Het bericht 'Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Europese Commissie dat de Tozo-regeling niet louter een bijstandsuitkering is, maar eigenschappen bevat van een «bijzondere non-contributieve uitkering» die over de grens moet worden uitbetaald? Hoe duidt u deze uitspraak?
Bijzondere non-contributieve uitkeringen zijn uitkeringen die kenmerken vertonen van zowel een socialezekerheidsuitkering als van de bijstand en vallen onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening betreffende sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004).2
Naar aanleiding van vragen van het Europees parlement heeft de Europese Commissie op 1 september per brief verzocht om haar te informeren of de Tozo, naar onze zienswijze, een uitkering is die onder de reikwijdte van de coördinatieverordening valt (de Europese Commissie heeft in afwachting van onze reactie nog geen definitief standpunt ingenomen). Om onder deze verordening te vallen moet een uitkering verbonden zijn met één van de sociale zekerheidsrisico’s genoemd in artikel 3, eerste lid, van de coördinatieverordening (zoals ziekte, invaliditeit of werkloosheid).
Voor de kwalificatie van een uitkering moet worden gekeken naar het doel en de toekenningsvoorwaarden van de regeling. De Tozo betreft een algemene voorziening die tijdelijk bescherming biedt tegen financiële problemen als gevolg van de coronacrisis. De uitkering wordt betaald aan zelfstandig ondernemers woonachtig in Nederland zonder voldoende bestaansmiddelen, als een aanvulling tot het sociaal minimum, om hen in staat te stellen deze crisis te overbruggen.
Deze financiële problemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om zelfstandigen die hun activiteit als gevolg van de coronacrisis volledig of gedeeltelijk hebben onderbroken: door quarantaine, ziekenhuisopname, vermindering van opdrachten of om andere redenen van economische, organisatorische of persoonlijke aard. Het kan ook gaan om zelfstandigen die de activiteiten niet (volledig) onderbroken hebben, maar als gevolg van de coronacrisis wel te maken hebben met een inkomstenderving die heeft geleid tot een financieel probleem. Er gelden voor de Tozo geen eisen met betrekking tot tijdvakken van arbeid, bijdragebetalingen, of aansluiting bij een socialezekerheidsregeling. Wel is er een urencriterium waaraan moet zijn voldaan.
Per saldo is het kabinet is van mening dat de toekenning van de Tozo geen verband houdt met de risico’s zoals genoemd in artikel 3 van de coördinatieverordening. Het kabinet verwacht met het aanleveren van aanvullende informatie de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de Tozo geen bijzondere non-contributieve uitkering is.
Hoezeer bent u van mening dat er Europeesrechtelijk een onderscheid dient te worden gemaakt tussen Tozo 1 (zonder partnertoets) en Tozo 2 (met partnertoets)?
Zoals hiervoor aangegeven ben ik van mening dat de Tozo kwalificeert als een bijstandsuitkering. Dat geldt zowel voor de Tozo 1 als voor de Tozo 2.
Vindt u dat de uitspraak van de Europese Commissie een nieuwe grondslag creëert om ondernemers die geraakt zijn door de coronacrisis, met een bedrijf in Nederland en woonachtig in het buitenland, in aanmerking te laten komen voor Tozo levensonderhoud?2 Bent u het met hoogleraar Verschueren van de Universiteit Antwerpen eens dat inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel zorgt voor een voldoende band met Nederland? Zo nee, waarom niet?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo is een bijstandsuitkering en kan niet gezien worden als een bijzondere non-contributieve uitkering. De Tozo valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening en kan dus ook niet met een beroep op deze verordening geëxporteerd worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn wanneer in het licht van de uitspraak van de Europese Commissie ondernemers zelf naar de rechter moeten stappen of de Europese Commissie een procedure tegen Nederland moet beginnen? Bent u bereid om, gegeven de uitspraak van de Europese Commissie, uw eerdere standpunt om ondernemers wier bedrijf in Nederland is gevestigd en die in het buitenland wonen, bijvoorbeeld in de Belgisch-Duitse grenstreek, uit te sluiten van Tozo-levensonderhoud te herzien en op korte termijn te onderzoeken hoe deze steunmaatregel alsnog voor hen kan worden opengesteld, met terugwerkende kracht en/of als onderdeel van een volgend steunpakket? Zo nee, waarom niet? Kunt in dat kader in kaart brengen hoe groot de groep ondernemers is die het hier betreft?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo betreft een bijstandsuitkering en valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 heeft mijn voorganger reeds toegelicht waarom export van de Tozo-uitkering voor levensonderhoud niet in lijn is met het karakter van een dergelijke bijstandsuitkering. De Tozo is een tijdelijke crisismaatregel, geënt op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Het basisprincipe is het territorialiteitsbeginsel. Alleen personen die rechtmatig in Nederland woonachtig zijn, kunnen aanspraak maken op sociale bijstand en dus op de Tozo-uitkering van levensonderhoud.
Deze argumenten heeft mijn voorganger afgelopen juni bij brief gedeeld met de Minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie van België. Naar aanleiding daarvan zal ik gemeenten in de grensregio’s vragen om mij te informeren over het aantal buitenlandse grensondernemers die bij hen aankloppen en welke problematiek zich daarbij voordoet.
De groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland woont en in Nederland het bedrijf heeft, komt weliswaar niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo), maar zij kan wel in aanmerking komen voor andere voorzieningen in het Nederlandse steunpakket. In voornoemde brief van 1 juli jl. is aangegeven hoe groot deze groep ongeveer is.
Er zijn naar schatting ongeveer 2,5 duizend ondernemers die wonen in België, een bedrijf hebben in Nederland én aan het urencriterium voldoen en er zijn ongeveer 1.000 ondernemers die wonen in Duitsland en een bedrijf hebben in Nederland én tevens aan het urencriterium voldoen. Het is daarbij niet mogelijk alleen aan deze groep grensondernemers woonachtig in België en Duitsland en het bedrijf in Nederland, toegang te bieden tot de Tozo. Daar is geen objectieve rechtvaardiging voor. Dan zouden zelfstandigen die woonachtig zijn in andere EU-landen, de EER en Zwitserland en het bedrijf in Nederland hebben, ook toegang moeten krijgen.
De groep zelfstandig ondernemers die woonachtig is in België, Duitsland of een andere EU-lidstaat en het bedrijf heeft in Nederland, zal zich voor bijstand voor levensonderhoud moeten wenden tot haar/zijn woonland. Als gevolg van de eerdere verruiming van de doelgroep kan zij wel onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandig ondernemers die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157,– tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast komen deze zelfstandig ondernemers mogelijk in aanmerking voor de regeling «Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) COVID-19 en de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL). Ondernemers die mensen in dienst hebben, kunnen een beroep doen op de vergoeding voor arbeidstijdverkorting (NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten en in de belastingsfeer (uitstel van betalingen van belastingschulden).
Kunt u deze vragen voor het afronden van de augustusbesluitvorming, uiterlijk vóór 1 september 2020, beantwoorden?
Bij brief van 28 augustus is de Kamer geïnformeerd over het Steun- en herstelpakket (augustusbesluitvorming). De antwoorden op de vragen zijn op 8 september verzonden. Eerder lukte niet vanwege de noodzakelijke afstemming met de permanente vertegenwoordiger van mijn ministerie in Brussel.
Werken zonder loon |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Gratis werken in de blijvende armoede» over bijstandsgerechtigden die vaak jarenlang onbetaalde werkervaringsplaatsen innemen zonder dat sprake is van een betaalde baan?1
Ik heb geen informatie dat gemeenten werken met behoud van uitkering inzetten als verdienmodel. Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid om maatwerk te kunnen leveren dat werkzoekenden de meeste kans biedt op betaald werk. In de verplicht voorgeschreven verordening re-integratievoorzieningen en tegenprestatie dienen gemeenten onder andere vast te leggen op welke manier zij invulling geven aan het aanbieden van re-integratievoorzieningen, waaronder het verrichten van werkzaamheden met behoud van uitkering.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer de brief van een van mijn voorgangers van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624) zijn de kaders uiteengezet. Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. In alle gevallen staat de positieve bijdrage aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling centraal en moet het de kans naar regulier werk verbeteren. Dit houdt in dat de gemeente vaststelt dat de individuele cliënt baat heeft bij het opdoen van werkervaring dan wel enige tijd nodig heeft om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (regelmaat, gezagsverhoudingen, et cetera). Daarmee is altijd sprake van een beperkte periode (gedacht kan worden aan ongeveer zes maanden, mede bedoeld om verdringing en oneerlijke concurrentie te voorkomen).
Colleges van burgemeester en wethouders hebben de taak om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet, waaronder het borgen dat instrumenten in het kader van de Participatiewet op de juiste manier worden ingezet en zij hebben tot taak daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. En het is aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat onbetaald werk door bijstandsgerechtigden een verdienmodel blijft en hoe zorgt u ervoor dat bijstandsgerechtigden daadwerkelijk worden geholpen met hun re-integratie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat mensen met een bijstandsuitkering mondkapjes moeten maken zonder dat zij daar een salaris voor ontvangen?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het uitgangspunt van de FNV dat het maken van mondkapjes regulier productiewerk is en ook als zodanig dient te worden betaald?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is er volgens u sprake van oneerlijke concurrentie als het ene bedrijf de werknemers wel salaris betaalt en het andere niet?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegen gegaan. De verantwoordelijkheid voor het adequaat toezien op het voorkomen van verdringing van betaalde arbeid ligt bij de gemeente. Werkgevers en bijstandsgerechtigden kunnen zich bij klachten wenden tot de gemeente. Ook kan er een melding bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) worden gedaan van oneerlijke concurrentie. Of er in een individueel geval feitelijk sprake is van reguliere werkzaamheden waar een arbeidsovereenkomst aan zou moeten worden gekoppeld, is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen. In algemene zin geldt daarnaast dat als een bijstandsgerechtigde het niet eens is met de door de gemeente aangeboden voorziening daartegen rechtsbescherming openstaat in de vorm van bezwaar en beroep.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten borgen dat bij het inzetten van instrumenten geen verdringing plaatsvindt. Naar mijn mening zijn de wettelijke kaders om verdringing te voorkomen helder en toereikend. Die moeten goed worden toegepast. Divosa heeft in 2018 op verzoek van mijn voorganger een handreiking voor gemeenten gemaakt. In deze handreiking «Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie» wordt voor de meest voorkomende instrumenten beschreven hoe gemeenten in hun uitvoeringsproces kunnen borgen dat verdringing wordt voorkomen. Mijn voorganger heeft via het Gemeentenieuws SZW van december 2018 aandacht gevraagd bij gemeenten voor deze handreiking.
Waar kunnen werkgevers terecht die zich benadeeld voelen door oneerlijke concurrentie?
Zie antwoord vraag 5.
Waar kunnen bijstandsgerechtigden hun beklag doen indien zij zonder salaris productiewerk moeten doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat onderneemt u tegen nep-re-integratietrajecten die niet zozeer gericht zijn op mensen iets leren, maar louter uit zijn op productie draaien?
De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die niet op eigen kracht aan de slag komen. Gemeenten bepalen de vorm, inhoud en intensiteit van de instrumenten die ze aan mensen aanbieden en de duur van de ondersteuning. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van nep-re-integratietrajecten. Uit de Participatiewet volgt dat het bij werkzaamheden in het kader van een tegenprestatie of een participatieplaats moet gaan om onbeloonde additionele werkzaamheden die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De Participatiewet en jurisprudentie bieden kaders en houvast. Het is aan gemeenten de instrumenten binnen de kaders van de wet toe te passen. De wijze waarop gemeenten borgen dat er geen verdringing plaatsvindt, valt binnen de decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten. De verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de Participatiewet ligt bij het college van burgemeester en wethouders en de controle bij de gemeenteraad.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre dergelijke trajecten reguliere banen verdringen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee recente uitgebreide, grotendeels kwalitatieve, onderzoeken3 over verdringing beschikbaar. In het onderzoek van CPB en SCP worden de voor de Participatiewet kenmerkende instrumenten niet afzonderlijk onderzocht op mogelijke verdringingseffecten. SEO besteedt wel expliciet aandacht aan instrumenten van de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en de tegenprestatie, en de omstandigheden waaronder het gebruik van deze instrumenten zou kunnen leiden tot verdringing. Dit onderzoek vindt geen verband tussen loonkostensubsidie en de tegenprestatie en verdringing.
