De aanpak geluidhinder spoor |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoe u tot de slotsom gekomen bent dat er een investering van circa vier miljoen euro nodig is om de meest urgente locaties van booggeluid aan te pakken?1 Hoe is dit bedrag opgebouwd?
Booggeluid kan sterk worden verminderd door plaatsing van zogeheten Spoorstaafconditioneringssystemen (SSCS-sen) langs het spoor. Bij de bepaling van de hoogte van de investering heb ik mij gebaseerd op de recente ervaringen van ProRail en van mijn ministerie met aanschaf en onderhoud van deze installaties (er staan reeds meer dan 2000 SSCS-sen op spooremplacementen). Deze ervaringen betreffen zowel de benodigde aantallen, als de aanschaf- en onderhoudskosten van de SSCS-sen. Het bedrag van vier miljoen euro is inclusief beheer en onderhoud tot het einde van de MIRT-periode (2030). De gemeenten Eindhoven en Oss hebben recent op eigen kosten SSCS-systemen laten plaatsen; mijn ministerie zal deze gemeenten voor deze kosten compenseren.
Bovengenoemde aanpak geldt voor sanering van de meest urgente locaties (Hilversum, Leiden, Soest en Nijmegen).
Kunt u aangeven hoe de aanpak van deze meest urgente locaties er precies uitziet? Wat kan er gedaan worden en op welke termijn zal dit gebeuren?
Op de genoemde locaties zullen zo spoedig mogelijk SSCS-sen worden geplaatst. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Heeft ProRail al de opdracht gekregen om bij de meest urgente locaties in Hilversum, Leiden, Nijmegen en Soest aan te vangen met de plaatsing van de zogeheten SpoorStaafConditioneringsSystemen? Zo ja, welke termijn is er gesteld aan ProRail om deze plaatsing uit te voeren en af te ronden? Zo nee, wanneer zal Prorail deze opdracht krijgen?
Ik heb ProRail gevraagd de aanpak ter hand te nemen. De opdracht vereist gezien de scope een formele aanbesteding conform de aanbestedingswetgeving. Derhalve wordt momenteel bekeken op welke wijze er, conform deze wetgeving, zo snel als mogelijk invulling kan worden gegeven aan de wens van de decentrale overheden. ProRail verwacht dat de SSCS-sen in 2018 kunnen worden geplaatst.
De locatie Zeewolde voor de middengolfzender |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Eppo Bruins (CU), Agnes Mulder (CDA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Erkent u dat de locatie Zeewolde historisch is opgericht en getuned op de frequentie AM1008 en dat grote middengolffrequenties zoals deze zich lastig laten verplaatsen? Erkent u dat qua hoogte en inrichting geen andere locaties beschikbaar zijn en/of direct inzetbaar zijn in Nederland die qua technische en economische voorwaarden vergelijkbaar zijn met uitzending van de frequentie AM1008 vanaf de bestaande zendmast in Zeewolde?1
Het zendstation in Zeewolde is in 1980 opgericht als vervanging van het middengolfzendstation in Lopik ten behoeve van uitzendingen voor de publieke omroep op de frequenties 747 en 1.008 kHz. Op deze frequenties werden respectievelijk de programma’s van Hilversum II en Hilversum I uitgezonden. Vanaf de jaren ’80 is Radio 5 gaan uitzenden via deze middengolffrequenties. Eerst via de 1008 kHz, later via de 747 kHz. Sinds 2007 zendt Groot Nieuws Radio (hierna: GNR) uit via de 1.008 kHz.
In 2015 is de NPO gestopt met het uitzenden van Radio 5 via de middengolf. Als gevolg daarvan is de toenmalige zenderoperator van de NPO en GNR – KPN Broadcast Services (hierna: KPN) – gestopt met de middengolfdienstverlening en is de huurovereenkomst met NOVEC per 1 september 2015 opgezegd. Een andere zenderoperator – Broadcast Partners (hierna: BP) – heeft vervolgens de dienstverlening (voor GNR) overgenomen. NOVEC geeft aan dat BP en NOVEC in 2015 een (tijdelijke) huurovereenkomst hebben gesloten voor de duur van 2 jaar, zonder optie tot verlenging.
Zoals gezegd zijn de zendmasten in Zeewolde opgericht in 1980, een tijd dat middengolfradio nog een andere (belangrijker) rol speelde in de samenleving dan tegenwoordig. FM-radio was nog in ontwikkeling, (wettige) commerciële radiostations bestonden nog niet, net als moderne technieken zoals digitale etherradio (DAB+) en radio via internet.
Daarnaast is de installatie in Zeewolde ooit opgericht om de rechten die Nederland heeft voor beide middengolffrequenties effectief te kunnen benutten: 2x 1.096 kW (EMRP).2 GNR gebruikt nu ca. 1x 100 kW (EMRP). Nu het radiolandschap zo sterk is veranderd, is het niet zinvol om (alleen) uit te gaan van de historische context. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is het juist dat de zendmast in Zeewolde door u in 2005 is aangemerkt als een «ontwijfelbaar niet-dupliceerbare» zendmast? Klopt het dat de mast juist om die reden ondergebracht werd in het staatsmastenbedrijf NOVEC? Deelt u de opvatting dat de bestaande zendmast daarmee feitelijk een lokaal monopolie vormt waarvan de exploitant van AM1008 afhankelijk is en dat daarvoor geen bestaand alternatief beschikbaar is dat economisch of technisch gelijkwaardig is aan de zendmast in Zeewolde?
De vraag die in 2005 aan de orde was, betrof de vraag welke masten in het destijds op te richten mastenbedrijf NOVEC geplaatst zouden worden. In het mastenbedrijf zouden masten worden geplaatst die als «ontwijfelbaar niet-dupliceerbaar» beschouwd konden worden. Met niet-dupliceerbare infrastructuur werd infrastructuur bedoeld die voor een marktpartij moeilijk of niet aan te leggen was. Ter invulling van dit criterium is advies gevraagd aan de toenmalige OPTA (nu: ACM). OPTA heeft toen geadviseerd om masten met een werkelijke hoogte hoger dan 40 meter als niet-dupliceerbaar aan te merken. Dit is de reden dat het station in Zeewolde toen als niet-dupliceerbaar is aangemerkt. Het al dan niet aangemerkt zijn als niet-dupliceerbaar staat los van de vraag of deze masten al dan niet ontmanteld kunnen worden. Eerder zijn ook al middengolfmasten ontmanteld die destijds als niet-dupliceerbaar waren aangemerkt. Het gaat dan om de middengolfmasten in Lopik en Heinenoord.
Klopt het dat het nog altijd niet mogelijk of in ieder geval niet bepaald eenvoudig is om op korte termijn een vergunning te krijgen voor de oprichting van nieuwe opstelplaatsen voor een middengolfzender van gelijke aard en omvang, onder andere vanwege het risico op storingen?
Zoals ook uit de beantwoording van vraag 1 kan worden opgemaakt, gaat het bij de zendinstallatie in Zeewolde om een zeer grote installatie. Het station is inmiddels niet meer in gebruik op de wijze waarvoor het ooit was opgericht. De vraag kan dan ook gesteld worden of een alternatief voor GNR technisch en economisch volledig vergelijkbaar dient te zijn met Zeewolde, of dat een niet (geheel) vergelijkbaar alternatief ook een optie zou kunnen zijn. Luisteraars hebben tegenwoordig – anders dan in 2007 – immers ook de mogelijkheid op andere manieren naar GNR te luisteren, bijvoorbeeld via DAB+, internet of de kabel.
Aangezien BP en naar verwachting ook GNR sinds medio 2015 bekend waren met de op 31 augustus 2017 eindigende huurovereenkomst voor het opstelpunt Zeewolde, had het op hun weg gelegen de afgelopen anderhalf jaar te kijken naar alternatieven om door te gaan op de middengolf.
Deelt u de mening dat de alternatieve locatie die door de eigenaar is voorgesteld (een stuk grond in Lopik, zonder zendmast) geen serieuze of met Zeewolde vergelijkbare optie is, omdat zich op dat stuk grond nog geen zendmast bevindt, er een mede door u ondertekend convenant ligt dat plaatsing van nieuwe zendmasten en ingebruikname van nieuwe middengolffrequenties in dat gebied juridisch uitsluit, het oprichten van een nieuwe mast bijzonder prijzig is en dat dit bovendien naar alle waarschijnlijkheid ook zou stuiten op bovengenoemde vergunningsproblemen en maatschappelijke bezwaren?
Zoals ik eerder heb toegezegd, zal ik de alternatieven met GNR en BP bespreken, waarbij ook aan de orde zal komen waarom het door NOVEC voorgestelde alternatief door hen niet als zodanig wordt erkend. Omdat het inmiddels over aanzienlijk lagere vermogens gaat dan de oorspronkelijke middengolfuitzendingen in Lopik en het convenant (van 2004) zag op het beëindigen van storingen op apparatuur door de zendvermogens in Lopik te verlagen, hoeft het convenant, indien gebruik gemaakt wordt van lagere vermogens, volgens NOVEC geen belemmering te vormen. NOVEC heeft aangegeven dat de storingsklachten vanuit de aanpalende woonwijk na het verlagen van het zendvermogen aanzienlijk zijn afgenomen. De laatste jaren dat Radio Maria vanaf deze locatie uitzond, zijn er geen klachten meer bij NOVEC binnengekomen.
Indien GNR daadwerkelijk belangstelling heeft voor deze of een andere alternatieve locatie, zal onderzocht moeten worden wat haalbaar is en wat nodig is om dit te realiseren. Agentschap Telecom kan hierbij behulpzaam zijn.
Kunt u of kan het mastenbedrijf garanderen dat uiterlijk 1 september 2017 op het genoemde stuk grond een zendmast in bedrijf kan zijn genomen dat qua bereik en technische en economische voorwaarden ten minste gelijkwaardig is aan de huidige mast in Zeewolde? Zo nee, deelt u de opvatting dat het stuk grond zonder zendmast niet kan worden aangemerkt als een daadwerkelijk vergelijkbaar alternatief dat per 1 september 2017 inzetbaar is?
Zie het antwoord op de vragen 1, 3 en 4.
Deelt u de mening dat in deze situatie de verantwoordelijkheid voor het vinden van een geschikte opstelplaats niet alleen bij de vergunninghouder kan worden gelegd, maar dat in elk geval de masteigenaar en wellicht ook de lokale overheid en uw ministerie een deel van de verantwoordelijkheid dragen voor het vinden van een oplossing?
Nee, het is aan de vergunninghouder zelf om – al dan niet met hulp van derden – te zorgen voor een geschikt opstelpunt of, in het geval een bestaand opstelpunt niet langer beschikbaar is, te zoeken naar een alternatief. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2016, strekt mijn verantwoordelijkheid zich uit tot de uitgifte van vergunningen voor het gebruik van frequenties.3 Dat de masteigenaar in dit geval suggesties aandraagt voor een alternatief, valt te prijzen, maar een verplichting daartoe bestaat niet. In genoemde brief wordt ook aangegeven dat het Ministerie van Economische Zaken bereid is om te helpen bij het zoeken naar een alternatief. Dat betekent bijvoorbeeld dat Agentschap Telecom kan beoordelen of een nieuwe locatie frequentie-technisch geschikt is.
Is het juist dat artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet ook betrekking heeft op het antenne-opstelpunt in Zeewolde?
Uit navraag bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gebleken dat er inmiddels een officieel verzoek tot geschilbeslechting over deze zaak aanhangig is gemaakt bij ACM. Gedurende lopende juridische procedures kan ik geen inhoudelijke uitspraken over de desbetreffende zaak doen.
Zo ja, klopt het dat als de vergunninghouder of de zenderoperator een redelijk verzoek tot medegebruik voor de mast indient en de bij wet voorgeschreven redelijke vergoeding voor dat gebruik wil betalen, de eigenaar ook wettelijk verplicht is om medegebruik van de mast te verlenen, aangezien het immers een zogenaamde essentiële faciliteit of in elk geval een voor de frequentie AM1008 noodzakelijke voorziening betreft waarvan uitzending afhankelijk is en waarvoor geen vergelijkbare alternatieven bestaan of op korte termijn op te richten zijn? Bent u bereid om de zendmasteigenaar op nakoming van deze verplichting aan te spreken?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als de eigenaar van de zendmast in Zeewolde niet bereid is om volgens artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet medegebruik te verlenen, maar daar wel vraag naar bestaat en dat ook technisch mogelijk is, het primair op zijn pad ligt en niet op dat van de vergunninghouder om met een alternatief te komen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Aangezien de masteigenaar NOVEC (indirect) eigendom is van de staat, en de uitzendvergunning ook wordt verleend door de staat, is het dan niet bij uitstek aan u of het staatsbedrijf om een passend en vergelijkbaar alternatief te bieden voor of het in de lucht houden van het huidige opstelpunt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u op de hoogte van de bewering van de zendmasteigenaar dat middengolf een eindige techniek is, zodat hierin geen maatschappelijk belang meer schuilt en medegebruik volgens de Telecommunicatiewet artikel 3.24 daarom niet langer verplicht zou zijn? Deelt u de mening dat het niet aan de eigenaar van de mast is (een private partij) om zich een mening te vormen over het maatschappelijk belang van uitzendingen via middengolf, maar dat het primair aan de politiek is om te bepalen? Met het verlengen van de middengolf-vergunning geeft u toch aan dat middengolf nog steeds van belang is en niet achterhaald is, zoals de eigenaar van de mast beweert?2
In mijn brief aan uw Kamer van 26 juni 2015 heb ik aangegeven dat het gebruik van de middengolf steeds verder terugloopt. Dat proces is al een aantal jaren gaande en de verwachting is dat de interesse in hoogvermogen middengolfradio in de komende jaren verder zal afnemen.5 Dit is de reden geweest om een nieuw beleid voor de middengolf te introduceren. Inmiddels worden vergunningen uitgegeven voor laagvermogen middengolfradio. Het voordeel hiervan is dat frequenties meerdere malen in Nederland ingezet kunnen worden. Gelet op het aantal aanvragen dat inmiddels is ingediend voor laagvermogen middengolfradio, kan gesteld worden dat het nieuwe beleid in een behoefte voorziet.
