De rol en representativiteit van de vakbond. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fusie bonden kan draagvlak onder cao’s vergroten»1?
Ja.
Deelt u de observatie2 dat vakbonden niet altijd een evenredige afspiegeling vormen van de werknemers binnen een sector?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. De Nederlandse wet is zo vormgegeven dat de verenigingsvrijheid en vrijheid van onderhandelen van werkgevers en werknemers is geborgd. Hoe verenigingen, zoals vakbonden, zich organiseren, leden werven en voor een goede belangenbehartiging zorgen is aan hen zelf om te bepalen.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2020 blijkt overigens dat 81,5% van de werknemers (zeer) tevreden is over hun cao en dat 79,7% (zeer) tevreden is over de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden. In de categorie 15–24 jaar liggen deze cijfers zelfs nog wat hoger met respectievelijk 88,4% en 84,5%. Deze percentages zijn gestegen ten opzichte van de uitkomsten van het NEA onderzoek uit 2019. De waardering voor de cao en de inzet van vakbonden is dus ruim voldoende, ook onder jongeren. Desondanks blijft de aanwas van nieuwe leden achter, en dat kan een risico vormen voor de representativiteit. Dit is een ontwikkeling die ook in andere landen zichtbaar is, welke mede is te wijten aan verschillende factoren zoals individualisering, vergrijzing en veranderingen op de arbeidsmarkt.
Hoe kan worden gezorgd voor een meer evenredige belangenbehartiging op het gebied van arbeidsvoorwaarden, waarin ook de stem van bijvoorbeeld jongeren beter wordt gehoord?
In ons stelsel profiteren ook ongebonden werknemers van de inspanningen aan de cao-tafel door werkgevers(verenigingen) en werknemersverenigingen. De vakbond stelt zich daarbij op in het belang van alle werknemers en komt niet alleen op voor de belangen van hun leden. Dit acht ik ook van belang. Het is aan vakbonden om hierin een afweging te maken en alle belangen te wegen. Binnen het huidige cao-stelsel zijn daarvoor voldoende mogelijkheden, bijvoorbeeld door ook niet-vakbondsleden te betrekken bij de totstandkoming van een cao. Een dergelijke ontwikkeling zou ik waardevol vinden, maar het is aan cao-partijen om hier invulling aan te geven.
Wat is uw visie op de huidige systematiek waarin vakbonden een prikkel zouden kunnen ervaren (door betaald te worden voor hun diensten), die niet in lijn is met het belang van de werknemer?
Het is niet ongebruikelijk dat vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen voor hun inspanningen aan de overlegtafel, het zogenaamde vakbondstientje. Deze bijdrage is bedoeld om het cao-overleg te bevorderen en vakbonden te ondersteunen. Dit is doorgaans in het belang van alle werknemers. De werkgeversbijdrage wordt ook betaald voor niet-vakbondsleden, omdat de inspanningen van de vakbonden ten goede komen aan alle werknemers in de sector.
Cao-partijen zijn binnen de grenzen van de (inter)nationale wet- en regelgeving vrij om te bepalen hoe zij een regeling met betrekking tot de werkgeversbijdrage vormgeven. Het bekostigen van de werkgeversbijdrage is mogelijk vanuit daarvoor bestemde fondsen, mits dit geen avv’d bedrijfstakfonds is. Wel kan de bijdrage bekostigd worden uit een niet avv’d fonds, zoals het Fonds Industriële Bonden (FIB).
Daarnaast kennen sectoren cao-fondsen. Cao-fondsen hebben tot doel het financieren van activiteiten die zijn gericht het bevorderen van de goede arbeidsverhoudingen, bijvoorbeeld activiteiten gericht op de ontwikkeling en opleiding van werknemers. De inkomsten van de cao-fondsen bestaan voornamelijk uit afdrachten door werkgevers en werknemers uit de sector. De werkgeversbijdrage («het vakbondstientje») zoals hierboven beschreven wordt niet gefinancierd vanuit de cao-fondsen.
Hoe kijkt u naar de rol van de vakbonden die wettelijk is verankerd, bijvoorbeeld als het gaat om pensioenen? Hoe relateert u die aan de rol die een ondernemingsraad kan spelen bij de totstandkoming van arbeidsvoorwaarden?
De rol van de vakbonden (en werkgeversorganisaties) in het kader van het cao-overleg is wettelijk verankerd in de Wet op de Collectieve arbeidsovereenkomst (Wet Cao). Daarnaast is in de Wet verplichte deelname aan bedrijfstakpensioenfondsen 2001 en de Pensioenwet de rol met betrekking tot pensioenen wettelijk verankerd. De bevoegdheden van de ondernemingsraad vloeien voort uit de Wet op de ondernemingsraden (WOR).
Een cao is een tweezijdige overeenkomst waarop de Wet Cao van toepassing is. Een tussen de werkgever en ondernemingsraad afgesproken arbeidsvoorwaardenregeling (AVR) heeft een ander karakter en rechtsgevolg dan een cao. Zo is een AVR juridisch gezien een eenzijdig vastgestelde regeling en kan het akkoord van de ondernemingsraad met de AVR de individuele werknemer niet binden. Als cao-onderhandelingen niet leiden tot het afsluiten van een cao, heeft de werkgever de mogelijkheid om in overleg te treden met de ondernemingsraad om tot een AVR te komen.
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Pensioen wordt overeengekomen door partijen die bevoegd zijn om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden. Dit kan, net als bij andere arbeidsvoorwaarden, op verschillende manieren plaatsvinden. Als sprake is van een verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds vindt overleg plaats tussen de aangesloten vakbonden en werkgevers(organisaties).
Als geen sprake is van verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds worden binnen een onderneming afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen gemaakt met de ondernemingsraad. In dat geval geldt een instemmingsrecht voor iedere vaststelling, wijziging of beëindiging van een pensioenovereenkomst.
Bent u het eens dat vakbonden geen middel zijn en vertegenwoordiging van werknemers het doel is? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe werknemers het best vertegenwoordigd kunnen worden? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Nederland is gebaat bij goede arbeidsverhoudingen en een sterke sociale dialoog. Collectieve afspraken bevorderen evenwichtige arbeidsverhoudingen en arbeidsrust. Ons cao-stelsel is dan ook van grote betekenis voor de sociaaleconomische positie van ons land. Voor een sterke sociale dialoog heeft men ook sterke sociale partners nodig. Ik constateer dat het feitelijk draagvlak voor het stelsel nog altijd ruim voldoende is. Cao’s, cao-afspraken en de rol van vakbonden worden positief beoordeeld. Dat neemt niet weg dat ik een goede vertegenwoordiging van alle werknemers van belang acht, inclusief de werknemers die niet onder een cao vallen. Daarom ben ik bereid om met sociale partners in gesprek te gaan over de ontwikkelingen ten aanzien van de vertegenwoordiging van werknemers.
Het wetsvoorstel Het niet-indexeren van het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag van de kinderbijslag in de Algemene Kinderbijslagwet over de jaren 2022, 2023 en deels over 2024 (35845) |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak in het plenaire debat over het wetsvoorstel: «Ik had beloofd nog even te dubbelchecken hoe het zit met die overdekking van 9 miljoen waar de heer Van Baarle naar vroeg. Het is zoals ik zei, maar om het helemaal te kunnen begrijpen, moet ik even de hele som door. Er is samenhang, een evenwicht, in dat totale dekkingspakket door structureel evenveel te besparen op de kinderbijslag als op de IACK. Dat betekent dat de besparing in de kinderbijslag structureel op moet lopen tot 130 miljoen, gelijk aan de besparing op de IACK. Daarvoor wordt in de eerste vier jaar 9 miljoen meer opgehaald dan strikt noodzakelijk voor de investering, intensivering en de uitvoering. Zoals eerder aangegeven, is deze besparing ook al onderdeel van de totale rijksbegroting.»?
Ja.
Op welk moment en op welke wijze is ooit gecommuniceerd aan de Tweede Kamer dat er sprake zou zijn van «samenhang» in een «dekkingspakket», waardoor er evenveel bespaard zou moeten worden op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en de kinderbijslag? Op welke wijze en wanneer is de Kamer ingelicht over het «dekkingspakket»?
In het wetgevingsoverleg van 22 april 2021 over het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof1 heeft de Minister de onderdelen van het totaalpakket uiteengezet en aangegeven op welke wijze de dekking van dit pakket tot stand is gekomen. Op 27 mei 2021 is het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet bij uw Kamer ingediend waarmee dekking is geregeld voor investeringen in de uitvoeringsorganisaties UWV en SVB.2 In de toelichting bij dit wetsvoorstel is een paragraaf Afwegingen het volgende opgenomen:
Op 8 september 2021 is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het laatstgenoemde wetsvoorstel4 in antwoord op vragen vanuit Uw Kamer uiteengezet dat de dekking betrekking heeft op het totaalpakket. Daarbij is aangegeven dat circa 25% van de dekking van het totaalpakket wordt gevonden via de niet-indexering van de kinderbijslag.
Waarom moest er sprake zijn van «samenhang» en «evenwicht»? Hoe ziet dit eruit en waar is dit op gebaseerd?
Er lagen twee investeringsopgaven op het terrein van SZW; betaald ouderschapsverlof en de uitvoeringsorganisaties. Het kabinet heeft voor deze investeringen gezocht naar dekking, waarbij tot één dekkingspakket voor beide investeringen is besloten. Het kabinet heeft gekozen om de dekking te verdelen over werkgevers (verhoging van de premie voor het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof-premie)), werkende ouders met kinderen tot 12 jaar (een ombuiging op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)) en ouders met kinderen tot 18 jaar (het onderhavige wetsvoorstel). Het kabinet vindt dit een evenwichtige dekking. Onder «samenhang» en een «evenwicht» verstaat het kabinet in dit geval een pakket aan dekkingsmaatregelen dat neerslaat bij zowel bedrijven als bij verschillende groepen ouders, waarbij een dekkingsverdeling is gebruikt van 45% Aof-premie, 27% IACK en 27% kinderbijslag (structureel).
Hoe is dit dekkingspakket tot stand gekomen? Wat was hierbij de rol van onderhandelingen tussen de toenmalige coalitiefracties?
Er lagen twee investeringsopgaven op het terrein van SZW. Daarom heeft het kabinet de budgettaire dekking voor dit pakket zoveel mogelijk gezocht binnen de begroting van SZW. Deze dekking is wat de begroting van SZW betreft gevonden in de kinderbijslag en de Aof-premie en deels ook gevonden op de begroting van FIN. Deze dekkingsvoorstellen zijn daarbij ook in coalitieverband besproken.
In het debat bij de behandeling van het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof in de Eerste Kamer5 is de Minister dieper ingegaan op de samenstelling van het dekkingspakket en de overwegingen bij de totstandkoming ervan. Omdat het betaald ouderschapsverlof te maken heeft met de combinatie arbeid en zorg is op deze terreinen naar dekking gezocht. Daarbinnen is gepoogd een politiek evenwicht te vinden binnen de begroting SZW met als resultaat een maatregel op de kinderbijslag en de IACK. Daarbij komt dat een deel van werkgevers al betaald ouderschapsverlof aanbiedt en dit in de toekomst niet meer hoeft te doen vanwege de nieuwe collectieve regeling. Op basis daarvan is overeengekomen dat het gerechtvaardigd is een deel van de dekking bij werkgevers neer te leggen (verhoging Aof-premie). Dit alles bij elkaar genomen zorgt voor een dekkingspakket van kinderbijslag, IACK en Aof-premie, waarbij ook de investeringswensen voor de uitvoeringsorganisaties zijn meegenomen.
Klopt het dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een wetgevingsoverleg tegen de Tweede Kamer heeft gezegd dat het «dekkingspakket» tot stand is gekomen na besprekingen tussen coalitiefracties? Zo ja, hoe is dit gegaan?
Ja. In het wetgevingsoverleg van 22 april 20216 heeft de Minister aangegeven dat inzake de dekking van het totaalpakket dit besproken is binnen de «oude» coalitie, waarbij is gezocht naar een politiek evenwicht. Hij heeft daarbij ook aangeven hoe dit is gegaan. Zie daarvoor ook het antwoord op vaag 4.
Acht u het rechtvaardig dat coalitiefracties wel op de hoogte zijn van deze afspraak en oppositiefracties daar tijdens een debat achter moeten komen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is uw Kamer geïnformeerd over de dekking van het totaalpakket en het aandeel van het niet-indexeren van de kinderbijslag daarin. Zoals ik in het plenair debat van 13 oktober jl. heb aangegeven, was het beter geweest als de maatregelen uit het totaalpakket als geheel zouden zijn ingediend en behandeld.
Waarom is ervoor gekozen om evenveel te besparen op de IACK en kinderbijslag door het kabinet?
Er is gezocht naar een evenwichtig dekkingspakket. In het afgesproken dekkingspakket is gekozen de dekkingsopgave op de IACK en de kinderbijslag aan elkaar gelijk te stellen, waarmee de dekkingsopgave gelijkmatig verdeeld wordt over verschillende groepen.
Waarom moeten ouders, naast voor investeringen in de uitvoeringsorganisaties, ook extra inleveren vanwege een besparing op de IACK?
Zoals gezegd onder het antwoord op vraag 7, is gezocht naar een evenwichtig dekkingspakket waarbij de dekkingsopgave is verdeeld over verschillende groepen. Bij de uitwerking van de maatregelen is de dekking op de kinderbijslag gekoppeld aan de investeringen in de uitvoering. Dit is gedaan omdat deze van gelijke hoogte waren en zowel de investeringen als de dekking beide aan de uitgavenkant van de begroting SZW zitten. Hiermee kon dit onderdeel conform de begrotingsregels worden verwerkt. De dekking via de kinderbijslag is dus onderdeel van het totale dekkingspakket waarmee ook de investeringen voor betaald ouderschapverlof worden betaald.
Daarnaast heeft het kabinet deze kabinetsperiode extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen. Deze kabinetsperiode is de kinderbijslag met € 250 miljoen, het kindgebonden budget voor paren met € 500 miljoen en het kindgebonden budget vanaf het derde kind met € 150 miljoen verhoogd. Daarnaast is in de afgelopen augustusbesluitvorming gekeken naar het algehele koopkrachtbeeld. Daarin bleven gezinnen met kinderen achter bij andere groepen. Daarop heeft het kabinet besloten het bedrag vanaf het tweede kind in het kindgebonden budget te verhogen. Dit is een extra investering van circa € 55 miljoen.
Waarom is er in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nooit zodanig ingegaan op het «dekkingspakket», «evenwicht» en «samenhang» zodat dit helder was in relatie tot het wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een passage opgenomen over het bredere dekkingspakket. Hierin is aangeven dat de dekking middels het niet-indexeren van de kinderbijslag onderdeel is van een breder dekkingspakket, waarbij is gezocht naar evenwicht door de dekkingsopgave te verdelen over verschillende groepen.
De uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep inzake werken vanuit de bijstand |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 augustus 20211, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 20182, de uitspraak van de CRvB van 14 juni 20163 en de artikelen over werken vanuit de bijstand4?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen bij het ministerie voor deze uitspraak al bekend waren, en wat er is gedaan met deze signalen? Hebben hier gesprekken met gemeenten of de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over plaatsgevonden? Waarom is er niet eerder voor gekozen om werken vanuit de bijstand aantrekkelijker te maken, en ervoor te zorgen dat mensen met fluctuerende bijverdiensten in de verrekening niet onder het bijstandsniveau terechtkomen?
De bijstand is bedoeld voor mensen die tijdelijk op geen andere manier in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Een inkomen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken, moet daarom in beginsel worden verrekend. Wel zijn er verschillende mogelijkheden om inkomsten vrij te laten.5
Inkomsten worden per maand met de bijstand verrekend. In juli van dit jaar is uw Kamer naar aanleiding van het rapport «Als verrekenen een beperking is» geïnformeerd over de acties die worden ondernomen omtrent de verrekenproblematiek.6 Hier werk ik onder meer aan via het project Simpel Switchen in de Participatieketen en dit komt ook aan de orde bij het traject hardheden Participatiewet en de vervolgaanpak «een Participatiewet op basis van vertrouwen met oog voor de menselijke maat».
Kunt u aangeven op hoeveel bijstandsgerechtigden deze uitspraak betrekking heeft? Als een exact aantal niet lukt, kunt u dan een inschatting geven? Mocht dit ook niet kunnen, kunt u dan aangeven hoe u deze inschatting wel gaat maken?
In alle gevallen waar bijstandsgerechtigden meer gaan verdienen dan de voor hen geldende bijstandsnorm, moeten gemeenten anders te werk gaan. Zij moeten voortaan rekening houden met een eventuele aanspraak op vrijlating. Het gaat om ongeveer 40.000 gevallen op jaarbasis (CBS bijstandsuitkeringenstatistiek)7. Hoeveel mensen in deze situatie langer recht houden op bijstand, is nog niet precies aan te geven. De VNG, Divosa en de G4 geven aan dat zij op dit moment nog geen uitspraak kunnen doen over het aantal mensen op wie deze uitspraak betrekking zou kunnen hebben. Ik ben hierover onder meer met gemeenten in gesprek.
In hoeveel gemeenten wordt er op dit moment nog gewerkt met de oude interpretatie van de wet?
Op dit moment hebben veel gemeenten hun werkwijze aan de uitspraak van de CRvB aangepast. Een aantal gemeenten, vooral grote gemeenten, past momenteel hun systemen hierop aan. Het is niet precies bekend hoe groot die laatste groep is.
Hoeveel gemeentelijke verordeningen Participatiewet zijn in strijd met de wet en regelgeving en rechtspraak aangaande fictief verrekenen en de vrijlating?
Toepassing van de vrijlating in lijn met de uitspraak van de Centrale Raad vraagt een aanpassing in de uitvoering en geen specifieke aanpassing van lokale regelgeving. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 is richting mij aangegeven dat die aanpassingen al zijn doorgevoerd of dat de naar aanleiding van de uitspraak noodzakelijke ICT-aanpassingen in gang zijn gezet.
Welke stappen zijn er sinds de uitspraak van de CRvB in augustus geweest om ervoor te zorgen dat in alle gemeenten de nieuwe interpretatie van de wet wordt toegepast? Wanneer verwacht u dat de uitspraak uiterlijk is toegepast in alle Nederlandse gemeenten? Kunt u aangeven hoe u de Kamer zult informeren over de voortgang?
Ik ben zowel ambtelijk als bestuurlijk in overleg met de G4, VNG en Divosa over de toepassing van de nieuwe interpretatie conform de uitspraak van de CRvB en de consequenties daarvan. Ik kan nog geen uitspraak doen over de termijn waarop alle gemeenten hun werkwijze aan de uitspraak zullen hebben aangepast. Zie hierover ook het antwoord op vraag 10. Het beeld is dat gemeenten de gevraagde wijziging voortvarend oppakken (zie ook mijn antwoord op vraag 4). Mocht dit beeld veranderen dan zal ik uw Kamer hier tijdig over berichten.
Worden uitspraken van rechtbanken aangaande in dit geval de Participatiewet automatisch iedere maand verstrekt aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Nee.
Wordt er landelijk bijgehouden hoeveel bezwaarschriften er worden ingediend inzake de Participatiewet en hoe deze bezwaar- en beroepsprocedures uitpakken? Is er sprake van terugkoppeling van het verloop van deze zaken vanuit gemeenten en/of CRvB richting ministerie?
Nee, dat wordt niet bijgehouden. Ook wordt niet iedere uitkomst van bezwaar- en beroepsprocedures geaggregeerd bijgehouden, noch worden deze teruggekoppeld door gemeenten aan SZW. Ik vind dat ook niet passen bij het gedecentraliseerde karakter van het stelsel. Ik heb regelmatig zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg met gemeenten over het verloop van deze zaken. Daarnaast word ik tijdens mijn werkbezoeken, door gemeenten en door het project Simpel Switchen op de hoogte gehouden.
Bent u bereid om tot één werkwijze van inkomstenverrekening en uitbetaling bijstand te komen en deze bij wet vast te leggen?
Op dit moment bestaan er verschillen tussen gemeenten als het gaat om de wijze van inkomstenverrekening en de datum van uitbetaling van bijstand. Die verschillen hangen deels samen met de verschillende ICT-systemen die gemeenten gebruiken.
Het Inlichtingenbureau heeft samen met gemeenten, waaronder de G4, een pilot uitgevoerd om te komen tot een breed gedragen uniforme en wettelijk verankerde herleiding van het nettoloon vanuit gegevens in de polisadministratie. Deze herleiding kan landelijk (door alle gemeenten) worden toegepast bij de verrekening van inkomsten in de bijstand. Hiermee ontstaat de mogelijkheid van een volledig geautomatiseerde vorm van inkomstenverrekening. De uitkomsten van deze pilot waren dusdanig positief dat het Inlichtingenbureau gestart is met het ontwikkelen van het product Ondersteuning Inkomstenverrekening Bijstand (OIB). De Minister heeft toegezegd8 te onderzoeken of en zo ja, hoe wet- en regelgeving kan worden aangepast zodat deze werkwijze landelijk kan worden geïmplementeerd.
Gezien het feit dat de VNG aangeeft dat de uitspraak «ingrijpende gevolgen voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk» heeft, kunt u aangeven op welke manier gemeenten gefaciliteerd worden om de nieuwe interpretatie van de wet zo goed en zo snel mogelijk toe te passen? Kunt u hierbij toezeggen dat uitvoeringskosten geen belemmerende factor zullen zijn bij het uitvoeren van deze nieuwe interpretatie zodat het in alle gemeenten aantrekkelijker wordt om vanuit de bijstand te gaan werken?
Ik heb hierover zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg met gemeenten. Het is primair de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om de Participatiewet binnen de wettelijke kaders uit te voeren en te handhaven. De gemeenten zien dat knelpunten ontstaan in de ICT-systemen waarin zij de vrijlating organiseren. Het kost tijd om de systemen aan te passen aan de uitspraak van de CRvB. Tot dit is geregeld moeten de bijstandsbetalingen handmatig ingevoerd worden, althans voor zover het gaat om zaken die in verband staan met de uitspraak van de CRvB.
Bijstandsgerechtigden van wie de bijstandsuitkering sinds de uitspraak van de CRvB is beëindigd en die het idee hebben dat de beëindiging onterecht is, kunnen zich richten tot hun gemeente.
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de bijstand. Met deze middelen kunnen zij de systemen aanpassen. Gemeenten worden gecompenseerd in de kosten die de aanpassingen en de gewijzigde wetstoepassing met zich meebrengen.
Vindt u het een probleem dat de Landelijke Cliëntenraad (LCR) in een onderzoek eerder dit jaar aangaf dat zes op de tien mensen die vanuit de bijstand gaan werken in financiële problemen komen? Kunt u aangeven of er andere beleidsmatige redenen zijn die hieraan bijdragen? Bent u hierover in gesprek met de VNG en LCR? Als dit nog niet het geval is, zou u dit willen doen?
De resultaten van het onderzoek van de LCR vind ik zorgelijk en voor zover mogelijk wil ik de problemen aanpakken. Ik vind het belangrijk dat mensen volwaardig meedoen in de maatschappij en op de best passende plek aan de slag gaan. Het systeem moet hen daarin ondersteunen en niet tegenwerken. Hierover ben ik in gesprek met de VNG en LCR. Er worden ook rondetafelgesprekken georganiseerd in samenwerking met gemeenten en de eerste stappen zijn gezet op het inrichten van signaleringsteams bestaande uit de Inspectie SZW, Landelijke Cliëntenraad en VNG Naleving.
Ook werkt het Ministerie van SZW sinds 2019 samen met gemeenten en Divosa aan het project Simpel Switchen in de Participatieketen. Het project richt zich op het versoepelen van de overgangen tussen uitkering en werk en heeft daarbij ook oog voor problemen die ontstaan door inkomstenverrekening. Het oplossen van deze problemen maakt de overgang van uitkering naar werk makkelijker.