In het voorjaar van 2019 heeft mijn ambtsvoorganger, mede op basis van deze uitkomsten, een expertsessie met wetenschappers laten organiseren om de vraag te beantwoorden of en hoe onderzoek naar de omvang van verdringing kan worden uitgevoerd. Op basis daarvan is mijn voorganger tot de conclusie gekomen dat dergelijk onderzoek nog niet mogelijk is omdat gegevens om verdringing vast te stellen beter beschikbaar moeten zijn dan nu het geval is. Tevens moet een langere periode beschikbaar zijn om tot betrouwbare uitspraken te kunnen komen.
Wat is uw reactie op het artikel «Advies aan Hoge Raad legt mogelijk bom onder participatiebanen»?3
Ik acht het niet passend om vooruit te lopen op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak waarbij de advocaat-generaal een advies heeft geschreven. Het is dan ook te vroeg om iets te zeggen naar aanleiding van eventuele uitkomsten in deze zaak.
Wat gaat u doen als de Hoge Raad het advies van de advocaat-generaal overneemt?
Zie antwoord vraag 10.
Welke onderzoeken zijn u bekend over hoe lang mensen in een participatiebaan blijven hangen en in hoeverre deze participatiebanen mensen naar een duurzame baan toe leiden?
Een dergelijk onderzoek is mij niet bekend. Participatieplaatsen zoals benoemd in artikel 10a Participatiewet zijn beperkt in duur. Het moet daarbij altijd gaan om additionele onbeloonde werkzaamheden die niet tot verdringing leiden. Deze plekken zijn bedoeld voor mensen die door persoonlijke werkbelemmeringen een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces hebben en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van de participatieplaatsen is om mensen dichter bij de arbeidsmarkt te brengen.
Wat vindt u ervan dat iemand onder het mom van een re-integratietraject exact hetzelfde werk doet als een uitzendkracht, maar dan zonder salaris? Is dit volgens u in lijn met de geest van de wet?
Een re-integratietraject moet bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en er moet sprake zijn van een beperkte periode. Tevens moet de gemeente erop toezien dat er geen sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt. Hierin onderscheidt een re-integratietraject zich van een betaalde baan. Zie verder mijn antwoorden op vraag 1 tot en met 7.
De toename van dakloosheid door de kostendelersnorm |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen van Argos over de toename van dakloosheid door de kostendelersnorm?1, 2, 3
Wat gaat u doen nu gemeenten de opvang van daklozen amper meer aan kunnen?
Wat is uw reactie op het gegeven dat steeds meer economisch zelfredzame mensen dakloos worden en dat dakloosheid volgens de gemeente Amsterdam tegenwoordig in de eerste plaats een huisvestingsprobleem is?
Hoe gaat u de snel groeiende dakloosheid onder jongeren aanpakken?
Wat onderneemt u om dakloosheid door de kostendelersnorm te voorkomen, aangezien hulpverleners zien hoe de kostendelersnorm eraan bijdraagt dat jongvolwassenen zoals Eva dakloos raken?4
Onderschrijft u dat de «maatwerkoplossing» van SZW faalt, aangezien uit onderzoek van Argos (i.s.m. Vers Beton en OPEN Rotterdam) blijkt dat deze oplossing nauwelijks gebruikt wordt door gemeenten? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u – gezien de urgentie van het probleem – op korte termijn doen om tot een oplossing te komen die wel effectief is?
Als u erkent dat de kostendelersnorm dakloosheid veroorzaakt, waarom houdt u deze dan in stand, aangezien u in het artikel als Staatssecretaris van VWS het probleem zegt te herkennen: «Ik hoor nogal wat jongeren die zeggen: Ik werd te duur, dus ik werd op straat gegooid»?
Bent u het eens met de gemeente Rotterdam die ervoor pleit om helemaal te stoppen met de kostendelersnorm voor mensen tot 27 jaar?
Deelt u de mening van de Rotterdamse ambtenaren dat het toepassen van individuele uitzonderingen (c.q. maatwerk) willekeur oplevert?
Gaat u voorzien in de mogelijkheid voor een collectieve uitzondering van de kostendelersnorm voor jongeren tot 27 jaar waarvan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) aangeeft deze graag te krijgen?
Bent u bereid tegemoet te komen aan alle bezwaren door de kostendelersnorm af te schaffen?
De verplichte dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoe het besluit tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met een aanscherping van de administratieve eisen ten behoeve van de gegevensverstrekking aan de Belastingdienst/Toeslagen tot stand is gekomen?1
In 2018 is SZW, samen met de Belastingdienst/Toeslagen gestart met het verbetertraject kinderopvangtoeslag. De aanleiding hiervoor was de complexiteit van de systematiek en het grote aantal hoge terugvorderingen onder ouders. Doelstelling van het programma is het verminderen, met circa tweederde, van het aantal hoge terugvorderingen (>1000,-) ten opzichte van 2015. In 2015 waren dit ruim 38.000 terugvorderingen. Het verbetertraject is gericht op het substantieel aanpakken van het probleem en het verbeteren van de dienstverlening richting ouders, ten einde ouders meer zekerheid te geven over de hoogte van de kinderopvangtoeslag, zodat hoge terugvorderingen worden geminimaliseerd. Een groot deel van de terugvorderingen ontstaat doordat wijzigingen in de situatie van ouders niet of niet tijdig worden doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Doordat kinderopvangorganisaties maandelijks aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens verstrekken, kan vroegtijdig worden gesignaleerd of er afwijkingen zijn tussen deze gegevens en de gegevens bekend bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen kan dan contact opnemen met de ouder en hen ondersteunen bij het eventueel bijstellen van de gegevens. Hiermee kunnen terugvorderingen in een vroeg stadium worden voorkomen.
In de Regeling Wko worden eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. Voor de wijziging leverde het gros van de kinderopvangorganisaties alleen aan het einde van het jaar gegevens aan bij de Belastingdienst/Toeslagen over de afname van kinderopvang; de jaaropgave. Met het wijzigen van artikel 11 van de Regeling Wko is het voor kinderopvangorganisaties mogelijk de benodigde gegevens, voor het tussentijds signaleren, maandelijks aan de Belastingdienst te verstrekken en is het voor de Belastingdienst mogelijk deze gegevens bij de kinderopvangorganisaties op te vragen. Vanaf 2021 is het maandelijks leveren van deze gegevens verplicht. Met de gegevens over het gebruik van de kinderopvang van het lopende berekeningsjaar kan de Belastingdienst/Toeslagen vaker en eerder ouders ondersteunen in het tijdig doorgeven van wijzigingen.
Ik geef u hiervan graag twee voorbeelden:
Welke organisaties en stakeholders zijn geraadpleegd over het besluit dat een kinderopvang per maand gegevens over opvang moet verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen, in plaats van ééns per jaar? Kunt u de Kamer informeren hoe de organisaties en stakeholders hebben gereageerd op dit voorstel?
Tijdens de uitwerking van het verbetervoorstel maandelijkse gegevenslevering zijn veldpartijen actief betrokken. Ieder kwartaal heeft een panelsessie plaatsgevonden met branche- en oudervertegenwoordiging (BK, BMK, VGOB, BOiNK en VWO) en deelnemers uit kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus. Deze sessies waren bedoeld om met de sector in gesprek te gaan over de vormgeving van de maatregel, juist om feedback en inbreng te ontvangen van de sector op de wijziging in gegevenslevering. Met hen is onder andere de set aan gegevens die maandelijks nodig zijn besproken.
De branche en andere stakeholders hebben in het bijzonder het belang van het goed informeren van ouders over deze wijziging benadrukt. Ook is uitvoerig stilgestaan bij de juistheid van de gegevens, de verantwoordelijkheid daarvoor en hoe er wordt geacteerd op het moment een kinderopvangorganisatie onjuiste informatie verstrekt. Ouders mogen niet de dupe worden van onjuist aangeleverde gegevens. De gegevens zullen daarom alleen worden gebruikt voor het afgeven van een signaal richting de ouders. De ouder zelf voert op basis van dat signaal al dan niet een wijziging door in zijn aanvraag voor de kinderopvangtoeslag. Dit wordt op dit moment getest in een pilot met 300 ouders. De Belastingdienst/Toeslagen past op basis van deze gegevens niet zelfstandig (de hoogte van) het voorschot van ouders aan. Wel is door de Belastingdienst/Toeslagen de wens uitgesproken te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn, met instemming van ouders voor hen die dat willen, om de Belastingdienst/Toeslagen zelf te laten aanpassen.
De inbreng van de branche is, naast hun voortdurende betrokkenheid bij de ontwikkeling van de gegevenslevering, op twee momenten in het bijzonder van belang geweest: tijdens de Gateway review op het verbetertraject kinderopvangtoeslag van medio 2019 en de procedure voor de vaststelling van de concept-regeling voor maandelijkse gegevenslevering.
De Gateway review – waarin ook de branche is gehoord – liet zien dat het tempo voor invoering van gegevenslevering aanvankelijk te ambitieus is geweest. Dit heeft geleid tot een behoedzamere aanpak waarin de kwaliteit van de gegevens centraal kwam te staan. Er is daarom ook een zogenoemd ingroeijaar (2020) geïntroduceerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief van juni 2020.2
In de vaststelling van de conceptregeling Wko zijn daarnaast, ook verschillende toetsen uitgevoerd die horen bij een regelgevingstraject, zoals de MKB-toets, de Administratieve Lasten toets en de uitvoeringstoets door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn adviezen ingewonnen bij de functionarissen gegevensbescherming van de Belastingdienst/Toeslagen en het Ministerie van SZW en is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies gevraagd. De uitkomsten van deze toetsen en adviezen zijn opgenomen in de toelichting bij de regeling Wko zoals die in de Staatscourant van 29 november 2019 is gepubliceerd.3
Erkent u dat er in juni 2019 al zorgen waren over de gegevensaanlevering en de mate waarin dat op een goede manier geregeld wordt?2
Vanaf het begin van het verbetertraject zijn het ministerie en de Belastingdienst/Toeslagen in gesprek met de branche en oudervertegenwoordiging. Dit om eventuele zorgen van de branche en van ouders te horen en weg te nemen. Ook heeft de Gateway review van medio 2019 een aantal aandachtspunten naar voren gebracht, waaronder het belang van een zorgvuldige omgang met informatie en het goed informeren van ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag. Op basis daarvan is voor een andere aanpak gekozen, zoals een groeijaar, waarover uw Kamer is geïnformeerd in de voortgangsbrief. Ook is in september een communicatiecampagne gestart om ouders beter te informeren over de werking van de toeslagen en het belang om tijdig wijzigingen door te geven die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het te ontvangen voorschot.
Op welke wijze zijn de pilots waarover uw voorganger sprak in het algemeen overleg Kinderopvang geëvalueerd? Kunt u die evaluaties naar de Kamer sturen?
In de Kamerbrief van 17 oktober 20195 is de gefaseerde implementatiestrategie toegelicht om kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus aan te laten sluiten bij het maandelijks leveren van gegevens. Deze aansluitstrategie is afgestemd met de branche- en oudervertegenwoordigers.
Onderdeel van deze implementatiestrategie is het uitvoeren van een aantal pilots, zodat Belastingdienst/Toeslagen kan vaststellen wat de kwaliteit is van de maandelijkse gegevenslevering.
De pilot hield in dat op basis van de maandelijkse gegevens die Belastingdienst/Toeslagen al ontvangt van convenanthouders POBR16 in 2019 een beperkte groep ouders is gebeld om hen te informeren over een afwijking tussen de gegevens in de aanvraag kinderopvangtoeslag en de gegevens die bekend waren bij de kinderopvangorganisatie.
Belangrijkste conclusie uit deze gesprekken met ouders is dat de Belastingdienst/Toeslagen de opvanggegevens van kinderopvangorganisaties niet zonder meer kan overnemen. Vanuit het Verbetertraject is met kinderopvangorganisaties geïnventariseerd wat hiervan de achterliggende oorzaken zijn en wat nodig is om de maandelijkse leveringen zorgvuldig te gebruiken met het oog op vroegsignalering en een goede dienstverlening aan ouders.
De Belastingdienst/Toeslagen neemt het lopende jaar de tijd om kinderopvangorganisaties in staat te stellen maandelijks gegevens te leveren met voldoende kwaliteit. In juli 2020 hebben 300 ouders een attentiebrief ontvangen waarin de ouders gevraagd wordt om te bekijken of het voorschot nog steeds op basis van de juiste gegevens is verleend. Indien de ouder een wijziging doorgeeft wordt het voorschot aangepast. De ouders die niet hebben gereageerd op de brief zijn na 2 weken gebeld. Het doel van het nabellen was om de ouders te helpen. Het is uitdrukkelijk niet bedoeld om toezicht te houden. Dit najaar informeer ik de Kamer over de resultaten van deze pilot.