Bent u bereid om in overleg met zendmasteigenaar NOVEC, vergunninghouder Groot Nieuws Radio (GNR) en haar zenderoperator Broadcast Partners te overleggen om een passende en werkbare overeenstemming te bereiken over voortzetting van het gebruik van de bestaande zendmast in Zeewolde, onder aanname dat GNR en haar operator bereid zijn om de hiertoe bij wet vereiste redelijke vergoeding te voldoen?
Zoals ik eerder heb toegezegd, ben ik bereid om – vanuit de rollen en verantwoordelijkheden zoals beschreven in deze antwoorden – in overleg te treden met de diverse betrokken partijen om de verschillende alternatieven en scenario’s te bespreken. Op 31 januari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met GNR en BP. Op 23 februari 2017 is gesproken met NOVEC.
Het bericht dat de gemeente Utrecht niet in lijn handelt met de Leerplichtwet en het wettelijk vastgestelde model |
|
Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Op de tocht: thuisonderwijs in Utrecht»?1
Ja.
Erkent u dat het niet meer accepteren van vrijstellingen van artikel 5b uit de Leerplichtwet door de gemeente Utrecht niet strookt met uw brief aan gemeenten van 2 juni 2016, waarin u schrijft dat gemeenten in principe het wettelijk vastgestelde model moeten gebruiken of een ander model dat opgesteld is binnen de kaders van de Leerplichtwet? Wat vindt u van de aanvullende voorwaarden bovenop het wettelijk vastgestelde model, die het College stelt aan ouders die een beroep doen op de wettelijke vrijstelling?
De zaak waar u naar verwijst is onder de rechter. Het is niet aan mij om daar in dit stadium over te oordelen.
Erkent u dat de gemeente Utrecht en andere gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de Leerplichtwet, zoals onlangs ook bevestigd is door het gerechtshof Arnhem-Nijmegen? Zo ja, wilt u dit in overleg met gemeenten, waaronder de gemeente Utrecht, nogmaals duidelijk maken?
Alle gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de wet, dus ook de Leerplichtwet. Ik ben daar helder over geweest in de brief die gemeenten dit jaar van mij ontvangen hebben. Het opnieuw sturen van deze brief is een onnodige herhaling van zetten.
Bent u ook van mening dat gemeenten en het Openbaar Ministerie ervoor moeten zorgen dat ouders niet onnodig met het zware middel van strafrechtelijke vervolging worden geconfronteerd, namelijk alleen wanneer ouders niet aan de wettelijke voorwaarden voldoen? Hoe is het te rechtvaardigen dat de verschillen in de gemeentelijke handhavingspraktijk ertoe leiden dat de kans op strafrechtelijke vervolging voor bepaalde ouders groter is doordat deze gemeenten eerder aanleiding menen te kunnen zien om een proces-verbaal op te maken?
Zoals eerder gesteld dienen gemeenten, en ook het Openbaar Ministerie, in lijn met de wet te handelen. Het is aan de rechter om dit te toetsen. Ik zie wel in dat het voor ouders vervelend is, wanneer het onduidelijk is aan welke eisen ze moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het geven van thuisonderwijs. Ik vind het anderzijds een goede zaak wanneer gemeenten erop toezien dat er rechtmatig gebruik wordt gemaakt van deze vrijstelling van de leerplicht. Met deze vrijstelling worden kinderen namelijk onttrokken aan het schoolonderwijs en de kwaliteitswaarborgen die daaraan gesteld worden. Met de opbouw van jurisprudentie zal er voor ouders meer duidelijkheid komen over de gestelde eisen voor een vrijstelling van de leerplicht.
De sluiting van de Merwedebrug A27 voor vrachtverkeer |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is er vóór de sluiting van de Merwedebrug overleg geweest met de provincie Noord-Brabant en omliggende gemeenten? Zo ja, hoe zijn zij betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit om de Merwedebrug af te sluiten voor vrachtverkeer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Om de veiligheid voor (vaar)weggebruikers te waarborgen is direct tot actie overgegaan.
Is er vóór de sluiting van de brug overleg geweest met openbaar vervoer- en transportbedrijven die dagelijks gebruik maken van deze brug? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Hoe en met welke frequentie vind de inspectie en het onderhoud plaats aan de Merwedebrug? Hoe staat het met de inspectie en het onderhoud van de andere grote bruggen over de Maas en de Waal (Keizersveerbrug, Martinus Nijhoffbrug, Tacitusbrug). Kunt u verzekeren dat hetgeen afgelopen dagen gebeurd is rond de Merwedebrug niet ook gebeurt met één van deze bruggen?
Rijkswaterstaat voert dagelijkse schouw, jaarlijkse toestandsinspecties en zesjaarlijkse visuele instandhoudinginspecties uit. Daarnaast vinden detailonderzoeken plaats als er in het kader van een weguitbreiding of een project beoordeeld moet worden of een brug dat aan kan. De Merwede brug is in dat kader in 2015 tot aan heden gedetailleerd onderzocht. In datzelfde kader worden de Keizersveerbruggen nu onderzocht, waarbij geen vergelijkbare urgente bevindingen zijn gedaan als bij de Merwedebrug.
De Martinus Nijhofbrug in de A2 over de Waal bij Zaltbommel is in augustus en september 2014 geïnspecteerd. Er zijn geen noemenswaardige schades geconstateerd. De Marinus Nijhofbrug is een betonnen tuibrug uit 1991. Betonnen bruggen zijn in de regel minder gevoelig voor vermoeiingsschade.
De Tacitusbrug is de nieuwe brug in de A50 over de Waal bij Ewijk. Deze betonnen tuibrug is in 2012 opgeleverd. In 2012 is van deze brug een opleverinspectie uitgevoerd die geen bijzonderheden heeft aangetoond. De naastgelegen stalen brug uit 1972 wordt op dit moment gerenoveerd.
Klopt het dat de reden om de Merwedebrug af te sluiten voor vrachtverkeer niet zozeer te maken heeft met het totale gewicht dat de brug moet dragen maar voornamelijk met de dynamische belasting (de klappen die de brug krijgt wanneer een vrachtwagen er overheen rijdt)? Klopt het dat de dynamische belasting in hoge mate bepaald wordt door de passagesnelheid van een voertuig en dat deze dus eenvoudig gereduceerd kan worden door voertuigen langzamer te laten rijden? Leidt een snelheidsbeperking voor het vrachtverkeer op de rechter rijstrook tot 50km/u en op de linker rijstrook tot 70km/u (voor personenverkeer) ook tot het verlagen van het veiligheidsrisico tot een acceptabel niveau? Is deze of een vergelijkbare alternatieve oplossing van snelheidsbeperking over de brug overwogen in de besluitvorming voorafgaand aan de sluiting? Zo ja, waarom is er toch gekozen voor het sluiten van de brug voor vrachtverkeer met alle verkeerschaos tot gevolg?
De dynamische belasting op de brug is in dit geval de belangrijkste reden om vrachtverkeer te weren van de brug. Die belasting is vooral afhankelijk van de zich verplaatsende zware voertuigen en in beperkte mate van de rijsnelheid. Om de veiligheid te kunnen waarborgen is er voor gekozen om de dynamische belasting veel verder omlaag te brengen dan met een rijsnelheidsreductie kan worden bereikt.
Welke opties zijn er om tijdens het herstel van de brug toch weer vrachtverkeer over de Merwedebrug mogelijk te maken?
Het inspectieonderzoek is eind week 42 afgerond, waarna Rijkswaterstaat in week 43 over een analyse en totaalbeeld beschikt. In de tussentijd vinden de voorbereidingen plaats voor de herstelwerkzaamheden. De werkzaamheden zijn gestart (met het plaatsen van steigers) in het weekend van 22 en 23 oktober.
De hoofdliggers worden op verbindingspunten versterkt met stalen platen. De werkzaamheden duren naar verwachting tot in december dit jaar. Door eerst de meest kritieke verbindingen te herstellen wordt getracht om eind november – begin december weer zwaarder verkeer op de brug te kunnen toestaan.
Als uitvoeringswijze is gekozen voor de snelst mogelijke aanpak. Meerdere verbindingen worden tegelijkertijd versterkt en er wordt zeven dagen per week gewerkt. Door de werkzaamheden per boog uit te voeren – de brug heeft twee bogen – kan het scheepvaartkeer gebruik maken van de boog waar niet wordt gewerkt. Tijdens de werkzaamheden is er geen aanvullende hinder voor het wegverkeer.
Kunt u deze vragen, gezien de acute verkeerschaos ten gevolge van deze sluiting, zo snel mogelijk beantwoorden? Dit zijn aanvullende vragen op de vragen die door de zijn ingediend over hetzelfde onderwerp op 12-10-2016.
Ja.
De nieuwe veerboot Texelstroom van TESO |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwe veerboot Texelstroom, die door Texels Eigen Stoomboot Onderneming (TESO) in dienst genomen wordt om de veerdienst tussen Texel en Den Helder te verzorgen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met het feit dat deze boot hoofdzakelijk op compressed natural gas (CNG) zal varen en dat TESO voor het bunkeren van deze brandstof al meer dan een jaar geleden een formele ontheffingsaanvraag heeft ingediend bij de Inspectie Leefomgeving en Transport en hier nog steeds geen antwoord heeft op ontvangen?
Ik ben inderdaad bekend met het feit dat de nieuwe veerboot hoofdzakelijk op CNG wil gaan varen. Op 4 augustus 2015 is de aanvraag voor het mogen varen op CNG in behandeling genomen. De beoordeling van de aanvraag loopt nog doordat de ILT nog niet alle benodigde technische informatie heeft ontvangen om de aanvraag volledig te kunnen beoordelen. ILT heeft verschillende keren met de eigenaar van het schip gesproken en nadere informatie opgevraagd. Ik ondersteun het initiatief van het bedrijf overigens van harte om de transportdienst duurzamer te maken.
Acht u het wenselijk dat een bedrijf dat grote inspanningen levert om zijn transportdiensten op zo duurzaam mogelijke wijze te organiseren en die een belangrijke functie vervult voor de bewoners van het eiland Texel, na meer dan een jaar wachten nog steeds geen antwoord heeft ontvangen op deze ontheffingsaanvraag?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat er in Amsterdam al sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw diverse rondvaartboten op CNG varen die destijds door de Scheepvaartinspectie zijn gecertificeerd en waar zich tot heden geen problemen hebben voorgedaan met deze brandstof? Zo ja, waarom moet de behandeling van de zorgvuldig onderbouwde ontheffingsaanvraag van TESO dan nu zo lang duren?
Daar ben ik bekend mee. De situatie is echter niet vergelijkbaar. Een systeem dat goed werkt en veilig functioneert op een rondvaartboot kan niet één op één overgezet worden op een veerboot. Dit vanwege het verschil in type installatie, grootte van de installatie en hoeveelheid CNG die aan boord genomen moet worden, bouwwijze van het schip (waar wordt de installatie geplaatst) en vaargebied. Gezien de veiligheidsrisico’s die de grote hoeveelheid gecomprimeerd gas op een schip met passagiers met zich mee brengt vindt de ILT het belangrijk om het systeem in combinatie met het schip en de specifieke uitvoering te beoordelen.
Bent u bereid de door TESO gevraagde ontheffing binnen enkele weken te behandelen, zodat dit bedrijf verder stappen kan maken in het verduurzamen van zijn vloot? Zo ja, op welke datum mag TESO een antwoord op zijn ontheffingsaanvraag verwachten?
De beslissing op de ontheffingsaanvraag is afhankelijk van de termijn die de aanvrager nodig heeft om de noodzakelijke informatie te verstrekken. Wanneer de informatie verstrekt is neem ik zo snel mogelijk een besluit op de ontheffingsaanvraag.
Het bericht dat de Technische Universiteit (TU) Eindhoven religieuze studentenverenigingen weert |
|
Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat de bestuursbeurs van de studentenvereniging Ichthus Eindhoven is ontzegd door de TU Eindhoven, met als toelichting: «Het college van Bestuur heeft het principebesluit genomen dat de TU/e op basis van haar seculiere inslag niet langer verenigingen en stichtingen actief wil ondersteunen die een specifieke en religieuze overtuiging als vertrekpunt kiezen»? (zie het antwoord op eerdere vragen)?1
Aanvankelijk was de TU/e voornemens de ondersteuning aan religieuze studentenverenigingen te stoppen, maar open gesprekken met de betrokken verenigingen hebben geleid tot een heroverweging van dit standpunt. De TU/e vindt dat er voor studenten naast studeren, wonen, sport en cultuur ruimte moet zijn voor levensbeschouwelijke aangelegenheden. De door u aangehaalde afwijzing is daarmee komen te vervallen.
