het ontplooien van (zoals de in het artikel 1 genoemde) nieuwe activiteiten als de opslag van energie, CO2 en de berging van water en ondergronds bouwen, evenals het toezicht en handhaving bij bodemsaneringen te verzekeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is bij het rijk geen inzicht in het exacte aantal bodemexperts die bij de Omgevingsdiensten werkzaam zijn aangezien deze vanuit de decentrale overheden benoemd zijn. Het is namelijk aan de andere overheden om te zorgen dat de afspraken uit het convenant en de wettelijke taken op adequate wijze kunnen worden uitgevoerd. Ik herken het door u genoemde negatieve imago van bodem niet. Met de andere overheden en andere betrokkenen ben ik bezig om de zogenaamde verbreding van het bodembeleid vorm te geven. Zo wordt bijvoorbeeld gedurende de voorbereiding van de Structuurvisie Ondergrond veel kennis gegenereerd over de ordening van de activiteiten in de ondergrond. Het toezicht en handhaving bij bodemsaneringen is primair een taak van de bevoegde overheden.
De controle op illegaal hout |
|
Eric Smaling , Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoeveel Fte zet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) full-time in op het bestrijden van illegaal hout en de criminele netwerken hierachter en acht u dit voldoende gezien de omvang van de illegale houthandel?1
De NVWA heeft 3 fte beschikbaar voor het bestrijden van illegaal hout en dit blijkt gezien de benodigde inzet voldoende.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid controles op illegaal hout en de uitkomsten daarvan? Hoeveel aangekondigde dan wel onaangekondigde controles zijn er geweest en hoeveel waarschuwingen zijn uitgedeeld?
Er zijn in de periode van maart 2013 tot op heden inspecties bij 101 bedrijven uitgevoerd. Verder zijn er 10 herinspecties geweest. De inspecties worden niet aangekondigd. Er zijn tot op heden 29 schriftelijke waarschuwingen gegeven.
Hoe komt het dat er geen boetes uitgedeeld zijn door de NVWA?
De mogelijkheid voor het opleggen van een bestuurlijke boete moet in de wet zijn opgenomen. De Flora- en faunawet, waarin de Europese Houtverordening is opgenomen, kent geen bestuurlijke boetes. Wel kan de NVWA bestuursrechtelijk handhaven via bestuursdwang of een last onder dwangsom.
Klopt het dat de NVWA als uitgangspunt voor beleid op illegaal hout gekozen heeft voor een zachte aanpak, door bedrijven bij het niet voldoen aan het stelsel van zorgvuldigheidseisen eerst een schriftelijke waarschuwing te geven?
De insteek is eerst waarschuwen, opdat bedrijven de kans krijgen hun werkwijze aan te passen aan de vereiste regelgeving. Voor welwillende bedrijven is gebleken dat een overtreding vaak onbewust is gedaan. Deze handhavingsmethodiek blijkt succesvol en heeft een betere naleving tot gevolg. Tot op heden hebben alle gewaarschuwde en opnieuw geïnspecteerde bedrijven hun stelsel van zorgvuldigheidseisen en onderliggende procedures op orde gebracht.
Bent u bereid de zachte aanpak te vervangen door een daadkrachtige aanpak, waarbij wel sancties worden uitgedeeld, nu na 2 jaar European Union Timber Regulation (EUTR) blijkt dat nog steeds veel illegaal hout zich op de Nederlandse markt bevindt?
De NVWA handhaaft waar nodig en kan bij een overtredend bedrijf proces-verbaal opmaken. Daarnaast kan de NVWA bestuursrechtelijk handhaven (zie vraag 3). Verder is mij niet gebleken dat er zich veel illegaal hout op de Nederlandse markt bevindt. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 2 februari 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 294).
Wat is het beleid van de NVWA omtrent hoog-risico hout en waarom blokkeert de NVWA hoog-risico hout niet en haalt het van de markt?
De NVWA controleert alleen bedrijven die producten op de markt brengen die onder de Houtverordening vallen. De NVWA kan hout dat wettelijk bewijsbaar illegaal is gekapt in bewaring nemen en daarmee van de markt halen. Tot op heden is geen bewijsbaar illegaal gekapt hout aangetroffen.
Is het beleid van de NVWA dat van een specifieke boomstam onomstotelijk bewezen moet zijn dat hout illegaal is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het EUTR uitgangspunt dat het risico op illegaal hout verwaarloosbaar klein moet zijn en moet het niet zo zijn dat als het risico niet verwaarloosbaar klein gemaakt kan worden, het hout niet op de markt gebracht mag worden?
De Houtverordening kent een verbod voor het op de markt brengen van illegaal gekapt hout. Om handhavend te kunnen optreden moet het bewijs voor de overtreding van dit verbod onomstotelijk en onweerlegbaar zijn. Daarnaast kent de verordening de verplichting van het voeren van een stelsel van zorgvuldigheidseisen om het risico op illegaal hout te minimaliseren. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe wordt het uitgangspunt van Due Diligence (zoals verwoord in artikel 6 van de EUTR) gecontroleerd en gehandhaafd door de NVWA?2 Wat acht de NVWA voldoende aan maatregelen om bij hoge corruptie in het land van herkomst vast te stellen dat het risico verwaarloosbaar is?
In het kader van de Houtverordening zijn bedrijven die hout voor het eerst op de EU-markt brengen verplicht om een stelsel van zorgvuldigheidseisen, het zogenaamde due diligence-systeem, te hanteren. Dit stelsel bestaat uit het verzamelen (en 5 jaar beschikbaar houden) van gegevens over de herkomst van het hout, het uitvoeren van risicoanalyses om in te schatten of het hout illegaal gekapt kan zijn en het minimaliseren van het risico op illegaliteit door het nemen van maatregelen. De NVWA controleert Nederlandse bedrijven die hout voor het eerst op de EU-markt brengen op naleving van het verbod om illegaal gekapt hout op de markt te brengen en op de aanwezigheid van een due diligence systeem, en gaat na hoe dat systeem in de praktijk wordt toegepast.
Wat de NVWA afdoende acht aan mitigerende maatregelen verschilt per casus. Mogelijkheden van maatregelen zijn het overstappen op hout met een duurzaamheidskeurmerk, toepassen van audits door onafhankelijke derden en het laten uitvoeren van DNA- of isotopenanalyses om de soort en herkomst te kunnen vaststellen. Ook kan het afzien van het op de markt brengen van bepaalde goederen een mogelijkheid zijn.