Binnen Simpel Switchen werk ik samen met Divosa zowel aan oplossingen die passen binnen de huidige wet- en regelgeving, als aan oplossingen waarvoor eventueel aanpassing van de wet- en regelgeving nodig is. Er zijn hiervoor verschillende producten gemaakt zoals de toolkit «Snelle Aanvraag, Snel Besluit» en de toolkit «Parttime werk». Oplossingen waarvoor eventueel aanpassingen in de wet- en regelgeving nodig zijn, worden waar passend ook meegenomen in het traject «Hardheden in de Participatiewet» en de vervolgaanpak «een Participatiewet op basis van vertrouwen met oog voor de menselijke maat».
Wat vindt u van de eerder gedane suggestie van de LCR dat er iets vergelijkbaars als de beslagvrije voet moet komen voor mensen die werken naast een uitkering?
Het vangnet van de bijstand is nu juist bedoeld als bestaansminimum en bestaansnorm waar iemand in ieder geval over dient te kunnen beschikken om te kunnen voorzien in noodzakelijke bestaanskosten. Daalt het inkomen onder het bijstandsniveau dan heeft iemand in principe recht op aanvulling tot die norm. Ik vind het belangrijk dat bij het verrekenen van inkomsten uit werk met de uitkering, voorkomen wordt dat juist mensen die de beweging naar werk en uitstroom maken onder de norm terechtkomen. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2 en 11. Het hanteren van een andere norm (in het voorbeeld van de LCR de beslagvrije voet) dan de bijstandsnorm lost dit probleem niet op.
Bent u bereid de vrijlatingsregeling aan te passen, conform het amendement-Gijs van Dijk over een generieke structurele vrijlatingsregeling van 50% van het inkomen5? Zo nee, waarom niet?
Het amendement-Gijs van Dijk is ingediend in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel wijziging van de Participatiewet Uitvoeren Breed Offensief. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 13 april 2021 controversieel verklaard omdat er een aantal verstrekkende amendementen op het wetsvoorstel zijn ingediend. Het amendement-Gijs van Dijk is verstrekkend omdat het, zoals aangegeven, beoogt een generieke structurele vrijlatingsregeling van 50% te introduceren met een maximumbedrag conform de huidige 25% vrijlating. Met een dermate hoge vrijlatingsregeling kan het bedrag aan inkomen plus bijstand voor een samenwonende bijstandsgerechtigde een hoger niveau bereiken dan wanneer diegene volledig werkt tegen het wettelijk minimumloon. Het structurele karakter van de vrijlating kan mensen bovendien belemmeren om uit te stromen uit de bijstand.
Het is aan de Tweede Kamer om de wetsbehandeling van Breed Offensief op enig moment te agenderen en daarbij het amendement-Gijs van Dijk te betrekken.
De tv-uitzending Radar ‘De rol van de gerechtsdeurwaarder’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending van Radar van 18 oktober jl. over «De rol van de gerechtsdeurwaarder» met als aanleiding de Lekdetectiecentrale en Rijken Gerechtsdeurwaarder in Den Bosch?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit soort praktijken absoluut niet mogen voorkomen?
Ja, voor zover het daadwerkelijk gaat om een gerechtsdeurwaarder die willens en wetens een dubieuze vordering probeert te incasseren vind ik dat dit absoluut niet kan en mag.
Wat vindt u ervan dat deze gerechtsdeurwaarders werken in opdracht van een bedrijf dat achteraf annuleringskosten vraagt, gezien het feit dat het om een beëdigd ambtenaar gaat met speciale gerechtelijke taken?
De gerechtsdeurwaarder speelt geen rol in een overeenkomst die tussen partijen wordt gesloten. Partijen zijn daarin immers vrij. Wanneer een van beide partijen vervolgens van mening is dat de ander de overeenkomst niet nakomt, kan deze hierop actie ondernemen door bijvoorbeeld het opstarten van een incassoprocedure – daarvoor kan een gerechtsdeurwaarder worden ingeschakeld. Als de vordering wordt betwist, is het aan de schuldeiser om deze voor te leggen aan de rechter om te oordelen of een partij terecht claimt een vordering te hebben op de andere partij.
Wat zijn de mogelijkheden voor de mensen die hierdoor worden getroffen? Zou u hen adviseren om het bedrag in eerste instantie te betalen?
Laat ik vooropstellen dat ik geen algemeen geldend advies kan geven over wat mensen in een individueel geval zouden moeten doen. Zoals ik in antwoord op vragen van het lid Van Nispen (SP), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1075, aangeef, moet eenieder die zich geconfronteerd ziet met een vordering die hij/zij niet herkent, zich kunnen verweren daartegen. Dat kan door eerst contact te zoeken met het bedrijf, de incassodienstverlener of gerechtsdeurwaarder. Een dergelijk verweer dient door de schuldeiser, incassodienstverlener en deurwaarder in behandeling te worden genomen. De schuldenaar dient vervolgens een reactie te ontvangen op zijn verweer. Als dit niet tot een gezamenlijke oplossing leidt en de schuldeiser blijft van mening dat het een vordering heeft op de schuldenaar, dan is het vervolgens aan de schuldeiser, als eisende partij, om bij de rechter te bewijzen dat er sprake is van een toewijsbare vordering. De schuldenaar wordt dan gedagvaard en kan zich bij de kantonrechter verweren.
Ik zet me ervoor in dat schuldeisers en schuldenaren in een zo vroeg mogelijk stadium contact met elkaar hebben over de herkomst en hoogte van de vordering en de betalingsmogelijkheden hierbij. Juist door de focus op een minnelijke oplossing van schulden voorkomen we dat schulden gejuridiseerd worden en zowel schuldeisers als schuldenaren de gang naar de rechter moeten maken met alle daartoe bijkomende kosten. Er zijn verschillende mogelijkheden waarmee schuldenaren, zowel personen als bedrijven, gratis informatie kunnen vinden over het traject van minnelijke incasso of een vordering die zij niet (h)erkennen. Denk bijvoorbeeld aan voorbeeldbrieven, toegang tot verschillende gemeentelijke initiatieven voor snelle hulp bij het betwisten van een schuld en natuurlijk hulp van het Juridisch Loket. Niet alles hoeft via een advocaat of rechtsbijstandverzekering te lopen.
Specifiek bij deurwaarders gaat het vaak om mensen met minder doenvermogen en minder middelen die te maken krijgen met deze praktijken, wat kunt u samen met de branche doen om deze mensen te helpen, het melden makkelijker te maken en tot een oplossing te komen? En specifiek voor deze mensen in de tv-uitzending van Radar?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 4 treed ik niet in een specifieke individuele casus, zoals aan de orde in de tv-uitzending van Radar.
Wat betreft het doenvermogen van schuldenaren heeft het kabinet met de Brede Schuldenaanpak een pakket aan maatregelen getroffen, die schuldenaren weerbaarder moeten maken. Zo worden mensen op een laagdrempelige manier gestimuleerd om snel hulp te zoeken bij financiële problemen (o.a. door de campagne ‘De eerste stap helpt je verder? en de Nederlandse Schuldhulproute), is er aandacht voor laaggeletterdheid (programma Tel mee met Taal) en zijn er aanvullende maatregelen die rekeninghouden met het doenvermogen van mensen. De gerechtsdeurwaarders leveren op dit terrein ook een belangrijke bijdrage door te verwijzen naar schuldhulpverlening of andere hulpverleners. Voorbeeld is ook de verwijsindex schuldhulpverlening (VISH), een initiatief van de gerechtsdeurwaarders en de NVVK, waarbij de gerechtsdeurwaarders het mogelijk hebben gemaakt dat in een vroeg stadium bij hen bekend wordt of iemand in de schuldhulpverlening zit.2
Wat kunnen mensen doen om onder deze omgekeerde bewijslast uit te komen?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe dient een dergelijk proces rondom betwiste vorderingen te verlopen en hoe vindt u dat de desbetreffende gerechtsdeurwaarder in de tv-uitzending van Radar heeft gehandeld?
Ik kan geen uitspraken doen over een individuele zaak. Voor het proces van een betwiste vordering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat dit gaat over ongeoorloofde druk of het verkondigen van onwaarheden zoals beschreven onder artikel 8 en artikel 12 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders?
Van ongeoorloofde druk zoals bedoeld onder artikel 8 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders is sprake wanneer er druk wordt uitgeoefend door het aankondigen van maatregelen, welke de gerechtsdeurwaarder niet uit hoofde van zijn opdracht, de wet en de hem verstrekte titel daadwerkelijk kan nemen. Conform mijn antwoord op vraag 4 onthoud ik mij van een oordeel of in deze individuele casus sprake is geweest van ongeoorloofde druk.
Op welke manier wordt er precies toezicht gehouden op gerechtsdeurwaarders en wat zou dat toezicht in deze gevallen kunnen betekenen?
Het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) houdt integraal onafhankelijk toezicht op de gerechtsdeurwaarders.
Dit toezicht bestaat uit zowel financieel toezicht als toezicht op de kwaliteit en integriteit. Het toezicht bij gerechtsdeurwaarders wordt uitgevoerd door de beoordeling van periodiek (per kwartaal) ingediende financiële gegevens en door onderzoeken ter plaatse. Deze toetsingen leidden tot risico-indicaties en risico-classificaties. De onderzoeken zijn gericht op o.a. financieel kwetsbare kantoren en toezicht op de derdengeldenrekeningen. Maar ook is er toezicht op speciale thema’s, zoals het in rekening brengen van onterechte kosten dan wel het maken van onnodige kosten. Een gerechtsdeurwaarder dient namelijk nauwgezet en zorgvuldig te handelen in financiële aangelegenheden. Hij maakt geen onnodige kosten. Uiteindelijk kunnen vanuit het toezicht geconstateerde normschendingen leiden tot een tuchtklacht bij de Kamer voor gerechtsdeurwaarders. Daarnaast kan een belanghebbende zich op laagdrempelige wijze richten tot de tuchtrechter wanneer deze van mening is dat er bijvoorbeeld sprake is van ongeoorloofde druk.
Hoe kijkt u in het licht van de tv-uitzending van Radar naar de genomen stappen om het verdienmodel van deurwaarders te beperken bij het onnodig verrichten van extra handelingen? Draagt dit voorbeeld bij aan een maatschappelijk verantwoord (buiten) gerechtelijk incassostelsel?
Het verdienmodel van gerechtsdeurwaarders is -voor zover dat mogelijk is in verband met de mededingingsregels- aan regelgeving onderworpen. Zie bijvoorbeeld de Verordening die de grenzen reguleert aan tariefmodellen van gerechtsdeurwaarders.3
Wat betreft het maatschappelijk verantwoord incasseren heb ik uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van SZW, bij brief van 3 november jl. geïnformeerd over de gesprekken die hebben plaatsgevonden in het kader van de uitwerking van de motie Van Beukering-Huijbregts c.s.4 Die motie verzocht het kabinet om te kijken naar het huidige stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso- en deurwaardersactiviteiten en partijen hierbij te consulteren. De partijen zelf hebben een paper met tien punten meegegeven. In mijn brief zijn acties genoemd die dit jaar al in gang worden gezet en aangekondigd dat schulden een thema is dat, zeker gelet op de post-corona gevolgen, de komende jaren aandacht blijft vragen. De verschillende rollen van de gerechtsdeurwaarder en de perceptie bij schuldenaren worden meegenomen in deze verdere uitwerking.5
Deelt u de analyse dat uit dit voorbeeld ook blijkt dat een incasso voorafgaand aan een gerechtelijk traject, maar uitgevoerd door de gerechtsdeurwaarder mensen grote schrik aan kan jagen? Vindt u dat het voor mensen altijd duidelijk genoeg is welke instrumenten een (gerechts)deurwaarder wanneer mag inzetten?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik ook bij de beantwoording van de vragen van het lid van Nispen (SP), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1075 heb aangegeven, kan ik mij voorstellen dat wanneer niet duidelijk zou zijn in welke hoedanigheid een gerechtsdeurwaarder zijn taken in een specifiek geval uitoefent, dit tot verwarring kan leiden bij een consument. Gerechtsdeurwaarders dienen vanuit de geldende beroeps- en gedragsregels zeer zorgvuldig te communiceren naar schuldenaren. Zij mogen geen maatregelen aankondigen aan iemand, die zij gezien de fase van de vordering en de rol die zij dan vervullen, niet mogen treffen. Wanneer een gerechtsdeurwaarder dat wel doet en daarmee oneigenlijke druk uitoefent, is de betreffende gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk aansprakelijk.
In aanvulling op hetgeen reeds bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet geldt voor de beroepsgroep, gelden straks ook voor de gerechtsdeurwaarders die incassowerkzaamheden verrichten de kwaliteitseisen die aan de incassodienstverlening worden gesteld. Het wetsontwerp Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki) waarin deze kwaliteitseisen zijn opgenomen, ligt ter behandeling in uw Kamer. Zo is onder meer als eis opgenomen dat een incassodienstverlener alle relevante informatie aan zowel schuldenaren als schuldeiser verstrekt en in de communicatie en omgang met deze betrokken partijen transparant, ondubbelzinnig, herkenbaar en correct is. Bij algemene maatregel van bestuur worden nog nadere regels hieromtrent vastgesteld.
Pogingen van een schuldeiser om via een incassodienstverlener of gerechtsdeurwaarder zaken eerst minnelijk te regelen, past juist bij wat maatschappelijk mag worden verwacht. Een voorbeeld hiervan is het treffen van een betalingsregeling of een laatste aanschrijving voordat een dagvaarding wordt uitgebracht. Wanneer een gerechtsdeurwaarder dreigt met maatregelen waarvoor geen (wettelijke) grondslag is of geen toestemming is verkregen van de opdrachtgever kan hierover een klacht ingediend worden bij de tuchtrechter.
Deelt u de mening dat het uitvoeren van incassotaken voor commerciële partijen door gerechtsdeurwaarders een bepaald spanningsveld oplevert?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe het staat met het onafhankelijke tuchtrecht van deze beroepsgroep, wat de cijfers zijn met betrekking tot gegronde klachten, betwiste vorderingen en onzorgvuldig handelen?
Gerechtsdeurwaarders hebben in 2020 1.770.400 ambtshandelingen verricht.6 Dat is een deel van het totaal aan werkzaamheden dat de gerechtsdeurwaarder verricht en waarover potentieel een klacht kan worden ingediend. Hierbij dient opgemerkt te worden dat tuchtklachten ook ingediend kunnen worden voor de nevenactiviteiten die naast de ambtshandelingen verricht worden. Uit de cijfers van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders blijkt dat in 2020 623 nieuwe klachten zijn geregistreerd, waaronder negen door het BFT.7 605 zaken werden dat jaar afgehandeld door de Kamer. In die zaken waar sprake was van een gegrondverklaring zijn de volgende maatregelen opgelegd: 12 waarschuwingen, 16 berispingen, 6 geldboetes, 5 schorsingen, 4 ontzettingen uit het ambt en 5 gegrondverklaringen zonder oplegging van een maatregel.
Is er wat u betreft sprake van voldoende rechtsbescherming voor mensen die te maken hebben met incasso en gerechtsdeurwaarders?
Ja. Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 8 en 9 op vragen van het lid Van Nispen (SP), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1075.
Hoe staat het met de aanpak van frauderende gerechtsdeurwaarders?
In de gevallen dat daar sprake van zou zijn, ligt dat toezicht bij het BFT en voor het tuchtrechtelijk oordeel bij de Kamer voor gerechtsdeurwaarders.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en Schulden van 11 november 2021?
Het commissiedebat Armoede en Schulden is verzet naar 15 december 2021. Deze vragen worden daarvoor beantwoord.
De situatie van arbeidsmigranten in Tiel |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie van ontheemde arbeidsmigranten in Tiel die hierdoor op grote schaal in de natuur moeten leven?
Ja. Zowel de Staatssecretaris van VWS als ikzelf vinden dergelijke situaties schrijnend. Daarom ondernemen wij onderstaande acties om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen.
Wat gaat u, eventueel in samenspraak met andere bestuurslagen, doen aan deze situatie?
In de situatie in Tiel is door de gemeente hulpverlening aangeboden, waarop enkelen zijn ingegaan. De gemeente heeft daarna het kamp ontruimd. Er zijn echter structurele maatregelen nodig om situaties zoals deze te voorkomen, daarvoor verwijs ik u naar het antwoord onder 3.
Hoe gaat u de in september aangenomen motie Segers/Marijnissen1, die verzoekt om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de G4 te komen tot een plan op maat voor dakloze Europese Unie (EU)-arbeidsmigranten, uitvoeren? Bent u het eens dat deze zo snel mogelijk uitgevoerd moet worden voor de winter komt?
Momenteel zijn de ministeries van VWS, SZW en J&V met het oog op deze motie gezamenlijk met de VNG, de G4 en enkele andere gemeenten de laatste hand aan het leggen aan een Plan van Aanpak kwetsbare dakloze EU-burgers. Met dit Plan van Aanpak trachten we kwetsbare dakloze EU-burgers beter te helpen door middel van een integrale aanpak. Zodra de daarvoor benodigde afstemming, interdepartementaal en met gemeenten, is afgerond, wordt het plan van aanpak aan uw Kamer aangeboden.
Op dit moment wordt in kaart gebracht welke (extra) mogelijkheden er zijn ten aanzien van kortdurende opvang, terugkeer naar werk (voor zover dit past bij de specifieke situatie waarin een persoon zich bevindt) en terugkeer naar het thuisland. Het Plan van Aanpak zal ook duidelijkheid verschaffen over de rechten die mensen hebben als EU-burger, het beschikbare instrumentarium voor gemeenten om deze groep te kunnen helpen en tevens welke partijen welke rol hebben in die aanpak.
Na positieve besluitvorming over dit Plan van Aanpak kunnen de specifieke acties uit het plan uitgevoerd gaan worden. Tot die tijd worden mensen geholpen binnen de huidige kaders, waarbij gemeenten zelf beleid hebben om mensen te voorzien van eventueel zorgverlening en/of onderdak. Tijdens de periode waarin een winterkouderegeling van kracht is of wanneer van een lockdown sprake zou zijn, kunnen sowieso alle daklozen terecht in de opvang, ook arbeidsmigranten zonder opgebouwde rechten.
De situatie van arbeidsmigranten in Boskoop |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de heer Frank van Gool tijdens een rondetafelgesprek «uitzendbureaus» op 28 juni 2021 waarin hij op antwoord tegen de heer Van Kent zei: «U bent altijd welkom. U mag zeker uitzoeken waar u naartoe wilt. Daar heb ik verder geen problemen mee»?
Ja, deze uitspraak is mij bekend.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het feit dat de heer Van Kent op 11 oktober tijdens een bezoek aan een huisvestingslocatie voor arbeidsmigranten in Boskoop, dat onder beheer staat van de heer van Gool, werd aangesproken door de door verhuurder ingeschakelde politie toen hij deze locatie op uitnodiging van een bewoner bezocht?
Ik kan geen uitspraak doen over deze specifieke situatie. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat arbeidsmigranten te allen tijde gasten zouden moeten kunnen ontvangen in hun gehuurde huisvesting, zeker als deze gasten medewerkers van de vakbond zijn die op afspraak hun betalende leden willen bezoeken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Bewoners hebben het recht om bezoek te ontvangen. Dat geldt voor iedereen, dus ook voor arbeidsmigranten. Het gaat immers om de plek waar je woont en daar mag je dat zelf beslissen. Uiteraard moet daarbij wel rekening worden gehouden met omwonenden en medebewoners. Bovendien mag het bezoek niet leiden tot schade aan het gehuurde. In de huurovereenkomst tussen een bewoner en de eigenaar/beheerder kunnen ook bepaalde voorwaarden worden opgenomen omtrent het ontvangen van bezoek. Dit soort voorwaarden moeten wel redelijk zijn en mogen geen inbreuk zijn op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner. Uiteindelijk is het aan de rechter om te beoordelen of de verhuurder hier juist mee omgaat. Ik kan de individuele situatie op deze locatie niet beoordelen en ken de beweegredenen van de verhuurder niet. Ik ben wel van mening dat als bezoekers niet welkom zijn, de verhuurder dit duidelijk moet kunnen beredeneren.
Op welke grond zou een huisbaas een huurder dit recht kunnen ontzeggen? In hoeverre is dit in strijd met de hiervoor geschetste situatie?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is de hierboven geschetste situatie in strijd met het Stichting Normering Flexwonen (SNF)-keurmerk waarin staat dat een inwoner zonder afspraak bezoek moet kunnen ontvangen?
Het mogen ontvangen van bezoek is ook onderdeel van het keurmerk. Die zijn in lijn met wat ik hierboven al schetste. Deze norm is te vinden onder het kopje «toezicht en beheer». Dit is terug te vinden in de norm onder de kop: «9.2 Bewoners zijn vrij om ook onaangekondigd bezoek te ontvangen op de locatie. De onderneming mag voorwaarden aan bezoek stellen in het kader van veiligheid (zoals het melden of inschrijven bij een receptie ten behoeve evt. ontruiming) en om overlast voor andere bewoners te voorkomen (door bv ’s nachts geen bezoek toe te laten of maximumaantal bezoekers te bepalen).»
Op alle locaties, dus ook op de locatie in Boskoop, mag een bewoner dus bezoek ontvangen. Indien een eigenaar of beheerder zich niet aan die normen houdt kan dat gemeld worden bij het keurmerk, of kan een bewoner naar de rechter stappen. Op de website workinnl.nl is zo duidelijk mogelijk aangegeven waar arbeidsmigranten met vragen of problemen terecht kunnen.
In de aangetroffen woningen zijn ook piepkleine kamers zonder ramen en dus zonder direct daglicht, in deze ruimte slapen twee arbeidsmigranten die samen 800 euro huur betalen. In hoeverre is dit in strijd met het SNF-keurmerk? Wat gaat u hieraan doen? In hoeverre kan er hier nog van privacy voor arbeidsmigranten worden gesproken?
De verhuurder in kwestie is SNF-gecertificeerd en zou dus aan de kwaliteitseisen van SNF moeten voldoen. Vanuit het keurmerk vinden controles plaats om dit na te gaan.
Voor zover ik kan beoordelen voldoet de locatie aan de normen van SNF. Een slaapkamer delen is toegestaan. Slaapruimtes zonder daglicht zijn volgens de norm van SNF niet toegestaan. In alle verblijfsruimte dient daglicht te komen. Dit hoeft echter geen direct daglicht te zijn. Voor gebouwen met bestemming logies is dat ófwel direct daglicht (waarbij geen minimum-maat geldt) ofwel 0,5 m2 (indirect) daglicht. Helemaal geen daglicht leidt altijd tot een grotere tekortkoming.
Tijdens een inspectie kan een grote of een kleine tekortkoming in het voldoen aan deze normen worden geconstateerd. Een grotere tekortkoming dient binnen zes weken na constatering aantoonbaar te zijn opgelost. De inspecteur en het aantal grotere tekortkomingen bepaalt of er een herinspectie moet plaatsvinden of dat de onderneming administratief kan aantonen dat de tekortkoming is opgelost. Indien grotere tekortkomingen niet of niet tijdig zijn hersteld en in het reglement registratie zijn beschreven, kan de stichting overgaan tot schorsing en doorhaling uit het SNF-register conform het reglement registratie.
Het keurmerk zelf gaat verder niet over de huurprijzen. Wel is sinds 1 januari 2017 het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon van kracht. Daarin is bepaald dat voor huisvesting maximaal 25% ingehouden mag worden op het wettelijk minimumloon. Het moet dan wel om gecertificeerde huisvesting gaan, zoals het SNF keurmerk. Hiermee is de huurprijs dus gemaximeerd. Dit is ingesteld om te voorkomen dat huisvesting een verdienmodel vormt. Iedereen heeft immers recht op degelijke huisvesting tegen een redelijke prijs. Dit is niet anders wanneer sprake is van tijdelijk verblijf in Nederland.