De TU/e heeft mij aangegeven dat het Ichthus Eindhoven wel degelijk open staat om een aanvraag in te dienen voor een bestuursbeurs. Een dergelijke aanvraag zal worden getoetst aan het hiervoor geldende beleidskader, zoals ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen heb geschetst. Religieuze identiteit is in deze afweging geen criterium en speelt volgens de TU/e geen rol in de ondersteuning van Ichthus Eindhoven. Een religieuze identiteit is geen uitsluitingsgrond voor ondersteuning, maar is evenmin een reden op zich om een studentenvereniging te ondersteunen.
Zo ja, erkent u dat de TU Eindhoven niet heeft gehandeld conform de door u genoemde beleidsnotitie (in antwoord op vraag 2 van de eerdere vragen) en de religieuze (christelijke) identiteit als uitsluitingsgrond heeft gehanteerd in het besluit?
Zie mijn antwoord op vraag 1. TU/e heeft Ichthus Eindhoven geïnformeerd dat zij een verzoek kunnen indienen voor een bestuursbeurs 2017/18 en dat dit verzoek zal worden getoetst aan de criteria in het beleidskader.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik ben van mening dat de criteria in het beleidskader van de TU/e een gelijke behandeling borgen. Indien de betrokken partijen van mening zijn dat geen recht wordt gedaan aan de Algemene wet gelijke behandeling, kan het College voor de rechten van de mens uitkomst bieden.
De aankondiging door de minister van ‘handelsakkoorden nieuwe stijl’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een nadere toelichting geven op de aankondiging van «handelsakkoorden nieuwe stijl», waarbij er meer openheid bij onderhandelingen en meer oog voor de sociale gevolgen van handelsverdragen zal zijn?1
Het kabinet is van mening dat handel en investeringen belangrijk zijn voor onze economische groei, werkgelegenheid en welvaart. Toekomstige handelsakkoorden moeten vooral gericht zijn op het in goede banen leiden van globaliseringsprocessen. Naast creatie van werkgelegenheid en welvaart dienen dergelijke verdragen daarbij ook ter bescherming van mens, milieu, dier en plant. Daarvoor zijn drie principes belangrijk. Ten eerste moeten handelsakkoorden bijdragen aan hogere doelen zoals de Sustainable Development Goals,de afspraken uit het Parijs-akkoord, recente WTO-afspraken, de fundamentele ILO-conventies en de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Ten tweede moeten de onderhandelingsprocessen transparant zijn. En ten derde moeten zo veel mogelijk mensen profiteren van de akkoorden en moeten er flankerende maatregelen zijn voor groepen die dreigen te verliezen.
Om de transparantie in Nederland te vergroten stuurt het kabinet de Tweede Kamer elk kwartaal een overzicht van alle lopende onderhandelingen over handelsakkoorden van de EU met derde landen. Om de inhoud en het proces van totstandkoming van handelsverdragen inzichtelijker te maken is een pagina op rijksoverheid.nl2 aan handelsverdragen gewijd. In Brussel pleit het kabinet voor het openbaar maken van alle toekomstige onderhandelingsmandaten. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd met de mandaten voor CETA, TiSA en TTIP. Daarnaast worden meer onderhandelingsdocumenten openbaar gemaakt door de Commissie om transparantie tijdens de onderhandelingen te bevorderen. Het kabinet wil het draagvlak in Nederland verder vergroten door de onderhandelingen inclusiever te maken. Daartoe zal het kabinet het zogenaamde Breed Handelsberaad oprichten. Dit beraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijk middenveld.
Om rekening te kunnen houden met mogelijke gevolgen van handelsakkoorden voor ontwikkelingslanden wordt op het ogenblik een onderzoek naar de effecten van zes beoogde akkoorden (Australië, Nieuw-Zeeland, Chili, Mexico, de Filipijnen en Indonesië) voor Nederland en ontwikkelingslanden uitgevoerd. Voor TTIP is er op verzoek van het kabinet al een onderzoek gedaan naar de impact van een mogelijk akkoord op ontwikkelingslanden. Dit onderzoek is met een appreciatie op 13 november 2015 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547).
Op welke manier wilt u meer openheid tijdens onderhandelingen realiseren? Op welke manier komt er meer oog voor sociale en duurzame gevolgen van handelsakkoorden? Op welke manier zullen deze «handelsakkoorden nieuwe stijl» duurzaam, inclusief en wederkerig zijn, zodat de allerarmsten kunnen meeprofiteren en de groei van schone energie en de circulaire economie worden bevorderd?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wilt u deze «nieuwe stijl» op korte termijn concreet toepassen bij de vorming van het vrijhandelsverdrag met Canada (CETA) en met de VS (TTIP)?
CETA combineert een ambitieuze handels- en investeringsagenda met een vergaande keus voor duurzaamheid en transparantie. CETA is hiermee een sprong in de goede richting als het gaat om het moderniseren van bilaterale handelsakkoorden. In de huidige regering in Canada heeft de Europese Unie een uitstekende partner gevonden om deze afspraken die in het verdrag staan ambitieus ten uitvoer te brengen. Het opnemen van het nieuwe Investment Court System in CETA is hier een voorbeeld van. Daarnaast is additionele verklaring bij CETA onderhandeld. De verklaring bevestigt onder meer het belang dat partijen hechten aan duurzame ontwikkeling en dat CETA bindende afspraken op het terrein van de bescherming van werknemers en milieu bevat. Canada, de EU en de EU-lidstaten kunnen elkaar aanspreken op gebrekkige naleving van de ILO-conventies en van internationale milieuafspraken bijvoorbeeld op het gebied van klimaatverandering. De EU en Canada leggen zich er in de verklaring op toe in een vroeg stadium te evalueren of het huidige mechanisme voor de beslechting van geschillen bijdraagt aan effectieve implementatie van de gemaakte afspraken over arbeid, milieu en duurzame ontwikkeling. Het kabinet zet zich ervoor in dat de uitkomsten van het Nederlandse onderzoek over een geschillenbeslechtingsmechanisme voor arbeids- en milieunormen hierin worden meegenomen. Het kabinet zal hiervoor steun blijven zoeken, zowel in Europa als in Canada.
Ook de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) verlopen transparanter mede na aandringen van het kabinet. Alle EU-tekstvoorstellen staan online op de website van de Europese Commissie. Daarnaast hebben Europarlementariërs en nationale parlementsleden toegang tot geconsolideerde teksten en de EU-tekstvoorstellen. De Commissie gaat op structurele basis het gesprek aan met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld door middel van de TTIP Adviesgroep. Daarnaast gaat het kabinet de pauze in de TTIP-onderhandelingen gebruiken om een brede dialoog over TTIP aan te gaan met belangenorganisaties, ngo's, bedrijven, vakbonden en andere geïnteresseerden. Zoals in de kabinetsreactie op het SER-advies aangegeven (Kamerstuk 21 501-02-1640), zal het kabinet de zeven uitgangspunten van de SER gebruiken als meetlat voor een toekomstig TTIP.
Hoe worden afspraken gemaakt over de manier waarop producten worden gemaakt? Erkent u daarmee dat het volgens regelgeving van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) mogelijk is om producten te discrimineren op basis van de manier waarop zij tot stand zijn gekomen? Zo ja, hoe wilt u dit uitgangspunt toepassen bij CETA en TTIP, zodat Nederlandse sectoren die verantwoord en duurzaam produceren kunnen worden beschermd?
Alle internationale WTO-handelsafspraken die worden gemaakt, bouwen voort op de multilaterale handelsverdragen zoals de GATT, waarin de kernbeginselen van de WTO-regels zijn vastgelegd.
Een van de kernbeginselen van de WTO is het beginsel van nationale behandeling (Artikel III). Een land mag op de eigen markt geen onderscheid maken tussen buitenlandse en binnenlandse producten en gelijke producten moeten op een gelijke manier behandeld worden. De manier waarop een product tot stand gekomen is, is veelal niet terug te vinden in de fysieke eigenschappen van een product. Zo bestaat er geen zichtbaar onderscheid tussen bijvoorbeeld textiel gemaakt met of zonder respect voor de fundamentele arbeidsnormen. Het zijn (soort-)gelijke producten en onder de WTO-regels worden deze producten op dezelfde manier behandeld. Het volledig eenzijdig weren van producten op grond van bijvoorbeeld dierenwelzijns- of milieueisen tijdens het productieproces gaat in tegen deze WTO-regels.
Het kabinet hecht eraan duurzame productie wereldwijd te bevorderen en daarnaast te voorkomen dat handelsakkoorden het Europees beleid op het gebied van dierenwelzijn en milieu ondermijnen. Bilaterale handelsakkoorden bieden ruimte om verdergaande afspraken te maken dan binnen de WTO zijn gemaakt over verantwoorde en duurzame productie. Het kabinet zet zich in om markttoegang in derde landen te realiseren voor producten die in Nederland zijn geproduceerd volgens relatief strenge milieu, sociale en dierenwelzijnseisen. Daarnaast maakt het kabinet zich binnen de EU hard voor samenwerking op bijvoorbeeld dierenwelzijn en milieu in handelsakkoorden. Zo zijn er in de EU- handelsakkoorden met Canada en Zuid-Korea afspraken gemaakt over samenwerking op het gebied van dierenwelzijn.
De Europese Commissie kan ook voorstellen om tarieflijnen van gevoelige sectoren, waarbij het verschil in productiestandaarden groot is, uit te sluiten van preferentiële tariefverlaging of te beschermen door middel van een tariefquotum. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in CETA, waar eieren, eierproducten en kippenvlees zijn uitgesloten van tariefverlaging en rund- en varkensvlees beschermd zijn door middel van een tariefquotum. Nederland ondersteunt deze aanpak voor specifieke gevoelige landbouwproducten.
Het bericht dat een groot deel van de Noordzee nauwelijks bevist wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU), Joram van Klaveren (GrBvK), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Dion Graus (PVV), Barbara Visser (VVD), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten die erop wijzen dat bijna 40% van de Noordzee niet of nauwelijks bevist wordt?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie in Visserijnieuws. Van de formele onderzoekresultaten zelf heb ik nog geen kennis kunnen nemen aangezien deze nog niet zijn gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de afspraak om minimaal 10% van de Nederlandse wateren te sluiten voor de bodemberoerende visserij en de voorgestelde uitvoering daarvan in het licht van de genoemde onderzoeksresultaten?
Nederland voert de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) uit. Doel van de KRM is het bereiken van een goede milieutoestand in 2020 en het realiseren van een samenhangend en representatief netwerk van beschermde gebieden op zee (art. 13.4 KRM). In de Nederlandse mariene strategie (Kamerstuk 33 450, nr. 1) is de ambitie opgenomen dat, om ecologisch waardevolle gebieden te beschermen, in 2020 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig wordt beroerd. De door vragenstellers genoemde onderzoeksresultaten zijn niet gericht op de bescherming van ecologisch kwetsbare en waardevolle gebieden, waar de Nederlandse ambitie zich juist wel op richt.
Is Nederland met inachtneming van onder meer de genoemde onderzoeksresultaten nog juridisch verplicht om bovenop de gebiedssluiting in Natura 2000 gebieden 2.400 vierkante kilometer extra te sluiten?2
In antwoord op vraag 2 is gewezen op de juridische verplichting voor Nederland om een samenhangend en representatief netwerk van mariene beschermde gebieden te hebben. In de Mariene strategie deel 3 (Programma van maatregelen KRM; Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven dat met uitvoering van de Natura2000-afspraken ca. 8% van de Nederlandse Noordzeebodem in ecologisch waardevolle gebieden niet noemenswaardig wordt beroerd. De in de brief van 10 juni 2016 (Kamerstuk 33 450, nr. 49) voorgestelde aanvullende gebiedsbescherming op het Friese Front en Centrale Oestergronden voegt hier 4% aan toe en is een invulling van de Kabinetsambitie om 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig te beroeren. Dit staat los van de genoemde onderzoeksresultaten; hierin is geen relatie gelegd met waardevolle gebieden en deze kunnen hiermee dus niet in verband gebracht worden. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben in ons voorstel geprobeerd maatwerk te leveren en een goede afweging te maken tussen bescherming en waar mogelijk herstel van waardevolle gebieden en het belang van de vissers. Ik ben van mening dat we, zoals in de brief van 10 juni aangegeven, er in geslaagd zijn de kosten voor de visserij te beperken.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe voorstel vanuit de visserijsector voor gebiedssluiting op het Friese Front en de Centrale Oestergronden?3
Ja.
Neemt u dit voorstel, met inachtneming van de moties Bisschop c.s. (Kamerstuk 33 750 J, nr. 14; Kamerstuk 27 625, nr. 370) en de genoemde onderzoeksresultaten, over?
In de brief van 10 juni (Kamerstuk 33 450, nr. 49) hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en ik aangegeven hoe we tot ons voorstel zijn gekomen om 2.400 km2 op FF en CO te beschermen. In het VAO van 7 juli heb ik de motie Bisschop (Kamerstuk 27 625, nr. 379) overgenomen met de toelichting dat ik die in het kader van het voorstel van de brief van 10 juni zal uitvoeren. Dit heeft geleid tot overleg met zowel natuurorganisaties als visserijorganisaties. Ik heb kennis genomen van het voorstel van de visserij en dit ook met hen besproken. Binnenkort zal ik, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, uw Kamer informeren hoe ik de motie Bisschop heb uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Visserij voorzien op 12 oktober 2016?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat weinig Nederlanders werk vinden in Duitsland |
|
Agnes Mulder (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan in Duitsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit de Internationaliseringsmonitor, bijvoorbeeld de conclusie dat Nederlanders minder vaak een baan in Duitsland kiezen, terwijl de werkgelegenheid in Duitsland relatief hoger is?