Ligt de nadruk bij handhaving op Due Diligence of op «heterdaadjes»?
Bij de handhaving ligt de nadruk op het voldoen aan het gestelde in de Houtverordening.
Hoe wordt kennis over EURT onder NVWA medewerkers verspreid?
Kennis onder medewerkers van de NVWA wordt verspreid door onder meer opleiding, training en intervisie.
Wilt u bij de implementatie een voorbeeld nemen aan de Engelse overheid die stelt dat: «In order to comply with the EUTR, each link in the chain needs to be evidenced by specific documentation, (e.g. felling licence, transit documentation), along with a risk assessment (e.g. prevalence of illegal harvesting in each country) and a mitigation step (e.g. third party verification relating to harvester, testing or other relevant methods) that enables the operator to come to a conclusion that there is negligible risk of the timber having been sourced illegally, or the timber is non negligible, can’t be mitigated and therefore cannot be placed on the market.»?3
Ik onderschrijf deze stelling. De NVWA geeft op haar website ook aan hoe bedrijven een stelsel van zorgvuldigheidseisen dienen te voeren. Deze instructies komen overeen met wat de Engelse overheid aangeeft. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe zijn de NVWA inspecteurs getraind om om te gaan met het feit dat veel corruptie voorkomt in hout exporterende landen en dat officiële papieren vaak onbetrouwbaar blijken, en hoe gaan ze er in de praktijk mee om?4
De NVWA verifieert de betrouwbaarheid van documenten onder meer door beoordeling op echtheid en vergelijking met brondocumenten uit de herkomstlanden. Ook wordt contact gelegd met officiële instanties of instanties zoals de onafhankelijke waarnemer in de herkomstlanden om de echtheid te verifiëren. Bij twijfel over de juistheid wordt onderzoek gedaan naar falsificaties.
Hoe wordt er samengewerkt met andere lidstaten, producerende landen, onafhankelijke waarnemers en NGO’s(niet-gouvernementel organisaties)?
Onder voorzitterschap van de Europese Commissie hebben de lidstaten geregeld overleg over beleidsmatige zaken. Daarnaast bespreken de lidstaten handhavinggerelateerde zaken op reguliere basis. Ook met producerende landen, NGO’s en onafhankelijke waarnemers bestaan contacten en wordt samengewerkt.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg NVWA voorzien op 30 juni a.s. beantwoorden?
Het Algemeen Overleg NVWA is uitgesteld tot 6 oktober 2015.
Het bericht dat drugsafval het riool overspoelt |
|
Nine Kooiman , Eric Smaling |
|
Opstelten (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Drugsafval overspoelt riool»?1
Ja.
Kunt u zeggen, in navolging op eerder gestelde2, hoeveel lozingen van drugsafval er sinds oktober 2014 zijn geweest? Zo nee, hoe kan de registratie van deze incidenten verbeterd worden?
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen3 uiteen heb gezet beschik ik niet over landelijke cijfers omtrent dumpingen van drugsafval, aangezien geen aparte categorie «dumpen van drugsafval» in de bedrijfsprocessensystemen van de opsporingsdiensten is opgenomen. Daarvoor zouden de systemen aangepast moeten worden met bijbehorende investeringen en het zou extra administratieve inzet vergen; ik acht dit vooralsnog niet noodzakelijk.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat in de periode van 1 oktober 2014 tot juni 2015 24 drugslaboratoria zijn ontmanteld. Er wordt niet geregistreerd of in deze zaken de schade op de daders is verhaald.
Voorts zijn in Zuid-Nederland in de periode 1 oktober 2014 tot 1 juni 2015 32 dumpplekken gevonden. Dit gaat om dumping op land, niet om lozing op het riool.
Hoe hebben de Taskforce Brabant Zeeland, de financiële bijdragen van de regering en de verdubbeling van het aantal coördinatoren van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) geholpen bij de opsporing van drugslaboratoria? Hoeveel vaker zijn de mensen van LFO ingezet in verhouding tot voorgaande jaren? Is deze extra ondersteuning en mankracht voldoende voor de aanpak van deze problematiek? Zo nee, welke aanvullende middelen zijn nodig?
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat er tot 1 juni 2015 24 drugslaboratoria zijn ontmanteld en 20 opslagplaatsen voor chemicaliën. Daarnaast kan ik u melden dat het Openbaar Ministerie en de Nationale Politie afgelopen jaar 77 projectmatige onderzoeken op het gebied van synthetische drugs hebben uitgevoerd (ten opzichte van 61 in 2013). De Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) houdt cijfers omtrent haar eigen inzet bij, maar deze waren op deze termijn niet beschikbaar. Wat betreft de inzet van mensen en middelen kan ik melden dat de capaciteit van de LFO sinds januari van dit jaar is verdubbeld van vier naar acht medewerkers en dat mijn ministerie de voortgang monitort.
Hoe zien uw verdere plannen er uit om de lozing van drugsafval, een vorm van milieucriminaliteit, aan te pakken? Welke preventieve aanpak hoort daarbij?
De preventieve aanpak van het lozen van drugsafval bestaat uit het voorkomen dat er afval wordt geproduceerd door het aanpakken van drugslaboratoria. Als er desondanks toch drugsafval wordt gedumpt moet dit, na het veiligstellen van informatie die van belang is voor de opsporing, zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. De Provincie Noord-Brabant heeft daarover met onder meer politie, OM, gemeenten, waterschappen en afvalverwerkers afspraken gemaakt en is bezig om de samenwerking verder vorm te geven. Ik ondersteun deze aanpak door de Provincie Noord-Brabant op ambtelijk niveau met raad en daad bij te staan. In de provincie Limburg wordt een aanpak zoals in Noord-Brabant ontwikkeld.
Hoe is het gesteld met de veiligheid van de Buitengewone Opsporingsambtenaren (BOA's) die werkzaam zijn in de gebieden waar het drugsafval wordt gedumpt? In hoeverre beschikken zij over veilige kleding en schoenen? Zijn er confrontaties bekend tussen BOA’s en verdachten van afvallozing?
In Noord-Brabant is, onder meer voor de buitengewoon opsporingsambtenaren, een protocol ontwikkeld hoe op te treden bij het zien van een illegale dumping of het aantreffen van drugsafval. Dit protocol komt er kort gezegd op neer dat men niet zelf dient te handelen, maar de politie dient in te schakelen. Het opruimen van drugsafval is werk voor de specialisten van de LFO. De boa’s beschikken dan ook niet over speciaal voor het ruimen van chemisch afval geschikte kleding en schoenen. Er zijn mij geen confrontaties tussen boa’s en verdachten van drugsdumpingen bekend.