Het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft aanbevelingen gedaan om de kwaliteit van de huisvesting te verbeteren. Specifiek voor de keurmerken doet zij aanbevelingen om de normen te verbeteren. Met de keurmerken worden ook gesprekken gevoerd over het voldoen aan die normen. Verder geef ik met het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap gemeenten de mogelijkheid een vergunningsplicht voor de verhuur aan arbeidsmigranten in te stellen. Daarbij krijgen gemeente de mogelijkheid om bij het introduceren van die vergunningsplicht een aantal kwaliteitseisen op te nemen. Het gaat daarbij om het eisen van een eigen af te sluiten verblijfsruimte en eisen gericht op het bewaren en bereiden van voedsel en was-voorzieningen. Op deze punten is het goed als gemeenten zoveel mogelijk aansluiten bij de inhoud van de keurmerken en bij de normen uit het advies van het Aanjaagteam.
Tot slot wordt in het advies van het Aanjaagteam ook aanbevolen de huisvestingskeurmerken onderdeel te maken van de certificeringsplicht van uitzendbureaus, waarmee een groter aandeel van de huisvesting van arbeidsmigranten aan één van de keurmerken zal moeten voldoen. Op dit moment verken ik met de Minister van SZW hoe we dit gaan vormgeven.
Daarnaast werd er in meerdere ruimtes schimmelvorming aangetroffen, in hoeverre is dit in strijd met het SNF-keurmerk? Welke sanctie rust daar op?
SNF hanteert ook regels voor schimmelvorming. Er zijn verschillende gradaties in schimmel en bij het aantreffen van weinig schimmel wordt er een kleinere tekortkoming gegeven, bij het aantreffen van veel schimmelvorming een grotere tekortkoming. Er is een hygiënescorekaart die handvatten geeft voor de bepaling.
In het antwoord op vraag 6 omschreef ik al hoe omgegaan wordt met grotere tekortkomingen. Kleinere tekortkomingen moeten eveneens binnen de door de inspecteur vastgestelde periode zijn opgelost. Een kleinere tekortkoming die bij een volgende inspectie wederom blijkt, wordt bij die inspectie aangemerkt als een grotere tekortkoming. Meldingen van dit soort tekortkomingen kunnen het beste bij SNF worden gedaan, omdat SNF dan hierop kan controleren. In het geval van ernstige tekortkomingen kan een bewoner ook naar de rechter gaan.
Van de gemeente heb ik bovendien begrepen dat medewerkers van Team Inspectie op de locatie een onaangekondigde controle hebben gedaan op de naleving van de eisen uit het Bouwbesluit 2021 (onder andere hygiëne, ventilatie en veiligheid). De algemene ruimten bleken toen hygiënisch in gebruik en schoon. Willekeurig zijn ook een aantal kamers gecontroleerd. In die kamers is geen schimmelvorming aangetroffen.
Bent u bereid bij de SNF erop aan te dringen deze locatie extra en onaangekondigd te controleren omdat het overtreden van het keurmerk wordt vermoed?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten adviseert meer onaangekondigde controles uit te voeren. Fysieke locaties zouden ook onaangekondigd moeten worden geïnspecteerd, ook als dat betekent dat niet alle privéruimtes kunnen worden gecheckt. Een onaangekondigde inspectie geeft volgens het advies meer informatie over de daadwerkelijke situatie dan alleen aangekondigde inspecties.
Allereerst verdient het opmerking dat SNF geen volledig onaangekondigde controles kan en mag uitvoeren. Het betreft huisvestingslocaties, waardoor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dit tegenhoudt. Bewoners hebben immers ook recht op privacy en het niet zomaar binnendringen van hun woonplek. SNF heeft wel aangegeven binnen de ruimte van de wettelijke kaders de specifiek te controleren locatie zo kort mogelijk van tevoren bekend te maken. Daarbij wordt een afweging gemaakt of een gerichte aanvullende inspectie gerechtvaardigd is. Dat doet SNF op basis van de meest recente inspectie-resultaten en de klacht. Het is verder aan SNF om te beslissen welke locaties extra aandacht vragen. SNF heeft aangegeven daartoe open te staan voor klachten van derden, ook de FNV. FNV kan dus al van deze mogelijkheid gebruikmaken.
Deelt u de mening dat de SNF geen aangekondigde bezoeken zou moeten brengen en eventueel in samenspraak met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) gericht locaties zou moeten uitzoeken voor controle?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bij de SNF nagaan wanneer de laatste inspectie van de SNF op de locatie Boskoop heeft plaatsgevonden, voordat het bezoek van de heer van Kent (11 oktober 2021) plaatsvond, wat de bevinding was en of er verbeter/herstel punten liepen?
SNF heeft in haar voorwaarden staan dat gegevens over individuele ondernemingen of specifieke locaties, anders dan die op de website zijn te vinden, niet met derden gedeeld mogen worden. Dit heeft te maken met de privacy van de ondernemingen. Het past bij een vrijwillig keurmerk dat als doel heeft zo veel mogelijk bedrijven te inspecteren op de kwaliteit van de huisvesting (en daarmee het verbeteren van die kwaliteit) dat gedetailleerde informatie over tekortkomingen niet openbaar worden gemaakt.
SNF heeft wat betreft dit specifieke geval aangegeven de signalen ook gezien te hebben en heeft aangegeven deze te onderzoeken en indien nodig maatregelen te nemen.
Als de SNF de locatie heeft gecontroleerd, hoe is het mogelijk dat er nog steeds zo veel tekortkomingen zijn aangetroffen, wat is dan de waarde van SNF-certificering? Staat het SNF-certificaat garant dat de accommodatie aan de eisen voldoet? Is het iets waarmee de uitzenders hun imago hoog houden?
SNF controleert door middel van periodieke inspecties en indien nodig gerichte aanvullende inspecties of locaties aan de gestelde eisen voldoen. Dat zijn constateringen op dat moment. Over het algemeen geeft dat een goed beeld van hoe de locatie is ingericht en wordt onderhouden. Grotere tekortkomingen moeten binnen 6 weken aantoonbaar worden hersteld. Indien de tekortkomingen niet binnen de gestelde termijn zijn opgelost, kan de onderneming worden geschorst. Het jaarverslag van SNF vermeldt hoeveel ondernemingen geregistreerd zijn en hoe vaak er schorsing plaatsvindt in een jaar. In 2020 ging het om 30 schorsingen vanwege niet tijdig beëindigde tekortkomingen.
Ik ben het met u eens dat de kwaliteitsvereisten van de keurmerken voor verbetering vatbaar zijn. Zoals ik hierboven heb aangegeven vormt dit ook onderdeel van het advies van het Aanjaagteam. Met de keurmerken worden ook gesprekken gevoerd over het voldoen aan die normen.
Zoals ik al aangaf geef ik gemeenten met het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap de mogelijkheid om een verhuurdervergunning te introduceren. Gemeenten kunnen bij het instellen van die vergunningsplicht een aantal kwaliteitseisen op te nemen. Het gaat daarbij om het eisen van een eigen af te sluiten verblijfsruimte en eisen gericht op het bewaren en bereiden van voedsel en was-voorzieningen. Op deze punten is het goed als gemeenten zoveel mogelijk aansluiten bij de inhoud van de keurmerken.
Indien er geen opmerkingen waren, waar gaat het naar uw mening dan verkeerd en hoe is dat op te lossen als bij een onaangekondigd bezoek van de heer van Kent meerdere SNF-normovertredingen vastgesteld worden?
SNF inspecteert periodiek. Zij staat daarnaast open voor klachten van bewoners, buren en van derden. De FNV of de heer Van Kent kunnen hun klachten dus ook bij SNF melden. De klacht wordt dan onderzocht en indien nodig volgen maatregelen. Juist voor situaties waar de locaties tussentijds niet (meer) voldoen, is de klachtenfunctie beschikbaar.
Als er wel herstel/verbeterpunten liepen, wat vindt u dan een redelijk termijn om tijd voor herstel te geven? Deelt u de mening dat tijdens de herstelperiode de arbeidsmigranten een substantiële korting op de wekelijkse «huur-prijs» behoren te krijgen?
De huurprijs die arbeidsmigranten betalen is afgesproken met de verhuurder. SNF staat daar los van. Wel geldt de koppeling dat wanneer men de huur wil inhouden op het minimumloon, dit voor maximaal 25% van het minimumloon mag en dat het om gecertificeerde huisvesting moet gaan. Indien de verhuurder het keurmerk verliest zal de huur dus niet meer mogen worden ingehouden op het minimumloon.
Huurders van woonruimte kunnen in dit soort situaties vaak met klachten naar de Huurcommissie. Dat geldt voor arbeidsmigranten ook indien zij een huurcontract voor woonruimte hebben. Zij huren echter ook vaak op basis van logies. Dan is de huurcommissie niet toegankelijk.
Wel kunnen arbeidsmigranten dus een melding doen bij SNF in het geval van tekortkomingen. SNF zal dan een inspecteur langs sturen. De hersteltijd bij het constateren van een tekort is dan zes weken
Op welke termijn gaat u de aanbeveling van de commissie Roemer, aangaande de minimale aantal beschikbare vierkante meters per persoon en het hebben van een eigen slaapkamer, uitvoeren? Hoe gaat u de uitvoering van deze aanbeveling vorm geven?
De bedoelde aanbeveling heeft ook geleid tot de motie Van Dijk, waarin het kabinet gevraagd werd de 15 vierkante meter per persoon voor arbeidsmigranten om te zetten in beleid. Met de heer Van Dijk is toen ook besproken dat ik uitvoering aan de motie zou geven door gemeenten actief te wijzen op de ruimte die zij hierin met de Omgevingswet krijgen en ze te stimuleren die om te zetten in lokaal beleid en bijpassende regels.
In de handreiking huisvesting arbeidsmigranten die deze zomer is uitgebracht zijn gemeenten bekend gemaakt met de mogelijkheden. Ook is er op het VNG-forum aandacht aan besteed. Gezien de wet per 1 juli 2022 in werking treedt kunnen we nu nog niet zeggen wat de gevolgen daarvan zijn.
Zoals ik al eerder aangaf wordt met de verhuurdervergunning gezorgd dat gemeenten straks ook kunnen eisen dat bij de verhuur aan arbeidsmigranten een eigen verblijfsruimte per huishouden aangeboden wordt.
Op welke termijn gaat u de aanbeveling van de commissie Roemer aangaande het aparte huurcontract voor arbeidsmigranten, een huurcontract met opzegtermijn wat arbeidsmigranten behoedt tegen directe uithuiszettingen wanneer zij hun werk kwijt raken, uitvoeren? Hoe gaat u de uitvoering van deze aanbeveling vorm geven?
Het scheiden van baas en bed kan op meerdere manieren worden aangevlogen. Het kabinet kiest voor een aanpak die past bij het doel dat we willen bereiken: namelijk het versterken van de positie van de arbeidsmigrant en het verminderen van de afhankelijkheid van de werkgever. Arbeidsmigranten moeten niet zomaar op straat belanden wanneer het werk plotseling ophoudt.
Het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap helpt daarbij. Gemeenten kunnen straks een vergunningsplicht instellen voor de verhuur aan arbeidsmigranten. Onderdeel van de algemene regels uit het wetsvoorstel is dat bij de verhuur aan arbeidsmigranten een zelfstandig schriftelijk contract voor de verhuur wordt aangeboden. Daarmee worden het huur- en arbeidscontract losgekoppeld.
Een tweede stap in het verminderen van de afhankelijke positie is het zorgen voor huurbescherming, waar de heer Van Kent ook naar vraagt. Wat betreft het aanbieden van een huurcontract met opzegtermijn is de inzet van het kabinet in eerste instantie geweest om het gebruik van tijdelijke huurcontracten voor arbeidsmigranten te stimuleren. Uit de evaluatie van den Wet doorstroming huurmarkt 2015 is gebleken dat deze contractsvorm onvoldoende voor dit soort situaties wordt gebruikt in de praktijk. Daarnaast wordt deze als niet-passend ervaren. Op dit moment wordt verkend welke mogelijkheden er zijn om een contractvorm te ontwerpen waarbij de huurpositie van arbeidsmigranten wordt verbeterd.
Over het invoeren van een volledig verbod voor het zijn van werkgever en tevens huisvester heeft het kabinet al vaker aangegeven dit een stap te ver te vinden. Allereerst kan de werkgever op deze manier juist ook hulp bieden bij het vinden van passende huisvesting. Dat is, zeker op deze krappe woningmarkt, alleen maar behulpzaam. Ook zien wij een verantwoordelijkheid voor de werkgevers, nu zij deze mensen vaak zelf naar Nederland halen. Door een verbod in te voeren worden werkgevers ook van deze verantwoordelijkheid ontslagen.
Het gebruik van de deeltijd-WW nu werk afneemt door de stijgende energieprijzen |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kan de deeltijd-Werkloosheidswet (WW) gebruikt worden door bedrijven voor werknemers die door de stijgende energieprijzen werkzaamheden stil hebben gelegd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen deeltijd-Werkloosheidswet. Bedrijven hebben wel de mogelijkheid bij de Minister van SZW ontheffing aan te vragen van het verbod op werktijdverkorting. In de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 is neergelegd op welke wijze de Minister gebruikmaakt van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen. Indien de Minister een verzoek goedkeurt, hebben de werknemers die bij dat bedrijf werken en te maken krijgen met werktijdverkorting, recht op een uitkering op grond van de werkloosheidswet.
Aanvragen voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting op basis van de onlangs gestegen energieprijzen zullen in de regel niet gemakkelijk worden toegekend. De ontheffing van het verbod op werktijdverkorting wordt verleend in situaties waarbij er sprake is van een buitengewone omstandigheid die niet tot het normale ondernemingsrisico kan worden gerekend (calamiteit), die tot gevolg heeft dat er een kortdurende periode van werkvermindering is. Een (veel) hogere prijs van een grondstof is daarbij op zichzelf geen buitengewone omstandigheid. Een hogere prijs ontstaat doorgaans door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag naar het eindproduct. Bijvoorbeeld een overstroming of een brand zijn wél buitengewone omstandigheden.
Het is aan het aanvragende bedrijf aan te tonen dat de prijsstijging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, én dat die omstandigheid leidt tot een werkvermindering van meer dan twintig procent. Bovendien zal het bedrijf moeten laten zien dat er geen sprake was van een normaal ondernemersrisico. Daarbij is de vraag van belang of de werkvermindering redelijkerwijs niet door goed ondernemerschap had kunnen worden voorkomen. Een ondernemer had wellicht kunnen kiezen voor voorraadvorming of het sluiten van langetermijncontracten.
Voor zover nu kan worden overzien lijkt de huidige stijging van de energieprijzen veroorzaakt door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag. Bovendien lijken veel bedrijven het risico op energieprijsstijgingen te hebben afgedekt of door te berekenen aan hun klanten, wat er op duidt dat hier sprake is van een normaal ondernemersrisico, waarvan van ondernemers verwacht kan worden hierop te anticiperen.
Welke bedrijven maken door de stijgende energieprijzen op dit moment al gebruik van de deeltijd-WW?
Er zijn geen bedrijven die onder verwijzing naar de stijgende energieprijzen een ontheffing hebben van het verbod op werktijdverkorting.
Zijn er aanpassingen van de deeltijd-WW nodig teneinde ontslagen door stijgende energieprijzen te voorkomen? Zo ja, welke?
Diverse Nederlandse bedrijven zijn geraakt door de hoge energieprijzen. Dat er kan toe leiden dat zij moeten inkrimpen, en soms werknemers moeten laten gaan. Dat is voor iedereen die betrokken is bij het bedrijf een hard gelag. Het heeft een grote impact als iemand haar bedrijf ziet krimpen, of moet ervaren dat het bedrijf waar iemand zich jaren voor hebt ingezet zich genoodzaakt ziet hem te ontslaan.
Tegelijkertijd heeft Nederland een dynamische economie, en willen we dat ook hebben. Het risico op krimp is een onderdeel van zo’n economie. Bedrijven zijn daarin zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, en kunnen innoveren en inspelen op omstandigheden. Daardoor leveren zij een steeds betere prijs-kwaliteitverhouding aan consumenten en andere afnemers, waar Nederland als geheel baat bij heeft. Als de overheid garant zou gaan staan voor marktrisico’s, dan vermindert of verdwijnt deze dynamiek, wat een nadelig effect heeft op de welvaart van alle Nederlanders. Hierom staan bedrijven in Nederland in eerste instantie zelf aan de lat in hun bedrijfsvoering rekening te houden met veranderende inkoopprijzen van bijvoorbeeld energie.
Daarbij is het van belang dat ook de overheid zijn rol vervult. Het kabinet zet zich daarvoor in. Door zorg te dragen voor een goed draaiende economie. Door ondernemers bij te staan die te maken krijgen met buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend. En door werknemers met bijvoorbeeld scholingsmogelijkheden de mogelijkheid te bieden na ontslag zo snel mogelijk weer elders aan de slag te komen, en waar dat niet het geval is een vangnet te bieden door het stelsel van sociale zekerheid.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat werkende mensen zo min mogelijk hun werk verliezen als gevolg van de stijgende energieprijzen?
Zoals in vraag 3 toegelicht is de Nederlandse economie gebaat bij economische dynamiek. Het hebben van een goede bedrijfsvoering, waarbij mensen niet hoeven te worden ontslagen, is daarbinnen primair een verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. Daarbij is het van belang dat mensen die wél te maken krijgen met ontslag, elders weer aan de slag kunnen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In de vierde nota van wijziging op het Belastingplan 2022 heeft het kabinet de oorspronkelijke compensatiemaatregelen via de energiebelasting (Kamerstuk, 29 023, nr. 271) aangepast om uitvoering te geven aan de motie van de leden Grinwis en Stoffer (Kamerstuk 35 925, nr. 133). Hierdoor stelt het kabinet 125 mln. euro ter beschikking om meer lastenverlichting te bieden aan het mkb met een hoger energiegebruik. Als gevolg van het geheel aan maatregelen treedt er voor bedrijven een lastenverlichting van circa 600 miljoen euro op.
Welke middelen zijn er beschikbaar voor (om)scholing indien bedrijven werknemers willen scholen in de periode waarin werkzaamheden stil liggen?
Scholing van werknemers is in beginsel aan werkgevers en werknemers zelf. Werkgevers kunnen de opleiding van een werknemer betalen of een werknemer betaald verlof geven voor studiedagen. Voor sommige opleidingen hebben werkgevers via collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) afspraken gemaakt met Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fondsen).
De overheid stimuleert scholing. Er zijn daarbij verschillende middelen beschikbaar waar werknemers gebruik van kunnen maken in een periode waarin werkzaamheden stil liggen. In het kader van de Coronacrisis is vorig jaar de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van scholing geïntroduceerd. Via de regeling kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt gratis online scholing volgen via hoewerktnederland.nl. Deze regeling is vorig jaar van start gegaan en loopt nog door tot eind volgend jaar. Begin volgend jaar zal nieuw aanbod worden toegevoegd aan het huidige aanbod. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het dan om ongeveer 50.000 tot 80.000 nieuwe scholingstrajecten. Daarnaast kunnen werknemers vanaf maart 2022 gebruik maken van een individuele tegemoetkoming van maximaal € 1.000 waarmee arbeidsmarktrelevante scholingsactiviteiten (mede)gefinancierd kunnen worden (het STAP-budget). Het STAP-budget kan niet ingezet worden voor scholingsactiviteiten die tevens bekostigd worden door private scholingsbudgetten.
Het wijzigen van het asbeststelsel. |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is de reden dat u voornemens bent om de onafhankelijke eindbeoordeling na afloop van asbestverwijderingsprojecten fors te verzwakken door het laten vervallen van luchtmetingen door geaccrediteerde laboratoria bij bepaalde typen van asbestsaneringen als belangrijk element van kwaliteitsborging in de hele asbestketen?
De functie van de eindbeoordeling na asbestverwijdering is om onafhankelijk vast te laten stellen dat de ruimte na afloop veilig betreden kan worden. Aan dit uitgangspunt verandert niets met de aanpassingen in de regelgeving zoals die voorzien zijn. De concept regelgeving die afgelopen voorjaar in internetconsultatie is gegaan, bevat zelfs een uitbreiding van het aantal situaties waarin een (visuele) eindbeoordeling moet plaatsvinden.
Het doen van luchtmetingen om vast te kunnen stellen of het veilig is, is daarbij niet altijd nodig en zou alleen ingezet moeten worden in situaties waarin ook daadwerkelijk vezels in de lucht te verwachten zouden kunnen zijn. Dus niet in die situaties waar ze tijdens het saneren al niet of nauwelijks vrijkomen. Dit sluit aan bij een ook door uw Kamer gewenst meer risicogericht beleid en maakt differentiatie in de eisen voor asbestverwijdering mogelijk.
Deelt u de mening dat de risico’s als gevolg van het laten vervallen van luchtmetingen voor de werknemers en omwonenden gaan toenemen? Zo nee, waarom?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 1 kan er in die gevallen waarvoor wordt voorgesteld af te zien van luchtmetingen, van worden uitgegaan dat er zich niet of nauwelijks vezels in de lucht bevinden, waardoor deze ten tijde van de eindmeting niet meer aangetroffen zullen worden en een luchtmeting daardoor overbodig is. Dit blijkt uit advies van TNO uit 2019 op basis van modelberekeningen.1 Recent is dit ook bevestigd door het uitvoeren van metingen.2
Uit een rapport van Panteia1 blijkt dat het laten vervallen van de luchtmeting een kostenreductie van 1 miljoen euro oplevert. Is er een maatschappelijke kosten-baten analyse uitgevoerd waaruit blijkt dat deze geringe kostenreductie opweegt tegen de extra risico’s zoals gevolgschade?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 uiteengezet wordt in het voorstel alleen af te zien van luchtmetingen in die gevallen waarbij er geen duidelijke toegevoegde waarde is. Extra risico’s zijn hier dus niet aan de orde.
Kostenreductie is niet de aanleiding voor deze aanpassingen in de regelgeving. Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 1 en 2. Het in kaart brengen van de financiële gevolgen van het wijzigingsvoorstel bij het doen van regelgevingsvoorstellen is overigens een verplicht onderdeel. Deze impactanalyse is door Panteia in dat kader uitgevoerd en is daarom ook inzichtelijk als onderdeel van de stukken die in internetconsultatie zijn gegaan.4
Bent u bereid om het voornemen om de luchtmetingen te laten vervallen te heroverwegen omdat de extra risico’s voor werknemers en omwonenden die uit deze maatregel voortvloeien niet opwegen tegen de besparing van 13 miljoen euro? Zo nee, waarom neemt u dit risico voor lief?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van de vorige vragen.
Per brief aan de Tweede Kamer op 19 december 2019 heeft u bericht dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een onderzoek heeft uitgevoerd naar de gezondheidseffecten van een eventuele verhoging van de voorgeschreven toetswaarde van 2.000 amfibool asbestvezels per m3 naar 10.000. U heeft toen aangegeven af te zien van deze verhoging omdat de effecten voor de werknemers naar verwachting negatief uitpakken. Hoe verhoudt dit onderzoek zich met het huidige voorgenomen beleid om een asbesttoepassing onder de 10.000 asbestvezels per m3 wel in een lichter regime onder te brengen?
Het betreft hier twee verschillende situaties. Het huidige voornemen voor wijziging van regelgeving gaat niet over het verhogen van de toetswaarde, maar over het afzien van een luchtmeting in die gevallen waarbij er van kan worden uitgegaan dat er (vrijwel) geen vezels meer in de lucht aanwezig zullen zijn op het moment van meten.
Omdat er altijd situaties blijven waarin luchtmetingen noodzakelijk zijn, heb ik het RIVM gevraagd te onderzoeken of de toetswaarde verhoogd zou kunnen worden in die gevallen waarbij luchtmetingen wél plaatsvinden en er na afloop van een sanering daadwerkelijk vezels in de lucht te verwachten zouden zijn. Die vraag is destijds negatief beantwoord, op basis van het RIVM onderzoek, en ook op basis van advies van TNO over dezelfde vraag. Er zouden in bepaalde gevallen risico’s gepaard kunnen gaan met een dergelijke verhoging van de toetswaarde. Dit is uiteraard onwenselijk en verhoging van de toetswaarde maakt dan ook geen onderdeel uit van het wijzigingsvoorstel van de regelgeving.