De Internationaliseringsmonitor toont opnieuw het belang van Duitsland als handelspartner. Een onderdeel van de monitor is een actualisatie van een eerder onderzoek van het CBS en het PBL naar grenspendel. Cijfers laten zien dat de stroom uitgaande pendelaars iets is toegenomen. Naar Duitsland is het aantal grenspendelaars met 7% gestegen van 5.100 (in 2012) naar 5.700 (in 2014) en naar België is het aantal gestegen met 18% van 4.800 (in 2012) naar 5.600 (in 2014). Daarnaast is een vergelijkbaar aantal Nederlanders met een baan in de Duitse grensstreek ook in Duitsland gaan wonen. Uit het onderzoek blijkt dat er relatief weinig Nederlanders over de grens werken en dat de potentie veel groter is. Het lijkt er dus sterk op dat voor Nederlandse werkzoekenden er onbenutte kansen over de grens liggen. Dit onderschrijft het belang van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid. Met het Actieteam, bestaande uit vertegenwoordigers van grensprovincies, gemeenten, VNG, MKB-Nederland, Euregio’s en de rijksoverheid, geven de betrokkenen de grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van economie en arbeid een extra impuls.
Wanneer stuurt u de conclusies van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) naar de Kamer? Wat is het vervolg op deze conclusies?
Op 22 september 2016 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Economische Zaken (EZ) uw Kamer per brief (Kamerstuk 32 851, nr. 32) geïnformeerd over de huidige stand van zaken van het Actieteam. Naar het zich nu laat aanzien, wordt u uiterlijk in het eerste kwartaal 2017 door het kabinet geïnformeerd over de resultaten van het Actieteam en de borging van ingezette en de lopende activiteiten.
Welke concrete belemmeringen hebt u inmiddels weg kunnen nemen sinds de vorige rapportage over knelpunten voor onderwijs, ondernemerschap en arbeidsmarkt in grensregio’s, bijvoorbeeld op het gebied van diploma-erkenning?
Het Actieteam richt zich primair op de onderwerpen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, buurtaalonderwijs en cultuur, erkenning van Nederlandse diploma’s in onze buurlanden, bereikbaarheid en ondernemerschap. Voor al deze prioritaire onderwerpen is door het Actieteam gewerkt aan het inzichtelijk maken van de casuïstiek, analyse van de maatregelen die er al plaatsvinden en van de benodigde intensiveringen. Hiervoor is, onder meer via expertmeetings, nadrukkelijk contact gelegd met (regionale) ervaringsdeskundigen vanuit het perspectief van werkgevers, werknemers, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, intermediaire organisaties, uit het binnen- en het nabije buitenland.
Ook zijn er diverse bestuurlijke contacten gelegd met vertegenwoordigers van de deelstaatregeringen van Vlaanderen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en op federaal niveau tijdens de Duits-Nederlandse Top in Eindhoven april 2016.
Het Actieteam rapporteert in het eerste kwartaal 2017 over de belangrijkste (benodigde) maatregelen vanuit alle stakeholders op de onderwerpen die als prioritair zijn benoemd. Tegelijkertijd zijn grensregio’s al voortvarend aan de slag en worden zij daarbij ondersteund door nationale acties, bijvoorbeeld via het plan van aanpak «Buurtaalonderwijs in het basisonderwijs», aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van OCW van 15 oktober 2015 (Kamerstuk 34 031, nr. 17). Hiervoor is EP-Nuffic op 1 juni 2016, in opdracht van het Ministerie van OCW, gestart met het vergroten van het bewustzijn van het belang van buurtaalonderwijs en het bieden van handvatten (o.a. lesmateriaal) waarmee buurtaalonderwijs gemakkelijker kan worden aangeboden. Dit is ondersteunend aan de lopende acties van grensprovincies, -gemeenten en onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld vanuit het recent gestarte INTERREG-project Spreek je Buurtaal van de regio Achterhoek in samenwerking met onder andere regio Twente, regio Hardenberg en betrokken partijen in de aanliggende regio in het buurland.
Specifiek voor diploma-erkenning zijn door de Minister van OCW afspraken gemaakt met in eerste instantie NoordRijn-Westfalen, om de meest dringende knelpunten binnen met name de verzorging snel bilateraal in kaart te brengen en oplossingen voor te stellen. In een later stadium zal dit ook met Nedersaksen gaan gebeuren. Hiervoor verwijzen we gemakshalve ook naar de antwoorden van de Minister van OCW op de vragen van het lid Straus (2016Z15412) over diploma-erkenning.
Tevens zijn en worden er langs de gehele grens grensinformatiepunten (grensinfopunten) opgezet door de grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, waar burgers zich door professionals kunnen laten adviseren over de mogelijke consequenties van werken over de grens. Vanuit het Ministerie van SZW zijn er eind 2015 extra middelen beschikbaar gesteld voor deelname van de Bureaus Belgische en Duitse Zaken aan regionale spreekuren langs de grens over grensarbeid. Vanuit (Eu-)regionale grensinfopunten wordt gewerkt aan een landelijk dekkend netwerk langs de grens, een gezamenlijke branding en dienstverleningspakket. Hierdoor zijn de grensinfopunten herkenbaar voor de burgers en werkgevers als locaties waar betrouwbare informatie kan worden verkregen. Maar kan er in de toekomst ook beter gebruik gemaakt worden van de schaalvoordelen, zoals kostenvermindering en kennisuitwisseling.
Dit betekent niet dat de genoemde belemmeringen meteen zijn verminderd. Sommige maatregelen moeten nog worden geïmplementeerd. Gesprekken met buurlanden hebben hun tijd nodig. De politieke noodzaak om zaken te regelen moet soms nog over de grens worden ingebracht. Bovendien vraagt ook het vergroten van het bewustzijn bij werkzoekenden, werkgevers, scholen, ouders en leerlingen van de mogelijkheden die er over de grens liggen om maatregelen en eenduidige communicatie. Ook op dat punt constateert het Actieteam dat er nog veel te winnen is de komende periode en zal het gerichte maatregelen voorstellen.
Wordt al optimaal gebruik gemaakt van de INTERREG-middelen om een impuls te geven aan het mkb en innovatie en om barrières weg te nemen (in lijn met de motie van de leden Schouten en Agnes Mulder2)? Hoe wordt structurele financiering van informatie en advisering door de grensinformatiepunten voor werknemers en bedrijven in grensregio’s geborgd? Hoe vindt deze structurele financiering ook na het jaar 2020 plaats, aangezien de EU-subsidie tot het jaar 2020 is gegarandeerd?
Via vier INTERREG A-programma’s (Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën en Euregio Maas-Rijn) investeren de Europese Unie, EZ, de provincies en de overheden in de buurlanden gezamenlijk een miljard euro in grensoverschrijdende economie in de periode 2014–2020. De projecten richten zich o.a. op innovatie (sterke sectoren) en efficiënt omgaan met grondstoffen en energie. De belangrijkste doelgroepen zijn het mkb en de kennisinstellingen. Binnen elk INTERREG-programma zijn er middelen gereserveerd en worden benut voor het verminderen van de barrièrewerking van de grens, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs, natuur, milieu en veiligheid.
In het programmagebied Duitsland-Nederland zijn op dit moment 11 projecten goedgekeurd die tot doel hebben de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit te vergroten. Hiermee wordt er tot 2020 bijna 35,5 miljoen geïnvesteerd in de verbetering van de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit. Een mooi voorbeeld is het «koepelproject arbeidsmarkt Noord, grenzeloze kansen», gericht op het versterken van de grensoverschrijdende arbeidsmarkt in Noord-Nederland en Nedersaksen.
De Nederlands-Duitse grensinfopunten zijn INTERREG-gefinancierd, dit geldt ook voor de (gedeeltelijk) nog in te richten Vlaams-Nederlandse grensinfopunten. Dit betekent dat deze financiering eindig is. De eerste projecten lopen in 2018 af, de overige projecten medio en eind 2019. De grensinfopunten in de Euregio Maas-Rijn bestaan al langer en worden inmiddels niet meer door INTERREG gefinancierd, maar door de lokale en regionale overheden.
Het Ministerie van SZW heeft uw Kamer toegezegd om in 2018 een evaluatie uit te voeren naar de totale structuur van informatie aan grensarbeiders, om op basis daarvan besluitvorming over structurele financiering mogelijk te maken, mede in het licht van de continuïteit van de dienstverlening.
Het opleggen van boetes aan een winkelier die op zondag zijn winkel niet openstelt |
|
Eppo Bruins (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een winkelier die zijn winkel niet op onder meer zondag openstelt een boete verbeurt aan de verhuurder van zijn winkelruimte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet was dat gemeenten de vrijheid kregen om hun eigen beleid te bepalen rond openstelling van winkels op zondag, maar dat dit nooit een verplichting kon inhouden voor winkeliers hun winkels op bepaalde tijden (en in het bijzonder op de zondagen) open te stellen?
Ja, de Winkeltijdenwet maakt het niet mogelijk dat gemeenten winkeliers verplichten om hun winkel op zondag te openen.
Herinnert u zich de motie van het lid Holdijk c.s2 waarin onder meer verzocht is winkeliers «de vrijheid om binnen het gemeentelijke beleid hun eigen openingstijden te bepalen, te garanderen»?
Ja.
Op welke wijze wordt door verhuurders, investeerders en andere betrokkenen gegarandeerd dat winkeliers binnen het gemeentelijke beleid hun eigen keuzes kunnen maken rond de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen?
Een dergelijke garantie van verhuurders, investeerders en andere betrokkenen richting winkeliers om een eigen afweging te maken rondom de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen ken ik niet. Huurders en verhuurders kunnen hierover afspraken maken in een huurcontract, afspraken daarover vallen binnen de contractsvrijheid. In hoeverre deze afspraken worden gemaakt, komt aan de orde in de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Dijkgraaf (SGP), Bruins (ChristenUnie) en Gesthuizen (SP) over de toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet (ingezonden 13 september 2016).
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 17 maart 2014 dat de «Raad voor Ontroerende Zaken (ROZ) heeft aangegeven de algemene bepalingen zo te zullen aanpassen dat de verhuurder de huurder niet met een boete kan dwingen op zondagen open te gaan indien de huurder een onderbouwd verzoek heeft gedaan om niet op (alle) zondagen open te gaan en verhuurder hiermee heeft ingestemd. De verhuurder mag dit verzoek van de huurder niet op onredelijke gronden weigeren.»?3
Ja, de ROZ heeft dit bij mij destijds aangegeven.
Klopt de constatering dat de ROZ de bepaling over het niet opleggen van een boete als een winkelier om welke reden ook niet mee wil doen aan zondagsopenstelling niet in de algemene voorwaarden opgenomen heeft, maar slechts als een facultatieve bepaling die toegevoegd kan worden?4 Klopt het voorts dat deze aanvullende bepaling niet in de modelovereenkomst is opgenomen?5
Ja, beide beweringen kloppen feitelijk.
Zou niet veel onduidelijkheid en verwarring voorkomen kunnen worden wanneer dit alsnog door deze en andere relevante partijen wordt nagekomen?
Uw Kamer heeft recent een motie aangenomen van het lid Van der Staaij (SGP) c.s. (Kamerstukken II 2016/17, 34 550, nr. 21). De motie verzoekt de regering om effectieve maatregelen te nemen, zodat de keuzevrijheid van ondernemers om op zondag hun winkel gesloten te houden wordt geborgd. In de beleidsbrief behorende bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet zal ik ook ingaan op de uitvoering van deze motie. Ik zal hierbij ook deze vraag betrekken.
Kunt u tevens aangeven op welke wijze de toezegging van de ROZ is nagekomen dat «zij richting verhuurders zullen aangeven dat verhuurders de boete niet dienen op te leggen voor bestaande overeenkomsten waarbij de gemeente na de inwerkingtreding van de Winkeltijdenwet (1 juli 2013) heeft besloten om meer koopzondagen in de gemeente toe te staan. De ROZ zal dit zowel via de vakpers als via de website van de ROZ communiceren?»6 Kunt u aangeven op welke wijze dit daadwerkelijk gecommuniceerd is en wordt, richting verhuurders en huurders van winkelruimte?
Op dit moment is de communicatie hierover niet terug te vinden op de website van de ROZ. Ik zal hierover contact opnemen met de ROZ en u over de uitkomsten van dit gesprek informeren in de beleidsbrief behorende bij de aankomende evaluatie van de Winkeltijdenwet.
Moet het toch opleggen van boetes, zeker als het gaat om gewijzigd beleid van de gemeente, niet worden gezien als in strijd met de door u gemaakte afspraken met de ROZ? Bent u tevens van mening dat er daarmee sprake is van een voorwaarde die «onredelijk bezwarend» is op grond van artikel 6:233 Burgelijk Wetboek (BW), dan wel «naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» is (artikel 6:248 BW)?
De ROZ stelt modelcontracten op die zij ter beschikking stelt aan de verhuurder. Het is aan de verhuurder om te bepalen of zij gebruik maakt van de modellen of niet, dit past binnen de contractsvrijheid van partijen. De afspraken tussen mij en de ROZ behelzen geen afspraak die bindend is voor derden maar betreffen het opnemen van specifieke bepalingen in de modelcontracten. Het is niet aan mij om uitleg te geven aan de artikelen 6:233 en 6:248 van het Burgerlijk Wetboek. Het is aan de rechter om te bepalen welke voorwaarden als «onredelijk bezwarend» of «naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» zijn.