Hoe hoog zijn de kosten van het filteren waarmee de waterschappen worden geconfronteerd door de lozing van drugsafval? In hoeverre kan deze schade worden verhaald op de daders?
Verhaal van kosten is niet aan de orde. Bij navraag bij de Unie van Waterschappen is gebleken dat geen specifieke actie wordt ondernomen voor de extra zuivering van drugsafval bij de rioolwaterzuivering. Hiervoor worden derhalve door waterschappen geen kosten gemaakt. De rioolwaterzuivering moet overigens niet verward worden met de drinkwaterzuivering. Tot nu uitgevoerd onderzoek geeft geen aanwijzingen dat druggerelateerde stoffen in het oppervlaktewater gehaltes bereiken die risico’s opleveren voor de mens.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen4 heb gemeld, ben ik van oordeel dat de schade als gevolg van het dumpen van drugsafval ten laste dient te komen van de dader. Het lukt niet altijd om de schade op de dader te verhalen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geeft momenteel uitvoering aan het amendement Cegerek – Dijkstra, dat inhoudt dat in 2015 een bedrag van 1 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld als bijdrage aan de opruimkosten van gedumpt drugsafval. Het amendement vraagt een continuering met twee jaar, waarna een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten wordt gezocht.
Hoeveel xtc-labs zijn er in de afgelopen jaren in Zuid- Nederland opgerold en hoe vaak is in deze zaken ook de schade (bijvoorbeeld de kosten van het filteren van het drugsafval) op de daders verhaald? Om welke bedragen ging het hier?
Zie antwoord vraag 2.
Wie betaalt momenteel de schade van het filteren van dit rioolwater, de kosten van het verwerken van het chemisch afval bij dumpingen en de kosten bij verwerking van het afval bij het oprollen van drugslabs?
Zie antwoord vraag 6.
Bij sanering ontbreekt het volgens Lievense CSO aan eenduidige afspraken en omdat instanties langs elkaar heen werken zouden mensen grote gezondheidsrisico’s lopen; wat is uw reactie op deze zorgelijke signalen? Wat gaat u hiermee doen?
Ik herken niet dat vanwege het langs elkaar heen werken van instanties mensen grote gezondheidsrisico’s lopen. Zoals in antwoord op vraag 6 en 8 is aangegeven geeft tot nu toe uitgevoerde onderzoek geen aanwijzingen dat drugsgerelateerde stoffen in het oppervlaktewater gehaltes bereiken die risico’s opleveren voor de mens. Ten aanzien van de dumpingen van drugsafval op het land zijn er risico’s als de vaten lekken of geopend worden. Zorgvuldige opruiming is daarom van belang.
De provincie Noord-Brabant heeft het afgelopen jaar in samenwerking met gemeenten en andere betrokken instanties een werkwijze ontwikkeld voor de opruiming, zoals reeds in antwoord 4 is gemeld. De toepassing van die werkwijze krijgt inmiddels vorm. Ook buiten Brabant kan men deze expertise benutten. In de Brabantse werkwijze is de nodige aandacht voor forensisch onderzoek.
Bij antwoord 8 kwam al het amendement Cegerek – Dijkstra aan de orde, dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu uitvoert. De kosten van het adequaat opruimen van gedumpt drugsafval zijn over heel Nederland genomen veel hoger dan 1 miljoen euro per jaar, maar de bijdrage vanuit het ministerie kan als katalysator fungeren om tot een betere aanpak te komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Georganiseerde Misdaad voorzien op 17 juni a.s?
Bij dezen.
De stijging van rioolbelasting door klimaatverandering |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer regen door klimaatverandering: rioolbelasting omhoog»?1
Ja.
Onderschrijft u de correlatie tussen klimaatverandering en de toename in frequentie van felle, lokale regenbuien? Zo nee, waar komt dit volgens u dan door?
Ja.
Deelt u de constatering dat gemeenten en waterschappen te weinig middelen hebben om de problemen die deze piekbuien met zich meebrengen het hoofd te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, gemeenten en waterschappen anticiperen de laatste jaren op extremere weersomstandigheden, zoals piekbuien. Investeringen daarvoor worden (grotendeels) gefinancierd uit de rioleringsheffing en de waterzuiverings- en watersysteemheffing.
Deelt u de zorg die bij veel gemeenten leeft over de toenemende wateroverlast en de belasting die dit legt op het rioleringssysteem? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een aantal gemeenten zich zorgen maakt, maar signaleer ook dat gemeenten al volop aan de slag zijn om wateroverlast aan te pakken. Uit de «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving, 2015», waar het door u aangehaalde artikel betrekking op heeft, komt naar voren dat het thema breed leeft: 84% van de gemeenten ziet wateroverlast door hevige neerslag als meest urgente klimaatprobleem.
Vindt u het wenselijk dat de rioolbelasting omhoog gaat? Zo nee, welke opties staan decentrale overheden dan ter beschikking om het probleem te lijf te gaan?
Het is onvermijdelijk dat de rioolbelasting in Nederland de komende jaren in veel gemeenten stijgt. Dit hangt samen met de noodzakelijke vervanging van de riolering (ooit gefinancierd uit de grondexploitatie bij de aanleg van nieuwe wijken, en destijds geen onderdeel van de rioolheffing) en het anticiperen op nieuwe maatschappelijke opgaven. De inning van rioolbelasting is een lokale bevoegdheid. Ik ga er daarom vanuit dat gemeenten dit zelf goed in het oog zullen houden.
In het Bestuursakkoord Water van 2011 heb ik afspraken gemaakt over doelmatiger beheer van de waterketen om de stijging van de lasten voor burgers te beperken. Ik heb met de Unie van Waterschappen en Vereniging van Nederlandse Gemeenten afgesproken om een besparing te realiseren in de afvalwaterketen (riolering en zuivering) oplopend tot € 380 mln. per jaar in 2020. In het rapport van de onafhankelijke Visitatiecommissie Waterketen van december 2014 is opgenomen hoe het staat met de voortgang van deze besparingen. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de besparingen uit het Bestuursakkoord Water (BAW) ten koste gaan van de twee andere doelen van het BAW, te weten vermindering van kwetsbaarheid en verbetering van kwaliteit van het stedelijk waterbeheer: «Integendeel, de besparingen die door samenwerking worden gerealiseerd, hebben veelal tevens als voordeel dat de kwetsbaarheid afneemt en de kwaliteit verbetert.»