Waarom wordt Stoffen Manager Asbest Risico Techniek (SMA-rt) Nieuwe Stijl ontwikkeld zonder dat de uitvoerende sector en medewerkers dan wel de toezichthouders en handhavers betrokken zijn bij het basis ontwerp?
De vraagstelling gaat uit van een onjuiste aanname. Bij de ontwikkeling van SMART-nieuwe stijl (SMART-ns) worden zowel beoogde gebruikers (asbestinventariseerders, asbestverwijderaars) als toezichthouders betrokken. Voordat met de ontwikkeling van het instrument begonnen werd, hebben de beoogde gebruikers input geleverd op het functioneel ontwerp, het bouwplan voor het instrument. Tijdens de ontwikkelingsfase, die nog steeds loopt, zijn en worden er gebruikerstesten uitgevoerd om enerzijds de begrijpelijkheid en bruikbaarheid van het systeem te testen, en anderzijds te testen of het aansluit bij de praktijk. Hierbij zijn alle bovengenoemde partijen betrokken.
Waarom wordt er uitsluitend gewerkt op basis van blootstellingsmodellen om asbestblootstelling en het beleid te onderbouwen en niet op basis van werkelijke gegevens en praktijkervaringen?
Ook deze vraagstelling gaat uit van een onjuiste aanname. Er wordt namelijk niet uitsluitend gebruik gemaakt van modellen om het asbestbeleid vorm te geven. Voor zover het gaat over de feitelijke onderbouwing van de adviezen van TNO, zijn deze zoveel mogelijk gebaseerd op de resultaten van kwalitatief goede blootstellingsmetingen. In twee gevallen maak ik gebruik van modellen op het gebied van asbest.
Ten eerste: In hun advies uit 2019 maakt TNO gebruik van een modelberekening om aan te tonen wanneer het aannemelijk is dat zich zo weinig asbestvezels in de lucht zijn dat een luchtmeting als onderdeel van de eindbeoordeling niet van toegevoegde waarde is. Daarop heb ik TNO gevraagd om metingen te verrichten om na te gaan of dit in de praktijk ook het geval is. Die metingen zijn inmiddels afgerond en de resultaten ondersteunen de conclusies uit de modelberekeing.
Het is goed hierbij op te merken dat TNO in hetzelfde rapport ook op andere vragen ingaat. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van modellen maar uitsluitend van op kwaliteit gecontroleerde meetgegevens.
Ten tweede: Het door TNO ontwikkelde blootstellingsmodel AREAT krijgt een plaats in het digitale instrument SMART-ns dat op nu ontwikkeld wordt. Dit model kan een blootstellingsschatting maken van een bepaalde asbestverwijdering, ook als er geen meetgegevens beschikbaar zijn. Net als andere blootstellingsmodellen is AREAT conservatief gebouwd. Dat wil zeggen dat een bepaalde mate van overschatting van het risico geaccepteerd wordt om onderschatting van het risico te voorkomen. Het model zit dus «aan de veilige kant», maar beschrijft de werkelijkheid beter dan het huidige instrument SMART: daarbij wordt vaak geen daadwerkelijk blootstellingsniveau bepaald, maar wordt slechts op basis van aannames vastgesteld in welke risicoklasse het asbest verwijderd dient te worden.
Het model en daarmee SMART-ns (het nieuwe instrument) houdt rekening met de verschillende verwijderingsmethoden en beheersmaatregelen die genomen kunnen worden. Dit maakt inzichtelijk wat men kan doen om blootstelling zo laag mogelijk te houden en moedigt verwijderaars aan de methoden in te zetten die tot de laagste blootstelling aan asbestvezels leiden.
Naast deze modelschattingen zal het altijd waardevol blijven om nieuwe, innovatieve veilige werkwijzen te ontwikkelen met behulp van metingen. Die kunnen worden ingediend ter beoordeling bij het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) en worden bij goedkeur in SMART-ns opgenomen zodat de modelschattingen voor de betreffende werkzaamheden niet meer nodig zijn.
Het model AREAT is gevalideerd op basis van meetgegevens en kan ook nog verfijnd worden op basis van aanvullende metingen. TNO heeft de afgelopen jaren aanvullende metingen verricht, onder andere met het doel om de nauwkeurigheid van het model te verbeteren.
Deelt u de mening dat er aanvullende onderbouwing moet komen om de effecten van het menselijk handelen te meten op het moment de kwaliteitsborging in de asbestsector wordt afgebouwd? Zo nee, waarom niet?
De voorstelling dat de kwaliteitsborging in de asbestsector wordt afgebouwd, is onjuist. Kwaliteitsborging (in de vorm van certificatie) wordt juist verankerd aan de meer risicovolle asbesttoepassingen5. Dit betekent dat deze inherent gevaarlijke toepassingen altijd onder certificatie verwijderd moeten worden – ook als door het toepassen van een bepaalde werkwijze in principe de laagste risicoklasse bereikt kan worden. Daardoor wordt het systeem robuuster en zal er meer focus komen op de asbestverwijderingen waar hoge risico’s te verwachten zijn.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar het effect dat het weghalen van het borging- en controlemechanisme heeft op de continuïteit en kwaliteit van de uitvoerende werkzaamheden van een asbestverwijdering en de toename van vezelemissie als deze borging wegvalt, dan wel een eindoplevering met een onvoldoende resultaat wordt afgesloten? Zo ja, wanneer en hoe gaat u daar uitvoering aan geven en bent u bereid hier de uitvoeringsketen bij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
De borgings- en controlemechanisme worden niet weggehaald. Voor certificatie als borgingsmechanisme, verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Indien met het woord «controlemechanisme» ook de eindbeoordeling bedoeld wordt, verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Ik voeg hier nog aan toe dat, hoewel het aantal luchtmetingen zal worden verminderd, in totaal in meer situaties een vorm van eindbeoordeling zal plaatsvinden. Als de eindbeoordeling al van invloed is op het gedrag van werknemers, dan zal dit dus in meer gevallen aan de orde zijn.
Overigens is het doel van de eindbeoordeling het vaststellen dat de ruimte weer veilig betreden kan worden, en niet om te controleren of tijdens het verwijderingsproces zorgvuldig is gewerkt. Dat is immers achteraf niet mogelijk.
Het artikel 'Geregistreerde Schuld Regeling ontvangen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geregistreerde Schuld Regeling ontvangen»?1
Ja.
Bent u het eens met de schrijvers van het artikel dat er momenteel onnodige kosten worden gemaakt door herhaaldelijke beslaglegging, die voor de rekening komen van de schuldenaar?
Laat ik vooropstellen dat herhaaldelijke beslaglegging met alle kosten van dien soms noodzakelijk kan zijn om openstaande rekeningen betaald te krijgen door een schuldenaar die wel kán, maar niet uit zichzelf wíl betalen. Dit wordt anders indien een schuldenaar over onvoldoende betaalcapaciteit beschikt om alle openstaande vorderingen te voldoen. Als dan vervolgens verschillende schuldeisers via verschillende gerechtsdeurwaarders hun vorderingen door middel van beslaglegging proberen te innen, verliest het invorderingsproces haar effectiviteit. In een dergelijke situatie worden onnodige kosten gemaakt en in rekening gebracht bij de schuldenaar. Ik deel derhalve met u dat dit zoveel mogelijk dient te worden voorkomen.
Dat raakt ook de kern van de thematafelgesprekken van afgelopen zomer over mogelijke verbeteringen op het terrein van schulden, incasso’s en deurwaarderij. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de kabinetsbrief van 3 november 2021.2 Transparantie over de aflossingscapaciteit van schuldenaren, zoals een overzicht van lopende beslagen, is een van de suggesties die is aangedragen door gespreksdeelnemers in de gezamenlijke verslagpaper, die als bijlage bij de brief is meegestuurd. Zo kunnen kleine schulden, klein blijven en snel worden opgelost.
Het kabinet is het ermee eens dat schuldenaren en schuldeisers baat hebben bij inzicht in lopende beslagen op periodiek inkomen. Daarom bereidt de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het wetsvoorstel Wet stroomlijning keten derdenbeslag voor. Het voorstel heeft tot doel de gegevensuitwisseling te verbeteren tussen partijen die beslag kunnen leggen op inkomen. Daarvoor zal een ICT-voorziening worden gebouwd waarmee gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, het CJIB, het LBIO en de Belastingdienst informatie kunnen uitwisselen. Op die manier kan het bestaansminimum beter worden geborgd van mensen op wiens inkomen verschillende beslagen zijn gelegd en kunnen onnodige proces- en executiekosten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Bent u het ermee eens dat deze kosten zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat zowel schuldeisers als de schuldenaar baat bij overzicht hebben over alle lopende beslagleggingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het voorstel van de geregistreerde schuldenregeling en welke potentiele nadelen en/of risico’s ziet u?
Het voorstel van de geregistreerde schuldenregeling kwam ook ter sprake tijdens de thematafels. Gespreksdeelnemers herkennen zich in het probleem dat werd geadresseerd en zien voordelen. Tegelijkertijd werden ook enkele kanttekeningen geplaatst. Daarom kwam het voorstel als zodanig niet terug in de gezamenlijke paper van partijen. Ik zie wel aanknopingspunten, zoals bijvoorbeeld de aanbeveling uit de paper tot coördinatie van de samenwerking tussen incassobureaus, gerechtsdeurwaarders en schuldhulpverleners en de regisserende rol die een deurwaarder daarin kan hebben. Ik betrek het voorstel derhalve bij de aangekondigde verdiepingsslag en ga daarbij ook in gesprek over de discussiepunten hoe dit precies uitgewerkt zou kunnen worden en welke schulden dit zou kunnen betreffen.
Ziet u extra risico’s op fraude en negatieve effecten voor de rechtsbescherming van de schuldenaar vanwege het wegvallen van de rol van de rechter?
Ik onthoud mij van een inhoudelijke reactie en beoordeling van de risico’s op fraude en negatieve rechtsbescherming van de schuldenaar omdat ik nog niet vooruit wil lopen op de hiervoor genoemde verdiepingsslag. Ik kan u wel verzekeren dat deze mogelijke effecten bij de nadere uitwerking zullen worden meegewogen.
Is er een wetswijziging nodig om dit voorstel te realiseren en zo ja, welke?
Evenmin kan ik nu al beoordelen of voor het voorstel zoals dat thans voorligt, wetswijziging nodig is. De titelverschaffing is in ieder geval een onderdeel van het voorstel dat wettelijk is voorbehouden aan de rechter. Ik sluit niet uit dat we uitkomen op oplossingen waarvoor geen wetswijziging nodig is. Mijn insteek is om met partijen vooral gezamenlijk te bekijken wat op de korte termijn in praktijk kan worden gebracht.
Welke overige maatregelen ziet u om kosten voor de schuldenaar te reduceren en overzicht te creëren?
De hiervoor aangehaalde kabinetsbrief bevat een rijke opbrengst van suggesties om de kosten voor de schuldenaar te reduceren en overzicht te creëren. Langs de actielijnen die in de kabinetsbrief zijn benoemd ga ik voortvarend met partijen aan de slag om deze suggesties in onderlinge samenhang om te zetten tot concrete maatregelen.
Verder heeft het in antwoord 3 genoemde wetsvoorstel Wet stroomlijning keten derdenbeslag mede tot doel om onnodige proces- en executiekosten zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe staat u tegenover het systeem van centrale beslagregistratie zoals in België gangbaar is, waar gerechtsdeurwaarders zonder tussenkomst van een rechter een betalingsbevel kunnen uitvaardigen?
U doelt in uw vraag op de Belgische «Inning van Onbetwiste Schuldvorderingen tussen bedrijven» (de zogenoemde IOS-procedure). Het WODC heeft in 2019 onderzoek gedaan naar de meerwaarde van de introductie van een soortgelijke procedure in Nederland.3 In de brief van 20 maart 2019 heb ik in mijn reactie op het onderzoeksrapport gemotiveerd aangegeven om de IOS-procedure niet in Nederland in te voeren.4 Die boodschap heb ik daarna richting uw Kamer meerdere keren herhaald.5
Wat zijn de voor- en nadelen van dit systeem in België ten opzichte van het huidige stelsel in Nederland en whitepaper «Een geregistreerde schuldregeling door de gerechtsdeurwaarder»?
De procedure is tot dusverre in België alleen van toepassing op incassogeschillen tussen bedrijven (B2B). Het WODC-rapport is kritisch over de beperkte ambtelijke toets in het Belgische model. Het voorstel in de whitepaper gaat een stap verder en beoogt de gerechtsdeurwaarder de bevoegdheid te geven zelf een executoriale titel af te geven. Het verlenen van een executoriale titel door de gerechtsdeurwaarder (die zowel in de incassofase als de tenuitvoerleggingsfase als opdrachtnemer van de schuldeiser optreedt) kan op gespannen voet komen te staan met artikel 112 van de Grondwet waarin is vastgelegd dat de beslechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen exclusief aan de rechterlijke macht is opgedragen. Tijdens de thematafelgesprekken werd het belang van een rechterlijke onafhankelijke toets nog eens onderstreept, niet in de laatste plaats door de rechtspraak zelf.
Wel is er een breed gedragen wens om met alle partijen goed te bekijken hoe onder regie van een gerechtsdeurwaarder een collectieve afwikkeling van schulden kan worden gerealiseerd, die zich niet alleen beperkt tot de vorderingen die onder een beslag vallen maar waarbij ook openstaande rekeningen kunnen worden meegenomen waarvoor nog geen gerechtelijke titel is verkregen.
Zijn er overige voorbeelden bekend vanuit het buitenland waar men er in geslaagd is om de kosten bij beslaglegging te verlagen?
Nee, mij is geen recent internationaal vergelijkend onderzoek naar de verlaging van de kosten bij beslaglegging bekend. Wel is in het verleden onderzoek gedaan naar speciale procedures die landen om ons heen hebben ingevoerd om snel en goedkoop een executoriale titel te kunnen krijgen.6 Zo kent Duitsland de zogenoemde Mahnverfahren, de gerechtelijke aanmaningsprocedure die de tenuitvoerlegging van geldvorderingen vereenvoudigt.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en Schulden van 11 november 2021?
Ja, en het commissiedebat is uitgesteld tot 15 december 2021.
Het niet-indexeren van de kinderbijslag en het feit dat dat honderden miljoenen meer gaat opleveren voor het rijk door de toegenomen inflatie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat wetsvoorstel 35 845, «Het niet-indexeren van het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag van de kinderbijslag in de Algemene Kinderbijslagwet over de jaren 2022, 2023 en deels over 2024», de bedragen voor de kinderbijslag niet indexeert in de jaren 2022, 2023 en deels nog in 2024 om 100 miljoen euro op te halen voor de gestegen informatie- en communicatietechnologie (ICT)-kosten?
Ja. Het genoemde wetsvoorstel levert de dekking voor investeringen in maatwerk en vakmanschap bij UWV en SVB, voor dienstverlening aan WGA-gerechtigden en onderhoud en modernisering van ICT en is onderdeel van een pakket aan maatregelen waarvan ook het reeds door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof deel uit maakt.
Herinnert u zich nog dat ten tijde van het wetsvoorstel de inflatieverwachtingen relatief laag waren, maar dat de inflatie door onder andere stijgende energieprijzen fors hoger is de afgelopen maanden?
Het basis bedrag kinderbijslag wordt twee keer per jaar geïndexeerd (per 1 januari en 1 juli). Het extra bedrag kinderbijslagbedrag voor alleenstaanden of eenverdieners met een zorgintensief kind wordt één keer per jaar geïndexeerd. De indexatie vindt plaats conform de ontwikkeling van de (afgeleide) consumentenprijsindex (CPI). In onderstaande tabel is weergegeven wat volgens het CPB de verwachte CPI was ten tijde van het uitwerken van het wetsvoorstel en wat de verwachte CPI was in de meest recente raming van het CPB (MEV).
jan-22
jul-22
jan-23
jul-23
CEP
0,84%
0,82%
0,75%
0,86%
MEV
1,30%
0,20%
1,42%
0,44%
CEP cumulatief
0,84%
1,67%
2,43%
3,31%
MEV cumulatief
1,30%
1,50%
2,94%
3,40%
Te zien is dat de cumulatieve CPI ontwikkeling in de MEV niet heel veel verschilt van de raming ten tijde van het wetsvoorstel. Wel verschillen de indexaties sterk per halfjaar, wat ook een effect heeft op de totale dekkingsopbrengst.
De indexatie per 1 januari van een jaar wordt gebaseerd op de ontwikkeling van het CPI over de maanden mei t/m oktober van het voorafgaande jaar. De indexatie per 1 juli van een jaar wordt gebaseerd op de ontwikkeling van het CPI over de maanden november t/m april voorafgaand. Maandelijks wordt door het CBS het verloop van de CPI-index gepubliceerd. Op dit moment is het voorlopige cijfer van september het meest recente cijfer dat bekend is. Dit cijfer is 108,94. Het CPI van april 2021 was 107,53. Dit is een stijging van 1,31%. In de recente MEV was een stijging van 1,30% geraamd per oktober. Het daadwerkelijk CPI komt daardoor per oktober waarschijnlijk iets hoger uit dan geraamd bij MEV.
De genoemde 2,7% in de vraagstelling is de jaar-op-jaar mutatie tussen september 2021 en september 2020. Dit is dus niet de indexatie waarop de toekomstige indexatie wordt bepaald. De stijging van het CPI tussen september 2020 en april 2021 is reeds verwerkt in de verhoging van de basiskinderbijslagbedragen per 1 juli 2021.
Is het u opgevallen dat de inflatie in september 2021 al 2,7% bedroeg en dat dat al ver boven de verwachtingen is waarop dit wetsvoorstel gebaseerd is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat indien de inflatie 2,7% blijft (en dat is een conservatieve schatting want de energieprijzen zijn de afgelopen maand verder gestegen), het niet-indexeren van de kinderbijslag voor één jaar al 3,7 miljard euro maal 2,7% = 99,9 miljoen euro structureel oplevert?
In het antwoord van vraag 3 is aangegeven dat het indexatiepercentage van 2,7% op dit moment nog zeer onzeker is. Wel kan er een fictieve doorrekening worden gemaakt met een dergelijk percentage. Daarbij is van belang dat het basis kinderbijslagbedrag twee keer per jaar wordt geïndexeerd. Daarom wordt het percentage gesplitst over twee indexatiemomenten (1 januari 2022 en 1 juli 2022) van beide 1,34% (cumulatief 2,7%). Op basis van de huidige ramingsinzichten komt de besparing dan uit op circa € 74 miljoen in 20221 en circa € 100 miljoen in de jaren daarna. Cumulatief over de begrotingshorizon wordt daarmee circa € 379 miljoen opgehaald. Dit zou onvoldoende zijn voor de dekkingsopgave omdat de dekking zowel structureel vanaf 2025 € 100 miljoen als cumulatief over de begrotingshorizon € 400 miljoen moet zijn. Aan de tweede eis wordt in dit voorbeeld niet voldaan. Een extra besparing in latere jaren zal nodig zijn om tot de benodigde dekking te komen.
Klopt het dat bij de huidige inflatie de doelstelling (100 miljoen euro bezuiniging) al gehaald wordt met één jaar niet-indexeren en dat je met twee jaar niet-indexeren meer dan het dubbele structureel binnenhaalt?
Op dit moment is nog niet bekend met welk indexatiepercentage de kinderbijslag daadwerkelijk verhoogd zou worden per 2022. Uitgaande van de meest recente cijfers zouden we voor de indexatie per januari 2022 de verhoging van de CPI tussen april 2021 en het voorlopige cijfer van september 2021 kunnen hanteren (1,31%). Voor de indexatie per juli 2022 is het meest recente cijfer het cijfer uit de meest recente MEV (0,22%). Dit is onvoldoende om tot de benodigde dekking te komen. Zie ook het antwoord op vraag 4, waarin het fictieve voorbeeld van 2,7% over het jaar 2022 wordt aangehouden. De daadwerkelijk inflatie in het 2e jaar (en daarmee de opbrengst) is pas bekend ten tijde van de daadwerkelijk indexatie. Op basis van de meest recente MEV is indexatie in januari 2023 1,42% en in juli 2023 0,44%. Hiermee wordt structureel minder dan het dubbele aan dekking opgehaald.
Wilt u tabel 1 uit de nota naar aanleiding van het verslag1 rapporteren met een inflatie van 3% over de jaren 2021, 2022 en 2023?
In antwoord op vraag 4 is aangegeven dat de kinderbijslag twee keer per jaar wordt geïndexeerd. Omdat gevraagd wordt naar een doorrekening van 3% per jaar, wordt dit in de berekening gesplitst in een indexatie van de kindbedragen tussen 2022 en 2024 van 1,49% per halfjaar.
Nb. In de vraagstelling wordt gerefereerd aan de 1e tabel uit de nota naar aanleiding van het verslag. Dit is echter een tabel waarin de investeringen per uitvoerder worden weergegeven. Dit heeft geen betrekking op de indexatiepercentages. Daarom is aangenomen dat de 2e tabel uit de nota naar aanleiding van het verslag wordt bedoeld.
Kwartaal bedrag AKW met indexatie
Kwartaal bedrag AKW zonder indexatie
0–5 jaar
6–11 jaar
12–17 jaar
0–5 jaar
6–11 jaar
12–17 jaar
Jul ’21
224,87
273,05
321,24
224,87
273,05
321,24
Jan ’22
228,22
277,13
326,03
224,87
273,05
321,24
Jul ’22
231,62
281,26
330,89
224,87
273,05
321,24
Jan ’23
235,07
285,45
335,82
224,87
273,05
321,24
Jul ’23
238,57
289,70
340,82
224,87
273,05
321,24
Jan ’24
242,13
294,02
345,90
228
276,85
325,71
Jul ’24
245,74
298,39
351,05
231,39
280,98
330,56
Bent u bereid om met een nota van wijziging te komen op dit wetsvoorstel waarmee u rekening houdt met de hogere inflatie en waardoor het wetsvoorstel niet meer dan 100 miljoen euro structureel oplevert?
In het licht van de recente ontwikkelingen, stijgende energieprijzen en daarmee te verwachten inflatiestijging, heb ik begrip voor uw redenering die uit uw vragen blijkt. Ik onderschrijf de mogelijkheid van een stijgende inflatie waardoor het kan zijn dat de niet-indexering van de kinderbijslag uiteindelijk meer opbrengsten genereert dan geraamd tijdens het opstellen van het wetsvoorstel. Dit is het gevolg van bovengenoemde rijksbegrotingssystematiek waarbij sprake moet zijn van een structurele, en over de begrotingshorizon, cumulatieve dekking op basis van de op dat moment geraamde inflatiecijfers. Bovendien is er nog veel onzekerheid over de daadwerkelijke inflatie in 2021. Het is daarom niet opportuun om met een nota van wijziging te komen die daarop vooruit loopt.
Bent u bereid om gewoon vast te leggen dat er niet geïndexeerd wordt, totdat er cumulatief voor 2,7% niet geïndexeerd is?
Zoals in vraag 4 en 5 is aangegeven, is het indexatie percentage van 2,7% procent nog onzeker en is niet-indexering van 2,7% ook niet voldoende om tot de benodigde dekking te komen. Het is dus zowel praktisch als qua dekking niet mogelijk om dit percentage op voorhand vast te leggen.
Wilt u uit deze vragen niet de conclusie trekken dat ik het een goed idee vind om de kinderbijslag uit te hollen omdat de uitvoeringsorganisaties de ICT niet op orde hebben?
Deze conclusie zal ik niet trekken.
Wilt u de antwoorden (en de nota van wijziging) aan de Kamer doen toekomen voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel?