Kunt u aangeven waarom ervoor gekozen is om de verplichte maandelijkse dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen in een ministeriële regeling te regelen en niet via een wettelijke regeling met bijpassende toetsing door het parlement?
In de Regeling Wko worden, op basis van artikel 1.53 van de Wet Kinderopvang, eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. De gegevens zoals die in de ministeriële regeling waren opgenomen, waren niet afdoende om tussentijds het voorschot te controleren en zo nodig ouders te informeren over het aanpassen van de gegevens in het portaal.
Met de wijziging van de regeling worden de administratieve eisen, die op verzoek aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt moeten worden, uitgebreid. Het gaat om gegevens die veelal door kinderopvangorganisaties al in de administratie worden bijgehouden, bijvoorbeeld de gegevens die nodig zijn om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. Deze wijziging is per 1 januari 2020 in werking getreden.
Het jaar 2020 wordt gebruikt om de nieuwe wijze van levering en dienstverlening aan de ouders in te richten en uit te voeren. De Belastingdienst/Toeslagen benadert kinderopvangorganisaties gericht om op vrijwillige basis te starten met de maandelijkse gegevenslevering. Vanaf 2021 worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht. Tot die tijd hebben kinderopvangorganisaties de tijd om aan de nieuwe gegevenslevering te wennen.
De insteek is om de levering van gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen maandelijks en op eigen beweging door alle kinderopvangorganisaties te laten plaatsvinden. Op dit moment moet de Belastingdienst/Toeslagen het periodiek uitvragen bij de organisaties. Dit vergt een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsbesluit Awir). De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van het Uitvoeringsbesluit Awir (artikel 1a) reeds de bevoegdheid gegevens bij kinderopvangorganisaties op te vragen. In het Uitvoeringsbesluit Awir dient verduidelijkt te worden dat gegevens maandelijks door de kinderopvangorganisaties aan Belastingdienst/Toeslagen worden geleverd. De grondslag voor de eisen aan de administratie van kinderopvangorganisaties is opgenomen in de Wko, met bijbehorende uitwerking in de regeling Wko.
Deze wijziging is beoogd per 1 januari 2021 en moet nog getoetst worden door het parlement. Vanaf dat moment worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht.
Bent u het eens met de stelling: juist een fundamentele wijziging in het verplicht delen van persoonsgegevens behoort via een wet te worden voorgesteld, zodat die kan worden besproken in de Staten-Generaal? Zo neen, waarom niet?
De juistheid van de gegevens waarop de hoogte van de kinderopvangtoeslag is gebaseerd dient te worden vastgesteld. Door actuele gegevens maandelijks te ontvangen van kinderopvangorganisaties kan op basis van actuele informatie bekijken of de hoogte juist is. Als de gegevens afwijken neemt de Belastingdienst/Toeslagen contact op met de ouder.
Het is correct dat als er sprake is van verwerking van persoonsgegevens, er op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming toestemming moet worden gegeven voor de verwerking of moet er een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering zijn. In dit geval is sprake van een wettelijke grondslag. Zoals ik in bovenstaande antwoorden aangeef bestaat er reeds een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering door kinderopvangorganisaties.
De verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, namelijk de Belastingdienst/Toeslagen en de kinderopvangorganisatie. Op grond van de Awir wisselen de Belastingdienst/Toeslagen, de inspecteur en de ontvanger (ouder die KOT ontvangt) gegevens en inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitvoering van de wet (artikel 39, eerste lid, Awir). Als een voorschot is verleend, is de aanvrager verplicht bepaalde wijzigingen door te geven (artikel 17 Awir jo. artikel 5 Uitvoeringsregeling Awir). Daarnaast is een aanvrager, partner of medebewoner verplicht mogelijk relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken, als Belastingdienst/Toeslagen daarom vraagt (art. 18 Awir).
Artikel 11, eerste lid, van de Regeling Wko stelt dat de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau zodanig is ingericht dat op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen tijdig, de in het artikel genoemde gegevens, kunnen worden verstrekt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van artikel 38 van de Awir en het Uitvoeringsbesluit Awir de bevoegdheid deze gegevens op te vragen. Er is dus een wettelijke grondslag voor het delen van de persoonsgegevens.
De wettelijke grondslag wordt nu aangepast, zodat onder meer deze gegevens ook op eigen beweging maandelijks worden geleverd. Het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen beoogd de Awir met ingang van 1 januari 2021 te wijzigen. De verplichting voor onder meer administratieplichtigen en verhuurders om aan de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de uitvoering van de Awir, of een inkomensafhankelijke regeling, volgt vanaf dat moment uit de wet. Daarnaast wordt in de Awir een grondslag opgenomen om instanties aan te wijzen die uit eigen beweging gegevens moeten verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Hiermee wordt een grondslag in wet in formele zin gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering uit eigen beweging.
De wijziging van de Awir zal meelopen in het Belastingplan 2021 en de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir loopt mee met het Eindejaarsbesluit 2021 van het Ministerie van Financiën. Het Belastingplan 2021 zal besproken worden in het parlement.
Welke juridische analyses, notities of adviezen liggen ten grondslag aan het inzetten van een ministeriële regeling in plaats van een wetstraject met betrekking tot deze wijziging van de Regeling Wet kinderopvang? Kunt die analyses, notities of adviezen naar de Kamer sturen?
Zoals hiervoor is aangegeven, wordt er een wettelijke basis gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering van de kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Een analyse waaruit blijkt dat er geen wettelijke grondslag nodig is, is er niet, aangezien er een wetstraject loopt.
Kunt u de Privacy Impact Analyse die gemaakt is naar de Kamer sturen, alsmede de adviezen die de Functionaris Gegevensbescherming heeft gegeven en die u zegt te zullen opvolgen?3
Bij beantwoording van deze Kamervragen stuur ik u tevens een set aan bijlagen8. In bijlage I vindt u de PIA voor het wijzigingen van de regeling Wko. Daarbij vindt u in bijlage II het advies van de FG hierop. In bijlage III en IV vindt u de PIA voor het rechtmatig toekennen van de kinderopvangtoeslag door proactief te signaleren, met daarbij horend advies van de FG.
Herleidbare gegevens van ambtenaren onder directeurenniveau zijn uit privacyoverwegingen weggelakt uit deze bijlagen9.
Waarom voorziet de regeling kennelijk doelbewust niet in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven, zoals blijkt uit voortgangsrapportage?
De aanpassing van Wet- en regelgeving (Awir, Uitvoeringsbesluit Awir en Regeling WKO) voorziet er in dat maandelijkse gegevenslevering kan plaatsvinden op basis van de door de kinderopvangorganisaties geadministreerde gegevens. Met deze wijziging wordt geregeld dat kinderopvangorganisaties, zonder expliciete toestemming van ouders, (persoons)gegevens ook maandelijks kunnen verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Deze gegevens werden nu reeds jaarlijks geleverd door kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Aangezien er sprake is van een wettelijke grondslag voor de levering van de gegevens, is niet voorzien in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven. Hiermee is het intrekken van toestemming ook niet aan de orde. In de regelgeving wordt niet voorzien in mogelijkheid van opt-out.
De gegevens worden gebruikt voor het bepalen van het recht op kinderopvangtoeslag en zijn in het belang van een grote groep ouders omdat hiermee (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het alternatief dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last gezien. Bovendien geldt dat voor de doelgroep die het meest gebaat is bij de levering (ouders met een lager doenvermogen) de kans juist groter is dat deze niet reageren op een verzoek om toestemming om te leveren. Deze groep zou geen baat hebben bij de maatregel als er alleen met toestemming geleverd mag worden.
Het proces van verwerking van de gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen is zo ingericht dat gegevens van ouders die geen kinderopvangtoeslag ontvangen, wordt verwijderd. Daarnaast hebben ouders het recht:
Indien de ouder niet wil dat zijn/haar gegevens door de kinderopvangorganisatie met de BD worden gedeeld, moet hij/zij bezwaar kenbaar maken bij de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie besluit vervolgens of de gegevens wel of niet worden verwijderd uit de levering.
Erkent u dat er een mogelijkheid van een opt-out moet worden geboden bij gegevensdeling van iemand met derde partijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat deze massale dataverzameling in strijd is met privacy-verdragen en -grondrechten zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de UN-resolutie 68/167? Zo nee, wat is volgens u de rechtvaardiging voor de massale dataverzameling en deze privacyregels?
Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Structurele gegevenslevering door kindercentra en gastouderbureaus aan de Belastingdienst/Toeslagen is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer («private life»), zodat de maatregel aan het EVRM moet worden getoetst. Het EVRM vereist dat de maatregel bij wet is voorzien, de betreffende wet voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. De maatregel voldoet hieraan omdat hij wordt opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) dat zijn grondslag vindt in artikel 38 Awir.
Daarnaast is reeds wettelijk geregeld welke gegevens gedeeld worden. Dit zijn de gegevens die op grond van de Wet Kinderopvang (Wko) in de administratie van een kindcentrum of gastouderbureau moeten worden opgenomen. Daarbij zijn deze gegevens beperkt tot die gegevens die noodzakelijk kunnen zijn voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst/Toeslagen (in dit geval uitvoering van art 38 Awir): deze gegevens zijn nodig om het voorschotbedrag en definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag te bepalen.
Tot slot vereist het EVRM dat een inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze noodzaak is gelegen in de noodzaak om het ontstaan van (problematische) toeslagschulden te voorkomen. Dit is in het belang van een grote groep ouders omdat op deze manier veel hoge terugvorderingen kunnen worden voorkomen. Het alternatief, dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last voor kinderopvangorganisaties gezien. Door de gegevens maandelijks te ontvangen kan de Belastingdienst/Toeslagen ouders eerder informeren dat het werkelijke gebruik van kinderopvang afwijkt van de door ouder opgegeven schatting in de toeslagaanvraag en zo een (hoge) terugvordering van de kinderopvangtoeslag voorkomen.
Op grond van welke informatie en concepttekst heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) destijds een blanco advies gegeven? Bent u bereid een hernieuwd advies te vragen met de uiteindelijke tekst van de regeling, mede ook in het licht van de nadere bevindingen die de AP in de zomer heeft gepubliceerd?
Zowel SZW als de Belastingdienst/Toeslagen hebben een PIA uitgevoerd over de maandelijkse gegevenslevering. Voor beide PIA’s is een akkoord afgegeven. Sinds dit akkoord is de set aan gegevens die geleverd moet worden door kinderopvangorganisaties niet gewijzigd. Een hernieuwd advies is dan ook niet nodig. Wel is voor de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir opnieuw advies gevraagd van de AP. Dit betreft immers een aanpassing van een besluit waarbij een nieuw advies ingewonnen dient te worden. Inmiddels is het advies binnen en zijn er geen opmerkingen gemaakt door de AP.
Kunt u stapsgewijs uiteenzetten hoe de Belastingdienst de verzamelde data gaat verwerken en opslaan?
Het proces start met een opdracht om een nieuwe kinderopvangorganisatie te autoriseren voor het maandelijks leveren van de gegevens over de opvang. De kinderopvangorganisatie ontvangt een autorisatie waarmee de gegevens maandelijks kunnen worden geüpload. Na het uploaden worden de gegevens beschikbaar gemaakt voor controle op juistheid en volledigheid. Indien nodig worden ontbrekende gegevens aangevuld dan wel opnieuw opgevraagd. Vervolgens wordt deze informatie ter beschikking gesteld aan de (data-)specialisten van Belastingdienst/Toeslagen voor controle met de gegevens uit de toeslagaanvragen in het toeslagen verstrekkingen systeem. Op basis van deze vergelijking wordt vastgesteld of het voorschot voor het juiste bedrag is vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte (en relevantie) van de vastgestelde afwijking ontvangt de burger een signaal van de eventuele afwijking.
De verzamelde data in dit hele proces wordt verwerkt conform de wet- en regelgeving (AVG, Awir). De data wordt opgeslagen op de servers, in beheer bij de IT-afdeling van de Belastingdienst/Toeslagen, conform de geldende bewaartermijnen.
Welke mogelijkheden hebben ouders om inzicht te krijgen in de verzamelde gegevens om onder andere de juistheid te controleren?
Ouders kunnen bij kinderopvangorganisaties navragen welke gegevens zij opsturen aan de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen ontvangt maandelijks deze gegevens. Wanneer de Belastingdienst/Toeslagen een afwijking constateert tussen de gegevens bij hen bekend en de geleverde set door de kinderopvangorganisatie, dan onderneemt hij actie door de ouder hierop te attenderen. Vervolgens kunnen ouders zelf controleren of de gegevens juist zijn en waar nodig de gegevens wijzigen.