Deelt u de opvatting dat naarmate huurders minder of geen invloed hebben op de precieze openingstijden van een winkelcentrum er sneller sprake zal zijn van zulke onredelijk bezwarende voorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 9. Of er sprake is van een onredelijk bezwarende voorwaarde zal altijd afhankelijk zijn van de aard en omstandigheden van het geval.
In hoeverre bent u nog steeds van mening dat de genomen maatregelen «in voldoende mate voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan»?7
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel afgerond door een extern onderzoeksbureau. De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar; in deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de vraag of in voldoende mate is voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij niet op zondag open willen gaan. Ik wil graag wachten op deze evaluatie alvorens uitspraken te doen of er voldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan.
Deelt u de mening dat er voor de (potentiële) huurders van winkelruimte veel onduidelijkheid is over de precieze voorwaarden die gelden voor openstelling van winkels, in het bijzonder op de zondagen en dat hier buitenwettelijke en wettelijke verduidelijking nodig is?
De Winkeltijdenwet maakt het voor gemeenten niet mogelijk om winkels te verplichten op zondag open te gaan. De precieze voorwaarden die gelden voor een verplichte openstelling van winkels moeten dan ook (al dan niet rechtstreeks) zijn opgenomen in de overeenkomst tussen de winkelier en de verhuurder. Een winkelier zal, voor hij een overeenkomst aangaat, zich goed in de inhoud daarvan moeten verdiepen. In de beleidsbrief die ik zal meesturen bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet, zal ik nader ingaan op de vraag of er te veel onduidelijkheid is over de regels rondom de zondagsopenstelling.
Bent u bereid om in overleg te treden met onder meer de ROZ en andere relevante partijen om te komen tot een algemeen verbod of ten minste een bestendige gedragslijn om te waarborgen dat in contracten voor de verhuur van winkelruimte nooit een boete opgelegd zal worden wanneer winkeliers om godsdienstige, sociale, bedrijfseconomische of andere voor hen relevante redenen hun winkel niet op zondag open willen stellen? Zo ja, bent u bereid om dit dan op korte termijn in overleg te treden om snel duidelijkheid te bieden? Zo niet, waarom niet?
Op dit punt wil ik eerst de uitkomsten van de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet afwachten. Als dat nodig is voor toekomstig beleid, ben ik uiteraard bereid om in overleg te treden met de ROZ.
Bent u tevens bereid om te komen tot een wettelijk verbod van het opleggen van boetes door eigenaren van winkelruimten, verhuurders, investeerders, verenigingen van eigenaren of in welke andere vorm er ook voorwaarden gesteld worden voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen?
Ik wil eerst de uitkomsten van de evaluatie afwachten voordat ik een uitspraak doe over de wenselijkheid van een wettelijk verbod op het opleggen van boetes voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen.
De toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Eppo Bruins (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de toezegging bij de behandeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet in de Eerste Kamer dat er drie jaar na inwerkingtreding een evaluatie gehouden zou worden?1
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van deze evaluatie? Worden hierbij ook uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers meegenomen? Op welke manier?
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau. Het onderzoeksbureau neemt uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers mee in de evaluatie. Dit gebeurt door middel van documentstudies, interviews, casestudies en enquêtes aan gemeenten, winkeliers en werknemers.
Deelt u de visie dat – anders dan door de indieners van het wetsvoorstel destijds werd betoogd2 – gemeenten juist heel sterk kijken naar het beleid in de omliggende gemeenten en daar hun openingstijden op afstemmen? In hoeverre is er dan naar uw mening nog sprake van een lokale afweging van belangen op basis van lokale argumentatie?
De belangenafweging door gemeenten omtrent het lokale winkeltijdenbeleid vormt een belangrijk onderdeel van de evaluatie. Om niet op de zaken vooruit te lopen, wacht ik eerst de uitkomsten van de evaluatie af.
Zo niet, hoe verklaart u het dan dat in onder meer Rhenen3, Nijkerk4, Wageningen5, De Bilt6, Tytsjerksteradiel7, Hengelo8, Amstelveen9, Etten-Leur10, Doetinchem11, Westerveld12 en De Friese Meren13 juist het argument van het beleid in buurgemeenten een belangrijke rol speelt? Hoe reëel is het te veronderstellen dat deze gemeenten en gemeenteraadsfracties uniek zijn in hun argumentatie? Deelt u de opvatting dat het beleid in buurgemeenten een minstens zo sterke rol speelt in de discussie als de in vraag 2 genoemde belangen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is dan wel bereikt wat met de wetswijziging werd beoogd: de versterking van de lokale beleidsvrijheid voor winkelopenstelling op de zondagen? Wordt ook specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten?
In de evaluatie wordt specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten. Zoals ik eerder al heb aangegeven wil ik niet op de zaken vooruitlopen. Ik wil eerst de evaluatie van de wet afwachten voordat ik een oordeel geef over of de beoogde doelen zijn bereikt.
Op welke wijze wordt ook de toezegging14 meegenomen hoe concreet wordt omgegaan met contracten tussen verhuurders en huurders waarin een bepaling is opgenomen dat de winkelier verplicht is om op zondag open te zijn?
In de evaluatie worden winkeliers gevraagd of bepalingen omtrent verplichte openstelling zijn opgenomen in het huurcontract en in hoeverre dit een reden voor hen is daadwerkelijk open te gaan op zondag.
Wanneer ontvangt de Kamer het evaluatierapport?
De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar. In deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de motie Van der Staaij C.S. (Kamerstuk 34 550, nr. 21).
Het bericht dat ROVER vindt dat het ministerie de verkeerde prioriteiten stelt |
|
Martijn van Helvert (CDA), Eppo Bruins (CU), Barry Madlener (PVV), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Overlast geplande werkzaamheden op het spoor moet minder» dat op 1 september werd gepubliceerd op de website van de reizigersorganisatie ROVER?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel.
Herkent u de oproep die ROVER in dit artikel doet, namelijk dat «het ministerie» geen overhaast besluit moet nemen maar gedegen overleg voert met betrokkenen zoals consumentenorganisaties? Herkent u de angst van ROVER dat bij ingrijpende dossiers het onderzoeksproces te smal is?
ProRail is een organisatie met publieke taken gelegen in het goed bedienen van de reiziger en de verlader. Deze taken worden met publieke middelen (jaarlijks ca € 2 mld.) uitgevoerd. Het kabinet is daarom van mening dat hier een publiekrechtelijke organisatievorm bij hoort. De publieke aansturing en verantwoording richting Tweede Kamer kan hierdoor worden versterkt. Op dit moment staan we voor de vraag welke publiekrechtelijke organisatievorm het beste bij ProRail past. Hierbij is geen sprake van een overhaast besluit. Er wordt overleg gevoerd met de verschillende stakeholders en ik zal de relevante belangen af- en meewegen om tot een besluit te komen. Bij het nemen van dit besluit is het mogelijk om ervoor te zorgen dat de effecten voor de rechtspositie van het personeel van ProRail zo gering mogelijk zijn.
Daarnaast geldt dat het onderzoeksproces naar de positionering van ProRail niet te smal is, aangezien er aanvullend op het opstellen van de analyse gebruik wordt gemaakt van onderzoeken uit het verleden naar de ordening van de spoorsector. Er is al veel onderzoek gedaan naar de spoorordening en de positie van ProRail in de periode van 2008 tot en met heden2 3 en er ligt al veel materiaal waar nu ook gebruik van wordt gemaakt. De analyse die hier uit volgt zal ik zoals ik heb toegezegd aan uw Kamer bij het debat over de kabinetsreactie op de parlementaire enquête naar de FYRA van 22 juni jl. nog dit jaar aan uw Kamer aanbieden. Daarbij zit de conclusie welke publiekrechtelijke organisatievorm volgens het kabinet het meest geschikt is voor ProRail
Klopt het dat, zoals ROVER schrijft, bij de discussie over de aansturing van ProRail belangrijke meetmiddelen als nulmetingen en toetsingskaders, die beleidsdoelstellingen meetbaar kunnen maken, ontbreken?
Het rapport van Kuiper wordt betrokken bij het opstellen van de analyse, met als kanttekening dat het bij de positionering van ProRail gaat het om een tegengestelde beweging, namelijk van privaat naar publiek. In deze analyse wordt de onderbouwing van de keuze inzichtelijk gemaakt en worden alle elementen die van belang zijn om te komen tot een keuze voor een specifieke publiekrechtelijke organisatie. Deze elementen worden uiteindelijk bij de verschillende mogelijke publiekrechtelijke organisatievormen tegen elkaar afgewogen. Daarnaast is deze zomer meermaals gesproken met zoveel mogelijk direct betrokken stakeholders en ik zal dit ook de komende periode blijven doen. Ik zal uw Kamer in de brief bij de analyse hierover voor het einde van het jaar informeren (zie ook antwoord op vraag 8).
Kunt u de Kamer informeren over de gekozen onderzoeksopzet om te komen tot voorstellen tot positionering van ProRail, dit in het licht van het advies van de commissie Kuiper uit de Eerste Kamer2 om in ingrijpende dossiers te starten met een duidelijke nulmeting en toetsingskader en met het oog op uw toezegging in het plenaire debat van 22 juni 2016 jl. over de kabinetsreactie op de Fyra-enquête om voor het einde van het jaar te zullen komen met voorstellen rondom de positie van ProRail? Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de voortgang en de stand van zaken van dit proces?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u melden op welke wijze u de moties-Smaling (inzake samenvoeging met NS) en de motie-Van Helvert (inzake het aandeelhouderschap bij een ander ministerie)3 betrekt in dit proces, zoals u heeft toegezegd in eerdere debatten?
Zowel de motie van de heer Smaling over de samenvoeging van ProRail met NS als de motie van de heer Van Helvert over het beleggen van het aandeelhouderschap bij een ander ministerie zijn aangehouden. Ten aanzien van de inhoud van de motie van de heer Smaling geldt dat de effecten van de positionering van NS en ProRail onder één paraplu in het onderzoek naar de scenario’s van de ordening van het spoor nader worden onderzocht. Zie daartoe ook de kabinetsreactie op de parlementaire enquête naar de Fyra6. Voor de motie van de heer Van Helvert geldt dat door de keuze van het kabinet voor een publiekrechtelijke positionering van ProRail, een nadere studie naar alternatieven voor het onderbrengen van het aandeelhouderschap niet nodig is aangezien de taak van «het aandeelhouderschap» bij een publiekrechtelijke organisatie komt te vervallen.
Hoe borgt u dat alle mogelijkheden worden geanalyseerd alvorens tot een voorstel wordt gekomen en hoe zult u de Kamer informeren over de analyse en de afwegingen?
De analyse zal inzicht geven in welke publiekrechtelijk vormen voor ProRail mogelijk zijn, wat de voor- en nadelen daarvan zijn en welke publiekrechtelijke vorm uiteindelijk het beste bij ProRail past (zie de elementen van de analyse in het antwoord op vraag 4). Ik borg de volledigheid van de analyse door gebruik te maken van de expertise bij de rijksoverheid, van ProRail, van externe onafhankelijke bureaus en van de gesprekken met stakeholders.
In hoeverre borgt u dat het publieke belang een belangrijk criterium is bij de uiteindelijke afweging en hoe borgt u dat hierin nadrukkelijk de belangen van reizigers en verladers worden opgenomen?
Het publieke belang is juist de reden om van ProRail een publieke organisatie te maken. Bij de publieke taken van ProRail, die met publieke middelen (jaarlijks ca € 2 mld.) worden uitgevoerd, hoort ook een publiekrechtelijke organisatievorm. De keuze voor een publiekrechtelijke organisatie is een logische vervolgstap in de transitie van ProRail naar een organisatie gericht op de reiziger en de verlader.
In hoeverre borgt u dat de kennis en mening van vakmensen, inhoudelijk betrokkenen en sectorpartijen tot uiting komen in de uiteindelijke voorstellen en hoe zult u dat inzichtelijk maken in de informatie aan de Kamer?
Bij het opstellen van de analyse over welke publiekrechtelijke vorm het beste bij ProRail past is, de afgelopen maanden met diverse stakeholders gesproken (zie ook het antwoord op vraag 2). De inbreng uit deze overleggen zal ik meewegen bij de uiteindelijke keuze voor een publiekrechtelijke vorm voor ProRail. Ook richting de afronding van de analyse zal ik met stakeholders in gesprek blijven en de zorgen en aandachtspunten meenemen in het definitieve besluit. Ik zal uw Kamer in de brief waarin ik mijn keuze voor de publiekrechtelijke vorm van ProRail kenbaar maak informeren over de reacties van de betrokken partijen.
In hoeverre worden de mogelijke aanpassingen vergeleken met de huidige situatie, en hoe zult u de nadelen van verandering vergelijken met en afwegen tegen de te behalen voordelen?
In de analyse zullen de elementen die van belang zijn bij de transitie naar een publiekrechtelijke organisatievorm van ProRail worden behandeld (zie het antwoord op vraag 4). De voor- en nadelen van de verschillende publiekrechtelijke organisatievormen worden beschreven. Ik kies voor deze opzet omdat de keuze voor een publiekrechtelijke organisatievorm door het kabinet reeds is gemaakt (zie het antwoord op vraag 2). Uiteraard wordt er bij het maken van de keuze rekening gehouden met de gevolgen voor ProRail en de betrokken stakeholders, de reizigers en verladers. Een specifiek aandachtspunt voor mij zijn de gevolgen voor de rechtspositie van het personeel.