De antwoorden op uw vragen doe ik uw Kamer voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel toekomen.
Mogelijk onterecht in rekening gebrachte kosten door de deurwaarder. |
|
Bart van Kent , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de praktijk dat deurwaarders de mogelijkheid om aan de bank te vragen of zij geldmiddelen van de debiteur onder zich hebben gebruiken voor eigen financieel gewin? Bent u het ermee eens dat deze bevoegdheid hier niet voor in het leven is geroepen?1
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de nieuwe bevoegdheid van gerechtsdeurwaarders om op grond van artikel 475aa Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) aan de bank te vragen of zij geldmiddelen van de debiteur onder zich hebben, in de praktijk wordt gebruikt voor eigen financieel gewin in plaats van waarvoor deze bevoegdheid is gecreëerd, namelijk om nodeloze bankbeslagen en daarbij komende kosten te helpen voorkomen.
Kunt u verduidelijken waarom ervoor is gekozen om de deurwaarder 84,64 euro in rekening te laten brengen bij de schuldenaar voor een informatieverzoek bij een bank teneinde te achterhalen of de bank geldmiddelen van die schuldenaar onder zich heeft? Waarom is dit bedrag van bijna 85 euro volgens u gerechtvaardigd?
Zoals in het bericht wordt aangegeven, is voor de keuze om de gerechtsdeurwaarder 85,36 euro in rekening te laten brengen, aangeknoopt bij de regeling van de Verordening voor een Europees bevel tot conservatoir beslag (hierna: EAPO).
Bij zowel het opvragen van rekeninginformatie op grond van artikel 475aa Rv als op grond van de EAPO moet er een titel zijn en wordt er op verzoek van de schuldeiser rekeninginformatie opgevraagd. Dat zijn vergelijkbare werkzaamheden.
Het proces van bevragingen op grond van artikel 475aa Rv is bewerkelijk omdat de banken in de praktijk een gevarieerd scala aan methoden van informatie-uitwisseling met gerechtsdeurwaarders hanteren. Er bestaat geen geüniformeerde werkwijze. Per bank verschilt de wijze waarop de gerechtsdeurwaarders de bevragingen dienen aan te leveren én de banken leveren de informatie ook op uiteenlopende wijzen terug aan de gerechtsdeurwaarder, al dan niet volgens vooraf gemaakte afspraken. Dat levert gerechtsdeurwaarderskantoren een flinke administratieve belasting op bij de uitvoering van de bankbevraging, omdat die informatie ook weer door de gerechtsdeurwaarders handmatig overgenomen moeten worden in de eigen systemen. Dit rechtvaardigt het tarief van € 85,36.
Klopt het dat een deurwaarder de bovengenoemde kosten al in rekening mag brengen wanneer bij één bank om informatie is verzocht? Zo ja, acht u dit wenselijk? Bent u bereid regels op te stellen over hoe grondig de informatie-inwinning moet hebben plaatsgevonden voordat de kosten in rekening gebracht mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor het in rekening brengen van de bovengenoemde kosten maakt het niet uit of de informatie op grond van artikel 475aa Rv is verzocht bij één of bij meerdere banken. Het betreft een totaal tarief voor alle informatieverzoeken die de gerechtsdeurwaarder namens een unieke debiteur nodig acht. Hieruit volgt ook dat als reeds bij de eerste bevraging een bankrelatie wordt gevonden, er voor eventuele additionele bevragingen geen extra kosten in rekening mogen worden gebracht.
Klopt het dat niet eens bankbeslag hoeft te worden gelegd om de kosten voor het informatieverzoek in rekening te kunnen brengen? Zo ja, erkent u dat dit het risico met zich meebrengt dat informatieverzoeken worden gedaan zonder enige intentie om bankbeslag te leggen bij de bewuste bank waar het verzoek is gedaan?
Ja, het informatieverzoek is bedoeld om onnodige dure bankbeslagen te voorkomen. Een gerechtsdeurwaarder is bij gebreke van de rekeninginformatie niet in de gelegenheid om het vermoeden dat een debiteur bij een bepaalde bank bankiert, te valideren. Als uit de rekeninformatie volgt dat een bank geen geldmiddelen van de debiteur onder zich heeft, dan worden hiermee aanzienlijke kosten voor de schuldenaar en de schuldeiser bespaard. Zo zal de gerechtsdeurwaarder geen beslagexploot hoeven te betekenen bij de bank. Ook een beslag dat geen doel treft, is immers een ambtshandeling waarvoor kosten in rekening worden gebracht. Ook de kosten voor de administratieve verwerking van deze onnodige beslagen hoeven niet langer in rekening te worden gebracht.
Uitsluitend een gerechtsdeurwaarder die gerechtigd is tot het leggen van beslag op basis van een executoriale titel, zoals een vonnis, is bevoegd om op grond van artikel 475aa Rv banken te bevragen. Uiteraard schiet de gebruikmaking van de bevoegdheid tot het opvragen van rekeninginformatie zijn doel voorbij als de informatie wordt opgevraagd terwijl er geen intentie is om daadwerkelijk bankbeslag te leggen. De wet schrijft daarom in artikel 475aa, onder b, Rv voor dat deze bevoegdheid slechts bestaat «ten behoeve van het leggen van een beslag». Als hier geen sprake van is, kan dit aan de tuchtrechter worden voorgelegd.
Erkent u dat het op dit moment voor de debiteur niet duidelijk is wanneer een informatieverzoek heeft plaatsgevonden en wanneer er kosten in rekening zijn gebracht, omdat deze kosten niet aan een ambtshandeling verbonden zijn en de kosten daardoor geboekt kunnen worden op een niet overzichtelijke verzamelpost «overige executiekosten»? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik kan mij voorstellen dat het voor een debiteur niet duidelijk is of er een informatieverzoek heeft plaatsgevonden als deze worden geboekt op een niet overzichtelijke kostenpost. Dat is een aandachtspunt dat ik betrek ik in mijn reguliere gesprekken met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
De KBvG laat weten dat een gerechtsdeurwaarder altijd een gespecificeerd overzicht kan geven van de kosten in een dossier, onafhankelijk van het gegeven of die kosten aan een exploot gekoppeld zijn of niet. Teneinde de transparantie van deze kosten verder te bevorderen, heeft de KBvG, nu dit kosten betreft die zijn genoemd in artikel 2 Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag), aan de leden geadviseerd om van de bevraging een proces-verbaal op te maken, zodat de gemaakte kosten transparant zijn.
Klopt het dat deurwaarders op basis van art. 475g Rv via Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders dagelijks in groten getale informatie opvragen bij de Sociale Verzekeringsbank, de G4, de rijksoverheid, waaronder de Belastingdienst, en een aantal grote uitzendbureaus en dat informatieverzoeken slechts enkele euro’s kosten? Zo ja, waarom is een vergelijkbare werkwijze niet mogelijk bij het informatieverzoek onder banken? Bent u bereid deze werkwijze ook van toepassing te verklaren op het hierboven genoemde informatieverzoek aan banken?
Het klopt dat via de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) informatie kan worden opgevraagd. Dit gebeurt via de zogenaamde «Service e-VOI». Met dit systeem kunnen verzoeken om informatie efficiënt en volledig geautomatiseerd afgehandeld worden (zie voor meer informatie https://www.sng.nl/e-voi/). Een gerechtsdeurwaarder die is aangesloten op de Service e-VOI kan dan inkomsteninformatie geautomatiseerd bevragen bij de aangesloten inkomstenverstrekkers. Een van de aangesloten inkomstenverstrekkers is de Belastingdienst, waarbij het gaat om informatie over voorlopige teruggaven en toeslagen. Het verschil met het informatieverzoek op grond van artikel 475aa Rv is dat dat verzoek niet volledig geautomatiseerd plaatsvindt. Het verzoek kan (beperkt) per e-mail, maar hoofdzakelijk schriftelijk, worden gedaan en de bank moet hier handmatig op reageren. Er is niet aangesloten bij een digitaal systeem, omdat een dergelijk systeem op dit moment nog niet bestaat. Op dit moment wordt gewerkt aan het Verwijzingsportaal Bankgegevens (hierna VB), dat tot doel heeft het witwassen en financiering van criminaliteit die ondermijnend is voor de samenleving te bestrijden. Het VB wordt uitgebreid met de mogelijkheid om geautomatiseerd saldo- en transactiegegevens op te vragen bij de vier systeembanken (ABN AMRO, ING, Rabobank en de Volksbank). De instanties die op dit moment zijn aangesloten bij het VB, waaronder politie, bijzondere opsporingsdiensten en de Belastingdienst, zijn geselecteerd vanwege hun betrokkenheid bij criminaliteitsbestrijding en belastinginning.
In lijn met mijn toezegging tijdens het wetgevingsoverleg inzake de behandeling van het wetsvoorstel modernisering beslag- en executierecht (35 225)2, zal de verkenning en beoordeling of uitbreiding van instanties die het VB kunnen bevragen proportioneel en wenselijk is, worden betrokken bij de doorontwikkeling van het VB in 2023. Indien de gerechtsdeurwaarders en de overige banken in de toekomst ook worden aangesloten op het portaal, zullen de verzoeken, net zoals bij de Service e-VOI, via een centraal loket lopen.
Indien een dergelijke bevraging via het Verwijzingsportaal in de toekomst tot stand komt, zullen de kosten voor de 475aa Rv-bevragingen naar verwachting kunnen worden verlaagd, zoals ook is gebeurd met de kosten voor bevraging van de Basisregistratie personen (BRP).
Bent u bereid het aparte tarief voor het verzoek om informatie bij de bank in zijn geheel te schrappen, aangezien de kosten voor het leggen van bankbeslag (€ 209,–) reeds de voorbereidende werkzaamheden omvatten, waaronder dus ook het verzoek om informatie over waar iemand bankiert? Zo nee, waarom niet en bent u dan in ieder geval wel bereid om met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in gesprek te gaan over de zevenpuntensuggestie die in het aangehaalde artikel gedaan wordt?
Nee, in lijn met de beantwoording van de vorige vragen, houd ik vast aan dit aparte tarief. De bevoegdheid tot het vragen van rekeninginformatie bij een bank bestond niet bij het vaststellen van het tarief voor het leggen van bankbeslag. Om die reden maken de kosten voor die voorbereidende werkzaamheden ook geen onderdeel uit van het tarief voor het leggen van bankbeslag. Zolang de huidige werkwijze van de bevragingen voortduurt, is dit tarief redelijk ten opzichte van de te verrichten werkzaamheden. Voorts zijn deze werkzaamheden noodzakelijk om te voorkomen dat kosten nog verder oplopen. Uit de cijfers van de KBvG, door het CBS verzameld, blijkt dat na de inwerkingtreding van de informatiebevoegdheid om bankbevragingen te doen, het aantal bankbeslagen is gedaald van 64.400 in de eerste helft 2020 naar 49.900 in de eerste helft 2021.
Ik zal in mijn reguliere gesprekken met de KBvG aandacht blijven vragen voor de praktijkwerking van onderhavige regeling omtrent bankbevragingen. Daarbij zal ik de zevenpuntensuggestie uit het artikel betrekken.
Ik zet continu in op het verbeteren van de informatievoorziening bij de gerechtsdeurwaarder. Inzicht in de aflossingscapaciteit van een schuldenaar is een vereiste voor de goede en effectieve ambtsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder. Aan deze informatievoorziening zijn kosten verbonden die lager zijn dan de ambtshandeling die anders het gevolg zou zijn geweest.
Het artikel 'Elke maand 1050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Elke maand 1.050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar dit experiment en de resultaten hiervan?
Het project Bouwdepot van de Stichting Zwerfjongeren Nederland – waar aanvankelijk vijf jongeren aan meededen – had tot hoofddoel te onderzoeken of een Bouwdepot-jaar voor de jongeren tussen de 18 en 21 jaar, die op de een of andere manier «kwetsbaar» zijn, rust en ruimte biedt om een opleiding af te kunnen maken en een duurzame stap op weg naar de juiste schoolkeuze of werk. Het idee is dat deze jongeren hiermee alsnog een kans krijgen op een goede start van een leven van werk en eigen inkomen.
Het project Bouwdepot heeft in de gemeente Eindhoven inmiddels een vervolg gekregen waaraan 30 jongeren gedurende een jaar meedoen. Het door de gemeente Eindhoven gesubsidieerde project beslaat meer terreinen dan alleen een vast maandelijks bedrag aan leefgeld, bijvoorbeeld ook zelfredzaamheid, huisvesting, schuldhulpverlening, zelfontplooiing, etc. Het gaat volgens de gemeente Eindhoven om het «leren leven», waar financiële rust een randvoorwaarde voor is. Ik vind dit een sympathiek project en ik onderschrijf de doelstelling van het project voor zover het gaat om het bieden van ondersteuning aan jongeren.
Hoewel het project volgens de gemeente Eindhoven past binnen de subsidieregels en de reikwijdte van artikel 20 eerste lid van de Grondwet, heb ik tegen de gemeente Eindhoven mijn zorgen geuit over de optredende doorkruising van het rijksinkomensbeleid. Ik hecht veel waarde aan het uitgangspunt dat het bieden van bestaanszekerheid behoort tot de hoofdtaken van de rijksoverheid. Dit uitgangspunt vindt op basis van artikel 20, derde lid van de Grondwet zijn vertaalslag in de Participatiewet die als sluitstuk van onze sociale zekerheid van overheidswege ondersteuning biedt aan mensen die tijdelijk niet (volledig) in de kosten van het levensonderhoud kunnen voorzien. Het voeren van een lokaal inkomensbeleid, zelfs al is dat indirect via subsidiering, is slechts toegestaan, voor zover – in casu – de Participatiewet de gemeente daar ruimte voor biedt. Hieruit leid ik af dat ook indirecte financiële ondersteuning via een derde partij tot een doorkruising van het rijksinkomensbeleid kan leiden. Ik zal daarom de Landsadvocaat inschakelen voor onafhankelijk juridisch advies. Ook met het oog op mogelijke toekomstige casussen, kan dat een belangrijke stap zijn. De gemeente Eindhoven is hiervan op de hoogte. Het is beleidsmatig een interessant project dat nuttige kennis kan opleveren. Alleen in geval van doorkruising van het rijksinkomensbeleid brengt het een risico van precedentwerking met zich mee, namelijk het contra legem uitvoeren van pilots.
Het is mogelijk om de pilot binnen de kaders van de Participatiewet uit te voeren, behoudens het perspectief van bijverdienen boven de bijstandsnorm. Voor jongeren tussen 18 en 21 jaar die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien is de bijstandsnorm in beginsel laag en hoeft niet volledig de noodzakelijke kosten van het bestaan te dekken. De reden voor de jongerennorm is de onderhoudsplicht die ouders jegens hun kinderen van 18 tot 21 jaar hebben. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij de jongerennorm in de Participatiewet niet afdoende is om in het levensonderhoud te voorzien, bijvoorbeeld omdat er geen ouders in beeld zijn of de ouders onvoldoende draagkrachtig zijn. Gemeenten zijn conform de Participatiewet gehouden om in die situatie aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken zodat bestaanszekerheid gegarandeerd is. De toepassing hiervan vergt maatwerk.
Het belang van goede en professionele begeleiding van kwetsbare jongeren – die meestal een zware bagage meedragen – staat voor mij niet ter discussie. Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet thans veel beleidsvrijheid om op lokaal niveau het beleid ten aanzien van re-integratie naar eigen inzicht en naar de behoefte van de doelgroep gestalte te geven. Zo kan het college het bieden van ondersteuning en begeleiding (al dan niet via een aanbesteding) integraal onderdeel maken van de bijstandverlening aan kwetsbare jongeren.
Heeft u een overzicht van alle recent afgeronde en lopende experimenten waarbij jongeren ofwel door een vorm van uitkering zonder voorwaarden of een soort basisbaan ondersteund worden?
Ik beschik niet over een actueel overzicht van experimenten waarbij jongeren door een onvoorwaardelijke uitkering of een soort basisbaan ondersteund worden. Ook kan ik het opstellen van een dergelijk overzicht niet toezeggen. Gelet op het vangnetkarakter en het behoud van het maatschappelijke draagvlak zijn aan een uitkering op grond van de Participatiewet voorwaarden voorbonden zoals de vermogenstoets of arbeids- en re-integratieverplichtingen. De Participatiewet kent daarmee geen onvoorwaardelijke uitkering of een basisbaan. Om deze redenen verwacht ik niet dat gemeenten onvoorwaardelijke bijstand of een basisbaan aan jongeren verschaffen.
Wel heb ik uw Kamer op 28 mei 2020 geïnformeerd over de experimenten in het kader van de Participatiewet2. Het ging om experimenten in de gemeenten Groningen, Tilburg, Utrecht, Wageningen, Deventer en Nijmegen. Dat zijn gemeenten die gebruik hebben gemaakt van het experimenteerartikel (artikel 83, eerste lid, van de Participatiewet). Met dit artikel is het voor gemeenten mogelijk gemaakt om door middel van experimenten – een ruimere vrijlating van inkomsten (50% van het inkomen tot maximaal € 199,– per maand gedurende 24 maanden), ontheffing of intensivering van arbeids- en re-integratieverplichtingen – te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender uitgevoerd kan worden met betrekking tot arbeidsinschakeling.
In aanvulling hierop kan ik aangeven dat er momenteel een breder traject ter verbetering van de Participatiewet loopt. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover op 4 juni 2021 geïnformeerd.3 In dit traject wordt er gesproken met gemeenten, bijstandsgerechtigden, belangenorganisaties, kennisinstituten en andere stakeholders. De opbrengst van die gesprekken wordt de komende periode verder uitgewerkt tot concrete beleidsinitiatieven.
Zo niet, bent u bereid om een dergelijk overzicht op te stellen en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze worden de resultaten van dergelijke experimenten betrokken bij de evaluatie van de Participatiewet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van deze alternatieven voor de klassieke bijstand inclusief verplichtingen?
Ik ben voorstander van een bijstand waarbij het voor de hoogte van de bijstandsverlening en de daaraan verbonden verplichtingen niet uitmaakt in welke gemeente een persoon woont. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven behoort het waarborgen van bestaanszekerheid tot een hoofdtaak van het Rijk.
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet kennen gemeenten een grote mate van vrijheid om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale en persoonlijke omstandigheden. Ook genieten gemeenten grote beleidsvrijheid bij het inzetten van re-integratiebudgetten. In die context beschikken gemeenten over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kunnen uitvoeren. Hiervoor is toestemming van SZW niet aan de orde.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 5, bestaat er voor gemeenten de mogelijkheid om gebruik te maken van het experimenteerartikel in de Participatiewet. Gemeenten die op basis van dit artikel zijn aangewezen als experimenteergemeenten kunnen op onderdelen van de Participatiewet afwijken. Dat geldt niet voor gemeenten die niet zijn aangewezen. Zij dienen zich te houden aan de wettelijke kaders. Overigens kunnen jongeren tot 27 jaar op grond van de Participatiewet geen gebruik maken van (re-integratie) instrumenten inkomstenvrijlating en de premie arbeidsinschakeling. Dat brengt met zich mee dat die instrumenten ook niet in het kader van het experimenteerartikel toegepast kunnen worden.
Bent u bereid om gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van dergelijke experimenten en pilots en daarbij ook te onderzoeken hoe het Rijk hierbij eventueel financieel kan bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat dergelijke experimenten waar succesvol zouden moeten kunnen worden opgeschaald, zoals bijvoorbeeld bij schuldenproblematiek, gebeurt via het SchuldenLab?
Het is van belang dat nieuwe gemeentelijke aanpakken die binnen wettelijke kaders worden ontwikkeld, goed worden onderzocht om te kijken wat de werkzame elementen zijn. Wanneer aanpakken succesvol blijken, is het vervolgens belangrijk om de goede voorbeelden van gemeenten te verspreiden. Om gemeenten hierbij te helpen, voert ZonMw in opdracht van het Ministerie van SZW en in nauwe samenwerking met Divosa, VNG, UWV en VWS het kennisprogramma Vakkundig aan het Werk uit. Het programma kent ook als doel dat succesvolle aanpakken worden opgeschaald. Daarnaast worden succesvolle instrumenten meegenomen in het bredere traject naar een participatiewet op basis van vertrouwen en menselijke maat.4
Hoe wilt u invulling geven aan de urgentie om iets te doen aan de kwetsbare positie van jongeren zoals beschreven in de begroting van uw ministerie voor het jaar 2022?
Het kabinet spant zich er samen met gemeenten, scholen en andere partners voor in dat elke jongere die dat nodig heeft, passende ondersteuning ontvangt naar vervolgonderwijs of werk. Met de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ondersteuning geboden aan werkloze jongeren, jongeren die met werkloosheid worden bedreigd en kwetsbare schoolverlaters. Op 6 juli hebben de betrokken partijen hun ambities gebundeld in de landelijke Werkagenda Aanpak Jeugdwerkloosheid en concrete afspraken gemaakt om deze ambities te realiseren. In de Werkagenda erkennen de betrokken partijen ook dat de ondersteuning aan jongeren in een kwetsbare positie een structurele uitdaging is. De aanpak loopt tot en met 2022. Besluitvorming over de structurele implementatie in wet- en regelgeving en beleid met bijbehorende financiering van deze integrale aanpak en van andere maatregelen uit het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt» is echter aan een volgend kabinet.
Naast aandacht voor opleiding en werk zijn er uiteraard ook jongeren die ondersteuning nodig hebben op andere leefgebieden, bijvoorbeeld op het gebied van schulden, zorg of welzijn. Voor jongeren in een kwetsbare positie (16–27 jaar), waaronder jongeren die uitstromen uit jeugdzorg of jongeren met een beperking, lopen diverse trajecten waaronder het Programma Zorg voor de Jeugd en het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen genomen om de negatieve effecten van de coronacrisis voor jongeren te verzachten. Zo heeft het kabinet middels het Jeugdpakket en het Steunpakket voor sociaal en mentaal welzijn en gezonde leefstijl geïnvesteerd in het sociaal en mentaal welzijn van jongeren tot 27 jaar in coronatijd en wordt met het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) geïnvesteerd in het onderwijs om school- en studievertraging als gevolg van COVID-19 te voorkomen, vertraging te helpen inhalen, het mentaal welzijn van leerlingen en studenten te herstellen en de onderwijskwaliteit duurzaam te verbeteren. In de Kamerbrief Herstel en Perspectief voor de Jeugd van 5 juli jl. is de inzet en de aanpak van het kabinet op (kwetsbare) jongeren beschreven.5
Ongelijke toeslagen voor studenten met een beperking |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Nog steeds ongelijke toeslagen voor studenten»?1
Ja.
Vindt u het ook kwalijk dat er nog steeds studenten met een beperking minder studietoelage krijgen dan is toegezegd?
Net als mijn ambtsvoorgangers vind ik het – mede gelet op de kwetsbare positie van de doelgroep – van groot belang dat gemeenten nieuwe wetgeving niet afwachten en de hoogte van de IST binnen de huidige wettelijke kaders vaststellen in de geest van de voorgenomen herziening van de genoemde regeling. De uitvoering van de individuele studietoeslag (IST) is op grond van de huidige wet de bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van B&W. Dit geldt ook voor het bepalen van de hoogte van de IST.
Zoals in beantwoording op de Kamervragen van de leden Werner en Peters is aangegeven3, heeft de toenmalige Staatssecretaris vanwege de vertraging van de wetsbehandeling van het wetsvoorstel Breed Offensief gemeenten via het Gemeentenieuws van SZW 2020-94 opgeroepen om de IST in de geest van de voorgenomen herziening te verstrekken. Mijn ambtsvoorganger heeft in het SZW Gemeentenieuws 2021-55 gemeenten hier nogmaals toe opgeroepen. Gemeenten is gevraagd de IST vanaf de leeftijd van 21 jaar op 300 euro per maand vast te stellen. Voor studenten jonger dan 21 jaar kunnen gemeenten conform het toepasselijke jeugd-minimumloon een lager bedrag hanteren. Onderstaande tabel geeft de verschillende bedragen weer.