Heeft u, naar aanleiding van de toeslagenaffaire, de richtlijnen voor het verzamelen van data aangepast om problemen met deze nieuwe datastromen te voorkomen? Zo ja, welke richtlijnen zijn aangepast? Zo nee, waarom niet?
Op basis van dit punt is geen aangepaste richtlijn gedefinieerd. Hiervoor was geen aanleiding omdat er geen relatie is tussen de toeslagenaffaire en de datarichtlijnen. De toeslagaffaire is met name het gevolg geweest van de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in de fraudebestrijding en daarmee de beoordeling van specifieke situaties bij toeslaggerechtigden. De aanleiding voor de maandelijkse datalevering is gelegen in het verbeteren van de dienstverlening richting ouders en daarmee de problematiek van hoge terugvorderingen aan te pakken, niet in het verscherpen van het toezicht.
Kunt u zich voorstellen dat na alle recent op tafel gekomen feiten als het gaat om het niet kunnen verweren tegen verwijten van Belastingdienst/Toeslagen, alsmede als het in strijd met privacy handelen binnen de Belastingdienst, er grote zorgen leven over de gegevensdeling?
Gelet op de berichtgeving rond de Belastingdienst/Toeslagen, kan ik mij voorstellen dat burgers bezorgd kunnen zijn over privacy en de gelegenheid om in verweer te komen. Daar is dan ook nauwgezet mee omgegaan in de opzet ervan door een toets (Privacy Impact Analyse) uit te voeren op de AVG-vereisten. Daarnaast worden er Belastingdienst-breed stappen ondernomen om de rechtszekerheid van burgers te beschermen. Voor specifiek voorliggende maatregel is het ook zo dat er geen handelingen verricht worden door Belastingdienst/Toeslagen, anders dan het signaleren van een mogelijke afwijking in de gegevens richting ouders.
Wat zijn de consequenties voor ouders en/of kinderopvangorganisaties als zij weigeren mee te doen?
Kinderopvangorganisaties zijn vanaf 1 januari 2021 (na aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Awir) verplicht maandelijks de relevante gegevens te leveren aan de Belastingdienst/Toeslagen. Wanneer organisaties weigeren gegevens te leveren, kan een vergrijpboete worden opgelegd. Ouders kunnen niet worden verplicht gegevens te leveren aan kinderopvangorganisaties. Om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag zijn ouders uiteindelijk wel verplicht desgevraagd relevante gegevens te delen met de Belastingdienst/Toeslagen.
Klopt het dat er in de afgelopen periode verschillende stakeholders rond de Kinderopvang hebben aangegeven dat de gegevensdeling problematisch is? Zo ja, wat is uw antwoord hierop geweest?
Bij de uitwerking van de maandelijkse gegevenslevering zijn branche- en ouderpartijen actief betrokken. Zij hebben daarbij aangegeven het doel van dit traject te ondersteunen. Dit jaar zijn diverse informatiebijeenkomsten georganiseerd voor kinderopvangorganisaties om hen te ondersteunen bij het realiseren van de maandelijkse gegevenslevering. Tijdens de informatiebijeenkomsten eerder dit jaar hebben enkele kinderopvangorganisaties hun zorg geuit over de verandering van jaarlijkse gegevenslevering naar maandelijkse gegevenslevering. De kinderopvangorganisaties waren met name bezorgd over mogelijke administratieve lasten en technische ondersteuning. De Belastingdienst zet zich in om deze kinderopvangorganisaties zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de gefaseerde aansluiting van kinderopvangorganisaties zorgt de Belastingdienst ervoor dat stapsgewijs begeleiding aan kinderopvangorganisaties geboden kan worden. Ook de kwaliteit van de gegevenslevering is hierbij van belang. Daarnaast worden veldpartijen, zoals branchevertegenwoordiging en het Waarborgfonds Kinderopvang, betrokken bij de verdere aanpak en ondersteuning dit jaar om kinderopvangorganisaties bij de gegevenslevering te laten aansluiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 1 september 2020?
We doen ons best de antwoorden op gestelde Kamervragen zo snel mogelijk te formuleren. Hierbij is volledigheid leidend. Het is niet gelukt dit te doen voor 1 september 2020.
Het bericht ’emoties lopen hoog op bij huisuitzetting: meerdere politiepatrouilles rukken uit’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «emoties lopen hoog op bij huisuitzetting: meerdere politiepatrouilles rukken uit»? 1
Ja.
Is het juist dat er in Geleen een huurder uit zijn woning werd gezet vanwege schulden en het niet betalen van zijn huur?
Dat klopt. Om de privacy van de betrokkenen te beschermen, kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek.
Deelt u de mening dat huisuitzettingen wegens schulden schadelijk, duur en nutteloos zijn en dat huisuitzettingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen omdat het menselijk leed bespaart en het (uiteindelijk) goedkoper is voor de samenleving?
Het kabinet wil huisuitzettingen als gevolg van schulden voorkomen, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Van huurders mag worden verwacht, dat zij bij dreigende financiële problemen zelf hulp zoeken en aangeboden hulp accepteren. Voor het voorkomen van huisuitzettingen helpt het wanneer woningcorporaties en andere verhuurders bij huurachterstanden in een vroeg stadium persoonlijk contact zoeken met huurders en een betalingsregeling aanbieden. Ook gemeenten krijgen een actievere rol in het voorkomen van huisuitzettingen. Met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening moeten verhuurders vanaf 1 januari 2021 gemeenten een signaal sturen bij opbouwende huurachterstanden, waarna gemeenten vervolgens een aanbod tot hulpverlening moeten doen.
In maart jl. heeft de Minister voor Milieu en Wonen met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) afgesproken dat zij huisuitzettingen als gevolg van betalingsproblemen door de plotselinge coronacrisis zoveel mogelijk uitstellen. Het langdurig uitstellen van huurbetalingen is op de langere termijn echter onhoudbaar, voor zowel verhuurders als huurders. Dit najaar werkt de Minister van BZK met verhuurderorganisaties verder aan de opvolging van ons gezamenlijk statement om huisuitzettingen in tijden van corona te voorkomen (Kamerstuk 27 926, nr. 327).
Herinnert u zich de aangenomen motie Peters, ingediend tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 29 november 2018, waarin wordt gevraagd om in interdepartementaal overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de woningcoöperaties tot een actieplan «naar geen uithuiszettingen wegens schulden te komen»?2
Ja.
Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van deze motie en wat vindt u ervan dat uithuiszettingen wegens schulden kennelijk nog steeds plaatsvinden?
Genoemde motie om huisuitzettingen te voorkomen wordt uitgevoerd via het Interbestuurlijk Programma en de Brede Schuldenaanpak. Beide programma’s zetten in op vroegsignalering van schulden, waaronder vroegsignalering van huurachterstanden om huisuitzettingen te voorkomen. In samenwerking met onder meer gemeenten en woningcorporaties is de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voorbereid, die op 1 januari 2021 in werking treedt (Stb. 2020, nr. 239, 240 en 241 en Kamerstukken 35 316). Bij inwerkingtreding van deze wetswijziging moeten alle verhuurders een signaal sturen over de betaalachterstanden naar de gemeente als een betalingsregeling en het zoeken van persoonlijk contact niet tot een oplossing heeft geleid. Alle gemeenten moeten huurders vervolgens een aanbod tot schuldhulpverlening doen. Iemand blijft verantwoordelijk voor zijn of haar eigen schuld, maar kan door de gemeente zoveel mogelijk ontzorgd worden. Door de wetswijziging wordt de samenwerking tussen gemeenten en verhuurders versterkt om huisuitzettingen te voorkomen. Deze samenwerking is al praktijk en draagt bij aan de dalende trend in het aantal huisuitzettingen, net als alle andere maatregelen (zoals betalingsregelingen en een persoonlijke aanpak) die corporaties nemen om huurachterstanden te voorkomen.
De mogelijkheid om iemand in het uiterste geval uit huis te zetten bij wanbetaling is een belangrijke stok achter de deur voor huurders om hun huur te betalen, of om ondersteuning bij het oplossen van problemen te accepteren. Het kabinet vindt het wenselijk dat huurders een laatste kans krijgen wanneer het hebben van schulden de hoofdoorzaak is van een dreigende huisuitzetting.
Ondanks alle inspanningen zijn er situaties waarin huurders met huurachterstanden geen hulp accepteren. De rechter zal de individuele situatie beoordelen, voordat hij uitspreekt of een verhuurder tot huisuitzetting over mag gaan. Overigens zien we dat door extra inspanningen van corporaties driekwart van de door de rechter gevonniste huisuitzettingen alsnog voorkomen worden.
Soms blijkt huisuitzetting echter onvermijdelijk. Dan is het cruciaal dat (gemeentelijke) hulpverleners zorgen, dat de mensen die het betreft door hun netwerk of de maatschappelijke opvang worden opgevangen.
Welke maatregelen gaat u nemen om verdere uithuiszettingen wegens schulden te voorkomen?
Het kabinet ondersteunt de uitvoering van de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Recent voorbeeld is het project «Vroegsignalering landt in Nederland». Ook informeerde het kabinet op 3 juni jl. de Kamer met het plan «Een (t)huis, een toekomst» over de aanpak van dak- en thuisloosheid. Het plan beoogt onder meer huisuitzettingen te voorkomen, de maatschappelijke opvang te vernieuwen en meer woonplekken te realiseren voor dak- en thuisloze mensen. Meer specifiek is voor thema 1 de volgende doelstelling geformuleerd: «Alle gemeenten hebben beleid geformuleerd op het gebied van de preventie en vroegsignalering van schulden om huisuitzettingen te voorkomen». Hiertoe stelt het kabinet extra financiële middelen beschikbaar (Kamerstuk 29 325, nr. 122). Verder heeft de Minister van BZK u recent geïnformeerd over gerichte maatregelen om de betaalbaarheid voor huurders te verbeteren. Hierin geeft de Minister van BZK aan, dat ze met de sector werkt aan de opvolging van het gezamenlijke statement om huisuitzettingen in tijden van corona te voorkomen (Kamerstuk 27 926, nr. 327).
Merendeel werknemers ervaart discriminatie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Merendeel werknemers ervaart discriminatie»1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere werknemers zeker moet kunnen zijn van een eerlijke sollicitatie? Vindt u daarom ook zeer zorgwekkend dat meer dan helft van de werknemers, en zelfs 85 procent van werknemers zonder baan, aangeeft aan ooit te zijn gediscrimineerd tijdens het sollicitatieproces?
We vragen als samenleving van alle Nederlanders om zoveel mogelijk duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt. Dat vragen we van iedereen, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan. Helaas strookt het aangehaalde onderzoek met onze eerdere bevindingen dat er nog steeds sprake is van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit is onacceptabel en wij zetten ons hard in middels het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 om dit tegen te gaan.
Ziet u daarom ook dat er meer snelheid nodig is om de voorstellen uit het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 naar de Kamer te sturen? Bent u daarom bereid om het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» nog voor Prinsjesdag naar de Kamer te sturen?
De wet ligt nu bij de Raad van State voor advies. Na ommekomst van het advies van de Raad van State, streef ik ernaar de wet dit najaar bij uw Kamer in te dienen. Tevens is de benodigde inzet van het Ministerie van SZW in de COVID-19-crisis mede bepalend voor de tempo van de voorstellen in het actieplan.
Ziet u tevens in dat er, naast de acties uit actieplan, meer moet gebeuren om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken?
Het Actieplan is een integrale aanpak, waarbij naast toezicht & handhaving ook wordt ingezet op onderzoek & instrumenten en kennis & bewustwording. Het wetsvoorstel «toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» is een stevig instrument dat nog in werking moet treden. Ik ben ervan overtuigd dat we bij implementatie ervan belangrijke stappen kunnen zetten in het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie is ook een gezamenlijke aanpak. Wij zullen dit samen moeten doen met werkgevers, werknemers, uitzendbureaus, de Stichting van de Arbeid, brancheorganisaties, Diversiteit in Bedrijf en alle partijen die vormgeven aan onze arbeidsmarkt. Hierbij is het belangrijk om bewustwording te creëren en hier vervolgens naar te handelen. Wij werken daarnaast ook samen met andere partijen, zoals het College rechten van de Mens en de anti-discriminatievoorzieningen, om discriminatie snel en efficiënt aan te pakken. De realiteit is ook dat dat tijd nodig heeft.
Bent u daarom ook bereid om meer vaart te zetten om het, door u aangekondigde, grootschalige onderzoek naar anoniem solliciteren op te starten? Kunt u garanderen dat dit onderzoek nog dit jaar wordt uitgevoerd?