In de bestuursovereenkomst Deltaprogramma heb ik samen met provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust ingericht zal zijn. Via het deelprogramma Ruimtelijke Adaptatie van het Deltaprogramma worden hulp en stimulansen verstrekt aan partijen die het aangaat, om de ruimtelijke inrichting waterrobuust en klimaatbestendig te maken. Dit gebeurt via het Kennisportaal Ruimtelijke Adaptatie en via het Stimuleringsprogramma Ruimtelijke Adaptatie. Een van de te nemen maatregelen is bijvoorbeeld het – waar dat mogelijk is – afkoppelen van hemelwaterafvoer van het riool, waardoor de riolering minder wordt belast en daarmee ook de stijging van de riolerings- en zuiveringskosten kan worden beperkt.
Is er een inschatting te maken van schade aan funderingen van gebouwen als gevolg van de toename van de neerslagfrequentie, gevolgd door een trage afvoer? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Wateroverlast leidt soms tot schade aan muren en vloeren (zie ook «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving»), maar het is zeer onwaarschijnlijk dat het tot schade aan funderingen leidt. Schade aan (met name houten) funderingen kan wel optreden als gevolg van grondwateronderlast.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 bent gewezen op de problemen die de toename aan hevigheid van de buien met zich meebrengt?2
Ja.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 de motie-Smaling over Waterveiligheid en Ruimtelijke adaptatie ontraadde?3 Bent u inmiddels, een half jaar «sadder and wiser», van gedachten veranderd?
Nee, ik ben niet van gedachten veranderd. Anticiperen op piekbuien zie ik nog steeds als een verantwoordelijkheid van lokale overheden, waar een lokale oplossing en een lokale financiering bij hoort. Het Deltafonds is bedoeld voor de aanpak van nationale vraagstukken als veiligheid en zoetwater.
Mogelijke gasboringen bij Woudsend |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gasput bij Woudsend toch in beeld bij Vermilion»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Friesland zich heeft uitgesproken tegen nieuwe gasboringen en daarom ook niet mee zal werken aan nieuwe aanvragen?2 Zo ja, hoe kijkt u tegen deze uitspraak aan en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van de provincie Friesland ten aanzien van nieuwe gasboringen. De stellingname van de provincie laat de wettelijke bepalingen, taken en bevoegdheden van zowel het Rijk als de provincie onverlet. Ik wil hier graag nader over in gesprek met de provincie.
Acht u de gasboringen bij Woudsend noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De beoogde gasboringen van Vermilion Oil and Gas Netherlands B.V. (hierna: Vermilion) bij Woudsend geven invulling aan het kleine veldenbeleid van het kabinet. Uiteraard kunnen de betreffende activiteiten alleen dan plaatsvinden als deze voldoen aan alle eisen die vanuit wet- en regelgeving daaraan gesteld worden. Dit betreft onder andere aspecten van veiligheid, natuur, milieu en ruimtelijke inpassing. Ook het op adequate wijze betrekken van de gemeente en omwonenden is daarbij van belang; zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Wethouder Akkerman van de gemeente Súdwest-Fryslân geeft aan dat ondanks het onderzoeken van de gasput deze niet in beeld is voor winning; is deze aanname correct? Wat is volgens u het doel van het onderzoek naar de gasput?
De door Vermilion beoogde gasboring bij Woudsend is uiteindelijk gericht op gaswinning. De besluitvormingsprocedure daarvoor is echter nog niet gestart, zodat inderdaad gesteld kan worden dat deze eventueel toekomstige gaswinning momenteel niet in beeld is.
Hoe zou u omgaan met de case-Woudsend wanneer de grotere invloed van lagere overheden op gaswinning is vastgelegd in de Mijnbouwwet?
Ik heb in de kabinetsreactie van 2 april 2015 op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid al aangegeven dat ik, vooruitlopend op het van kracht worden van de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, al zoveel mogelijk in lijn met de aanbevelingen zal handelen. De handelwijze vanuit mijn ministerie ten aanzien van de casus Woudsend is dus nu niet anders dan wanneer de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet in werking zal zijn getreden.
De sponsoring van de klimaattop Parijs door fossiele bedrijven |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «France defends «imperfect» fossil fuel sponsors Paris climate summit»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u niet bang dat miljoenensponsoring van de Klimaattop door bedrijven die drijven op fossiele energie als Électricité de France (EDF), Engie S.A. en Air France de geloofwaardigheid van deze bijeenkomst ondergraaft? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben van mening dat betrokkenheid van toonaangevende spelers, die verantwoordelijk zijn voor een deel van de broeikasgasuitstoot, de kracht van de klimaattop in Parijs juist kan versterken.
In dit kader benadrukt het kabinet het belang van samenwerking met niet-statelijke actoren, waaronder het bedrijfsleven, bij het adresseren van klimaatverandering. Deze inzet is beschreven in de brief van 26 september jl.2 Het kabinet is van mening dat de klimaattop in Parijs niet-statelijke actoren een plek moet geven en hen de mogelijkheid moet bieden om hun ambitie te tonen om zo tot een gedragen ambitieus klimaatakkoord te komen.
Het kabinet vindt niet dat het leveren van een financiële bijdrage van genoemde bedrijven aan de klimaattop in Parijs de geloofwaardigheid ondergraaft. Bovendien past deze financiële bijdrage binnen de richtlijnen die het UNFCCC zichzelf heeft gesteld voor samenwerking met private partijen. In de richtlijnen van de UNFCCC is tevens opgenomen dat private partijen geen rol hebben in het besluitvormingsproces en het beleid niet kunnen beïnvloeden.
Bent u bereid van deze bedrijven een aantoonbare reuzenstap richting duurzaam energiegebruik te verlangen die ook kenbaar wordt gemaakt in de aanloop naar de Klimaattop, zodat deze sponsoring uit de sfeer van greenwashing wordt gehaald? Zo ja, hoe gaat u dat aan de vork prikken? Zo nee, waarom laat u deze kans voorbij gaan?
Zoals omschreven bij de beantwoording van vraag 2, is het noodzakelijk om met het bedrijfsleven samen te werken om het klimaatprobleem aan te pakken. Bedrijven zijn zowel door Europese als door nationale afspraken gebonden aan het realiseren van de transitie naar een CO2-arme economie. In Europees verband zijn er tijdens de Europese Raad van oktober jl. bindende afspraken gemaakt over het realiseren van ten minste 40% CO2-reductie in 2030. Ook deze bedrijven zullen daar hun bijdrage aan moeten leveren.