Leeftijd in jaren
Verhouding jeugd WML t.o.v regulier WML
21 en ouder
100%
€ 300,00
20
80%
€ 240,00
19
60%
€ 180,00
18
50%
€ 150,00
Kunt u aangeven welke gemeenten nog steeds onvoldoende studietoelage geven?
De rijksoverheid beschikt niet over informatie over de hoogte van de individuele studietoeslag in afzonderlijke gemeenten. Landelijke cijfers van het CBS laten wel een stijgende lijn zien in de totale uitgaven door gemeenten aan dit instrument: van circa 2,5 miljoen euro in 2017 naar 4,6 miljoen euro in 2019. Het voorlopige beeld van de uitgaven in 2020 is 7,1 miljoen euro.
Kunt u verder aangeven waar het bedrag van 300 euro op is gebaseerd, constaterende dat een student gemiddeld 550 euro per maand verdient en de regering is verzocht, in de unaniem aangenomen motie-Raemakers c.s.2, om de studietoeslag in lijn te brengen met de studieregeling van de Wajong2010?
De studietoeslag is een bijzondere aanvullende inkomensondersteuning op grond van de Participatiewet. De toeslag is uitdrukkelijk bedoeld om een compensatie te bieden aan studenten die wel arbeidsvermogen hebben maar vanwege hun beperking niet in staat zijn om aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven naast een voltijd studie. Ik ben van opvatting dat een hoger bedrag niet past in het compenserende karakter van de studietoeslag. In een brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 20197 is door de toenmalige Staatssecretaris van SZW een bedrag van circa € 300 per maand als uitgangspunt genoemd, in lijn met de motie van het lid Raemakers. Het bedrag is in overleg met gemeenten tot stand gekomen. Die hoogte stelt gemeenten in staat om de uitgaven op te vangen binnen middelen die bij invoering van de Participatiewet zijn toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van de studietoeslag door gemeenten (structureel € 35 miljoen8).
Welke maatregelen heeft u genomen om, ondanks dat het wetsvoorstel Breed offensief3 controversieel is verklaard, gemeenten aan te sporen de studietoelage te verhogen naar 300 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk bedrag gemeenten per jaar nodig hebben om alle studenten met een beperking, met terugwerkende kracht over 2021, een studietoelage toe te kunnen kennen?
De uitvoering van de individuele studietoeslag (IST) is op grond van de huidige wet de bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van B&W. Voor de uitvoering van de studietoeslag door gemeenten is bij invoering van de Participatiewet structureel € 35 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds. Het meest recente voorlopige beeld van de uitgaven door gemeenten aan de IST in 2020 is 7,1 miljoen euro. Gemeenten hebben dus voldoende financiële ruimte om de uitgaven aan de studietoeslag op te hogen. Zoals eerder benoemd is het vaststellen van de hoogte van de studietoeslag op grond van de huidige wet aan het gemeentebestuur.
Bent u daarnaast bereid, vanwege de eerder genoemde aangenomen motie, om het gelijktrekken, en dus voor veel studenten verhogen, van de studietoelage uit het wetsvoorstel Breed offensief te halen, zodat het wetsvoorstel verhoging studietoelage behandeld kan worden?
De herziening van de IST maakt deel uit van het wetsvoorstel Wijziging van de Participatiewet Uitvoeren breed offensief.9 Het wetsvoorstel – dat door de Tweede Kamer op 13 april 2021 controversieel is verklaard10 – bevat een pakket aan maatregelen om meer mensen met een arbeidsbeperking aan (duurzaam) werk te helpen. Het is niet mogelijk om een ingediend wetsvoorstel te splitsen. Er is verder geen ander voorliggend wetsvoorstel dat in aanmerking komt waarin de herziening van de IST betrokken kan worden. Ik blijf gemeenten verzoeken om, totdat het wetsvoorstel Breed Offensief is aangenomen, conform IST te handelen.
Zo nee, bent u dan bereid om vooruitlopend op het wetsvoorstel gemeenten van meer budget te voorzien om zodoende studenten die nu geen of minder studietoelage ontvangen toch te kunnen compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Het aanvragen van loonkostenvoordelen door werkgevers |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Welke begeleiding krijgen werkgevers, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of door de Belastingdienst, bij het aanvragen van het loonkostenvoordeel als zij iemand met een arbeidsbeperking in dienst nemen?
Een werkgever kan op verschillende manieren kennisnemen van de wijze waarop een loonkostenvoordeel kan worden aangevraagd. In het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst is een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Ook in het Kennisdocument Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt hierop uitgebreid ingegaan. Dit kennisdocument is op verschillende websites gepubliceerd.1 Op de website van het UWV is ook een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Omdat de aanvraag via de aangifte loonheffingen wordt ingediend, is voor softwareontwikkelaars in de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen een uitgebreide toelichting opgenomen over de wijze waarop de aanvraag in de loonaangifte wordt verwerkt.
Klopt het dat voor het gebruik maken van een loonkostenvoordeel, naast het hebben van een doelgroepverklaring, de werkgever een bepaalde code moet opnemen in de loonadministratie?
In de aangifte loonheffingen zijn «indicaties loonkostenvoordeel» opgenomen. Met deze indicatie («vinkje») verzoekt de werkgever in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel in verband met het in dienst nemen van bijvoorbeeld een werknemer met een arbeidsbeperking. Indien de werkgever in deze indicatie «j» invult, dan is daarmee de aanvraag voor het loonkostenvoordeel voor de betreffende werknemer gedaan. Als deze indicatie niet is aangevinkt, wordt geen loonkostenvoordeel toegekend. Het aanvragen van het loonkostenvoordeel via de indicatie in de aangifte loonheffingen is op die manier laagdrempelig en eenvoudig in de toepassing.
Bent u van mening dat dit voor klein- en middelgrote werkgevers voldoende duidelijk is om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen?
Ik ben van mening dat de voorwaarden en het proces voldoende duidelijk zijn omdat hierover voldoende wordt gecommuniceerd. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven licht de Belastingdienst zowel de voorwaarden die gelden voor de betrokken werknemer als de wijze van aanvragen via de aangifte loonheffingen toe in het Handboek Loonheffingen. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument en op de website van UWV wordt hierop uitgebreid ingegaan. Door het opnemen van de aanvraag in de aangifte loonheffingen is een zo eenvoudig mogelijk aanvraagproces ingericht. Werkgevers zijn bekend met de systematiek van de aangifte loonheffingen, omdat zij op deze wijze ook voor andere doeleinden gegevens over hun werknemers periodiek opsturen naar de Belastingdienst.
Wat gebeurt er als in eerste instantie deze code – om wat voor reden dan ook – niet wordt ingevuld? Is er dan met terugwerkende kracht correctie mogelijk?
Om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet de werkgever twee handelingen verrichten. Als eerste moet hij de doelgroepverklaring van de werknemer die hij in dienst heeft genomen in zijn administratie bewaren. De werknemer vraagt binnen drie maanden na indiensttreding deze doelgroepverklaring aan bij UWV of de gemeente2. De werknemer kan ook zijn werkgever machtigen dit voor hem te doen. Vervolgens zet de werkgever de indicatie «loonkostenvoordeel» op «ja» (het «vinkje») bij iedere aangifte loonheffingen om aanspraak te kunnen maken op het loonkostenvoordeel. Een werkgever moet voor zijn werknemer(s) elke maand of elke vier weken bij de Belastingdienst een aangifte loonheffingen doen. Mocht een werkgever vergeten zijn een «vinkje» in een aangifte loonheffingen te zetten, dan kan hij dit alsnog rechtzetten. Hij kan door een correctiebericht in te sturen zijn vergissing ongedaan maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»). De werkgever heeft daarmee minimaal drie maanden3 en maximaal 14 maanden4 de tijd om zijn vergissing te corrigeren. Correcties na 1 mei van het jaar T+1 worden niet meer meegenomen in de definitieve berekening.
In de wet is geregeld dat het UWV uiterlijk vóór 15 maart van het jaar T+1 aan de werkgever een overzicht verstrekt van de werknemers voor wie de werkgever een aanvraag om een loonkostenvoordeel heeft gedaan, de voorgenomen beoordeling van het recht en de berekening van de hoogte van het loonkostenvoordeel. Hiermee kan de werkgever een finale check doen of de gegevens goed uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Werkgevers hebben voordat het loonkostenvoordeel definitief wordt vastgesteld dan nog zes weken, tot 1 mei van het jaar T+1, de gelegenheid om gegevens te laten wijzigen, aan te vullen of zelf een correctiebericht in te dienen.
Klopt het dat bij een beschikking een correctietermijn wordt aangegeven van een paar maanden, maar dat deze alleen kenbaar wordt gemaakt aan mensen die een beschikking ontvangen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, is UWV wettelijk verplicht aan werkgevers een overzicht te verstrekken van de werknemers voor wie hij een verzoek voor een loonkostenvoordeel heeft gedaan. UWV verstrekt dit overzicht vóór 15 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover de loonkostenvoordelen zijn aangevraagd. Dit is geen beschikking maar een voorlopige berekening.
Aan de hand van deze voorlopige berekening kunnen werkgevers controleren of de gegevens over de aangevraagde loonkostenvoordelen juist uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Eventuele fouten en vergissingen kunnen dan worden gecorrigeerd door vóór 1 mei een correctiebericht naar de Belastingdienst te sturen. Deze correctiemogelijkheid is inderdaad in de voorlopige berekening opgenomen.
Die correctiemogelijkheid wordt ook vermeld in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst en op de website van UWV. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument Wtl wordt hierop ingegaan. Werkgevers die per abuis geen indicatie in de aangifte loonheffingen hebben ingevuld, hebben geen aanvraag voor een loonkostenvoordeel gedaan en ontvangen daarom geen voorlopige berekening. Zij kunnen via deze wegen kennisnemen van de correctiemogelijkheid. Daar wordt uitvoerig ingegaan op de gehele aanvraagprocedure van de Wtl. Ook besteden werkgevers in veel gevallen de loonadministratie uit aan salarisadministrateurs, die veelal kennis hebben van de correctietermijn.
Klopt het dat als de correctietermijn is verlopen, er geen enkele mogelijkheid meer is om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel, ook als er verder wel aan alle voorwaarden is voldaan?
Zoals in antwoord 4 is aangegeven, kunnen werkgevers maandelijks een correctiebericht insturen om vergissingen ongedaan te maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»).
Voor de definitieve vaststelling van het loonkostenvoordeel is het «fotomoment» bepalend. De in aanmerking te nemen gegevens worden vastgesteld op grond van de loonaangiften van de werkgever over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T), zoals die uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar zijn ingediend (jaar T+1). Het fotomoment is nodig om het recht op het loonkostenvoordeel over het jaar T te kunnen berekenen en uiterlijk 31 juli van het jaar T+1 te kunnen uitbetalen.
De peildatum van 1 mei is ruim gekozen om de voor de vaststelling van de tegemoetkoming benodigde feiten over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming is aangevraagd aan te kunnen passen voordat deze op 1 mei van het volgende kalenderjaar onherroepelijk vast komen te staan. Correctieberichten die na 1 mei van het jaar T+1 worden ingediend, worden niet meer meegenomen bij de vaststelling van de loonkostenvoordelen over het jaar T en de uitbetaling van deze loonkostenvoordelen in het jaar T+1. Deze correctieberichten zijn wel van betekenis voor vaststelling van de loonkostenvoordelen in latere jaren.
De procedure geeft naar mijn mening werkgevers voldoende gelegenheid om vergissingen te herstellen, maar geeft werkgevers tegelijkertijd een prikkel om daarmee niet te lang te wachten. Het «fotomoment» is een bewuste keuze geweest van de wetgever, om het uitvoeringsproces van de vaststelling en de uitbetaling van het loonkostenvoordeel voor de uitvoering eenvoudig en uniform vorm te geven.
Wat vindt u ervan dat na de correctietermijn van een paar maanden geen enkele mogelijkheid is om de situatie te herstellen, terwijl bijvoorbeeld bij een belastingaangifte nog vijf jaar de tijd wordt geboden om vergissingen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat we het voor alle werkgevers – groot of klein – zo aantrekkelijk en makkelijk mogelijk moeten maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden?
Ik deel de mening dat het voor alle werkgevers zo aantrekkelijk mogelijk moet zijn om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden. De urgentie is groot om te komen tot een systeem dat werkgevers stimuleert om meer banen voor de doelgroep te realiseren. De ervaringen van afgelopen jaren en de onderzoeken die zijn uitgevoerd hebben een aantal bouwstenen opgeleverd die werkgevers helpen om kwetsbare groepen een kans te geven op de arbeidsmarkt en naar vermogen mee te laten draaien op de werkvloer. Vanuit mijn departement zijn deze bouwstenen afgelopen periode ook met de meest betrokken stakeholders besproken en is er breed input opgehaald. Belangrijke elementen die veel terugkomen zijn onder meer het belang van een kwantitatieve afspraak, de noodzaak van een positieve benadering van werkgevers om veel breder inclusief werkgeverschap te bereiken, het vereenvoudigen van het systeem van de banenafspraak en de bijbehorende ondersteuning voor zowel de doelgroep als werkgevers. Ook passende ondersteuning voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om tot participatie te komen en om uitval te beperken zo lang als het nodig is, is een belangrijk element. Hetzelfde geldt voor voldoende financiële middelen voor de uitvoering. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om hiermee verder te gaan en met de meest betrokken stakeholders de vormgeving van de banenafspraak en het dichterbij brengen van een inclusieve arbeidsmarkt verder te verkennen.
Wat gebeurt er met het recht op een loonkostenvoordeel als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf of de onderneming wijzigt van entiteit, als de bedrijfsactiviteiten en het personeel ongewijzigd blijven?
In de Wtl is niet geregeld hoe om te gaan met de loonkostenvoordelen als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf, bijvoorbeeld bij een juridische fusie, of wijzigt van entiteit, bijvoorbeeld bij een omzetting van een VOF naar een BV, waarbij de bedrijfsactiviteiten en het personeel hetzelfde blijven.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek gaat het loonkostenvoordeel niet over op grond van de regeling van overgang van onderneming (artikel 7:662 Burgerlijk Wetboek (BW) e.v.). In artikel 7:663 BW is namelijk geregeld dat door de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer voortvloeien, van rechtswege op de verkrijger overgaan. Het gaat dus om de rechten en verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het recht van de werkgever op loonkostenvoordeel vloeit echter niet voort uit de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer, maar uit een beschikking van de Belastingdienst, waarbij dat recht is vastgesteld. Het loonkostenvoordeel is namelijk een wettelijke financiële tegemoetkoming van de overheid aan de werkgever. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel is weliswaar dat de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft met een bepaalde categorie werknemers, maar het recht op loonkostenvoordeel vloeit niet voort uit rechten en verplichtingen op grond van die overeenkomst. De overnemende werkgever komt daarom niet in aanmerking voor de resterende duur van het loonkostenvoordeel van de overdragende werkgever.
Ook ontstaat er voor de overnemende werkgever geen nieuw recht op loonkostenvoordeel. Weliswaar is de overnemende werkgever in de zin van artikel 1.1, onder a, van de Wtl een nieuwe werkgever, maar om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet er sprake zijn van indiensttreding of herplaatsing. Bij een overgang van onderneming wordt echter de arbeidsovereenkomst voortgezet. Ook voldoet de werknemer niet aan de andere voorwaarde dat er sprake moet zijn van een voorgaande uitkering5.
Bij een juridische fusie (artikel 2:308 BW e.v.) gaan alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke ondernemingen – en dus niet alleen de rechten uit hoofde van de arbeidsovereenkomst – op grond van de wet volledig over op de fusie-onderneming die deze rechten en plichten vanaf dat moment voortzet. Juridische fusie is de volledige juridische samensmelting van de vermogens van twee of meer rechtspersonen door middel van een vermogensovergang onder algemene titel, waarbij de verkrijger van het vermogen één van de fuserende rechtspersonen, of een (door de fuserende rechtspersonen opgerichte) nieuwe rechtspersoon kan zijn (artikel 2:309 BW). De juridische fusie onderscheidt zich van andere fusies, omdat hierbij sprake is van een vermogensovergang onder algemene titel die bij notariële akte tot stand komt. De vermogensovergang onder algemene titel is alomvattend.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek dient bij een juridische fusie onderscheid te worden gemaakt tussen het vastgestelde recht6 op loonkostenvoordeel en de aanspraak Onder aanspraak op loonkosten verstaan we de situatie waarin de nieuwe fusieonderneming in het jaar T wel de aanvragen («vinkjes») heeft gedaan, maar niet beschikt over een ten bate van hem afgegeven doelgroepverklaring voor de betreffende werknemers, terwijl de vaststelling van het recht en de hoogte van het loonkostenvoordeel en de uitbetaling daarvan plaatsvindt in T+1 na de fusie. op loonkostenvoordeel via de doelgroepverklaring. Het vastgestelde recht gaat in geval van een juridische fusie over naar de nieuwe fusieonderneming, omdat dit recht voor de fusie tot het vermogen van de verdwijnende fusieonderneming behoorde. Wat betreft de aanspraak van loonkostenvoordeel kan worden gesteld dat deze niet tot het vermogen van een onderneming behoort, zowel niet van de verdwijnende als van de nieuwe fusieonderneming. De aanvraag moet immers nog worden gevolgd door een besluit en pas door dat besluit ontstaat een definitief recht op loonkostenvoordeel.
Wat is de reden dat dit niet wordt aangemerkt als opvolgend werkgever en er geen recht meer bestaat op het loonkostenvoordeel?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Zoveel banen en toch niet aan de bak: ‘Voldoe niet aan profiel’ |
|
Judith Tielen (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zoveel banen en toch niet aan de bak: «Voldoe niet aan profiel»?1
Ja.
In hoeverre is de 60-jarige langdurige werkloze Jacqueline een uitzondering op de arbeidsmarkt? Met andere woorden, hoeveel langdurig werklozen worden – ondanks de krapte op de arbeidsmarkt – niet aangenomen terwijl ze wel de benodigde vaardigheden en/of ervaring hebben onder het mom «voldoet niet aan het profiel»?
Uit SCP onderzoek blijkt dat in 2018 bijna één op de vier sollicitanten bij een afwijzing het vermoeden had gediscrimineerd te zijn; 13 procent is er zeker van dat van discriminatie sprake was, 26 procent twijfelt eraan. In het laatste geval is tijdens de sollicitatie bijvoorbeeld wel over leeftijd gesproken, maar is dit niet expliciet als afwijzingsgrond genoemd.2 Van de 55+-ers vermoedde zelfs 50 procent dat sprake is geweest van discriminatie. Deze cijfers zijn onacceptabel. In het antwoord op vraag 5 ga ik nader in op het kabinetsbeleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie.
In hoeverre is het vermoeden juist dat het woord «profiel» in de praktijk vaak als codetaal wordt gebruikt voor leeftijd, geslacht en/of etniciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vermoedde een grote groep (oudere) sollicitanten dat discriminatie een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Of bij de afwijzing het woord profiel is gebruikt als codetaal om te verhullen dat leeftijd, geslacht of etniciteit een rol speelde is niet bekend. Maar het eerder genoemde percentage sollicitanten dat twijfelt of sprake was van discriminatie, duidt er wel op dat als er bijvoorbeeld sprake is van een afwijzing vanwege de leeftijd, dit niet als motivatie is gegeven.
Hoewel het vermoeden van leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie sterk gevoeld wordt, komen hierover relatief weinig meldingen binnen bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s)3. In 2019 zijn 1.140 meldingen gedaan bij ADV’s over (vermeende) arbeidsdiscriminatie (26 procent van alle meldingen). Van deze meldingen had 43 procent betrekking op discriminatie bij werving en selectie. Hiervan betrof dan weer 31 procent de discriminatiegrond leeftijd. Leeftijd, geslacht en migratieachtergrond zijn de meest voorkomende discriminatiegronden.
Ervan uitgaande dat leeftijdsdiscriminatie een van de meest voorkomende vormen van discriminatie is op de arbeidsmarkt, waar ligt volgens u voor werkgevers het grootste obstakel om oudere werknemers aan te nemen?
Op 29 september 2020 heb ik uw Kamer de evaluatie van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers aangeboden.4 Uit dit rapport kwam naar voren dat werkgevers ten onrechte denken dat ouderen minder productief zijn, meer verzuim tonen, «duurder» of minder flexibel zijn of niet goed met nieuwe technologie kunnen omgaan. Ook blijkt hieruit dat het merendeel van de werkgevers die hebben gereageerd op de vraag of de campagne in het kader van het actieplan («John de Wolf op onderzoek») heeft geleid tot een verandering van hun beeld van oudere werkzoekenden, hebben aangegeven dat dit niet het geval is. Een uitdaging in het bestrijden van de werkloosheid van oudere werknemers is dan ook het ombuigen van dit stereotype – overwegend negatieve – beeld bij werkgevers naar een objectiever beeld dat recht doet aan de kwaliteiten en competenties van oudere werknemers.
Deelt u de mening dat dat deze casus in elk geval de schijn van leeftijdsdiscriminatie heeft? Zo ja, op welke manier bestrijdt u deze vorm van discriminatie op de arbeidsmarkt? Zo nee, hoe definieert en meet u leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt?
Vooralsnog onthoud ik mij van een opvatting over de schijn van leeftijdsdiscriminatie in de onderhavige casus, omdat een volledig beeld van de feiten en omstandigheden ontbreekt.
Wij vragen als samenleving van alle Nederlanders om zoveel mogelijk duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt. Dat vragen we van iedereen, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan: een arbeidsmarkt zonder discriminatie bij werving en selectie en met een gelijke behandeling op de werkplek. Het kabinet zet in op een proactieve, integrale en grondenbrede aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. In het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 en de bijbehorende voortgangsrapportages is dit uiteengezet.5 Naast de campagne Verderkijkers, die werkgevers stimuleert om verder te kijken dan zij misschien gewend zijn om de pool van sollicitanten te verbreden, is als onderdeel van dit Actieplan in december 2020 het Wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie aan uw kamer aangeboden. In dit wetsvoorstel is een verplichting opgenomen voor werkgevers en intermediairs om een werkwijze te hebben, waarin kenbaar wordt gemaakt op welke wijze discriminatie bij werving en selectie wordt tegengegaan en gelijke kansen worden bevorderd. Deze wet is niet doelgroepgebonden maar beoogt een fundamentele norm te stellen: gelijke kansen voor alle sollicitanten, ongeacht (o.a.) migratieachtergrond, geslacht, beperking en ook leeftijd. Belangrijk hierbij is de notie dat verboden onderscheid in veel gevallen onbewust wordt gemaakt en dat het wetsvoorstel juist ook bijdraagt aan het tegengaan van dergelijke onbewuste gedragingen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen worden afgewezen omdat hun leeftijd, geslacht en/of etniciteit volgens de werkgever niet past bij het gewenste «profiel»? Zo ja, wat doet u eraan om dat te bestrijden?
Deze mening deel ik en als het woord «profiel» wordt gebruikt om te verhullen dat het een afwijzing wegens leeftijd betreft, is dat niet correct. In de beantwoording van de vragen 2 en 5 is ingegaan op het gebruik van de term profiel en het kabinetsbeleid om (leeftijds-)discriminatie tegen te gaan.
Deelt u de mening dat iedereen nodig is op de arbeidsmarkt en het niet alleen onacceptabel, maar ook niet al te intelligent is van werkgevers om potentiële werknemers af te wijzen op basis van hun leeftijd, geslacht of etniciteit? Zo ja, hoe kunt u werkgevers stimuleren om op een slimmere wijze gebruik te maken van het potentieel aan werknemers?