Op welke wijze zullen de financiële consequenties van een eventuele andere situatie worden berekend? Zal daarbij ook een berekening door een onafhankelijke partij worden gevraagd? Wordt de Algemene Rekenkamer gevraagd om onafhankelijk advies inzake de financiële gevolgen per mogelijke variant, inclusief het behoud van de huidige situatie?
Op dit moment zie ik nog geen noodzaak om de Algemene Rekenkamer te betrekken, aangezien de financiële gevolgen van de transitie naar een publiekrechtelijke organisatie onderdeel uitmaken van de analyse. Daarbij wordt zowel gekeken naar de financiële gevolgen voor het personeel, de financiële gevolgen voor de rijksbegroting en de kosten van de transitie zelf. Hierbij maak ik, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 gebruik van verschillende experts.
In hoeverre wordt een internationale benchmark gedaan om ervaringen met varianten die worden overwogen, mee te nemen in de uiteindelijke keuze?
In de analyse wordt gekeken naar mogelijke voorbeelden uit het buitenland en/of gebruik gemaakt van eerdere onderzoeken naar de internationale voorbeelden.
In hoeverre neemt u de aanbevelingen van de genoemde commissie Kuiper mee om te borgen dat eventuele besluiten eerst na een zeer zorgvuldig proces en analyse worden genomen?
Het rapport van Kuiper wordt betrokken bij het opstellen van de analyse, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u de Tweede Kamer op korte termijn voorzien van bovengenoemde analyses en afwegingen, bij voorkeur binnen drie weken? Kunt u garanderen dat er geen onomkeerbare stappen worden gezet voordat deze vragen zijn beantwoord en de Kamer in de gelegenheid is gesteld hierover met u van gedachten te wisselen?
Zoals toegezegd op 22 juni jl. zal ik uw Kamer dit jaar de analyse met de conclusie over welke publiekrechtelijke positionering voor ProRail wordt gekozen doen toekomen. Totdat ik deze analyse met uw Kamer heb besproken, zullen er geen onomkeerbare stappen ten aanzien van de positionering van ProRail worden gezet.
Zorgen om privacy in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van de enquête van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Onderwijskundigen en pedagogen (NVO) over privacy in het onderwijs, waaruit blijkt dat veel pedagogen en psychologen die bij scholen en samenwerkingsverbanden werken, zich zorgen maken over privacy?1
Ja.
Herkent u signalen van deze pedagogen en psychologen dat er, nog steeds, onzorgvuldig wordt omgesprongen met gevoelige informatie over leerlingen?
Ik hecht veel waarde aan een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. De privacy van leerlingen mag niet in het geding zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden hebben gegevens over leerlingen nodig om goed onderwijs te kunnen geven en wanneer dat nodig is, passende ondersteuning. Zij zijn verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Ik zie dat het onderwerp privacy hoger op de agenda staat en dat er veel ondersteunend materiaal beschikbaar is voor scholen, samenwerkingsverbanden en ouders. Tegelijkertijd herken ik de signalen dat het nog niet altijd in elke school en samenwerkingsverband goed gaat.
Welke acties hebben u en de sectororganisaties na het schriftelijk overleg op 22 december 20152 ondernomen om het zorgvuldig omgaan met informatie beter te borgen? Tot welke concrete maatregelen op scholen heeft dit geleid?
Het zorgvuldig omgaan met gegevens over leerlingen is en blijft mensenwerk. Juist daarom is het zo belangrijk dat het bewustzijn hiervan in scholen en samenwerkingsverbanden duurzaam wordt vergroot. Ik heb afspraken gemaakt met de PO-raad, VO-raad en Kennisnet over de uitvoering van verschillende activiteiten om dit te bereiken. Zo wordt in oktober weer de jaarlijkse Maand van de Privacy georganiseerd en staat het thema hoog op de agenda in workshops en campagnes. Aankomend najaar organiseren de sectorraden en Kennisnet regionale bijeenkomsten voor scholen waarbij wordt ingegaan op privacyaspecten in de werkprocessen rondom het bieden van passend onderwijs. Er is door de raden en het steunpunt passend onderwijs een handreiking privacy voor ouders opgesteld. Mijn ambtenaren vragen ook aandacht voor de privacy van leerlingen wanneer zij scholen en samenwerkingsverbanden spreken.
Naast het vergroten van het bewustzijn, is ook het ondersteunen en adviseren van scholen, samenwerkingsverbanden en ook ouders van wezenlijk belang. Er gebeurt veel op dit gebied. Zo biedt het NJI een handreiking aan om privacybescherming te bevorderen bij samenwerking van scholen met externe partners, zoals jeugdhulp en leerplicht. Er wordt ook gewerkt aan een handreiking voor de samenwerking in het kader van veiligheid (met politie en justitie). Deze handreiking wordt ook doorvertaald in een handzaam en toegankelijk document voor leraren. Verder hebben de sectororganisaties met aanbieders van digitale onderwijsmiddelen een privacyconvenant afgesloten. Recent is het werkingsgebied van het convenant verbreed van digitale leermiddelen en toetsen naar alle digitale onderwijsdienstverleners. Deze afspraken zijn uitgewerkt in een modelbewerkersovereenkomst die scholen kunnen gebruiken om goede afspraken te maken met aanbieders op het gebied van privacy. Steeds meer scholen maken hier gebruik van.
De sectororganisaties ondersteunen de scholen verder door concrete instrumenten te bieden zoals de brochure «Privacy in 10 stappen». Met deze praktische handleiding kunnen scholen in tien gemakkelijke stappen privacy op school regelen. Ook zijn er een model privacyreglement, een voorbeeld sociale mediaprotocol, voorbeeldteksten om ouders te informeren over privacy op school, een online «Quickscan privacy» en een voorbeeldbrief voor toestemming van ouders voor gebruik van foto's en video's beschikbaar voor scholen. Ouders & Onderwijs beantwoordt met regelmaat vragen die ouders hebben rond de privacy van hun kind en adviseert over de mogelijkheden die ouders op dit gebied hebben.
Is vast te stellen of deze maatregelen leiden tot betere omgang van scholen met informatie over leerlingen? Zo ja, in hoeverre is dit in het afgelopen jaar verbeterd?
In juli 2015 heb ik uw Kamer resultaten van een onderzoek gestuurd, waarin onder meer gekeken is naar hoe scholen omgaan met gegevens over leerlingen (Kamerstuk 32 034, nr. 17). Ik ben voornemens deze monitor nog dit kalenderjaar te laten herhalen en zal uw Kamer over de resultaten informeren. Ik zie in ieder geval dat het gesprek over privacy op scholen steeds meer gevoerd wordt, dat scholen steeds beter nadenken over hoe ze met persoonsgegevens omgaan en passende maatregelen nemen om de privacy van leerlingen te borgen.
Hoe wordt voorkomen dat dossiers over leerlingen onvoldoende beveiligd worden, resultaten van psychodiagnostisch onderzoek via het ict-systeem van de school voor alle schoolmedewerkers toegankelijk zijn en gegevens over leerlingen vaak, mondeling of schriftelijk, intern of extern, gedeeld worden zonder dat ouders of de leerling zelf daar toestemming voor hebben gegeven?
Sectororganisaties zijn in gesprek met aanbieders van digitale dienstverlening om afspraken te maken over de beveiliging van systemen. Het is vooral van belang dat scholen en samenwerkingsverbanden, die verantwoordelijk zijn voor een goede omgang met persoonsgegevens, binnen de kaders van de wet, op een zorgvuldige manier met de gegevens van leerlingen omgaan. De maatregelen die ik daarbij in het antwoord op vraag 3 heb genoemd, helpen scholen en samenwerkingsverbanden daarbij.
Op welke wijze wordt toegezien op juiste omgang met informatie over leerlingen op scholen?
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de privacywetgeving. De Inspectie van het Onderwijs en de Autoriteit Persoonsgegevens werken sinds 1 januari 2016 samen aan een efficiënt en effectief toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door onderwijsinstellingen. Beide organisaties hebben in een samenwerkingsovereenkomst afgesproken hoe zij elkaar informeren. Daarnaast heeft de medezeggenschapsraad van de school instemmingsrecht op alle regelingen voor de verwerking van persoonsgegevens die de school opstelt. Dit zorgt ervoor dat ook ouders en leerlingen in positie zijn om een goed gesprek te kunnen voeren over de manier waarop de school omgaat met persoonsgegevens.
Welke mogelijkheden bestaan er voor ouders om inzicht te krijgen in wie over gegevens kunnen beschikken? Welke mogelijkheden hebben zij om hier bezwaar tegen te maken? Hoe worden deze mogelijkheden met ouders en andere betrokken organisaties gecommuniceerd?
Ouders hebben een belangrijke rol bij de bescherming van gegevens van hun kinderen. Ouders hebben op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verschillende rechten om de privacy van hun kind te waarborgen. Zo hebben ouders en leerlingen het recht om door de school goed, begrijpelijk en actief geïnformeerd te worden over hoe de school omgaat met de gegevens van leerlingen. Ouders en leerlingen kunnen de school vragen om inzage, correctie en verwijdering van gegevens van hun kinderen. En zij kunnen bij de school bezwaar aantekenen als zij willen dat bepaalde persoonsgegevens van hun kind niet meer gebruikt worden. Ouders en andere betrokken organisaties behoren tot de doelgroepen van de maatregelen die in het antwoord op vraag 3 zijn genoemd.
Welke acties gaat u nemen om de privacy van leerlingen te verbeteren? Welke concrete doelen en resultaten heeft u hierbij voor ogen?
Zie de beantwoording van vraag 3 voor de acties die ondernomen worden om de privacy van leerlingen te verbeteren. Ouders en leerlingen moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens van leerlingen veilig zijn. Daarom is het zaak dat scholen en samenwerkingsverbanden hun verantwoordelijkheid goed invullen en zorgvuldig omgaan met de gegevens van leerlingen. Ik zie dat de sector daarin ook haar verantwoordelijkheid neemt. Er wordt veel werk gemaakt van het vergroten van het bewustzijn, het ondersteunen van scholen en samenwerkingsverbanden en het in positie brengen van ouders en leerlingen. Ik onderschrijf het belang van deze inzet, ondersteun waar ik kan en volg de ontwikkelingen op de voet.
Het bericht dat er grote verschillen zijn in de financiële steun aan studenten met een beperking |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Grote verschillen in financiële steun voor student met beperking»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op de inventarisatie van RTL Nieuws en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb), waaruit blijkt dat er grote verschillen zijn tussen instellingen in de ondersteuning van studenten met een beperking? Wat is uw reactie op de gebrekkige voorlichting die instellingen geven aan studenten met een functiebeperking, zoals blijkt uit onderzoek van de LSVb?2
Ik heb kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek van de LSVb naar verschillen in voorlichting aan studenten met een beperking. Ik ben het volledig met LSVb eens dat instellingen informatie moeten bieden over de voorzieningen en begeleidingsmogelijkheden voor studenten met een functiebeperking en dat voor (aankomend) studenten duidelijk moet zijn wie hun aanspreekpunt hiervoor is. Ook vind ik het onvoldoende dat volgens LSVb op 58% van de websites informatie wordt gegeven over studeren met een functiebeperking. LSVb heeft haar onderzoek naar de universiteiten en hogescholen gestuurd, zodat de instellingen zelf kunnen zien waar de voorlichting verbeterd kan worden.
Ik acht het van groot belang dat instellingen daarnaast weten welke voorzieningen en faciliteiten er zijn voor studenten in de studiefinanciering of bij gemeenten. Studentendecanen zijn hiervoor vaak de belangrijkste bron van informatie voor de student. Voor studiekiezers met een beperking is het daarom belangrijk dat zij zo snel mogelijk contact opnemen met de instelling of opleiding van hun keuze, om samen te bezien welke voorzieningen nodig zijn. Deze oproep doe ik ook in mijn jaarlijkse brief aan de eindexamenkandidaten over studeren in het hoger onderwijs. Dit najaar stuur ik een brief aan de Kamer in reactie op de motie van het lid Van Meenen c.s.3, waarin de regering wordt verzocht om mogelijke knelpunten, ook in de sociale zekerheid, te onderzoeken en aanbevelingen te doen om studenten met een functiebeperking te faciliteren. Daarin zal ik onder meer uiteenzetten hoe deze voorlichting kan worden verbeterd.
Vindt u het ook zorgelijk dat studenten slecht op de hoogte zijn van de mogelijkheid van een individuele toeslag? Deelt u de mening dat studenten met een functiebeperking beter geïnformeerd moeten worden? Bent u bereid hierover met gemeenten en instellingen in gesprek te gaan? Wat gaat u zelf doen om de voorlichting te verbeteren?
Ik vind het van belang dat studenten weten welke voorzieningen er zijn voor studeren met een functiebeperking. Dit geldt ook voor de individuele studietoeslag die onderdeel uitmaakt van de Participatiewet. Ik ben hierover met de Staatssecretaris van SZW in overleg en zal hier dit najaar in eerdergenoemde Kamerbrief op terugkomen.
Wat vindt u van de grote verschillen tussen gemeenten in de omvang van de individuele studietoeslag? Bent u bereid onderzoek te doen naar de grote verschillen in bedragen en voorwaarden per gemeente? Hoe wordt de hoogte van een studietoelage bepaald en welke voorwaarden zouden moeten gelden voor de hoogte van het bedrag? Welk bedrag zouden gemeenten minimaal moeten hanteren voor een individuele studietoelage?