De asbestbrand in Wateringen |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aanhoudende ongerustheid rond de afhandeling van de asbestbrand in Wateringen?1
Ja, het nieuwsbericht is mij bekend.
Bent u, indachtig het feit dat mensen nu naar individuele oplossingen gaan zoeken terwijl een collectieve oplossing noodzakelijk is en bewoners ook verschillende inboedelverzekeringen hebben waarvan de één wel en de ander geen calamiteiten van deze omvang dekt, bereid al uw invloed aan te wenden richting provincie Zuid-Holland en gemeente Westland om in elk geval op korte termijn nog een zeer grondige sanering te laten uitvoeren, opdat bewoners (waarvan zeker die met kinderen) met een enigszins gerust hart buiten kunnen zitten deze zomer?
Naar aanleiding van de gestelde vragen is inmiddels schriftelijk aan de provincie Zuid-Holland aangegeven dat het van belang is dat het vertrouwen van de burger in de leefomgeving hersteld wordt. De provincie Zuid-Holland is reeds een onderzoek in het kader van het interbestuurlijk toezicht is gestart. Hiervoor volgt de provincie het algemeen beleidskader in de plaatsstelling bij taakverwaarlozing (Kamerstukken II, 323 89, nr. 85). In het beleidskader staat een bestuurlijke interventieladder beschreven. In fase 2 vraagt de toezichthouder gegevens op bij de gemeente en valideert deze. In deze fase verkeert het onderzoek van de provincie nu.
De provincie zal het onderzoek zo snel mogelijk afronden en dan eventueel nodige vervolgstappen ondernemen.
Het bericht dat een falende directeur van een waterschap bijna een miljoen euro heeft meegekregen |
|
Eric Smaling |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «verbazing over afkoopsom Hefpunt-directeur»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de directeur van Hefpunt (een regionaal belastingkantoor dat belastingen voor drie noordelijke waterschappen en enkele gemeenten int) een ontslagvergoeding van € 950.000 heeft bedongen?
Uit voorlopig onderzoek door de met het toezicht op de naleving van de Wet normering topinkomens (WNT) belaste Eenheid toezicht WNT van mijn ministerie is gebleken dat Hefpunt een voorziening heeft getroffen van € 905.000 in verband met het vertrek van de directeur. Dit bedrag bestaat uit verschillende componenten (loondoorbetaling tijdens herplaatsingstermijn, aanvullende uitkering, aansluitende uitkering en uitkering wegens beëindiging dienstverband) zoals bedoeld in de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel. Ik laat momenteel nader onderzoeken of al deze componenten – beoordeeld in het kader van de WNT – terecht en op de juiste grondslag zijn toegekend en zal u informeren zodra dit onderzoek is afgerond.
Klopt het dat voorafgaand aan dit vertrek de directeur in 2013 op non-actief is gesteld en dat de leden van het Algemeen Bestuur van het Waterschap Friesland pas afgelopen week zijn geïnformeerd over deze in de afgelopen zomer getroffen vertrekregeling?
Uit de mij nu ter beschikking staande informatie volgt dat de directeur inderdaad voorafgaand aan zijn vertrek op non-actief zou zijn gesteld door het dagelijks bestuur van Hefpunt. Kort nadien is hij door het algemeen bestuur, op voorstel van het dagelijks bestuur, van zijn functie ontheven per 1 maart 2014. Zowel het algemeen bestuur als het dagelijks bestuur van Hefpunt bestaan uit bestuurders van de drie betrokken waterschappen. Deze bestuurders zijn zelf verantwoordelijk voor de informatieverstrekking aan de eigen organisatie. Het is mij niet bekend wanneer het algemeen bestuur van het Waterschap Friesland door zijn vertegenwoordiging in het bestuur van Hefpunt is geïnformeerd over de getroffen vertrekregeling.
Hoe verhoudt zich deze vertrekpremie met de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), waarin voor een topfunctionaris de norm voor een ontslagvergoeding geldt van maximaal één jaarsalaris, met een maximum van € 75.000?
De toelaatbaarheid van de vertrekregeling is, zoals hiervoor opgemerkt, nog onderwerp van nader onderzoek. Als het onderzoek uitwijst dat de vertrekregeling geheel of gedeeltelijk in strijd is met de WNT, is deze – voor het niet-conforme deel – van rechtswege nietig. Ik zal de Kamer over de uitkomsten van het onderzoek nader berichten.
Hoe kwalificeert u de uitlating door een lid van het dagelijks bestuur van Hefpunt dat stelt dat het vervelend is voor Hefpunt en vervelend voor de betrokken persoon dat dit naar buiten komt»?
Deze uitlating laat ik voor rekening van het desbetreffende lid van het dagelijks bestuur.
Hoe verhoudt zich een dergelijke uitlating tot de afspraken die gemaakt zijn in de Wet Normering Topinkomens (WNT), waarin letterlijk staat: «Instellingen moeten altijd openbaar maken wat (gewezen) topfunctionarissen verdienen en hoeveel ontslagvergoeding zij hebben ontvangen. Of dit nu meer of minder is dan de toepasselijke norm.»?
Het deel van de totale voorziening dat betrekking had op 2014 is door Hefpunt verantwoord in de WNT-verantwoording die onderdeel uitmaakt van de jaarrekening 2014, en bevat alle wettelijk vereiste gegevens. Het resterende deel van de voorziening (bedoeld voor 2015 e.v.) ter grootte van € 766.158 is separaat opgenomen en toegelicht in de jaarrekening. Zoals reeds hiervoor opgemerkt, wordt nog nader onderzocht in hoeverre de vertrekregeling ingevolge de WNT is toegestaan. De bedoelde uitlating doet niet af aan de wettelijke plicht tot openbaarmaking van de desbetreffende gegevens in de jaarstukken ingevolge § 4 van de WNT.
Hoe kwalificeert u de uitlating van de woordvoerder van Hefpunt die stelt dat het geld gereserveerd is om het wegvallen van inkomen van de oud-directeur aan te vullen totdat hij nieuw werk heeft en dat het bedrag valt binnen de cao en binnen de marges blijft die gelden voor topinkomens?
Hefpunt heeft volgens de mij nu ter beschikking staande gegevens de concept-vertrekregeling ter toetsing voorgelegd aan de accountant, die concludeerde dat de regeling verenigbaar is met de WNT. Het onderzoek dat nu gaande is zal uitwijzen of deze conclusie terecht is geweest.