Deze mening deel ik en dit is dan ook de boodschap geweest van onze communicatiecampagne, namelijk dat arbeidsmarktdiscriminatie onacceptabel is en bovendien dat werkgevers talent mislopen als ze alleen mensen willen werven en selecteren die grote overeenkomst vertonen met het zittende personeel. Het zo veel mogelijk objectiveren van het wervings- en selectieproces komt een werkgever ten goede. Een diversiteit aan inzichten is bovendien ook een positief aspect van breder werven. Deze boodschappen blijven we uitstralen.
Herkent u dat vooral oudere en laagopgeleide werkenden een veel grotere kans hebben om langdurig werkloos te worden, zeker als hun vaardigheden verouderd raken? Wat is er mogelijk voor deze werklozen om hun vaardigheden te onderhouden? Hoe kunnen deze mensen (gemotiveerd) arbeidsfit blijven en waar kunnen zij terecht?
Op het moment dat oudere laagopgeleide werkenden hun baan verliezen is de kans op langdurige werkloosheid groter. Werklozen kunnen geholpen worden in het versterken van hun arbeidsmarktpositie via de re-integratiedienstverlening van UWV. Bij de start van de WW-uitkering vullen uitkeringsgerechtigden de Werkverkenner in. Dit wetenschappelijk onderbouwde instrument schat de kans op snelle werkhervatting in en op basis daarvan zet UWV (intensieve) dienstverlening in. UWV richt haar advisering en dienstverlening op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV biedt samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers in de arbeidsmarktregio om-, her- en bijscholingstrajecten aan voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het tijdelijke scholingsbudget WW.
Ook voor Wajong- en WIA -uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding.
De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt.
Bovendien heeft het kabinet € 30 miljoen uitgetrokken voor een verlenging van de tijdelijke crisisregeling NL Leert Door met inzet van scholing. Vorig jaar zijn al 50.000 tot 80.000 cursussen beschikbaar gekomen. Begin volgend jaar komen er nog eens circa 45.000 cursussen bij die tot eind 2022 beschikbaar blijven. Dit aanbod is kosteloos beschikbaar voor iedereen vanaf 18 jaar die een band heeft met de Nederlandse arbeidsmarkt en is te vinden op de website HoewerktNederland.nl.
Hoeveel wordt jaarlijks geïnvesteerd in het onderhouden van basisvaardigheden, incl. geletterdheid, van langdurig werklozen en hoe doelmatig en doeltreffend is dat?
Ik onderken het belang van het onderhouden van basisvaardigheden, ook voor langdurig werklozen. Er zijn verschillende financieringsbronnen voor het onderhouden van basisvaardigheden van langdurig werklozen. Te denken valt aan de middelen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs die gemeenten jaarlijks ontvangen voor de regionale aanpak van volwassenonderwijs en laaggeletterdheid, de re-integratiemiddelen van gemeenten en de middelen in het kader van het Actieprogramma Tel mee met Taal.6 Omdat er meerdere financieringsbronnen zijn en deze bovendien ook voor andere doeleinden dan het onderhouden van basisvaardigheden van langdurig werklozen kunnen worden ingezet, is het niet mogelijk om aan te geven voor welk bedrag hierin jaarlijks geïnvesteerd wordt en hoe doelmatig en doeltreffend dit is. Wel wordt het beleid op eerder genoemde terreinen regelmatig geëvalueerd; zo vindt thans een meerjarige evaluatie van het programma Tel mee met Taal plaats.
Waar bij de overheid (buiten het College van de Rechten van de Mens om) kunnen mensen melden dat ze (vermoeden te) zijn afgewezen op basis van leeftijd, geslacht, etniciteit, bijvoorbeeld met een vaag argument als «profiel»? Hoe worden meldingen daarvan gerapporteerd en wat doet u daarmee? Op welke manier worden deze melders verwezen naar mogelijke begeleiding bij het vinden van werk?
Vermoedens van discriminatie kunnen ook gemeld worden bij de lokale ADV. Een ADV voorziet in gratis, onafhankelijk advies aan mensen die discriminatie ervaren en kan desgewenst ondersteuning bieden bij eventuele stappen die een gedupeerde wil zetten. Een ADV vormt in feite een toegangspoort tot alle mogelijke interventies en stappen die beschikbaar zijn voor de gedupeerde en helpt hem of haar hier een onderbouwde afweging in te maken.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Aan dit verzoek is voldaan.
Het toezicht in de kinderopvang. |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Verschillen in GGD-toezicht in kaart gebracht»1 en het rapport «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2019»2 van de Inspectie van het Onderwijs?
Ja.
Constaterende dat uit de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs te concluderen is dat er grote verschillen zijn tussen de gemeenten wat betreft het percentage jaarlijkse onderzoeken met een overtreding, met een range 14%–48% in 2015 en een range van 16%–53% in 2019, deelt u de constatering dat uit de verschillende onderzoeken blijkt dat de uniformaliteit van het toezicht eerder afneemt dan toeneemt? Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen u voornemens bent te ondernemen om de uniformiteit van het toezicht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht en de handhaving op de kinderopvang vormen een belangrijke waarborg voor verantwoorde en veilige kinderopvang. Het toezicht is een taak van gemeenten, die hiervoor de GGD opdracht geven. Het toezicht op de kinderopvang is decentraal georganiseerd. Gemeenten en GGD’en hebben (binnen de wettelijke kaders) de ruimte om zelfstandig keuzes te maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving. Als gevolg hiervan kunnen verschillen ontstaan in de uitkomsten van toezicht en handhaving die niet per definitie onwenselijk zijn.
Dat neemt niet weg dat landelijk voor alle houders dezelfde kwaliteitseisen gelden. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader en een infrastructuur ontwikkeld, dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd. Ik vind het belangrijk dat het toezicht van hoge kwaliteit is en dat houders overal op vergelijkbare manier de maat wordt genomen. GGD GHOR Nederland heeft de wettelijke taak om de kwaliteit en uniformiteit van het toezicht te bevorderen. Dit doen zij door middel van ondersteuning, up to date houden van instrumenten en richtlijnen, het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling.
De cijfers in de Kamervraag geven een bandbreedte van de GGD met het laagste en hoogste percentage rapporten met een of meer overtredingen. Voor deze verschillen zijn verschillende verklaringen mogelijk. Het is daarom op basis van de beschikbare informatie niet goed mogelijk om de cijfers te duiden en conclusies te trekken over (een eventuele toe- of afname van) de uniformiteit van het toezicht.
Verschillen in het percentage rapporten met een of meer overtredingen kunnen ten eerste een gevolg zijn van verschillen in de mate van naleving door de kinderopvanglocaties in verschillende regio’s. Een regio met relatief veel houders die moeite hebben om zich aan de (veranderende) wet- en regelgeving te houden, zal ook een relatief hoog percentage rapporten met overtreding kennen. Ook zijn er gemeenten waar het merendeel van de kinderopvanglocaties hoort bij een houder, die dus veel gewicht in de schaal legt bij het gemiddeld aantal overtredingen. In die gemeenten kan het beeld sterk worden bepaald wanneer bij die houder de inhoud van het pedagogisch beleidsplan of van het veiligheids- en gezondheidsbeleid niet op orde is.
Verschillen in het percentage rapporten met een of meer overtredingen worden ook beïnvloed door afspraken tussen gemeenten en GGD’en over de invulling van het toezicht. Gemeenten kunnen (bijv. naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) met hun GGD afspraken maken om aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. In sommige gemeenten worden bij inspecties standaard meer voorwaarden beoordeeld dan wat minimaal verplicht getoetst moet worden op het gebied van veiligheid en gezondheid, met extra kans op het constateren van overtredingen tot gevolg. Dit past bij een gedecentraliseerd stelsel waarin gemeenten en GGD’en (binnen de wettelijke kaders) zelfstandig keuzes kunnen maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving.
Daarnaast is het mogelijk dat verschillen te verklaren zijn doordat gemeenten en/of GGD’en een bepaald onderdeel van de regelgeving verschillend interpreteren. Deze laatste situatie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Een belangrijk deel van de activiteiten die GGD GHOR Nederland, de VNG en ook SZW (al dan niet gezamenlijk) ondernemen is daarom gericht op een eenduidige uitleg van de wet- en regelgeving en op het voorkomen van misverstanden en verschillen op dat terrein.
Wat is volgens u de reden dat het de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten en Geneeskundige Hulpverleningsorganisaties in de Regio (GGD GHOR) onvoldoende is gelukt om de kwaliteit en de uniformiteit van het toezicht te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie GGD GHOR ontvangt om haar taak, de uniformiteit en kwaliteit van het toezicht in de kinderopvang bevorderen, uit te voeren?
De financiering die GGD GHOR Nederland ontvangt van het Ministerie van SZW voor de uitvoering van haar wettelijke taken in de kinderopvang (op grond van artikel 1.61a Wet kinderopvang) bedraagt ongeveer 1,5 miljoen euro per jaar.
Bent u bekend met het rapport «Samenwerken in het toezicht op de kinderopvang» van adviesbureau Andersson Elffers Felix (AEF)?3
Ja, ik ben bekend met het genoemde rapport.
Kunt u een reactie geven op de aanbeveling van het voornoemd rapport? Kunt u een afzonderlijke reactie geven per aanbeveling?
Adviesbureau Andersson Elffers en Felix (AEF) heeft in 2019 in opdracht van mijn ministerie de samenwerking in het toezicht op de kinderopvang tegen het licht gehouden. Het ging hierbij om de samenwerking tussen partijen op landelijk niveau zoals de VNG, GGD GHOR Nederland, de Inspectie van het Onderwijs, DUO en het Ministerie van SZW.
AEF heeft op basis van de analyse die zij hebben uitgevoerd verschillende denkrichtingen geschetst voor structurele aanpassingen aan het stelsel (gericht op het reduceren van de complexiteit van het stelsel). Deze worden meegenomen in de bredere ontwikkelingen over wijzigingen in het stelsel van kinderopvang. Daarnaast heeft AEF concrete aanbevelingen gedaan voor verbeterstappen binnen het huidige stelsel (gericht op het verbeteren van de samenwerking tussen de partijen op landelijk niveau).
Het betreft:
Naar aanleiding van het rapport van AEF is de overlegstructuur tussen de landelijke partijen (VNG, GGD GHOR Nederland, de Inspectie van het Onderwijs, DUO en het Ministerie van SZW) herzien. Gekozen is voor een heldere en vaste overlegstructuur waarbij op directieniveau één keer per twee maanden overleg plaatsvindt en op medewerkersniveau maandelijks. Het secretariaat van beide overleggen wordt gevoerd door het Ministerie van SZW. Vanuit die rol bewaakt SZW de onderlinge samenhang en verbinding tussen de overleggen.
Naast bespreking van inhoudelijke onderwerpen is de rol- en taakverdeling en reflectie op de onderlinge samenwerking regelmatig onderwerp van gesprek. Het traject gericht op het tot stand komen van een gedeelde visie op toezicht en handhaving heeft door Covid-19 enige vertraging opgelopen, maar binnenkort vinden gesprekken plaats over de beelden die partijen hebben over het toezicht en op welke wijze het verder ontwikkeld kan worden. Dit is in lijn met het advies van AEF.
Kunt u een overzicht geven van de ondernomen stappen na de publicatie van het rapport teneinde een kwaliteitsverbetering van het toezicht?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat de wijze van toezicht en handhaving de reden is waarom in de praktijk de administratieve lasten enorm zijn toegenomen? Bent u het eens dat de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (Wet IKK) de beloofde administratieve lastenverlichting niet heeft waargemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de administratieve lasten in de sector te verminderen?
Dit najaar starten twee onderzoeken waarin onder meer naar de effecten en neveneffecten van toezicht en handhaving zal worden gekeken. Het gaat hierbij om een effectevaluatie van toezicht en handhaving en de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (Wet IKK). Bij de wetsevaluatie zullen ook de branchepartijen in de kinderopvang worden betrokken. Naar verwachting worden beide onderzoeken in het voorjaar afgerond. Over de uitkomsten zal ik uw Kamer informeren. Daarnaast ga ik met partijen uit de kinderopvangsector én medewerkers zelf in gesprek over werk- en regeldruk, naar aanleiding van signalen die ik hierover heb ontvangen. Op basis van de uitkomsten zal worden bezien of aanpassingen in de kwaliteitseisen en/of in het toezicht wenselijk zijn.
Het bericht 'Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun' |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun»?1
Ja
(H)erkent u dat kloosters, maar ook kerken, moskeeën en andere religieuze instituten, tot dusver weinig tot geen aanspraak hebben kunnen maken op coronasteun? Welke signalen hebben u hierover bereikt?
Bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn er, na de eerder gestelde vragen2, geen signalen binnengekomen dat religieuze instituten geen aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Deze groep valt ook niet in het bijzonder op tussen de klanten die contact opnemen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL. RVO heeft nogmaals contact opgenomen met de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en heeft een vast aanspreekpunt in het leven geroepen voor leden van de koepelorganisatie en andere religieuze instituten.
Vanuit de Ministeries J&V en SZW wordt er regelmatig gesproken met religieuze gemeenschappen en organisaties. Bij deze ministeries zijn signalen ontvangen dat dat inkomsten zijn teruggevallen als gevolg van de coronamaatregelen. SZW heeft naar aanleiding van deze signalen contact gehad met een aantal religieuze koepels over de toegang tot de steunmaatregelen.
Welke acties hebt u ondernomen om dit probleem te onderzoeken en op te lossen, nadat wij hierover al eerder bij u aan de bel trokken (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2896).
Het kabinet beseft dat de beperkingen van de coronamaatregelen, met als doel het COVID-19-virus in te perken, brede maatschappelijke gevolgen hebben. Veel instellingen, waaronder religieuze organisaties, zijn hier hard door geraakt en ondervinden daar ook financiële gevolgen van.
In eerdere antwoorden op twee sets vragen3 hebben wij aangegeven dat religieuze organisaties net als een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers een beroep kunnen doen op de bestaande regelingen, zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de TVL, mits ze aan de voorwaarden voldeden.
Er hebben twee gesprekken met de KNR plaatsgevonden, eenmaal met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en eenmaal met RVO. RVO heeft toen ondersteuning verleend bij het indienen van de aanvragen.
Ook heeft het Ministerie van SZW, na signalen te hebben ontvangen vanuit het Ministerie van J&V, gesprekken gevoerd met een aantal andere religieuze koepels. Het Ministerie van SZW heeft toen ondersteuning verleend bij het in kaart brengen van de steunmaatregelen waar de religieuze organisaties aanspraak op zouden kunnen maken.
Kunt u aangeven hoeveel en welke religieuze instituten in Nederland, zoals kloosters, kerken en moskeeën, in aanmerking zijn gekomen voor de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en voor welke bedragen?
6
66
7
€ 1.001.482
Welke bedrijven en instituten gebruik hebben gemaakt van de NOW is inzichtelijk gemaakt in de door UWV openbaar gemaakte NOW-registers4. Voor de NOW is niet afzonderlijk geregistreerd of religieuze instellingen gebruik hebben gemaakt van de NOW. Daarom is het niet mogelijk om dit uit te splitsen en hier een overzicht van te verstrekken.
Wat zijn de voornaamste redenen waarom religieuze instituten ondanks financiële nood ten gevolge van corona en een beroep op het steunpakket geen steun ontvangen? In hoeverre spelen de organisatiestructuur en het gebruik maken van «eigen arbeid» hierbij een rol?
De COVID-19-regelingen en -subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers en zijn vanwege de omvang en gewenste tijdigheid generiek van aard. Net als elk andere organisatie kunnen religieuze instituten een beroep doen op de bestaande regelingen zoals de NOW en TVL, zolang ze aan de voorwaarden voldoen. In de TVL en NOW speelt de organisatiestructuur geen rol.
Voor de NOW is het van belang dat er sprake is van een minimale omzetdaling van 20% en dat er werknemers zijn die sociaalverzekeringsloon (SV-loon) ontvangen. Voor de SV-loongegevens wordt de Polisadministratie van UWV gehanteerd. Religieuze instellingen zonder werknemers met sociaal verzekeringsloon (SV-loon) komen niet in aanmerking voor de NOW.
Waarom is er niet voor gekozen religieuze instituten op eenzelfde wijze te ondersteunen als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen?
De religieuze instituten worden op eenzelfde wijze ondersteund als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen. Zowel religieuze instituten als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen hebben toegang tot de TVL, mits ze aan de voorwaarden van de TVL voldoen. 79 religieuze instituten hebben de TVL aangevraagd en 66 religieuze instituten hebben deze aanvraag ook toegekend gekregen. Zeven TVL-aanvragen van religieuze instituten zijn nog in behandeling.
Voor de NOW sluit dit aan bij het antwoord op vraag 5. Er wordt voor de NOW geen onderscheid gemaakt tussen verschillende sectoren. Elke werkgever die voldoet aan voorwaarden kon (voor de zesde aanvraagperiode kan dit tot en met eind september 2021) een NOW-aanvraag indienen.
Hoe verlopen de contacten met vertegenwoordigers van religieuze instituten? Klopt het dat niet met de koepelorganisatie over bovengenoemde problematiek is gesproken? Bent u bereid een dergelijk gesprek alsnog zo snel mogelijk te initiëren en de Kamer hierover terug te koppelen?
De Minister van J&V heeft vanuit zijn functie als Minister voor eredienst namens het kabinet regelmatig contact met vertegenwoordigers van religieuze koepelorganisaties. Daarnaast wordt door het Ministerie van SZW, waar het samenleven betreft, regelmatig gesproken met vertegenwoordigers van religieuze (koepel)organisaties. Zoals bij vraag 3 aangegeven, zijn er sinds het begin van de COVID-19-pandemie signalen ontvangen over het wegvallen van inkomsten door corona en is vanuit het Ministerie van SZW contact geweest met een aantal andere religieuze koepelorganisaties over de steunmaatregelen. Ook RVO en EZK hebben contact gehad met de koepelorganisatie KNR over de problematiek met betrekking tot de TVL.
Deelt u de mening dat religieuze instituten een belangrijke, unieke rol in onze samenleving vervullen? Ziet u ook hun kwetsbare positie als gevolg van teruglopende en/of veranderende inkomstenbronnen, versterkt/versneld door de coronacrisis? Hoe wordt met religieuze instituten meegedacht over hoe zij hun organisaties toekomstbestendig kunnen maken, zodat zij de rol kunnen blijven spelen die ze nu hebben? Welke ideeën hebt u daar zelf bij?
Vanwege hun focus op de maatschappij en hun centrale rol in het leven van veel Nederlanders nemen religieuze instituten een bijzondere positie in. Religieuze instituten kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van sociale cohesie, maar ook op andere terreinen zoals eenzaamheid, opvang en zorg. Op veel plekken in Nederland is op heel creatieve manieren geprobeerd alternatieve invulling te geven aan de maatschappelijke functie die religieuze organisaties hebben. Ook bij religieuze organisaties vinden veel creatieve initiatieven plaats om bijvoorbeeld het contact met gelovigen te behouden. Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen.
Het bericht ‘Asielzoeker waarschuwde voor moordplan Iraanse geheime dienst' |
|
Dennis Wiersma (VVD), Ulysse Ellian (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «asielzoeker waarschuwde voor moordplan Iraanse geheime dienst1»?
Ja.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) ten minste twee keer op de hoogte is gebracht door persoon «M.» dat hij in opdracht van het Iraanse regime naar Nederland is gestuurd om een liquidatie voor te bereiden en uit te voeren? Zo ja, welke acties zijn op dat moment door de IND ondernomen? Zo nee, waarom kan Argos dit onderbouwen aan de hand van schriftelijke stukken?
Zoals u weet doe ik over individuele zaken geen mededelingen.
In de «kleine vreemdelingenketen» (IND, COA en DT&V) is een meldstructuur ingericht waarbij signalen die mogelijk de nationale veiligheid kunnen raken worden doorgegeven aan de opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Er wordt continu geïnvesteerd in het bevorderen van het veiligheidsbewustzijn van de medewerkers van de kleine vreemdelingenketen.
Hierbij benadruk ik dat ook organisatie zoals het OM, de politie, de KMar en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alert zijn op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid kunnen vormen. Bij het nemen van maatregelen wordt gekeken naar strafrechtelijke, vreemdelingrechtelijke en veiligheidsmaatregelen en worden altijd diverse belangen afgewogen. Ik wijs ook op de brief van 12 juni 2018 aan de Kamer, waarin is ingegaan op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken2.
Welke acties moet de IND volgens u ondernemen als informatie voorhanden is waaruit direct gevaar jegens personen of de Nederlandse staat blijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) daags voor de moord op Ahmad Mola Nissi door «M.» gewaarschuwd is voor een mogelijke aanslag? Zo ja, waarom is niets gedaan met deze cruciale informatie? Zo nee, waarom wordt dit gesteld door diverse Nederlandse en Deense media?
Er worden in het openbaar geen mededelingen gedaan over de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Welke acties moet de AIVD volgens u ondernemen als informatie voorhanden is waaruit direct gevaar jegens personen of de Nederlandse staat blijkt?
In het algemeen geldt dat de AIVD in een inlichtingenonderzoek zicht kan krijgen op een persoon of organisatie die zich mogelijk schuldig maakt aan ernstige strafbare feiten. In dat geval zal de AIVD een (schriftelijk) ambtsbericht verstrekken aan het Openbaar Ministerie (OM), zodat deze actie kan ondernemen.
Wat vindt u van de handelwijze van het Iraanse regime, dat bewust personen naar Nederland stuurt, om liquidaties uit te voeren en hoe moeten Nederland en de Europese Unie hierop reageren richting het Iraanse regime?
Het kabinet heeft duidelijk gemaakt dat deze handelwijze onaanvaardbaar is. Uw kamer is geïnformeerd over de Nederlandse reactie.3 De Europese Unie heeft, mede op voordracht van Nederland, in het kader van de EU-sanctielijst,4 sancties opgelegd tegen het Iraanse Ministerie van Inlichtingen en Veiligheid en twee Iraanse personen. Naast het instellen van de Europese sancties heeft Nederland in juni 2018 stevige diplomatieke maatregelen getroffen door de Iraanse ambassadeur te ontbieden en twee medewerkers van de Iraanse ambassade uit te wijzen.
Hoe beoordeelt u de positie van Iraanse dissidenten in Nederland, nu door Iran al jarenlang in Europa, en specifiek in Nederland, moordacties worden ondernomen tegen deze personen?
De rijksoverheid weet dat buitenlandse mogendheden zich binnen Nederland bezighouden met beïnvloeding, inmenging, desinformatie, verstoring, spionage en soms zelfs bedreiging. De overheid is daarom alert op dreigingen tegen personen die in Nederland wonen of verblijven. Dat betekent ook alertheid voor wat betreft druk of dreiging vanuit het land van herkomst. Wanneer er sprake is van mogelijke strafbare gedragingen, zoals bedreiging, dan roept het kabinet iedereen in Nederland op om altijd contact op te nemen met dan wel aangifte te doen bij de politie. Op grond van een aangifte kunnen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) besluiten om een strafrechtelijk onderzoek te starten. De politie en het OM kunnen (als daarvoor aanleiding is) ook besluiten tot andere maatregelen, zoals beveiligingsmaatregelen. Aangezien geen enkel geval hetzelfde is, zijn beveiligingsmaatregelen altijd maatwerk. De politie en het OM geven geen informatie over beveiligingsmaatregelen, temeer omdat het niet in het belang is van degene die wordt bedreigd. Het kabinet doet sowieso geen mededelingen over eventuele dodelijke dreiging tegen personen noch over mogelijke analyses of maatregelen in dat verband.
Het bericht ‘Chauffeurs balen van uitblijven oplossing voor onveilige bussen: ,,Gemeenten en provincies blijven maar naar elkaar verwijzen''’. |
|
Fahid Minhas (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chauffeurs balen van uitblijven oplossing voor onveilige bussen: «Gemeenten en provincies blijven maar naar elkaar verwijzen»»?1
Ja.
Klopt het dat de overlast in het openbaar vervoer (OV) tussen Emmen en Ter Apel door veiligelanders blijft aanhouden? Hoeveel gevallen van overlast door veiligelanders vindt momenteel plaats in het OV? Op welke trajecten vindt deze overlast vooral plaats?