De studietoeslag maakt onderdeel uit van de Participatiewet en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. Op 1 april 2015 heeft zij uw Kamer geïnformeerd over de verschillen in de hoogte van de toeslagen tussen gemeenten naar aanleiding van Kamervragen van het lid Karabulut (SP) 4. Daarin heeft zij toegelicht dat het uitdrukkelijk aan gemeenten is om in een verordening invulling te geven aan de individuele studietoeslag. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om, binnen het wettelijk kader, de individuele inkomenstoeslag in te passen in het eigen re-integratie- en armoedebeleid, zodat zij hun beleid kunnen afstemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. In reactie op de motie Van Meenen c.s. ben ik in overleg getreden met mijn collega over de wijze waarop wij richting gemeenten het belang van deze studietoeslag onder de aandacht kunnen brengen.
Deelt u de mening dat studenten met een functiebeperking geen financiële drempel tot hoger onderwijs mogen ervaren? Zo ja, erkent u dat na de invoering van het studievoorschot de drempel voor uitwonende studenten met een functiebeperking groter is geworden, aangezien de instroom van deze groep lager is en de studieuitval groter, zoals blijkt uit de Monitorrapportage 2015? Deelt u de mening dat de individuele studietoelage via gemeenten niet als compensatie mag gelden voor de verlaging van de kwijtschelding voor uitwonende studenten in het studievoorschot?
De toegankelijkheid van het hoger onderwijs en gelijke kansen voor iedereen, zijn voor mij belangrijke uitgangspunten. Dit geldt bij uitstek ook voor studenten met een functiebeperking. Zoals ik in de kabinetsreactie bij de monitor uiteen heb gezet, is het te vroeg om op basis van de eerste monitor conclusies te trekken. Er kan sprake zijn van het boeggolfeffect dat zich ook bij studenten met een functiebeperking, en wellicht zelfs versterkt, heeft voorgedaan. De piek in de instroom van studenten met een functiebeperking voorafgaand aan de invoering van het studievoorschot, ondersteunt die mogelijkheid. Het verschil in effecten tussen HBO en WO maakt ook dat niet vaststaat wat de oorzaak is. De volgende monitor zal hier meer informatie over bieden. De individuele studietoeslag is overigens inderdaad niet bedoeld als compensatie voor de kwijtscheldingsregeling in het studievoorschot maar als alternatief voor de studieregeling in de Wajong.
Welke actie onderneemt u om studenten met een functiebeperking eerlijke toegang tot hoger onderwijs te geven, zonder financiële drempels? Bent u bereid om de financiële ondersteuning voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking uit te breiden, bijvoorbeeld via de aanvullende beurs of de kwijtschelding?
Ik kom, zoals hierboven aangegeven, dit najaar met een brief waarin ik mijn acties uiteen zal zetten.
Het ontbreken van het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO? Erkent u dat vanaf 2016 een onvervulde vraag ontstaat naar onderwijspersoneel? Erkent u dat er grote regionale verschillen zijn en dat in 2020 een onvervulde vraag van 3,4% in krimpregio’s tot zelfs 8% in groeiregio’s ontstaat, zoals in het rapport «De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo 2015–2025» van Centerdata uit 2015 staat?1
De «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO is mij bekend. De data in dit rapport zijn veelal gebaseerd op onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van OCW zijn uitgevoerd. De resultaten van o.a. een update van het onderzoek van CentERdata over de arbeidsmarktramingen zijn op 2 november 2015 aan uw Kamer gemeld in de brief over de onderwijsarbeidsmarkt2. In deze brief staat ook vermeld dat het niet mogelijk is om met het gebruikte ramingsmodel onder andere de effecten van beter personeelsbeleid, meer loopbaanperspectief en betere scholings- en opleidingsmogelijkheden te kwantificeren. De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. We gaan er vanuit dat wanneer de ambities uit de Lerarenagenda gerealiseerd worden, de aantrekkingskracht van het leraarschap groter zal zijn.
Verder verwachten we dat het studierendement van de lerarenopleidingen nog kan verbeteren door de kwaliteitsmaatregelen die zijn getroffen en de aanscherping van de vooropleidingseisen. Daarnaast kunnen meer studenten naar de opleiding getrokken worden als de arbeidsmarktkansen groter zijn. Tevens zit er mogelijk nog rek in het inzetten van de stille reserve (mensen met een pabo-diploma die nu niet in het onderwijs werken), het behouden van starters en ander zittend personeel en het verhogen van de deeltijdfactor van werknemers. Dit betekent dat enige voorzichtigheid moet worden betracht voor wat betreft de realisatie van de geraamde tekorten in de toekomst.
Wat bedoelt u met de opmerking dat «vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar [zijn] voor een baan als leraar in het primair onderwijs», terwijl u zich baseert op cijfers uit 2015?2 Deelt u de mening dat voor bijscholing richting kansberoepen nu moet worden ingezet op het personeel van 2020?
Voor de «Subsidie scholing richting een kansberoep» geldt dat een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer op dit moment de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Voor de samenstelling van deze lijst wordt gebruik gemaakt van de op dat moment meest actuele gegevens over de arbeidsmarkt. Voor de huidige lijst zijn de gegevens uit november 2015 gebruikt. De lijst met kansberoepen wordt elk half jaar geactualiseerd.
In 2015 bedroeg het aantal WW-uitkeringen in het primair onderwijs ongeveer 7.800, waarvan voldoende werkzoekenden zonder aanvullende scholing de openstaande vacatures in het primair onderwijs zouden kunnen vervullen. Gegeven deze situatie is het beroep leraar primair onderwijs niet opgenomen op de lijst van kansberoepen. Ook op dit moment heeft het overgrote deel van de werkzoekenden een relevante opleiding gevolgd en dit duidt erop dat er nog steeds sprake is van een overschotsituatie. Er zijn op dit moment voldoende leraren om vacatures te vervullen.
De subsidie richt zich op de actuele kansen op de arbeidsmarkt en is niet bedoeld voor scholing richting beroepen waarvan in de (verdere) toekomst een tekort aan werknemers wordt verwacht. In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de verwachte krapte in 2020 voorkomen kan worden, onder andere met het aantrekkelijker maken van het leraarschap.
Bent u bereid in overleg te treden met de PO-raad en de vakbonden over de onvervulde vraag naar onderwijspersoneel richting 2020, de grote regionale verschillen in de onvervulde vraag en de mogelijkheden om het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) te plaatsen?
Ik heb regelmatig overleg met de PO-Raad en de vakbonden. Daarnaast volg ik de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt nauwgezet. Ik zal uw Kamer in november informeren over de laatste stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt.
Zoals ook al in de brief van 27 juni vermeld, actualiseert UWV twee maal per jaar de lijst met kansberoepen.4 Indien uit de analyses van UWV blijkt dat het beroep van leraar basisonderwijs alsnog als kansberoep kan worden aangemerkt, zal dit alsnog op de lijst geplaatst worden.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat werkzoekenden die zich willen laten omscholen tot leraar basisonderwijs ruim voor de start van het nieuwe schooljaar zekerheid hebben over de kosten daarvan?
Ja.
Het bericht 'Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands' |
|
Erik Ziengs (VVD), Barbara Visser (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands» waarin de gedeputeerde van Drenthe, de heer Brink, verslag doet van de starre opstelling van Rijkswaterstaat betreffende de bewegwijzering van onder andere het TT-circuit?1
Ja.
Kent u de norm die door Rijkswaterstaat is genoemd van 1,5 miljoen bezoekers om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Zo ja, waarom is daar dan op meerdere plaatsen in het land van afgeweken (Dolfinarium Harderwijk, Thialf Heerenveen)? Wat vindt u van de opstelling van Rijkswaterstaat in het geval van de TT in Assen?
Ja, ik ken de norm. In situaties waar veiligheid en leefbaarheid bijvoorbeeld op het onderliggend wegennet in gedrang kunnen komen, kan een uitzondering op deze regel gemaakt worden.
Zo is ten tijde van de verdubbeling van de A32 (openstelling traject bij knooppunt Heerenveen juni 1999) een zorgvuldige afweging (veiligheid, bereikbaarheid) gemaakt binnen het toen geldende aanduidingenbeleid om Thialf al dan niet op te nemen op de bebording om onnodig omrijden via het onderliggend wegennet te voorkomen.
Bij het al dan niet toestaan van bewegwijzering richting het TT-Circuit is conform de hiervoor geldende richtlijnen gehandeld. Na gesprekken met gemeente en provincie heeft Rijkswaterstaat de situatie nogmaals kritisch bekeken. Komend vanuit het zuiden is de route via de afslag Assen Zuid de kortst mogelijke toeleidende route. Het verkeer rijdt daarmee niet om en het onderliggend wegennet wordt niet onnodig belast.
Voor het verwijsbord komend uit zuidelijke richting op de A28 wordt daarom een uitzondering gemaakt; dat bord mag blijven staan. De verwijsborden voor verkeer komend uit noordelijke richting, op de A28 en uit oostelijke richting op de N33 moeten wel verwijderd worden.
Deelt u de mening dat het een vreemde situatie is dat er meer dan 8 miljoen euro bijgedragen is door de rijksoverheid aan op- en afritten om bij het circuit te komen, maar dat de bewegwijzering daar niet op aangepast mag worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
De aansluiting Assen Zuid is aangelegd en gefinancierd door de gemeente vanuit het Regionaal Specifiek Pakket (project «Florijn As»), met het oog op bereikbaarheid en toegankelijkheid van een nog te ontwikkelen bedrijventerrein in Assen-Zuid. De afweging om een verwijsbord te plaatsen wordt ingegeven door verkeersveiligheid en staat dus los van de kosten voor een aansluiting en de financieringsbron ervan.
Welk overleg heeft er tot op heden plaatsgevonden met de gemeente Assen naar aanleiding van haar verkeersplan waarin de benodigde verkeersborden zijn ingetekend en geplaatst?
Nog voordat de aansluiting werd aangelegd, heeft Rijkswaterstaat aangegeven welke voorwaarden er gelden bij bewegwijzering en dat bewegwijzering naar het TT-Circuit op basis van deze regels niet is toegestaan. Ook daarna hebben diverse overleggen plaatsgevonden zowel ambtelijk als bestuurlijk tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Assen en de provincie Drenthe.
Klopt het dat Rijkswaterstaat opdracht heeft gegeven deze borden te verwijderen?
De gemeente heeft niet kunnen aantonen dat de bewegwijzering naar het TT-Circuit voldoet aan de bestaande richtlijnen of op een andere manier extra bijdraagt aan de veiligheid en doorstroming op de A28. Daarop heeft Rijkswaterstaat de gemeente Assen verzocht de bewegwijzering te verwijderen.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Assen en de provincie Drenthe op korte termijn op zoek te gaan naar een praktische oplossing voor een betere bewegwijzering, door bijvoorbeeld de borden van de gemeente Assen te gebruiken zolang er geen betere structurele oplossing is in de vorm van bijvoorbeeld bewegwijzering via de Rijkswaterstaatborden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft meerdere keren overleg plaatsgevonden tussen gemeente, provincie en Rijkswaterstaat. Het resultaat daarvan is dat de verwijzing vanuit zuidelijke richting mag blijven staan, de overige bewegwijzering moet verwijderd worden. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw in gesprek te gaan.
Overigens werken de wegbeheerders tijdens grote evenementen intensief samen om het verkeer in goede banen te leiden richting het TT-Circuit en de parkeerplaatsen. Tijdens dergelijke evenementen wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verwijzingen, waaronder mobiele tekstkarren, om auto’s en motoren naar de juiste parkeerplaatsen te leiden. De vaste bewegwijzering is op deze momenten niet bruikbaar.
Wat zijn precies de normen om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Wordt hierbij voldoende rekening gehouden met dichtbevolkte en minder dichtbevolkte gebieden? Hoe wordt het maatschappelijke en economische belang hierbij betrokken? Bent u bereid in minder dichtbevolkte gebieden een andere norm te hanteren in het belang van zichtbaarheid van dergelijke locaties, zoals voor Wildlands Emmen of Herinneringskamp Westerbork?
Bij de afweging of er al dan niet bewegwijzering geplaatst kan worden, wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn bewegwijzering van het CROW. Het CROW is een onafhankelijk Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur, dat samenwerkt met overheden en het bedrijfsleven.
Deze richtlijn geeft aan dat een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering indien de meest logische toeleidende route afwijkt van de plaats waarmee het geassocieerd wordt. Het achterwege laten van bewegwijzering zorgt in een dergelijk geval voor verkeersonveilige situaties. Daarnaast schrijft deze richtlijn voor dat om in aanmerking te komen voor verwijzing naar (recreatieve) voorzieningen, er sprake moet zijn van minimaal 1,5 miljoen bezoekers per jaar.
Om het wegbeeld voor de weggebruiker zo consistent mogelijk te houden, gelden voor heel Nederland uniforme regels. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen dun- of dichtbevolkte gebieden. Ik begrijp dat provincies en gemeenten graag verwijsborden naar toeristische attracties willen plaatsen langs rijkswegen, met name voor het economisch belang. Daarvoor is bewegwijzering echter niet bedoeld. Bewegwijzering heeft een verkeerskundige functie. Verkeersveiligheid en doorstroming (voorkomen van zoekgedrag) zijn bepalend of een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering.
Het bericht dat de Technische Universiteit (TU) Eindhoven religieuze studentenverenigingen weert |
|
Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «TU Eindhoven weert Ichthus», waarin staat dat de ondersteuning van religieuze studentenverenigingen wordt ingetrokken?1
Ja.
Is het waar dat de TU Eindhoven de ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Ichthus Eindhoven niet meer toekent, waarmee de vereniging niet dezelfde kansen op (financiële) ondersteuning en bestuursbeurzen heeft als andere verenigingen? Zo ja, op welke gronden is dit besluit genomen?