Deelt u de mening dat inkomsten voor de periode tussen twee banen – ook voor de oud-directeur van Hefpunt – geregeld is via de Werkloosheidwet? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Navraag heeft uitgewezen dat Hefpunt is overeengekomen om in eigen beheer een uitkering toe te kennen die naar hoogte, duur en overige voorwaarden overeenkomt met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, alsmede met een aanvullende en aansluitende uitkering op grond van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel. De opgegeven reden hiervoor is dat Hefpunt eigenrisicodrager is voor de Werkloosheidswet, en heeft ingeschat dat de begeleiding naar ander werk effectiever en tegen lagere uitvoeringskosten kan worden uitgevoerd in eigen beheer. De toelaatbaarheid hiervan zal, zoals hiervoor opgemerkt, door mij na afronding van het nader onderzoek worden beoordeeld in het kader van de WNT.
Heeft de instelling de gegevens (betreffende de ontslagvergoeding) verstrekt aan de verantwoordelijke Minister zoals voorgeschreven wordt in de WNT? Zo ja, wat is de motivatie voor de overschrijding?
Ja, de bezoldigingsgegevens over 2014 zijn gemeld in de digitale WNT-meldingsapplicatie van mijn ministerie. Het jaartotaal 2014 volgens de ontvangen melding overschrijdt niet het WNT-maximum en is zodoende niet gemotiveerd. Of deze handelwijze juist is geweest wordt nog onderzocht.
Beschikt u over mogelijkheden om deze ontslagvergoeding (op zijn minst gedeeltelijk) terug te vorderen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Als het nader onderzoek uitwijst dat de vertrekregeling geheel of gedeeltelijk niet conform de WNT is, is deze – voor het niet-conforme deel – van rechtswege nietig. De betalingen die reeds hebben plaatsgevonden zijn dan onverschuldigd betaald en dienen te worden terugbetaald, zo nodig met inzet van bestuurlijke dwangmiddelen ingevolge § 5 van de WNT.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat in de toekomst dergelijke ontslagvergoedingen bij waterschappen of gelieerde bedrijven worden betaald?
De WNT geldt voor de gehele publieke en semipublieke sector; ik ben niet voornemens om voor waterschappen en gelieerde bedrijven een apart beleid te voeren. De Eenheid toezicht WNT van mijn ministerie houdt toezicht op deze instellingen en ik treed handhavend op indien daarvoor aanleiding is.
De financiële strop van 5 miljoen euro voor het Rotterdamse Warmtebedrijf |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Een ambitieus milieuproject in nood»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het Warmtebedrijf de volle prijs betaalt voor de restwarmte die wordt aangeleverd door afvalverbrandingsbedrijf AVR in Rotterdam en betekent dit inderdaad een financiële strop van 5 miljoen euro voor het Warmtebedrijf? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Tussen Warmtebedrijf Rotterdam (WBR) en Afvalverwerking Rijnmond (AVR) is kennelijk een geschil gerezen over de huidige warmteafname-overeenkomst. In een juridische procedure is in een kort geding een uitspraak gedaan. Inmiddels heeft WBR naar ik heb begrepen, conform de uitspraak in het kort geding, de betaling uitgevoerd. WBR en AVR zijn in overleg om tot een oplossing te komen.
Wat zijn de consequenties van die 5 miljoen euro voor de gemeente Rotterdam als grootaandeelhouder van het Warmtebedrijf en wat betekent dit voor de 50.000 huishoudens die warmte afnemen bij dit energiebedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht dat aardgas goedkoper is dan het gebruik van restwarmte? Zo ja, hoe is het mogelijk dat een restproduct, dat anders verloren gaat, zo duur is? Welke oplossing ziet u om dit te verhelpen?
In de specifieke situatie in Rotterdam zal de prijs van restwarmte duidelijk worden in het overleg dat op dit moment gaande is tussen AVR en WBR. De markt voor restwarmte functioneert anders dan de gasmarkt in de zin dat er geen marktprijs is voor restwarmte, maar dat de regionale business case bepalend is voor de prijs waartegen (rest)warmte geleverd kan worden aan de gebruikers. In de Warmtewet worden consumenten beschermd door het Niet-Meer-Dan-Anders-principe.
Bent u van mening dat het riskant is dat de AVR de enige warmteleverancier voor het Warmtebedrijf is? Zo nee, waarom niet? Wat ziet u als mogelijkheden om het risico beter te spreiden?
Rotterdam heeft sinds 1948 een stadsverwarmingsnet. Het lokale stadsverwarmingsnet in Rotterdam bestaat uit verschillende warmtebronnen. In 2013 is het warmtetransportnet van WBR gekoppeld aan het stadsverwarmingsnet in Rotterdam. De afvalverbrandingsinstallatie van AVR is dus één van de bronnen die de stad voorziet van warmte.
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven waar mogelijk voorstander te zijn van «open» warmtenetten waarop meerdere warmtebronnen zijn aangesloten.
Bent u van mening dat de milieudoelstelling om de hoeveelheid afval te verminderen een bedreiging is voor het Warmtebedrijf? Zo nee, waarom niet?
Nee, WBR heeft langetermijncontracten met AVR waarin de hoeveelheid te leveren warmte is vastgelegd. Bovendien is er in Rotterdam ruim voldoende restwarmte beschikbaar. Een afname van afvalwarmte kan worden opgevangen door de aansluiting van andere warmtebronnen, die aanwezig zijn.
Over welke kolencentrales wordt gesproken in het artikel? Welke van de, op de Maasvlakte aanwezige, E.ON kolencentrale wordt aangesloten op het Warmtebedrijf en hoeveel van de 50.000 Rotterdamse aansluitingen worden hierbij concreet met restwarmte bediend?
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven dat het wenselijk is dat restwarmte beter wordt benut, bij voorkeur via warmtenetten die worden gevoed door meerdere warmtebronnen. Het is aan de lokale en regionale partijen om dit uit te werken.
In hoeverre wordt het afwegingskader van het rapport «de Warmteladder» betrokken bij de afweging om de E.ON kolencentrale aan het Warmtebedrijf te koppelen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport «Warmteladder» is opgesteld door het bureau Ecofys in opdracht van Eneco. De afweging over welke warmtebron wordt aangesloten op het warmtenet laat ik over aan de regionale partijen die het warmtenet exploiteren.