Alles was voor dit jaar gereed om te starten met een grootschalige pilot anoniem solliciteren. Door de coronacrisis heeft het bedrijf dat de pilot zou uitvoeren aangegeven niet voldoende vacatures beschikbaar te hebben zoals beoogd voor het onderzoek. De uitvoering van de pilot is daardoor in de vertraging geraakt. Het is niet mogelijk het onderzoek nog dit jaar uit te voeren.
Bent u tevens bereid om ook een onderzoek te starten naar de succesvolle Amerikaanse beleid «de Rooney rule»? Zou deze Rooney rule, als experiment, kunnen worden toegepast bij de rijksoverheid?
Binnen het Rijk is inclusie en diversiteit een belangrijk speerpunt binnen het strategisch HR beleid. Daarom worden er verschillende interventies toegepast om kandidaten met een diverse achtergrond te attenderen en interesseren voor vacatures. Om vooroordelen bij werving en selectie te voorkomen worden er trainingen ter voorkoming van vooroordelen aangeboden aan werving en selectie commissies. En in sollicitatie commissies voor schaal 14 en hoger neemt er altijd een vrouw deel.
Er is tevens recent een Delphi studie afgerond door TNO, waarbij een groep toonaangevende experts en wetenschappers gestructureerd zijn bevraagd, via vragenlijsten en een focusgroep, over de effectiviteit van instrumenten die ingezet kunnen worden om het risico op discriminatie in werving en selectieprocedures terug te dringen. De «Rooney rule», die stelt dat voor elke vacante functie minstens één kandidaat uit een diversiteitsgroep wordt uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek, wordt niet genoemd in de lijst van meest werkbare mechanismen. Daarom ben ik geen voorstander van een experiment op dit vlak.
Kunt u aangeven hoeveel overtredingen van arbeidsmarktdiscriminatie Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in 2020, 2019 en 2018 bij bedrijven heeft geconstateerd en kunt ook aangeven, voor dezelfde jaren, hoeveel boetes er zijn uitgedeeld?
De Inspectie SZW heeft nog geen wettelijke bevoegdheid om te handhaven op arbeidsmarktdiscriminatie. Dat zal komen met het wetsvoorstel «toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» dat nu bij de Raad van State ligt. Wel zijn alvast verkennende inspecties uitgevoerd. In totaal zijn 240 verkennende inspecties uitgevoerd in 2019 en 190 verkennende inspecties in de eerste helft van 2020. Deze verkenningen komen bovenop de reguliere inspecties op arbeidsdiscriminatie op de werkvloer (270 in 2019 en 210 over de eerste helft van 2020).
Hoeveel van deze overtredingen vonden plaats bij uitzendbureaus? Kunt u aangeven hoeveel van deze uitzendbureaus een SNA-keurmerk hebben? Kunt u ook aangeven hoeveel van deze uitzendbureaus aangesloten is bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of Nederlandse Bond Van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU)?
Er zijn geen overtredingen geconstateerd, omdat de inspecties verkennend van aard waren. Van de totaal bezochte uitzendbureaus in 2019 (125) en 2020 (77) is 63% aangesloten bij een brancheorganisatie, waarvan 66% aangesloten bij de ABU en 34% bij de NBBU. Het SNA keurmerk wordt niet vastgelegd.
Bent u bereid uitzendbureaus die aantoonbaar discrimineren hard aan te pakken?
De wet «toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht naast reguliere werkgevers ook de uitzendbureaus om een werkwijze te hebben voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie. De intermediairs worden in staat gesteld om verbeteringen door te voeren wanneer de Inspectie SZW vaststelt dat de werkwijze niet voldoet. Zo krijgen zij eerst de mogelijkheid om de werkwijze op orde te brengen. Als zij dan opnieuw in gebreke blijven, wordt een boete opgelegd. De boetes die de Inspectie SZW oplegt op basis van de nieuwe wet zullen openbaar gemaakt worden. Ook dienen werkgevers bij de inschakeling van een intermediair na te gaan of deze intermediairs over een adequate werkwijze beschikken (vergewisplicht).
Bent u bereid om hiervoor een vergunningsplicht in te voeren en bij bijvoorbeeld discriminatie de vergunning te ontnemen?
Zoals ik heb aangegeven bij vraag 9, ben ik van mening dat uitzendbureaus die discrimineren moeten worden aangepakt. Voor de aanpak acht ik een vergunningplicht echter niet gewenst. Zoals de Minister van SZW de Kamer heeft laten weten in de brief over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigratie van 20 december 2019 en tijdens het plenair debat van 25 mei over de Initiatiefnota van Segers en Marijnissen over de Actieplan Arbeidsmigratie, zijn wij in het algemeen geen voorstander van een vergunningplicht voor de uitzendsector. Er wordt wel gewerkt aan de invoering van kwaliteitseisen voor startende en bestaande uitzendbureaus. Bij de verdere uitwerking van deze eisen geeft de Minister van SZW ook uitvoering aan de motie van het lid Marijnissen cs (30 950, nr. 189) door bij de kwaliteitseisen (waaronder de verklaring omtrent het gedrag en de check of sprake is van openstaande boetes bij de Inspectie SZW of de Belastingdienst dan wel sprake is van achterstallige loonbetalingen) boetes voor arbeidsmarktdiscriminatie te betrekken (werving en selectie) zodra het wettelijk mogelijk is deze boetes op te leggen.
Hoeveel contracten tussen de overheid en discriminerende bedrijven zijn er inmiddels opgezegd vanwege arbeidsmarktdiscriminatie?
Er zijn geen contracten opgezegd wegens arbeidsmarktdiscriminatie.
Is de Inspectie SZW van mening dat zij voldoende handvatten heeft om arbeidsmarktdiscriminatie afdoende aan te pakken?
Zodra de nieuwe wet wordt geïmplementeerd, heeft de Inspectie voldoende handvatten.
Het kwijtraken van toeslagen door transitievergoedingen |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat toeslagen worden teruggevorderd doordat door ontslag een transitievergoeding wordt toegekend die dusdanig hoog is, dat mensen met lage inkomens niet meer voor het volledige bedrag aan toeslagen in aanmerking komen of daardoor deze toeslagen zelfs geheel kwijt raken?
Een transitievergoeding kan leiden tot een hoger toetsingsinkomen en daarmee doorwerking hebben naar de toeslagen. Een transitievergoeding kwalificeert als loon uit vroegere arbeid en maakt daarmee onderdeel uit van het toetsingsinkomen. Het verzamelinkomen wordt beïnvloed door tal van factoren. Zo kan iemands inkomen uit (tegenwoordige) arbeid flink gedaald zijn in het jaar waarin diegene de transitievergoeding ontvangt.
Deelt u de mening dat toeslagen, een voor velen onmisbare vorm van inkomensondersteuning, niet moeten worden teruggevorderd als een transitievergoeding, bedoeld om opnieuw aan het werk te komen, wordt toegekend?
Ik deel deze mening niet. In de beantwoording van de volgende vragen licht ik dit toe.
Deelt u de mening dat, terwijl voor hoge inkomens de royale gouden handdruk al decennia gebruikelijk is, de transitievergoeding evenwicht aanbrengt in het ontslagrecht, maar dat het compenseren met toeslagen tegengesteld is aan deze trend?
Het kan voorkomen dat het ontvangen van een transitievergoeding leidt tot terugvordering van toeslagen. Dat betekent niet automatisch dat de transitievergoeding daarmee haar doel verloren heeft. Het doel van de transitievergoeding is namelijk tweeledig. Naast het ondersteunen bij het maken van de transitie naar ander werk is de transitievergoeding bedoeld om de werknemer te compenseren voor het ontslag. De transitievergoeding behoeft dus niet uitsluitend besteed te worden aan het vinden van een nieuwe baan. Het klopt dat met de invoering van de transitievergoeding (onder meer) beoogd is een einde te maken aan de (soms) hoge ontslagvergoedingen. Hiermee is echter vooral beoogd de mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergroten (van met name oudere werknemers, aangezien leeftijd geen factor meer is bij de hoogte van de ontslagvergoeding) en het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om een vast contract aan te bieden. Ook is er hierbij van uitgegaan dat wanneer werknemers minder hoeven te vrezen voor het verliezen van hun opgebouwde ontslagbescherming, zij eerder de overstap naar een andere werkgever zullen maken. Een transitievergoeding heeft daarnaast ook zeker niet altijd tot gevolg dat een inkomensterugval wordt voorkomen.
Het toeslagenstelsel dient een ander doel. Het biedt gerichte inkomensondersteuning om de financiële toegankelijkheid van zorg, kinderopvang en een huurwoning te waarborgen. Het stijgen van inkomen en vermogen heeft als consequentie dat in mindere mate inkomensondersteuning nodig is. Indien het wegvallen van loon uit tegenwoordige arbeid langere tijd aanhoudt kan dit, ondanks een transitievergoeding, op termijn juist leiden tot een hogere aanspraak op toeslagen.
Hoe vaak krijgen toeslaggerechtigden te maken met terugvordering als gevolg van toekenning van transitievergoedingen?
De Belastingdienst beschikt niet over gegevens om na te kunnen gaan hoe vaak een transitievergoeding een terugvordering van toeslagen als gevolg heeft. De transitievergoeding wordt op twee verschillende wijzen doorgegeven aan de Belastingdienst. In de aangifte IH en via de aangifte loonheffing. In de aangifte IH moet een transitie inkomen als inkomen uit vroegere arbeid worden aangegeven in de rubriek «Andere uitkeringen». Deze rubriek wordt ook gebruikt voor buitenlandse uitkeringen vergelijkbaar met AOW, WAO, WW, bijstand, WIA, Wajong of Anw. Hierdoor geeft deze rubriek een onzuiver beeld van het aantal transitievergoedingen. Daarnaast is het zo dat query’s niet plaatsvinden op aangiftes zelf (deze worden niet vastgehouden). Dit kan alleen via ABS, het systeem waar de aangiften in terechtkomen en die onder andere aanslagen genereert. ABS kent alleen het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid. Andere route zou zijn via de aangifte loonheffingen. In de aangifte loonheffingen is een aparte code beschikbaar (code 62) voor ontslag en transitievergoedingen. Maar ook dit is een verzamelrubriek, waaruit niet sec de transitievergoeding te abstraheren valt. Op basis van deze informatie kan dus geen betrouwbaar beeld gegeven worden van het aantal transitievergoedingen.
Welke mogelijkheden ziet u om transitievergoedingen te beschouwen als bijzonder inkomen dat uitgezonderd wordt van de berekening van het toetsingsinkomen voor toeslagen? Welke mogelijkheden hiervoor ziet u in het geval van vermogensopbouw, gezien het feit dat het maximaal een jaarinkomen kan zijn en daarmee ruim boven de bedragen van de vermogenstoets ligt?
Het uitzonderen van de transitievergoedingen voor het toetsingsinkomen of de vermogenstoetsen ligt niet voor de hand. Zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 4 is niet eenduidig aan te geven of een wijziging in een inkomensafhankelijke toeslag een gevolg is van een ontvangen transitievergoeding. Nog los van dat aspect, biedt het toeslagenstelsel gerichte inkomensondersteuning om de financiële toegankelijkheid van zorg, kinderopvang en een huurwoning te waarborgen. Het stijgen van inkomen en vermogen heeft als consequentie dat in mindere mate inkomensondersteuning nodig is. Een inkomensterugval, ondanks een ontvangen transitievergoeding, kan leiden tot een hogere aanspraak op toeslagen.
Kunt u aangeven waarom de drempelbedragen voor middeling in de aangifte voor de inkomstenbelasting ruim boven de € 500 per jaar liggen, aangezien dit middeling van een transitievergoeding bemoeilijkt? Ziet u mogelijkheden dit aan te passen, zodat ook degenen die een relatief lage transitievergoeding ontvangen via middeling dit bedrag kunnen spreiden?
De middelingsregeling is een belastingteruggave die bedoeld is om het progressienadeel over sterk wisselende inkomens in een tijdvak te verminderen. Hoe sterker de inkomens over het middelingstijdvak wisselen, hoe groter het progressienadeel zou zijn zonder de middelingsregeling. Om het nadeel dat ontstaat bij een sterk wisselend inkomen tegen te gaan, is een drempelbedrag geïntroduceerd.