De politie en vervoerders registreren niet op verblijfsstatus van personen die betrokken zijn bij incidenten. Er valt dan ook niet te zeggen of de personen die betrokken zijn geweest bij de incidenten in het openbaar vervoer tussen Emmen en Ter Apel asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn.
Overlast in het openbaar vervoer tussen Emmen en Ter Apel speelt vooral op en rond de buslijn 73 van Qbuzz. Het overgrote deel van de meldingen betrof betalingsproblemen. Op dit moment gaat het om gemiddeld 5 meldingen per week. In 2017 en 2018 lag het aantal incidenten per week veel hoger met als dieptepunt eind 2018. Toen vonden er gemiddeld meer dan 50 incidenten per week plaats. Het betrof voornamelijk betalingsproblemen.
Vanaf 2019 is door de vele maatregelen het aantal incidenten op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel fors afgenomen. Deze maatregelen betreffen de continue inzet van de OV-stewards op buslijn 73 en de inzet van een pendelbus. Ook op de Vechtdallijn tussen Emmen en Zwolle wordt overlast ervaren. Ook hier hebben de incidenten voornamelijk betrekking op betalingsproblemen. Ik benadruk ook hier graag het belang van het doen van aangifte in het geval van crimineel gedrag.
Deelt u de constatering dat de inzet van middelen in het OV om overlastgeving door asielzoekers tegen te gaan nog onvoldoende effectief is? Zo nee, waarom niet?
Overlast veroorzaakt door asielzoekers is een maatschappelijk probleem, dat zich ook in het openbaar vervoer manifesteert. Op de lijn naar Ter Apel kampt het OV-personeel en de reiziger daardoor met een gevoel van onveiligheid en dat is onacceptabel. Iedere vorm van overlast is dan ook onacceptabel. Om de veiligheid van de reizigers en personeel te waarborgen worden door vervoerders extra maatregelen getroffen door op de betreffende lijnen reis-en verblijfsverboden op te leggen, camera’s te installeren, toegangscontroles en extra toezichthoudend personeel op de in te zetten. Ook wordt er gewerkt met bodycams en is er extra aandacht voor opleidingen voor medewerkers. De ingezette maatregelen in het openbaar vervoer sorteren effect, maar zullen nooit alle incidenten kunnen voorkomen. Daarom zijn de ketenmariniers continu met betrokken partijen zoals vervoerders, politie, COA en het Ministerie van I&W in gesprek om te bezien hoe de aanpak van overlast in het openbaar vervoer nog beter kan.
Zijn er in Europees verband initiatieven waar Nederland van kan leren bij het aanpakken van dergelijke overlastproblematiek?
Europese initiatieven specifiek voor de aanpak van overlastgevende asielzoekers in het openbaar vervoer zijn zowel bij mij, mijn collega van I&W en de vervoerders niet bekend. Wel worden (wetenschappelijke) Europese vergelijkingen gemaakt voor sociale veiligheid. Deze hebben echter een bredere context zoals samenleving, wonen, onderwijs en werk. Vervoerders geven aan dat juist de aanpak in Ter Apel een voorbeeld is van een goede regionale samenwerking in de keten, waarbij continu wordt ingespeeld op snel veranderde situaties.
Welke middelen uit de toolbox zijn sinds de beantwoording van de eerdere vragen van de leden Ziengs en Becker ingezet om overlast in het OV aan te pakken?2 Hoe staat het met de bekendheid van de diverse mogelijkheden uit de toolbox en hoe wordt de inzet van deze mogelijkheden beoordeeld door lokale bestuurders? Hoe wordt de taakvervulling door de ketenmariniers beoordeeld door de betrokken vervoersbedrijven en gemeenten om deze overlast aan te pakken?
In november 2020 hebben de ketenmariniers de bestaande maatregelen tegen overlastgevende asielzoekers gebundeld in een zogenaamde toolbox die handvatten biedt in de aanpak van overlastgevende asielzoekers.3 In hoofdstuk vier van de toolbox staan bestaande maatregelen tegen overlast in het openbaar vervoer opgenomen, zoals het opleggen van reis- of verblijfsverboden, het gebruik van camera’s en de inzet van toezichthoudend personeel. De toolbox is mede tot stand gekomen in afstemming met Arriva en de NS en is breed verspreid onder partijen die een rol spelen in de aanpak van overlast, waaronder vervoerders.
De ketenmariniers adviseren betrokken partijen desgewenst over de inzet van maatregelen. Hoe de maatregelen in de toolbox beoordeeld worden door lokale bestuurders en hoe de taakvervulling van de ketenmariniers door hen wordt beoordeeld kan het beste worden beantwoord door de lokale bestuurders zelf. Vervoerders geven aan de samenwerking met- en de inzet van de ketenmariniers te waarderen, al hebben de gesprekken volgens hen niet tot een structurele oplossing geleid in het OV rondom Ter Apel. Vanuit de ketenmariniers wordt de samenwerking als goed ervaren en de ontvangen terugkoppeling over de toolbox is dat dit document wordt gezien als een handig en bruikbaar naslagwerk.
In de eerdere beantwoording op schriftelijke vragen van Ziengs en Becker is aangegeven dat wordt gekeken naar een pilot voor een regionaal vervoersverbod in het OV. Wat is de status van deze pilot? Zijn in het kader van deze pilot verboden opgelegd? Wat zijn de eerste ervaringen met die pilot?
In Oost-Nederland hebben de vervoerders Keolis, Arriva, Transdev en de NS een plan van aanpak opgesteld voor een pilot met het invoeren van een regionaal reisverbod. Dit reisverbod geldt voor een ruimer gebied dan alleen voor de desbetreffende OV-lijn. Het doel van deze pilot is om inzicht te bieden in de juridische mogelijkheden voor het opleggen van een regionaal reisverbod door meerdere vervoerders. De pilot zal in ieder geval gaan gelden op een tweetal treinlijnen, te weten Arnhem-Winterswijk en Enschede-Wierden. Vervoerders onderzoeken op dit moment of de pilot ook voor de hele regio Overijssel en Gelderland kan gaan gelden, waaronder ook de treinlijn Emmen-Zwolle. Er is een onafhankelijke projectleider aangesteld. Om aan de voorwaarden van de AVG en de proportionaliteiteisen te kunnen voldoen is een aparte juridische werkgroep ingesteld. De verwachting is dat de pilot na de zomer kan worden gestart. Op dit moment zijn er dan ook nog geen regionale reisverboden opgelegd.
Wordt er vanuit het ministerie, naast het OV-verbod dat na de zomer wordt gestart, ook naar andere maatregelen gekeken om de overlast in het OV te stoppen? Zo ja, welke maatregelen worden overwogen om in te zetten?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3 zetten vervoerders verschillende maatregelen in om de veiligheid voor de reizigers en medewerkers in het openbaar vervoer te waarborgen. Ook heeft de gemeente Westerwolde na afloop van de proef met de pendelbus vanuit mijn departement geld ontvangen om tot het einde van 2021 de inzet van de pendelbus te kunnen continueren. Vanuit mijn departement is in 2021 tevens een budget van 1 miljoen euro beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal maatregelen kunnen inzetten tegen overlastgevende asielzoekers. Gemeenten kunnen dit budget ook aanwenden om maatregelen te treffen tegen overlast veroorzaakt door asielzoekers in het openbaar vervoer. Zo zullen de gemeenten Boxmeer, Venray, Nijmegen, Grave en St. Anthonis de regeling gebruiken om BOA’s in te zetten, onder meer in het openbaar vervoer. Daarnaast onderzoek ik momenteel of overlastgevend gedrag op buslijn 73 tussen station Emmen en Ter Apel zou kunnen leiden tot plaatsing in de speciale Handhaving- en Toezichtlocatie voor overlastgevers in Hoogeveen.
Het bericht ‘Broekers-Knol is suikertante van indringers’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel »Broekers-Knol is suikertante van indringers»?1
Ja.
Herkent u zich in de cijfers uit dit artikel? Hoeveel migranten krijgen jaarlijks een terugkeerbesluit, inreisverbod of ongewenstverklaring? Hoeveel van hen hebben deze opgelegd gekregen in verband met het plegen van een misdrijf?
In het artikel wordt gerefereerd aan 950 vreemdelingen in de strafrechtketen (VRIS), de zogenaamde VRIS’ers2, die Nederland zo spoedig mogelijk moeten verlaten. Dit aantal betreft het aantal VRIS’ers dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) als aantoonbaar of niet-aantoonbaar vertrokken is geregistreerd. In 2020 zijn circa 1.070 VRIS’ers ingestroomd in de caseload van de DT&V.
In 2020 ontvingen ketenbreed circa 20.000 vreemdelingen een terugkeerbesluit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (ND) heeft in 2020 circa 2.800 inreisverboden opgelegd en de Koninklijke Marechaussee (KMar) circa 1.700. De inreisverboden uitgereikt door de IND en KMar kunnen dezelfde vreemdelingen betreffen. Het aantal inreisverboden dat door de politie is opgelegd kan nog niet geautomatiseerd uit de gegevenssystemen worden verkregen. Tot slot heeft de IND 360 ongewenstverklaringen opgelegd. Hoe vaak het VRIS’ers betreft kan nog niet uit de geautomatiseerde gegevenssystemen worden geconcludeerd.
Wat is uw reactie op de cijfers uit het artikel dat in 2020 op 34% van de criminele vreemdelingen die Nederland hadden moeten verlaten, geen toezicht op is geweest of zij ook daadwerkelijk zijn vertrokken? Kunt u het percentage van 21% in 2019 in verhouding tot de 34% in 2020 toelichten?
Ondanks de beperkingen vanwege COVID-19 zijn uit de caseload van de DT&V in 2020 circa 630 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en ca. 320 zelfstandig vertrokken zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek in 2020 was 66% en het zelfstandig vertrek zonder toezicht 34%. Ter vergelijking, over heel 2019 zijn er circa 970 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en circa 260 zelfstandig zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek van VRIS’ers in 2019 was daarmee 79% en het percentage zelfstandig vertrek zonder toezicht 21%.
De DT&V verricht samen met de andere ketenpartners maximale inspanningen om het vertrek van VRIS’ers zonder verblijfsrecht te effectueren. De inzet is deze doelgroep aantoonbaar te laten vertrekken, waar mogelijk aansluitend aan de strafrechtelijke detentie en anders vanuit vreemdelingenbewaring. De vele reisbeletselen en de overige beperkingen die voortvloeien uit COVID-19 hebben echter geleid tot minder aantoonbaar vertrek van vreemdelingen en VRIS´ers in 2020.
In hoeverre is sprake van begeleid toezicht bij criminele migranten die uit Nederland moeten vertrekken? Wordt dit automatisch gekoppeld aan het zwaar inreisverbod of ongewenstverklaring of wordt altijd in het individueel geval bekeken welke toezichtsmaatregel het meest effectief is? Welk beleidskader is hierop van toepassing?
In de ketenprocesbeschrijving Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS) staan de werkafspraken tussen de betrokken partijen van de strafrechtketen en vreemdelingenketen beschreven. Conform de ketenprocesbeschrijving VRIS wordt, indien een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Gepleegde delicten kunnen betekenen dat een verblijfsvergunning wordt geweigerd of ingetrokken. Als de vreemdeling niet of niet langer rechtmatig verblijft in Nederland, kan op basis van de Vreemdelingenwet 2000 een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling. Betreft het een EU-onderdaan, Dublinclaimant of derdelander die niet in Nederland verblijft dan kan een ongewenstverklaring worden opgelegd. Het uitgangspunt van de ketenprocesbeschrijving VRIS is dat criminele, onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, na het uitzitten van hun straf Nederland aantoonbaar verlaten, bij voorkeur vertrekkend vanuit de strafrechtelijke detentie of, indien juridisch haalbaar, vanuit vreemdelingenbewaring. Voor vreemdelingenbewaring is zicht op uitzetting een vereiste.
Bij gedwongen vertrek, na de eventuele oplegging van vreemdelingenbewaring in aansluiting op de strafrechtelijke detentie, wordt erop toegezien dat de vreemdeling effectief het Nederlandse grondgebied verlaat. Daarbij wordt de vreemdeling in kwestie indien nodig begeleid door medewerkers van de KMar en overgedragen aan de autoriteiten van het land van herkomst. Toepassing van gedwongen vertrek (al dan niet via vreemdelingenbewaring) is niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld als er geen zicht is op uitzetting of als de vreemdeling juridisch gezien niet verwijderbaar is. Indien vreemdelingenbewaring juridisch niet haalbaar is, kunnen eventueel lichtere toezichtsmaatregelen worden opgelegd om de vreemdeling beschikbaar te houden voor vertrek en daarop aan te sturen, zoals een meldplicht en een gebiedsgebod.
Bent u het eens dat zo snel mogelijk vertrek uit Nederland centraal moet staan bij vertrek van illegaal verblijvende vreemdelingen, zeker als het gaat om veroordeelde criminelen? In hoeverre is een lichtere toezichtmaatregel dan effectief? Deelt u voorts de mening dat vreemdelingendetentie en/of de inzet van artikel 197 Sr effectiever kan zijn dan lichtere toezichtsmaatregelen om hen tot vertrek te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik volledig. Het is staand beleid dat aan een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling vreemdelingrechtelijke gevolgen worden gegeven daar waar mogelijk. Om dit te borgen, werken de ketenpartners van de strafrechtketen en vreemdelingenketen samen conform eerdergenoemde Ketenprocesbeschrijving VRIS.
Bij vreemdelingen op wie een vertrekplicht rust die in het toezicht worden aangetroffen, of wiens strafrechtelijke detentie afloopt voordat vertrek gerealiseerd kan worden, wordt bezien of vreemdelingenbewaring kan worden opgelegd. Dit blijft wel een individuele afweging. Vreemdelingenbewaring is het ultimum remedium om te voorkomen dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt dan wel de voorbereiding van het vertrek belemmert. Bij het opleggen van vreemdelingenbewaring zal altijd worden afgewogen of ook zou kunnen worden volstaan met een lichtere toezichtsmaatregel. Bovendien kan, volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, het feit dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit meestal niet als dragende grond worden meegewogen bij de vraag of er redenen zijn om een vreemdeling in bewaring te stellen ter fine van uitzetting; steeds zal moeten gemotiveerd dat er een risico is inzake het onttrekken aan toezicht waarbij de strafbare feiten in beginsel geen rol spelen. Als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken, is vreemdelingenbewaring effectiever in vergelijking met de oplegging van een lichter middel omdat het gevaar dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het overheidstoezicht hiermee wordt weggenomen. Het is echter niet zo dat vreemdelingenbewaring en/of strafrechtelijke detentie in alle gevallen sneller leidt tot terugkeer. De ACVZ heeft onlangs in haar adviesrapport «Samen werken aan terugkeer» aangegeven dat vreemdelingenbewaring zich niet één-op-één verhoudt tot hogere vertrekcijfers. Vertrek is vaak afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling en/of het land van herkomst.3 Om dezelfde reden kan niet zonder meer gezegd worden dat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden voor de schending van een ongewenstverklaring volgens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht per definitie leidt tot hogere vertrekcijfers. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat het instrumentarium dat de toezichthouder in het vertrekproces kan toepassen breed moet zijn en zowel positieve prikkels in de zin van terugkeerondersteuning, als sancties, zoals een boete of zelfs een gevangenisstraf, moet omvatten. Daarmee kan per geval de in de ogen van de professional de meest effectieve maatregel worden genomen om het vertrek van de vreemdeling te realiseren. De ongewenstverklaring en daaropvolgend de strafvervolging is een instrument om op lokaal niveau de meest problematische casuïstiek van criminele, overlastgevende en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen aan te pakken. Dit licht ik onder vraag 6 nader toe.
Hoe staat het met de verkenning naar de mogelijkheden van een wetswijziging om artikel 197 Sr te koppelen aan de ongewenstverklaring? Wanneer kan de Kamer onderzoek naar deze mogelijkheid verwachten en bent u voornemens met een wetswijziging te komen om deze koppeling te realiseren?
Op 16 december 2020 heb ik een plan van aanpak van illegaliteit met uw Kamer gedeeld4. Hierin heb ik het huidige beleid voor de aanpak van illegaliteit toegelicht, en tevens aanvullende maatregelen aangekondigd om illegaliteit verder te ontmoedigen. Een maatregel was dat ik zou laten onderzoeken onder welke modaliteiten het zinvol zou zijn om de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zo te wijzigen dat de ongewenstverklaring weer gemakkelijker toepasbaar wordt. Deze wijziging zou behelzen dat de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod, die in 2011 aan de Vw 2000 is toegevoegd bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, ongedaan wordt gemaakt.
In het afgelopen tijdvak is gewerkt aan een grove schets van de noodzakelijke aanpassingen om de ontkoppeling tussen inreisverbod en ongewenstverklaring in de Vw 2000 mogelijk te maken. Het ontvlechten van de in de loop van 10 jaar ontstane praktijk heeft aanzienlijke consequenties voor de werkwijze van de uitvoering. Aangezien het onderliggende doel is het vergroten van de slagvaardigheid van de uitvoering, is van belang bij een wijziging een goede balans te vinden tussen mogelijke baten en lasten.
Tegen deze achtergrond wil ik uw Kamer informeren over de stand van zaken van dit traject en de modaliteiten die thans worden bezien. Daarbij is de vraag op welke wijze kan worden bereikt dat de effecten van een ongewenstverklaring in het binnenlands rechtsverkeer weer worden versterkt. Dit betreft in de kern nationale bevoegdheden. Het inreisverbod blijft het centrale instrument om vreemdelingen gedurende een periode na vertrek wederinreis te beletten, op basis van het unierecht. Het gaat daarbij in de kern om een herstel van de situatie zoals door de wetgever oorspronkelijk was beoogd in 2011. Ik hecht er aan wel op te merken dat een maatregel als de ongewenstverklaring alleen kan worden gezien in combinatie met het bredere pallet aan maatregelen om vertrek te bewerkstelligen. In veel gevallen zal het aanbieden van ondersteuning effectiever, goedkoper en minder belastend zijn dan dwang. Ik acht het echter van belang dat ook repressieve maatregelen in het instrumentarium kunnen worden benut. De veroordeling op zich is nooit een doel. Het doel is de vreemdeling te laten inzien dat niet in zijn onrechtmatige verblijf wordt berust.
De eerste beoordeelde modaliteit is het aanpassen van de wijze waarop het inreisverbod doorverwijst naar de strafbepaling in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat zou echter ook grote aantallen vreemdelingen betreffen die niet eerder met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. De doelgroep zou daarmee afwijken van hetgeen oorspronkelijk met de ongewenstverklaring is bedoeld. Dat artikel legt een nadrukkelijke link met de openbare orde of nationale veiligheid. Een dergelijke wijziging zou verder gaan dan het herstellen van de oorspronkelijk door de wetgever beoogde situatie. Om deze redenen heeft deze modaliteit niet de voorkeur bij de verdere verkenning.
De tweede modaliteit komt het dichts bij het «ongedaan maken» van de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod die in de wet is neergelegd. De inzet van deze wijziging is het herstellen van de ongewenstverklaring zodat die naast en onafhankelijk van het inreisverbod kan bestaan. Het inreisverbod blijft leidend voor wat betreft het weren van een vreemdeling uit de EU ná het vertrek. De ongewenstverklaring maakt dat vóór het vertrek voortgezet verblijf voor de vreemdeling minder aantrekkelijk wordt, door een aantal procedurele voordelen uit te schakelen, en door de strafbaarstelling van het verdere verblijf in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). De ongewenstverklaring als competentie van de nationale wetgever en de in het EU recht geregelde inreisverbod worden zo duidelijk van elkaar gescheiden. De verwachting is dat het Europese Hof een dergelijke scheiding van bepalingen kan accepteren, al is het uiteindelijke oordeel daarover aan de rechter.
De laatste modaliteit is het buiten toepassing laten van de Terugkeerrichtlijn voor het deel van de criminele en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen dat veroordeeld is voor een strafbaar feit. Deze modaliteit kent echter meerdere juridische en praktische onzekerheden. Het zou betekenen dat verschillende terugkeerprocessen naast elkaar zouden moeten bestaan; voor de gevallen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen en voor de gevallen die daarbuiten vallen. De vraag is of en hoe dit in een efficiënt uitvoeringsproces kan worden ingericht.
Op basis van een grove schets voor een wetswijziging zullen de uitvoeringsorganisaties, te weten de IND, Politie, KMar en het OM, worden verzocht de uitvoeringsconsequenties verder in kaart te brengen. In dit proces worden in eerste instantie alle drie de modaliteiten meegenomen en onderzocht. Ik kan niet vooruitlopen op dit proces. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat, gezien haar demissionaire status, het niet in de rede ligt dat dit wetsvoorstel door het huidige kabinet ingediend wordt. Dat neemt niet weg dat voorbereidende stappen gezet worden.
Komen op dit moment nog vreemdelingen met een inreisverbod, zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring voor in de landelijke vreemdelingenvoorziening? Zo ja, om welke aantallen gaat dit? In welke gemeenten maken zij gebruik van deze opvang en welke convenantsafspraken worden daarmee geschonden?
Het doel van de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV) is het vinden van een bestendige oplossing voor het illegale verblijf van vreemdelingen. De doelgroep is dan ook vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang. Vreemdelingen in deze groep hebben vrijwel allemaal een inreisverbod met een duur tot en met 2 jaar. Dit wordt immers in de regel opgelegd aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die onmiddellijk uit Nederland moeten vertrekken of waarvan de eerder opgelegde vertrektermijn is verstreken. Op 1 mei 2021 verbleven er 862 vreemdelingen in de pilot-LVV’s.
In de convenanten is afgesproken dat onder andere vreemdelingen met een zwaar inreisverbod van 10 jaar en hoger en ongewenstverklaarden geen onderdak zullen krijgen in de LVV’s, maar ook dat in uitzonderlijke gevallen kan worden besloten om in een individueel geval iemand die niet voldoet aan de doelgroep toch toe te laten en begeleiding te bieden. Hiernaast zijn er, naast de landelijke doelstellingen, met de afzonderlijke pilotgemeenten verschillende subdoelstellingen afgesproken in de convenanten. Met Groningen is onder andere afgesproken dat in de pilot in Groningen wordt gewerkt aan het bieden van opvang en begeleiding aan personen met een (zwaar) strafblad en/of een (zwaar) inreisverbod. Dit gebeurt na beoordeling en deze begeleiding is uitdrukkelijk gericht op het realiseren van terugkeer. Groningen doet dit vanuit het perspectief van bescherming van de openbare orde en veiligheid. In Groningen verbleven er eind mei 2021 zes personen met een zwaar inreisverbod in de LVV. In de overige pilotgemeenten verbleven er eind mei 2021 geen personen met een zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring in de LVV’s.
Hoe staat het met de ontwikkeling van een integraal plan van aanpak ten aanzien van de politiële migratietaken waarmee u voornemens bent de bestrijding van illegaliteit en met name het aanpakken van onrechtmatig verblijf van criminele vreemdelingen prioriteit wil geven? Is dit reeds in werking en kunt u de Kamer het komend half jaar informeren over de resultaten van deze aanpak?
Voortvloeiend uit de Politiewet 2012, legt de politie samen met gemeentes de lokale prioriteiten voor de bescherming van de openbare orde vast. Zo worden er ook afspraken over vreemdelingentoezicht vastgelegd door de lokale gezagsdriehoek, bestaande uit de burgemeester, het OM en de politie.
De aanpak van criminele en overlastgevende vreemdelingen behoeft prioritering en (keten)samenwerking zoals ook in de resultaatafspraken over de politiële migratietaken 2019–2022 is vastgelegd. Tijdens het gezagsdragersoverleg met de politie zal ik dit opnieuw benadrukken en ook bij burgemeesters en het OM zal ik doorlopend aandacht blijven vragen voor deze prioritering. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang en resultaten van deze aanpak.