Ziet u toekomst in levering van warmte door de E.ON kolencentrale aan het Warmtebedrijf? Zo ja, hoe rijmt u dat met milieu en duurzame energiedoelstellingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat het verstandig zou zijn om meerdere bedrijven in het havengebied en de Botlek op het Warmtebedrijf aan te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven dat ik mogelijkheden zie voor industriële warmte-uitwisseling (waaronder stoom) tussen bedrijven en de levering van restwarmte aan stedelijke warmtenetten. Daarbij heb ik aangegeven voorstander te zijn van een «open» warmtenet, waar dat mogelijk is. Ik zie daarin een rol voor het Warmtebedrijf.
Bent u van mening dat de route naar een samenleving gebaseerd op duurzaam energiegebruik sowieso moet inhouden dat kolencentrales geen comparatief voordeel hebben boven gascentrales? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet die route er dan uit?
Mijn visie op de route naar een duurzame energievoorziening zal ik uiteenzetten in het komende Energierapport.
De miljarden subsidies voor steenkool en olie |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «IMF: 5.300 miljard dollar subsidie voor steenkool en olie is schokkend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van deze cijfers en zo ja, onderschrijft u de cijfers?
Ik heb kennisgenomen van het rapport van het IMF, inclusief de daarin opgenomen cijfers. Ik merk daarbij op dat circa USD 4.800 miljard (88%) van het totale bedrag van USD 5.300 miljard aan subsidie dat door het IMF wordt genoemd, bestaat uit het wereldwijd niet-beprijzen van negatieve externe effecten, zoals klimaatverandering, lokale luchtvervuiling en verkeerscongestie. Het aandeel van direct aanwijsbare subsidies is veel lager.
Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de motorbrandstofprijzen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. In de Europese Unie zorgt het Europese Emission Trading System (ETS) verder voor beprijzing van de negatieve externe effecten in de vorm van uitstoot van broeikasgassen en wordt verdere versterking van dit ETS nagestreefd.
Weet u nog dat u in het debat over het Energieakkoord van 13 januari 2015 aangaf dat in Nederland de fossiele energiesector niet wordt gesubsidieerd?2 Vindt u dat nog steeds, wanneer het begrip «subsidie» opgerekt wordt zodat het ook belastingvoordelen omvat? Wilt u uw antwoord uitleggen?
Fossiele brandstoffen worden in Nederland niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige accijnzen worden in Nederland inderdaad niet opgelegd. De reden daarvoor zijn internationale verdragen waaraan het kabinet niet kan tornen. Het gaat om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling gebruik kerosine in de internationale luchtvaart) en het Verdrag van Mannheim (accijnsvrijstelling gebruik stookolie in de internationale binnenvaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers.
Onderschrijft u de suggesties van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) om hogere belastingen te heffen op fossiele brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het gaat om het uitbannen van kunstmatige prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp in met name ontwikkelingslanden ben ik het eens met het IMF. Voor een specifieke belastingheffing op fossiele brandstoffen in Nederland is geen reden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat wordt uw bijdrage aan het internationaal bepleiten van hetgeen IMF voorstelt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in uw rol als Minister van Economische Zaken naast het Bruto Nationaal Product (BNP) ook een Groen BNP te laten berekenen en dit een rol te laten spelen in de verdeling van Rijksmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou u dat aan de vork prikken?
Nee. Bij de berekeningen van het BNP worden internationale richtlijnen gevolgd die er toe leiden dat landen op een eenduidige wijze hun economie meten. Deze wereldwijde consensus is nodig, omdat veel internationale afspraken zijn gebaseerd op het BNP. Daarnaast kan het BNP zeer frequent gemeten worden, waardoor beleidsbeslissingen op basis van zo actueel mogelijke informatie kunnen worden genomen.
Ik ben op de hoogte van de discussies omtrent het meenemen van milieuschade en de waarde van natuurlijk kapitaal in indicatoren zoals een Groen BNP. Milieuschade is echter niet eenvoudig in geld uit te drukken. Hoewel er (internationaal) steeds meer stappen worden gezet ten aanzien van het in kaart brengen van natuurlijk kapitaal bestaan er voor de berekening van milieuschade nog geen wereldwijde consensus en algemeen geaccepteerde richtlijnen, waardoor een eenduidige bepaling van een Groen BNP niet mogelijk is.
De dalende energierekening |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energierekening dit jaar 200 euro lager»?1
Ja.
Is het waar dat de energierekening dit jaar gemiddeld 200 euro per huishouden goedkoper uit zal vallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het krantenartikel is aangegeven, wordt de daling van de gemiddelde energierekening vooral veroorzaakt door de scherp gedaalde prijzen voor ruwe olie. In het kielzog daarvan zijn de motorbrandstofprijzen aan de pomp in de eerste helft van dit jaar ook gedaald. Indien de gedaalde prijzen aan de pomp in de loop van dit jaar niet herstellen, kan dat op jaarbasis leiden tot een voordeel van 150 euro voor huishoudens. Of dit voor de individuele automobilist daadwerkelijk ook zo zal uitpakken, hangt wel af van het aantal gereden kilometers per jaar. In het artikel in De Volkskrant wordt uitgegaan van 20.000 autokilometers per jaar. Thans lijken de ruwe olieprijzen en de motorbrandstofprijzen aan de pomp zich overigens weer iets te herstellen.
De lagere prijs voor ruwe olie heeft zowel een dempend effect op de consumentenprijs van motorbrandstoffen als op die van aardgas, zij het dat de invloed van de olieprijs op de aardgasprijs de laatste jaren aan betekenis inboet. Er is namelijk in toenemende mate sprake van een zelfstandige gasmarkt waar de prijs van het aardgas veel minder door de ontwikkeling van de olieprijs wordt bepaald, maar steeds meer door vraag en aanbod op de gasmarkt zelf. Daarnaast heeft de verbetering van de integratie tussen de Duitse en Nederlandse elektriciteitsmarkt een drukkend effect op de Nederlandse elektriciteitsprijs. Nederlandse marktpartijen krijgen daardoor een betere toegang tot de Duitse elektriciteitsmarkt, waar de elektriciteitsprijs doorgaans lager is dan in Nederland vanwege het grote aandeel goedkope kolencentrales en hernieuwbare energie in de Duitse productiemix. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2014 blijkt dat de gemiddelde groothandelsprijs van elektriciteit de afgelopen jaren relatief laag was. Oorzaken daarvoor waren volgens de NEV 2014 de overcapaciteit bij de productie van elektriciteit, gekoppeld aan een tegenvallende vraag naar elektriciteit door de economische crisis.