Daarbij geldt dat het verschil tussen de werkelijke en de op basis van middeling herrekende belastingheffing ten minste € 545 (het drempelbedrag) moet zijn om in aanmerking te komen voor een middelingsteruggaaf. Het vaststellen van de hoogte van het drempelbedrag is daarnaast ingevoerd om de (handmatige) beoordeling van middelingsverzoeken uitvoerbaar en budgettair beheersbaar te houden. Daarom ligt het niet voor de hand dit drempelbedrag te verlagen.
In aanvulling op uw vraag merken wij op dat toepassing van middeling alleen leidt tot een herrekening van het belastingbedrag. Middeling heeft aldus geen invloed op de toetsingsinkomens over de betreffende jaren en daarom geen invloed op de toeslagen.
Het bericht 'Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat kinderopvangorganisatie Blos heeft besloten om de plusgroepen op te heffen?
De kinderopvang is een sector waar organisaties binnen de wettelijke kwaliteits- en veiligheidseisen zelf kunnen bepalen hoe ze hun dienstverlening aanbieden. Het is ook aan een kinderopvangorganisatie zelf om te bepalen of plusopvang, met hulp van gemeenten en financiering uit de Jeugdwet wordt aangeboden of niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat ook kinderen met een handicap of extra zorgbehoefte zoveel mogelijk mee kunnen doen in reguliere voorzieningen, met eventueel extra ondersteuning. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten daarnaast een zorgplicht naar kinderen, die jeugdhulp nodig hebben om hen te ondersteunen bij het mee kunnen doen in alle voorzieningen. Het is dan ook positief dat gemeenten en kinderopvangorganisaties samenwerken om ook deze kinderen zoveel mogelijk in reguliere voorzieningen op te vangen (zie verder antwoord2. Indien een kinderopvangorganisatie evenwel beslist om met deze voorziening te stoppen is het aan gemeenten om samen met ouders en andere organisaties te kijken hoe wel ondersteuning kan worden geboden.
Wat vindt u van de manier waarop is omgegaan met de ouders van kinderen in de zogeheten plusgroepen door kinderopvangorganisatie Blos?
Het is niet gebruikelijk om op individuele casussen in te gaan. In goed overleg met de gemeente Utrecht en de kinderopvangorganisatie geef ik hier voor de volledigheid toch enige informatie over deze specifieke casus. De betreffende kinderopvangorganisatie heeft kort na het besluit om geen nieuwe zorgkinderen meer aan te nemen en op termijn te stoppen met de plusopvang de ouders van de «pluskinderen» hierover geïnformeerd. De kinderopvangorganisatie heeft samen met samenwerkingspartner en zorgaanbieder Amerpoort individuele gesprekken gevoerd met de ouders van kinderen die dit jaar niet uitstromen naar het onderwijs. Het betrof vijf «pluskinderen» in de provincie Utrecht. In deze gesprekken zijn de mogelijkheden voor een oplossing op maat besproken. Voor deze kinderen is inmiddels elders een andere plek gevonden.
Erkent u dat het van belang is dat alle kinderen vanaf een jonge leeftijd, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand, een plek hebben waar zij volledig mee kunnen doen in de maatschappij, waarbij ze met kinderen zonder handicap of achterstand dus ook samen in de kinderopvang kunnen zijn, zoals in zogenoemde «plusgroepen»?
Ja, het kabinet acht dit van groot belang. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Zij ontvangen hiervoor geld vanuit het Rijk. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om peuters met gedragsproblematiek tot de doelgroep te rekenen. Het budget dat wordt uitgekeerd in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) is bestemd voor het tegengaan van onderwijsachterstanden. De verdere zorgproblematiek rondom de betreffende peuters moet via de Jeugdwet worden gefinancierd. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten een zorgplicht voor deze kinderen. Zij kunnen op basis van de Jeugdwet in samenwerking met kinderopvangorganisaties zulke plekken creëren. Uit een expertbijeenkomst Zorgpeuters in mei 2019 bleek ook dat er veel vormen en voorbeelden van aanvullende of extra ondersteuning voor peuters zijn3.
Zo zijn er verschillende mooie initiatieven (zoals bijvoorbeeld KindeRdam4 in Rotterdam en Driestroom5 in Nijmegen) waarin organisaties goed samenwerken en kinderen met een handicap of ontwikkelachterstand een plek bieden. Ook in de gemeente Utrecht maken diverse kinderopvangorganisaties gebruik van een subsidieregeling6 om BSO Plus en VE Plus te bieden.
Is bekend hoeveel kindplaatsen van organisaties die vallen onder een investeringsmaatschappij gaan naar kinderen die extra ondersteuning nodig hebben? Is bekend wat de aantallen zijn in de maatschappelijke kinderopvang en bij gastouders?
Kinderen die extra ondersteuning nodig hebben en naar de reguliere opvang gaan, waarvoor zo’n 740.000 kindplaatsen geregistreerd7 staan, worden niet separaat geregistreerd. Wel is uit de laatste Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK)8 af te lezen dat in de periode 2017–2019 12% van de gastouders, 20% van de kinderdagopvang en 17% van de buitenschoolse opvang (ook) kinderen opvingen die een extra zorgbehoefte hadden.
Kunt u bevestigen dat door de komst van private investeringsmaatschappijen winst boven waarde gesteld wordt en in de kinderopvangsector deze plusgroepen langzaam verdwijnen omdat zij niet «rendabel» genoeg zijn? Zo niet, wat is volgens u de reden hiervoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Ik heb geen signalen dat de komst van private investeringsmaatschappijen ertoe leidt dat er minder diverse kinderopvang wordt geboden. Voor alle kinderopvangorganisaties, ongeacht het type organisatie, gelden dezelfde regels en kwaliteitseisen. Het aanbod van kinderopvang is het afgelopen decennium toegenomen, terwijl het aandeel van private equity daarin ongeveer gelijk is gebleven. De kwaliteit van de kinderopvang is het afgelopen decennium steeds verder toegenomen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste van Europa. Met deze constateringen kan ik dus niet de conclusie trekken dat «winst boven waarde» zou worden gesteld.
Wel neem ik de vragen van uw Kamer ten aanzien van investeringsmaatschappijen in de kinderopvang serieus. Daarom laat ik onderzoeken welk verband bestaat tussen kenmerken van organisaties en typen ondernemerschap en geboden kwaliteit van de kinderopvang.9 Het consortium LKK, bestaande uit de Universiteit Utrecht en Sardes, voert dit onderzoek uit. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek aan het eind van dit jaar.
Wat vindt u ervan dat er voor kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand steeds minder plekken zijn waar zij volwaardig mee kunnen doen in de kinderopvang?
Zoals aangegeven bij antwoord 6, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt.
Indien gemeenten en/of kinderopvangorganisaties signaleren dat er (meer) behoefte is aan kinderopvangaanbod voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte, kunnen zij met elkaar in gesprek. Wij krijgen signalen dat op lokaal niveau gemeenten en kinderopvangorganisaties elkaar hierin ook weten te vinden. Zie ook de voorbeelden genoemd bij antwoord 4.
Ook op landelijk niveau worden verbindingen gelegd tussen onderwijs, kinderopvang en (jeugd)zorg. Dit gebeurt via het programma «Met Andere Ogen» vanuit een brede coalitie onderwijs-zorg-jeugd, met partijen zoals BK (Brancheorganisatie Kinderopvang), Jeugdzorg Nederland en de onderwijsraden. Het programma heeft als doel door versterkte samenwerking bij te dragen aan betere ontwikkelkansen voor ieder kind. De kern van de aanpak is om samen al doende te leren en te ontwikkelen wat werkt. Dit gebeurt met een lerend netwerk van aandeelhouders, inspiratie- regio’s en kennispartners.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelt dat investeringsmaatschappijen helpen «bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie»? Bent u het eens dat uw antwoorden nuance verdienen in het licht van dit bericht?2
Het Nederlandse kinderopvangstelsel maakt diversiteit in ondernemerschap mogelijk en zo kunnen investeringen in de kinderopvangsector vraag en aanbod stimuleren. Ook kunnen kinderopvangaanbieders met elkaar concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod. Omdat ik benieuwd ben of er relatie is tussen typen ondernemerschap en de toegankelijkheid en geboden kwaliteit van kinderopvang zal ik daar onderzoek naar laten doen (zie antwoord op vraag11.
Erkent u dat door de inmenging van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector de door u genoemde primaire belangen van de kinderopvangsector namelijk dat zij «veilig, gezond en pedagogisch verantwoord» zijn, in het geding komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht het type organisatie. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als organisaties zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is van goed niveau en de laatste jaren verder toegenomen. Ik heb geen reden aan te nemen dat de rol van private investeringsmaatschappijen hier iets aan afdoet.
Wat vindt u ervan dat de oudercommissie niet is meegenomen in het besluit om met de plusgroepen te stoppen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijk adviesrecht van de oudercommissie?
De GGD is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van regels rondom oudercommissies. Volgens de wettelijk voorgeschreven procedure moeten eerst de oudercommissies van de betreffende vestigingen geconsulteerd worden. Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie.
In dit geval is dat niet gebeurd. De oudercommissies hebben deze omissie bij de kinderopvangorganisatie kenbaar gemaakt en daarop heeft alsnog een gesprek met ieder van de drie oudercommissies plaatsgevonden.
Kan de ouderorganisatie op basis van het wettelijke adviesrecht inzicht eisen in het proces van besluitvorming en de financiële stukken? Zo nee, wie houdt hier toezicht op? Is bij u bekend welke bedragen er gepaard gingen met de overnames? Is bekend of er winsten werden uitgekeerd naar aandeelhouders?
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar zou inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken in beginsel ook onder kunnen vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de ondernemingsraad. Indien er een geschil is tussen houder en oudercommissie over de beschikbaarstelling van informatie, kan de laatste zich wenden tot het Klachtenloket kinderopvang of de Geschillencommissie kinderopvang. Mij zijn niet de bedragen bekend die gepaard zijn gegaan met de overnames; het is ook niet verplicht deze informatie te verstrekken.
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.12
Bent u bereid om de organisatie en financieringsmogelijkheden van de kinderopvangsector en de gevolgen hiervan voor kwetsbare kinderen, grondig te bekijken en hier lessen uit te trekken? Zo ja, wanneer begint u? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze casus kan mijn inziens niet worden vastgesteld of er sprake is van een trend die gaande is in de kinderopvangsector. Iedere kinderopvangorganisatie kan, ook bij overname, zelf het profiel van haar organisatie bepalen, ook of het zich al dan niet richt op het ondersteunen van kinderen met een zorgbehoefte. Dit kan in samenwerking met en met hulp van financiële ondersteuning door gemeenten, aangezien zij een zorgplicht hebben voor deze kinderen vanuit de Jeugdwet. Zoals eerder al genoemd werken veel organisaties samen met gemeenten om een aanbod voor kwetsbare kinderen mogelijk te maken.
Bent u bereid om in uw nadere analyse naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm op basis van data die is verzameld voor de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), ook mee te nemen in hoeverre kinderen met extra ondersteuningsbehoeften worden bediend binnen de verschillende organisatievormen?
Op basis van de LKK-data zijn er momenteel geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisatievormen in de mate waarin zij kinderen met een zorgbehoefte opvangen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisaties met of zonder winstoogmerk.
Wat gaat u in de toekomst doen om te zorgen dat ieder kind, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand een geschikte plek vinden in de kinderopvangsector nu meerdere plusgroepen verdwijnen?
Zoals aangegeven bij antwoord 5, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt. Dat neemt niet weg dat ik het een belangrijk onderwerp vind. Er zijn ook veel mooie initiatieven. De komende tijd wil ik, samen met VWS en in overleg met OCW, benutten om nader inzicht te krijgen in de ontwikkelingen en de goede voorbeelden op dit gebied.
Deelt u de mening dat er juist meer groepen moeten komen in het land, zoals deze plusgroepen? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘’Je bent ‘officieel’ niet te oud, maar die baan is voor een ander’’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Je bent «officieel» niet te oud, maar die baan is voor een ander»?1
Ja.
Deelt u de mening dat discriminatie, in dit geval op basis van leeftijd zeer onwenselijk is en moet worden bestreden om uitsluiting te voorkomen en het arbeidsaanbod optimaal te benutten?
Discriminatie op de arbeidsmarkt is onacceptabel. Wij vragen van iedereen om duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan. In het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 staat onze inzet beschreven in het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor de zomer heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.2
Op welke wijze hebben (rijks-)overheidsinstellingen hun wervings- en selectiebeleid ingericht om leeftijdsdiscriminatie te voorkomen? In welke gevallen wordt er binnen de (rijks-)overheid wel geworven – direct of indirect – op basis van leeftijd? Welke objectieve rechtvaardiging wordt daarvoor gegeven en wordt dit ook opgenomen in de vacaturetekst?