Nee. De TU Eindhoven (TUe) heeft mij aangegeven dat zij studentenverenigingen op diverse manieren ondersteunt, variërend van het beschikbaar stellen van ruimtes tot het verlenen van bestuursbeurzen. Het beleid voor de ondersteuning van studentenverenigingen is vastgelegd in de notitie «Studentlife» en is op 5 maart 2015 gedeeld met de Universiteitsraad. De criteria in deze beleidsnotitie bepalen welke verenigingen en initiatieven voor ondersteuning in aanmerking komen. De religieuze identiteit van een studentenvereniging maakt van dit beleidskader geen onderdeel uit; het hebben van een religieuze grondslag geeft dus geen recht op een bijdrage, maar is evenmin een uitsluitingsgrond.
Aanvankelijk was de TUe voornemens de ondersteuning aan religieuze studentenverenigingen te stoppen, maar open gesprekken met de betrokken verenigingen hebben geleid tot een heroverweging van dit standpunt. Het College van Bestuur heeft naar aanleiding van deze casus toegezegd dit te expliciteren in het genoemde beleidskader. Op basis van dit beleid kan ook studentenvereniging Ichthus Eindhoven in aanmerking komen voor ondersteuning. De TUe heeft mij geïnformeerd dat Ichthus Eindhoven gebruik kan maken van de voor studenten beschikbare vergaderruimtes. Een eventuele aanvraag van Ichthus Eindhoven voor bestuursbeurzen zal net als bij andere studentenverenigingen worden getoetst aan de criteria in bovengenoemde beleidsnotitie.
Daarnaast heeft de TUe mij laten weten dat er op verschillende manieren ruimte is binnen de universiteit voor levensbeschouwelijke zaken. Er is een individuele stilteruimte en een geplande groepsruimte voor levensbeschouwelijke activiteiten. Beide faciliteiten staan ook open voor Ichthus Eindhoven.
Is het waar dat dit besluit (mede) gegrond is op de religieuze (christelijke) identiteit van Ichthus Eindhoven? Zo ja, in hoeverre is hierin verdisconteerd dat de vereniging de christelijke identiteit verbindt met een open toelatingsbeleid?
Het beleid voor ondersteuning van studentenverenigingen bevat criteria voor de toedeling van middelen. Dit beleid heeft als oogmerk het stimuleren van de persoonlijke ontwikkeling van studenten, academische vorming en profilering van de TUe. Religieuze identiteit is in deze afweging geen criterium en speelt volgens de TUe geen rol in de ondersteuning van Ichthus Eindhoven, zie mijn antwoord op vraag 2. Een religieuze identiteit is geen uitsluitingsgrond voor ondersteuning, maar is evenmin een reden op zich om een studentenvereniging te ondersteunen.
Hoe verhoudt zich dit besluit tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Het is aan de TUe om vorm te geven aan het beleid voor ondersteuning van studentenverenigingen. Ik vind dit passen bij de autonomie van de onderwijsinstelling. Ik zie in principe geen bezwaar in deze keuzes. Voor de vraag hoe besluiten van de TUe zich verhouden tot de Algemene wet gelijke behandeling verwijs ik de betrokken partijen naar het College voor de rechten van de mens.
Het ontbreken van het beroep 'leraar basisonderwijs' op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Carola Schouten (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de kansberoepenlijst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), die bepalend is voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher voor mensen die zich willen laten omscholen, en van de UWV-analyse waar deze kansberoepenlijst op is gebaseerd?1 2
Ja. In mei 2016 is de Tijdelijke regeling «Subsidie scholing richting een kansberoep» in werking getreden.3 Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Deze is op de website van UWV te vinden.4 De lijst met kansberoepen komt tot stand op basis van arbeidsmarktinformatie van UWV en wordt elk half jaar geactualiseerd.
Kunt u uitleggen waarom beroepen waarbij krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) op dit moment niet op de kansberoepenlijst van het UWV staan, terwijl omscholing toch één à enkele jaren zal duren?
Zie de beantwoording bij vraag 4.
Erkent u dat van sommige krapteberoepen nog onzeker is of daadwerkelijk tekorten ontstaan, en in welke omvang? Deelt u de mening dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan geen van de onzekerheden onderhevig is die worden genoemd door het UWV, zoals het blijvend aantrekken van de economie, de uitwerking van bepaalde beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld in de zorg) en de snelle ontwikkelingen op het gebied van robotisering en digitalisering?
UWV heeft in februari 2015 een notitie gepubliceerd waarin krapteberoepen op de middellange termijn in beeld zijn gebracht.5 De notitie is bedoeld om richting te geven aan werkgelegenheidsbevorderende initiatieven op de arbeidsmarkt binnen de sectorplannen. Of er daadwerkelijk krapte ontstaat en in welke omvang is zoals aangegeven in de notitie, niet met zekerheid te voorspellen.
Het overzicht van krapteberoepen is gebruikt als basis voor het opstellen van de lijst met kansberoepen voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher. Een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. De aangehaalde onzekerheden spelen voor het al dan niet opnemen van een beroep op de lijst met kansberoepen strikt genomen geen rol.
Kunt u uitleggen waarom het beroep «leraar basisonderwijs» niet op de kansberoepenlijst van het UWV staat, terwijl wel krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) en het behalen van lesbevoegdheid meestal meerdere jaren in beslag neemt?
Het beroep «leraar basisonderwijs» staat op de lijst met krapteberoepen, omdat wordt verwacht dat er zich voornamelijk in de vier grote steden knelpunten zullen voordoen in de personeelsvoorziening.6
Het beroep is niet opgenomen op de lijst van kansberoepen om de volgende redenen. Indien er voldoende werkzoekenden ingeschreven staan die op zoek zijn naar een baan in een bepaald beroep, wordt dit beroep niet als kansberoep aangemerkt voor het al dan niet toekennen van een scholingsvoucher. Immers, er zijn voldoende kandidaten die zonder aanvullende scholing, de openstaande vacatures kunnen vervullen. De werkgelegenheid voor leraren in het primair onderwijs is de afgelopen jaren flink gedaald. Waren er in 2011 nog ruim 99 duizend voltijdbanen, in 2015 is dat gedaald tot bijna 92 duizend voltijdbanen. In het primair onderwijs bedroeg het aantal WW-uitkeringen in 2015 bijna 7.800. Daardoor zijn er vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar voor een baan als leraar in het primair onderwijs.
Bent u bereid om het beroep «leraar basisonderwijs» zo spoedig mogelijk op te nemen op de kansberoepenlijst van het UWV?
UWV volgt de vraag- en aanbodontwikkelingen en actualiseert twee maal per jaar de lijst met kansberoepen. Daarbij wordt opnieuw beoordeeld welke beroepen aan de criteria voldoen. Indien daarbij blijkt dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan de criteria voldoet, zal dit op de lijst met kansberoepen worden opgenomen.
De voorlopige toepassing van het vrijhandelsverdrag met Canada (CETA) |
|
Jasper van Dijk , Agnes Mulder (CDA), Eppo Bruins (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP), Raymond de Roon (PVV), Rik Grashoff (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat de Minister van Buitenlandse Zaken geantwoord heeft dat unanimiteit nodig is voor Raadsbesluiten om het associatieverdrag tussen Oekraïne, de EU en haar lidstaten voor een groot deel voorlopig van toepassing te verklaren?1
Ja.
Klopt het dat Nederland dus effectief een vetorecht had bij de twee besluiten over de voorlopige toepassing van het associatieverdrag met Oekraïne?
Ja.
Klopt het dat Nederland dus ook effectief een vetorecht heeft bij een eventueel besluit over voorlopige toepassing van CETA?
Besluitvorming over associatieakkoorden geschiedt met unanimiteit in de Raad. Daarom had Nederland een vetorecht bij de besluitvorming over ondertekening en voorlopige toepassing door de EU van het associatieakkoord met Oekraïne. CETA is geen associatieakkoord maar een handels- en investeringsakkoord. Of besluitvorming over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA zal geschieden met unanimiteit of gekwalificeerde meerderheid is afhankelijk van de rechtsgrondslag. Omdat de Commissie nog geen voorstel heeft gedaan en de onderhandelingen in de Raad nog niet zijn begonnen, is nog niet bekend wat de rechtsgrondslag van het besluit tot ondertekening en voorlopige toepassing van CETA gaat worden. Ongeacht de rechtsgrondslag is het goed gebruik in de Raad dat besluitvorming op basis van consensus tussen alle lidstaten geschiedt.
Welke juridische adviezen over voorlopige toepassing van EU-verdragen heeft de Nederlandse regering of de Europese Raad het afgelopen jaar ontvangen?
Het kabinet is niet bekend met enig schriftelijk juridisch advies dat de Nederlandse regering of de (Europese) Raad afgelopen jaar heeft ontvangen over voorlopige toepassing van EU-akkoorden met derde landen.
Kunt u deze juridische adviezen over voorlopige toepassing zo spoedig mogelijk openbaar maken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over CETA, dat volgende week wordt gehouden?
Ja.
De voorlopige inwerkingtreding van het handelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) |
|
Eppo Bruins (CU), Agnes Mulder (CDA), Jasper van Dijk , Elbert Dijkgraaf (SGP), Raymond de Roon (PVV), Jan Vos (PvdA), Rik Grashoff (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Malmström: half juni besluit over handelsakkoord met Canada»1 en «Brussel wil handelsakkoord met Canada in oktober ondertekenen»2 in het Financieel Dagblad en met het artikel «Row over parliamentary approval overshadows EU-Canada free trade deal» in het Europe Online Magazine van 13 mei 2016?3
Ja.
In hoeverre is de uitspraak van Eurocommissaris voor Handel, Malmström, juist, zeker en betrouwbaar dat het Europees parlement wordt geraadpleegd nadat de Commissie op 20 juni a.s. CETA heeft voorgelegd aan de Raad van regeringsleiders met een voorstel voor voorlopige inwerkingtreding?
Commissaris Malmström heeft deze toezegging op meerdere momenten gedaan, recentelijk nog tijdens de Raad Buitenlandse Zaken voor handelsvraagstukken op 13 mei 2016. Verdragsrechtelijk is raadpleging van het Europees parlement in dit stadium niet verplicht. Het kabinet vindt de toezegging van Commissaris Malmström verstandig gelet op de maatschappelijke en politieke discussie, en zal haar daar dan ook aan houden.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de motie Grashoff/Jan Vos4 waarin de Tweede Kamer de regering verzoekt een parlementair voorbehoud te maken in het geval de Commissie een voorstel doet voor voorlopige toepassing van CETA en waarin de Kamer de regering verzoekt dat voorstel eerst voor te leggen aan de Tweede Kamer alvorens een standpunt in te nemen? Op welke wijze, wanneer en waar heeft u dit parlementair voorbehoud gemaakt?
Als de Commissie een voorstel heeft gedaan voor een Raadsbesluit voor ondertekening en voorlopige toepassing, zal het kabinet formeel uitvoering geven aan de motie door in de Raad kenbaar te maken dat Nederland niet kan instemmen met het voorstel voordat het voorstel is besproken met de Tweede Kamer. Uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld wanneer de Commissie het voorstel voor ondertekening en voorlopige toepassing indient.
Welke andere landen hebben al een parlementair voorbehoud gemaakt? Waar, wanneer en hoe gebeurde dit?
Er zijn voor zover bekend geen andere lidstaten die al hebben aangegeven een parlementair voorbehoud in Brussel te zullen maken wanneer het voorstel voor het Raadsbesluit wordt voorgelegd aan de Raad.
Hebt u in uw overleggen reeds een standpunt ingenomen inzake het voornemen om CETA voor te leggen aan de Raad van regeringsleiders met een voorstel voor voorlopige toepassing van CETA? Zo ja, welk standpunt?
Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat CETA een gemengd akkoord wordt. Aangezien de Commissie nog geen voorstel heeft ingediend voor een besluit aan de Raad Buitenlandse zaken voor handelsvraagstukken voor ondertekening en voorlopige toepassing, is nu nog niet bekend welke delen er onder de voorlopige toepassing gaan vallen. Nederland heeft hier dus nog geen standpunt over ingenomen.
Welke delen van het akkoord zullen wel en niet in werking treden voordat nationale parlementen zich hebben uitgesproken over CETA, nu de EU-ministers willen dat CETA een gemengd akkoord is?
Zie antwoord vraag 5.
Volgens eerdere antwoorden van de regering verhoudt voorlopige toepassing zich niet tot het gegeven dat een verdrag niet in werking zal treden, «Voorlopige toepassing is immers gericht op de verwachting dat ratificatie zal geschieden»5, hoe verhoudt deze uitspraak zich met het huidige standpunt en de houding van de regering tegenover CETA, in het licht van het gemaakte parlementair voorbehoud?
Het kabinet is van mening dat CETA inhoudelijk een goed akkoord is. Een voorstel voor ondertekening en voorlopige toepassing zal voorafgaand aan besluitvorming in de Raad worden voorgelegd aan de Tweede Kamer.
Op welke wijze gaat u in de komende weken verder invulling geven aan de motie Grashoff/Jan Vos?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk drie weken voordat CETA en het voorstel voor voorlopige inwerkingtreding worden voorgelegd aan de Raad van regeringsleiders?
Ja, met dien verstande dat een dergelijk voorstel wordt voorgelegd aan de Raad Buitenlandse zaken voor handelsvraagstukken, en niet de Europese Raad.