Is het waar dat de daling van de energierekening het gevolg is van de dalende olieprijzen en de eenwording van het Europese stroomnet? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken van de dalende energierekening?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat energie opgewekt uit fossiele brandstoffen door deze prijsdaling nog een stuk goedkoper wordt dan energie opgewekt uit duurzame, hernieuwbare bronnen? Zo ja, hoe gaat u de duurzame energie uit hernieuwbare bronnen aantrekkelijker maken voor de consument? Zo nee, waarom niet?
De groothandelsprijs van elektriciteit is bepalend voor de hoogte van de subsidies die nodig zijn om hernieuwbare energie te stimuleren. Deze groothandelsprijs is de resultante van zowel conventionele als hernieuwbare elektriciteitsopwekking in de markt. De SDE+ regeling zorgt voor het afdichten van de zogenoemde onrendabele top tussen de kostprijs van de diverse hernieuwbare opties en de groothandelsprijs van elektriciteit. Op die manier kan hernieuwbare energie concurreren met energie opgewekt uit conventionele bronnen.
Zoals uit de NEV 2014 kan worden afgeleid, is er thans sprake van een relatief lage groothandelsprijs van elektriciteit maar gaan ECN en PBL uit van een stijgende groothandelsprijs in het tweede deel van dit decennium. Overigens geven ECN en PBL aan dat de raming van de prijs op langere termijn onzeker is vanwege de vele factoren die bij de prijsvorming een rol spelen. Het gaat om de ontwikkeling van brandstofprijzen en de prijs van CO2-uitstoot, de toekomstige ontwikkeling van hernieuwbare energie en de toekomstige mogelijkheden voor tijdelijke opslag van hernieuwbare elektriciteit om vraag en aanbod beter op elkaar te doen aansluiten, de samenstelling en ontwikkeling van de opwekkingscapaciteit en de ontwikkelingen op het gebied van grensoverschrijdende verbindingen van elektriciteitsnetten. Daarom kan niet eenvoudig worden geconcludeerd dat de prijzen van fossiel opgewekte energie blijvend laag zullen zijn en de prijsverschillen ten opzichte van hernieuwbare energie slechts groter zullen worden. Daarbij speelt ook de verwachting dat de kostprijzen van hernieuwbare vormen van elektriciteitsopwekking zullen dalen. Een goed voorbeeld is de prijsontwikkeling van zonnepanelen. De prijzen van zonnepanelen zijn de laatste jaren fors gedaald. Ook windenergie kan naar verwachting op termijn concurreren met conventionele elektriciteitsopwekking.
Hoe wilt u duurzame energie uit hernieuwbare bronnen betaalbaar maken en houden voor alle huishoudens, nu de prijsverschillen tussen fossiel en duurzaam eerder groter dan kleiner lijken te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Leeftijdsdiscriminatie bij subsidieverstrekking voor zonnepanelen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Te oud voor subsidie»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de kredietnormen van stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) geen mogelijkheid biedt aan 75 plussers om subsidie te ontvangen voor de aanschaf van zonnepanelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er is sprake is van een misverstand over de financieringsvorm die de stichting SVn biedt aan particulieren. De stichting SVn verstrekt alleen leningen aan particulieren; er worden vanuit de stichting geen subsidies verstrekt.
In het artikel gaat het over de aanschaf van zonnepanelen met een zogenoemde Duurzaamheidslening, die beschikbaar is voor inwoners van de provincie Overijssel. Ook in veel andere gemeenten en provincies wordt deze lening aangeboden. De Duurzaamheidslening is een consumptief krediet. Dit betekent dat de lening «blanco» wordt verstrekt; zonder dat er een onderpand (zoals een hypotheek) tegenover staat.
De meeste geldverstrekkers hanteren bij een consumptief krediet een leeftijdsgrens van tussen de 65 en 73 jaar. SVn hanteert voor de Duurzaamheidslening een leeftijdsgrens van 75 jaar. Op dit moment geldt voor alle consumptieve leningen die SVn aanbiedt een leeftijdsgrens van 75 jaar.
Bent u van mening dat ook zonnepanelen op daken van 75 plussers belangrijk zijn op weg naar een duurzaam Nederland en het realiseren van de doelen uit het energieakkoord? Zo niet, waarom niet?
Natuurlijk wil ik graag dat 75-plussers hun eigen woning verduurzamen. Dat is hier feitelijk ook niet de kwestie. De kwestie is dat men geen consumptief krediet kan afsluiten. Met de Duurzaamheidslening wordt het voor meer mensen mogelijk om duurzame maatregelen te treffen. Het betreft hier een laagrentende lening, zodat je ook zonder spaargeld maatregelen kunt treffen. Echter, een consumptief krediet moet worden terugbetaald. In het geval van de Duurzaamheidslening gebeurt dit in 10 of 15 jaar (afhankelijk van de hoogte van de lening). Mensen die een lening willen afsluiten, moeten daarom voldoen aan een aantal voorwaarden zodat zij geen onverantwoorde lening afsluiten en zodat SVn een redelijke zekerheid heeft dat de lening wordt terugbetaald.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat ook 75 plussers de mogelijkheid krijgen om met subsidie zonnepanelen aan te schaffen, zoals ieder ander?
Het gaat niet om een subsidie, maar om een lening. Daarbij gelden andere normen. Ik zal geen actie ondernemen richting de stichting SVn om de leeftijdsgrens voor het product Duurzaamheidslening aan te passen. Ik ga niet over de productvoorwaarden van de Duurzaamheidslening van de stichting SVn. SVn heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid.
De provincie Overijssel heeft ook subsidie beschikbaar voor energiebesparing aan woningen: de Duurzaamheidspremie. Ik begrijp van de provincie Overijssel dat daarbij geen leeftijdsgrenzen worden gehanteerd.
Naar mijn mening is er geen sprake van leeftijdsdiscriminatie aangezien een geldverstrekker bij het afgeven van een lening criteria kan hanteren om zekerheid te houden over de terugbetaling van leningen aan de geldverstrekker. SVn hanteert een hoge leeftijdsgrens voor het afgeven van in dit geval een Duurzaamheidslening. Het is aan SVn om af te wegen wat als een acceptabel risico wordt beschouwd.
Bent u van mening dat het uitsluiten van 75 plussers bij het verstrekken van subsidie voor zonnepanelen leeftijdsdiscriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.