Bij de werving en selectie wordt terug gegrepen op het functiegebouw rijk waarin functies en de zwaarte daarvan objectief bekeken en gewaardeerd worden. In de functiebeschrijving en in vacatureteksten worden van daaruit resultaatgebieden en competenties opgenomen. Zo wordt vastgesteld welk gedrag, vaardigheden en ervaring nodig zijn voor een functie en wat beoogde capaciteiten zijn van een nieuwe collega. Tevens worden er trainingen aangeboden aan selectiecommissies ter voorkoming van vooringenomenheid in de breedte. Daarin komen verschillende aspecten aan bod, waaronder leeftijd.
Er zijn functies die specifiek gericht zijn op starters in een bepaalde functie. Dit zijn traineeships waarin een sterk opleidingscomponent zit. Als selectiecriterium wordt gehanteerd twee jaar geleden een master of HBO opleiding afgerond. Dat kan ook een tweede master/HBO opleiding zijn of een promotietraject.
Hoe is het personeelsbestand van de (rijks-)overheid opgebouwd naar leeftijdscategorieën? Hoe verhoudt dit zich tot de totale arbeidsmarktpopulatie? Indien dit significant afwijkt, hoe verklaart u dat?
In onderstaande tabel is de leeftijdsopbouw weergegeven van het personeelsbestand van het Rijk. In 2019 is de gemiddelde leeftijd 47,1 jaar. Dat is een daling ten opzichte van 2018 (47,4 jaar). Ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is de gemiddelde leeftijd bij de Rijksdienst hoger, vooral door het hogere aandeel vijftigplussers.
Uit een meerjarige analyse van de instroom blijkt dat het verschil ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is ontstaan doordat de instroom in de leeftijdscategorie «jonger dan 30 jaar» vanaf 2011 terug loopt.
< 30 jaar
9,0%
26,1%
30 tot 40 jaar
19,6%
20,1%
40 tot 50 jaar
24,5%
20,6%
50 tot 60 jaar
31,4%
22,4%
≥ 60 jaar
15,4%
10,7%
Bron: P-Direkt/CBS
Is indirect onderscheid, bijvoorbeeld de hoeveelheid werkervaring en het «overgekwalificeerd» zijn, aantoonbaar van invloed op de prestaties en motivatie van een werknemer? Zo nee, hoe komt het dat dergelijke associaties hardnekkig voor blijven komen binnen werving en selectie?
De uitsluiting van mensen op de arbeidsmarkt gebeurt soms moedwillig en hier moet tegen opgetreden worden. Veel vaker geldt echter dat bedrijven en organisaties op zoek zijn naar de beste kandidaat in hun ogen, en hierbij door onbewuste vooroordelen kandidaten uitsluiten. Het effect is in beide gevallen hetzelfde. Wij voeren daarom diverse onderzoeken uit om werkgevers te kunnen ondersteunen bij het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectieprocedures. Een van deze studies, de Delphi studie3, is recent afgerond en samen met de voortgangsrapportage naar uw Kamer verstuurd. Een belangrijk resultaat is dat het structureren en objectiveren van een werving en selectieprocedure bijdraagt aan gelijke kansen voor sollicitanten. Hiermee zouden persoonlijke gevoelens plaats kunnen maken voor objectieve criteria.
Op welke wijze komt het bestrijden van leeftijdsdiscriminatie voor in het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie? Welke best practices/ stand van de wetenschap kunt u delen met werkgevers om hen bewust te maken van leeftijdsdiscriminatie en hoe dit tegen te gaan?
Het wetsvoorstel is bedoeld om alle soorten discriminatie of onderscheid op basis van niet ter zake doende eigenschappen tegen te gaan. Leeftijd hoort hier dus ook bij.
TNO heeft in opdracht van de Inspectie SZW een zelfscan ontwikkeld.4 Daarnaast biedt de Delphi studie interessante inzichten in de tools die ingezet kunnen worden om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. In het schema uit de voortgangsrapportage5 staan diverse pilots en onderzoeken beschreven die nog lopen of die inmiddels zijn afgerond. Er zal tevens een toegankelijk digitaal instrument worden ontwikkeld voor bedrijven met speciale aandacht voor het mkb. Met deze digitale handreiking kunnen (mkb) bedrijven hun werkwijze voor werving en selectie versterken.
De verzamelbrief kinderopvang juni 2020 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe de uitbetaling van de eigen bijdrage op 8 juli 2020 is verlopen? Heeft u alle ouders kunnen bereiken die recht hadden op uitbetaling van de eigen bijdrage?1
De uitbetaling van de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang is volgens schema verlopen. Alle bekende 570.000 ouders hebben in 3 tranches (20/6; 27/6; 30/6) een beschikking ontvangen met het bedrag van de tegemoetkoming. Op 8 juli is de tegemoetkoming aan de ouders uitbetaald. Vanwege administratieve omissies zoals een niet tijdig doorgegeven IBAN-nummer of het storneren van de tegemoetkoming door de bank, ontvangen enkele ouders de tegemoetkoming gelijk met de uitbetaling van de herzieningen in oktober.
Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober (in het kader van de herzieningsregeling) de vergoeding.
In de dienstverlening zijn de telefonische vragen zonder noemenswaardige wachttijden tijdig behandeld. Tot nu toe hebben ongeveer 3.300 ouders (0,6%) een bezwaarschrift ingediend.
Ouders die onder een gemeentelijke regeling vallen krijgen via de gemeenten een vergoeding, zie ook antwoord 2.
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Zoals ik ook aangeef in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) kan ik u melden dat deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage zal krijgen. Immers, ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
U geeft aan dat de gemeenten een vergoeding voor het gemeentelijke aanbod (Sociaal Medische Indicatie, Voor- en Vroegschoolse Educatie en peuteraanbod) hebben gehad om ouders te compenseren. Is dit bedrag inmiddels overgemaakt naar gemeenten? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten gestart zijn met de uitvoering en wanneer deze ouders uiterlijk de betaalde eigen bijdrage zal ontvangen?
Er is een groep ouders die gebruik maakt van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (peuteraanbod, sociaal medische indicatie (SMI) of voorschoolse educatie). Gemeenten is gevraagd om ook deze ouders een vergoeding te bieden voor de eigen bijdrage die zij hebben betaald in de periode dat de kinderopvang (gedeeltelijk) gesloten was (16 maart t/m 7 juni). De vergoeding van de eigen bijdrage door gemeenten aan ouders wordt gefinancierd doordat het Rijk éénmalig de al bestaande decentralisatie-uitkering voorschoolse voorziening peuters met € 8,3 miljoen ophoogt. In de septembercirculaire wordt dit geregeld en de gemeenten ontvangen de middelen vanaf oktober. De VNG heeft in juli een korte enquête uitgezet over dit onderwerp waar circa 15% van de gemeenten op heeft gereageerd. Ruim 60% van deze gemeenten is bezig met het uitbetalen aan ouders. De overige gemeenten zijn nog aan het kijken hoe zij dit administratief het beste kunnen regelen. Na de zomer wordt er weer gekeken naar de stand van zaken bij gemeenten.
Welke gevolgen heeft COVID-19 gehad voor kinderen die een traject bij de Voor- of Vroegschoolse educatie volgen? Worden zij in staat gesteld om de gemiste uren in te halen om te zorgen dat het doel van de leertrajecten bereikt wordt?
Gedurende de tijdelijke sluiting van de kinderopvang in verband met COVID-19 hebben peuters die normaliter voorschoolse educatie krijgen hieraan niet kunnen deelnemen. Ook hebben kleuters met een risico op een onderwijsachterstand geen extra begeleiding gekregen door de tijdelijke sluiting van de scholen. Wel hebben scholen en gemeenten maatwerk geboden aan kinderen in een kwetsbare positie. Als onderdeel van het steunpakket voor het onderwijs2 verstrekt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media subsidies aan aanbieders van voorschoolse educatie en aan scholen. Hiermee kunnen zij programma’s aanbieden gericht op het tegengaan van opgelopen achterstanden. Voor deze beide subsidieregelingen laat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media monitoring uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders gebruik maken van de verschillende soorten formele kinderopvang zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag? Welke redenen liggen daaraan ten grondslag? Gaat het hier om een vrijwillige keuze of zijn ouders uitgesloten bijvoorbeeld omdat een van de partners niet werkt?
De groep ouders die geen gebruik maken van kinderopvangtoeslag en ook geen gebruik maken van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (SMI, VVE, peuteropvang) is divers. Deze ouders zijn niet geregistreerd bij de overheid. Hierdoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen. BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat niet beide ouders werken (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep uiteenlopend en daarmee ook de reden waarom de ouders geen overheidsvergoeding krijgen. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben).
Na sluiting van de kinderopvangorganisaties en gastouderopvang op 16 maart 2020 heeft het kabinet aangekondigd ouders tegemoet te komen in de eigen bijdrage voor kosten voor de kinderopvang, bent u van mening dat hiermee de verwachting is gewekt dat alle ouders die een eigen bijdrage door hebben betaald deze kosten vergoed zouden krijgen? Klopt het dat er destijds geen uitzondering is aangegeven voor deze groep als het ging om het vergoeden van de eigen bijdrage?
Het kabinet heeft op 20 maart aangegeven dat ouders die hun kind(eren) vanwege de coronacrisis tijdelijk niet naar de kinderopvang of bso kunnen brengen, maar wel de rekening hebben betaald, hun geld terug krijgen3. Op dat moment is geen (expliciet) onderscheid gemaakt tussen ouders die kinderopvangtoeslag krijgen, onder een gemeentelijke regeling vallen of de kosten geheel zelf dragen. Voor de ouders die vallen onder de kinderopvangtoeslag en onder een gemeentelijke regeling zijn inmiddels voorzieningen getroffen. Zoals ik aangeef in vraag 1 zal er ook de overige groep ouders een regeling worden getroffen. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken hoe ik deze vergoeding kan vormgeven en wat de voorwaarden zullen zijn en hoe de uitvoering er uit komt te zien.
In hoeverre vindt u een tegemoetkoming voor deze groep ouders wenselijk, mede gezien het beeld dat bij ouders is ontstaan dat de overheid de kosten voor de kinderopvang gedurende de verplichte sluiting door COVID-19 voor ouders zou vergoeden zolang de betreffende ouders de factuur gewoon zouden voldoen?
Zie antwoord 1.
Wat is het bedrag dat is gemoeid is indien de regeling ook van toepassing zou zijn op deze ouders?
Voor vergoeding voor deze groep ouders is 8,5 mln. gereserveerd. De precieze kosten hangen samen met de uiteindelijke grootte van de doelgroep en de wijze waarop de regeling wordt vormgegeven.
Bent u bereid ook deze ouders te compenseren, de gecreëerde verwachtingen in ogenschouw nemende?
Ja. Zie de beantwoording bij vraag 1.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Van Ark een compensatie voor de gedupeerden in de CAF-11 zaak blokkeerde in de Ministerraad |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat waren uw redenen om de ernstig benadeelde ouders in de CAF11-zaak niet te compenseren?1
In de uitvoering van de kinderopvangtoeslag is veel fout gegaan. Zoals de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer eerder heeft laten weten, zijn ouders de dupe geworden van een combinatie van fraudebestrijding die soms gebaseerd was op vooringenomen handelwijzen, het ontbreken van de menselijke maat binnen Toeslagen en harde regelgeving met een buitenproportioneel alles-of-niets-karakter en een grote maatschappelijke en politieke druk om fraude te bestrijden.2 Wat de gedupeerde ouders als gevolg hiervan is overkomen, had nooit mogen gebeuren. Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij voormalig Staatssecretaris Snel duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) heeft gevraagd hem daarbij te helpen. Hoewel ik niet in kan gaan op hetgeen besproken is tijdens de ministerraad van 7 juni 2019, herken ik mij niet in het in het NRC-artikel geschetste beeld. Mijn ambtsvoorganger heeft vanaf het begin onderschreven dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk recht moet worden gedaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is daarbij aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing.
Het is als overheid belangrijk altijd zorgvuldig te handelen, voor de mensen om wie het handelen gaat, anderen in dezelfde situatie én het algemeen belang. Voor de ouders in de CAF11-zaak was nog onvoldoende duidelijk in welke mate zij waren benadeeld en op welke compensatie zij daarom recht hadden. Voor ouders die mogelijk in dezelfde positie verkeerden, moest nog naar hun zaak gekeken worden. Voor het algemeen belang was nog onduidelijk of ouders op terechte gronden een vergoeding uit algemene middelen zouden krijgen. Dit verdiende een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging ten aanzien van de compensatievraag. Die zorgvuldigheid is betracht met het werk van de AUT onder leiding van mr. J.P.H. Donner, die in verband met de noodzaak tot spoedige compensatie, ten aanzien van de CAF-11 ouders een interim--advies uitbracht dat op 14 november 2019 aan uw Kamer is aangeboden, vooruitlopend op het bredere advies.
Kunt u alle memo’s, notities en andere onderliggende stukken naar de Kamer sturen die betrekking hebben op de bemoeienis van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die gaan over het al dan niet compenseren van ouders in de toeslagenaffaire of het doen van toezeggingen aan de Kamer?
Het Ministerie van Financiën en SZW hebben in nauwe samenspraak opgetrokken bij het zoeken naar een passende oplossing voor ouders. U bent geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen.
Op 8 juni jl.4 heb ik uw Kamer daarnaast geïnformeerd over de eerder aangekondigde zoektocht op mijn departement naar signalen over de problematiek van de eigen bijdrage voor de kinderopvang, en de wijze waarop hiermee is omgegaan. Dit onderzoek heb ik in mijn brief van 12 maart jl.5 aangekondigd. Het doel van het onderzoek is om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de signalen die zijn gewisseld over de problematiek van de eigen bijdrage en wat er met die signalen is gedaan. Zo ook de overlegmomenten tussen beide departementen. Het rapport «Geen powerplay, maar fair play» van de Nationale ombudsman valt onder de reikwijdte van de zoektocht.
Het resultaat van het onderzoek is een overzicht van de in de informatiesystemen aangetroffen stukken die zien op de besluitvorming en formele informatievoorziening aan de bewindslieden en/of Tweede Kamer ten aanzien van (het standpunt van) SZW inzake de kinderopvangtoeslag. Ik streef ernaar uw Kamer rond 1 september 2020 te informeren over de gevonden resultaten.
Daarnaast heeft uw Kamer recent een Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag opgericht, die zich onder andere focust het rapport van de Nationale ombudsman en de politieke betrokkenheid bij de opvolging daarvan. Memo’s, notities en onderliggende stukken die hier betrekking op hebben zal ik in het kader van dit onderzoek delen.
Welke steun heeft u gezocht bij ándere ministeries om het voornemen om ouders te compenseren van de voormalig Staatssecretaris van Financiën te doen sneuvelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke momenten van overleg zijn er in de periode 2017 bij het uitkomen van het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay, maar fair play» en het uitkomen van het eerste rapport van de commissie Donner geweest, tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën over hoe om te gaan met de getroffen ouders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het ontluisterend is dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën – ondanks dat hij iets wilde doen voor de ouders – gesneuveld is over de toeslagenaffaire en dat juist de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – die compensatie voor de ouders tegenhield – bevorderd is tot Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet trekt gezamenlijk op om de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven, is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing. De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gezamenlijk op om gedupeerde ouders tegemoet te komen en de dienstverlening en kinderopvangtoeslag voor ouders te verbeteren. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën in juni 2019, mede namens mij, een meer proportionele benadering aangekondigd. Op 9 oktober 2019 heb ik hierover gezamenlijk met de Staatssecretaris van Financiën een besluit genomen. De uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 bevestigt deze lijn. Ook zijn we daarnaast sinds 2018 gezamenlijk verantwoordelijk voor het verbetertraject kinderopvangtoeslag. Een traject waarin maatregelen worden gerealiseerd om de problematiek van hoge terugvorderingen te voorkomen.
Graag sta ik stil bij het wettelijk kader en de verantwoordelijkheden in het stelsel van kinderopvangtoeslag. Bij de kinderopvangtoeslag wordt het wettelijk kader gevormd door het samenspel van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet Kinderopvang (Wko). Het Ministerie van SZW is (beleids)verantwoordelijk voor het domein van kinderopvang en daarmee voor de inhoudelijke voorwaarden van kinderopvangtoeslag. De Wko is hiervoor het juridisch instrument. De Belastingdienst/Toeslagen is uitvoerder van de kinderopvangtoeslag. De juridische basis met daarin enkele voorwaarden voor toeslagen is vastgelegd in de Awir. De Belastingdienst is onderdeel van het Ministerie van Financiën.
De departementen zijn op basis van de respectievelijke departementale verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering overeengekomen hoe de compensatie van de gedupeerde ouders in de CAF-11 zaak georganiseerd en gefinancierd wordt. Aanleiding van de compensatie was in dit geval de manier van uitvoeren en niet het beleid. Voor het beleidsdepartement was het van belang dat te markeren, ook omdat in de afweging moest worden meegewogen dat financiële dekking door het beleids-departement tot een bezuiniging had kunnen leiden, die ouders die nu kinderopvangtoeslag ontvangen zou raken.
De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken samen op, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gericht op onze maatschappelijke opgaven en met als inzet de burger centraal te stellen. Vanuit dat perspectief hebben de Minister van SZW de Staatssecretaris van Financiën al bij de miljoenennota in 2018 een interdepartementaal beleidsonderzoek naar de toeslagen aangekondigd. Dit betrof zowel verbeteringen binnen het huidige stelsel met het oog op de problematiek van terugvorderingen en de mate waarin dat mensen in de problemen brengt (deel 1), als herziening van het stelsel voor de lange termijn (deel 2). Deze rapporten zijn op 11 november 20196 en 30 april jl.7 met uw Kamer gedeeld. De Staatssecretaris van Financiën en ik zetten ons vanuit onze respectieve verantwoordelijkheden samen in op een zo zorgvuldig mogelijke uitvoering binnen het huidige stelsel, compensatie van ouders ten aanzien van wie fouten zijn gemaakt en voorstellen voor een ondersteuning die mensen meer zekerheid biedt bij het combineren van arbeid met zorg voor jonge kinderen.
Bent u bereid alle medewerking te verlenen en verantwoording af te leggen over de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheidin de toeslagenaffaire en te stoppen om alle verantwoordelijkheid af te schuiven naar het Ministerie van Financiën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen opgelegd’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers een «constante dreiging» voelen om ontslagen te worden, bijvoorbeeld wanneer zij zich ziek melden?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Het is een onwenselijke situatie als een arbeidsmigrant besmet is met het coronavirus en daardoor zijn baan verliest. De vrees voor ontslag wordt bij arbeidsmigranten extra gevoed door het feit dat zij vaak ook voor hun huisvesting en zorgverzekering afhankelijk zijn van hun baan bij het uitzendbureau. Verlies van werk kan dan ook leiden tot verlies aan huisvesting en zorgverzekering. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd voorstellen te doen om deze afhankelijkheid van de arbeidsmigrant van het uitzendbureau te verminderen.
Hoe gaat u intimidatie van chefs aanpakken op de werkvloer?
Intimidatie op de werkvloer is niet acceptabel. Werkgevers hebben de plicht om te zorgen voor veilige werkomstandigheden en mogen hun machtspositie niet misbruiken. Zij moeten op grond van de Arbowet een beleid voeren tegen psychosociale arbeidsbelasting, waaronder intimidatie. Gevallen waarin sprake is van intimidatie door leidinggevenden die misbruik maken van de afhankelijkheid van arbeidsmigranten, kunnen bijvoorbeeld gemeld worden bij bedrijfsmaatschappelijk werk, een vertrouwenspersoon, een klachtenorgaan of bij de bedrijfsarts. Soms is ook aangifte bij de politie mogelijk. Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onderkent de kwetsbare positie van arbeidsmigranten op de werkvloer. In het tweede advies van het Aanjaagteam zullen daarom voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvesting en zorgverzekering te verminderen.
Hoe denkt u de zwijgcultuur binnen deze sector te doorbreken?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft d.d. 11 juni 20202 onder meer geadviseerd om een centraal informatieknooppunt op te zetten dat kan uitgroeien tot een centraal meldpunt waar arbeidsmigranten (en hun belangenbehartigers) bij voorkeur in hun eigen taal terecht kunnen. In haar reactie van 3 juli 20203 heeft het kabinet deze aanbeveling overgenomen. Onderkend wordt dat arbeidsmigranten beter moeten worden geïnformeerd over hun rechten. Onderzocht zal worden op wat voor manier arbeidsmigranten het beste kunnen worden voorgelicht over arbeidsvoorwaarden en veilig en gezond werken in de sector waarin zij werkzaam zijn en geactiveerd kunnen worden om hun rechten te effectueren. Daarnaast zullen in het tweede advies van het Aanjaagteam voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvestiging, vervoer en zorgverzekering te verminderen. Ook kan de aandacht die het Aanjaagteam momenteel genereert er mogelijk toe bijdragen dat het zwijgen wordt doorbroken en dat arbeidsmigranten onveilige omstandigheden wel melden binnen het bedrijf, bij de Inspectie SZW of bij de politie.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat werknemers maar om de drie dagen kunnen douchen, zeker wanneer je werkt op een plek waar hygiëne essentieel is om voedselveiligheid te waarborgen?
De hygiëne van de werknemers die essentieel is voor de voedselveiligheid wordt geborgd door de protocollen in de slachterijen en is niet afhankelijk van de hygiëne in de thuissituatie van de medewerkers. Medewerkers dragen bijvoorbeeld beschermende kleding en waar nodig worden handen en schoeisel ontsmet. De exploitant van het slachthuis ziet toe op de naleving van deze hygiënevoorwaarden en de NVWA houdt daar toezicht op.
Kunt u met zekerheid stellen dat voedselveiligheid en dierenwelzijn momenteel niet in het geding zijn als gevolg van de problematiek in de sector? Zo nee, welke stappen – naast het verlagen van de bandsnelheid – zet u om dit zo snel mogelijk te waarborgen?
De NVWA keurt het vlees en houdt toezicht in de slachterijen; onverminderd zoals gebruikelijk. Indien er niet wordt voldaan aan de voorschriften wordt handhavend opgetreden.
Waarom is in Nederland de keuze om te testen overgelaten aan de lokale GGD en veiligheidsregio, terwijl in Duitsland al het slachterijpersoneel volop is getest?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio om in het kader van infectieziektebestrijding per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Indien er in een slachterij een situatie ontstaat die een bedreiging vormt voor de gezondheid van medewerkers of voor de volksgezondheid zal daar onmiddellijk actie op worden ondernomen door NVWA, en/of ISZW en/of Veiligheidsregio en GGD. Dat kan een tijdelijke sluiting van een slachterij zijn, zoals is gebeurd bij Van Rooi Meat of het opleggen van maatregelen, zoals het doen van een health check aan de poort en het meewerken aan steekproeven onder de medewerkers. De te nemen maatregelen hangen altijd af van de situatie die wordt aangetroffen en zullen dan ook per geval kunnen verschillen.
Bent u van mening dat de aanpak van de GGD door het testen van medewerkers van slachthuizen op basis van steekproeven effectief is gebleken?
Ja. Op dit moment zijn er namelijk geen signalen dat er nog brandhaarden zijn in slachthuizen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slachterijen in de buurt van besmette slachterijen niet zijn gecontroleerd?
De Inspectie SZW inspecteert regelmatig, onaangekondigd, slachterijen. De NVWA houdt op dagelijkse basis toezicht op het slachtproces. Ook de Veiligheidsregio controleert, bijvoorbeeld ten aanzien van het vervoer van arbeidsmigranten naar slachterijen.
Bent u toch bereid alle medewerkers in de vleessector te laten testen, zoals eerder werd toegezegd door het kabinet?
Zoals in de brief van 3 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 386 1) is aangegeven zullen de slachthuizen per regio steekproefsgewijs worden getest. De reden daarvoor is dat het gaat om een grote beroepsgroep van bijna 25.000 personen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van burgemeester Ulrich Knickrehn van het Duitse stadje Goch, die stelt dat huur en vervoer van arbeidsmigranten een verdienmodel is geworden?2
Er zijn werkgevers, met name uitzendbureaus, die ook de huisvesting en het vervoer regelen voor arbeidsmigranten. Dit kan in het voordeel zijn van de arbeidsmigranten, omdat ze dit in een nieuw land dan niet zelf hoeven te regelen. Het kan echter ook leiden tot een onwenselijke afhankelijkheid van de arbeidsmigrant tot de werkgever. De Inspectie SZW heeft in de «Staat van Eerlijk Werk»5 ook aangegeven dat de Inspectie ziet dat sommige uitzendbureaus van huisvesting een verdienmodel hebben gemaakt en inspelen op de grote krapte op de woningmarkt. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd om met aanbevelingen voor de lange termijn te komen om deze afhankelijkheid te doorbreken en de huisvestingssituatie voor de arbeidsmigranten te verbeteren.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een team van vakbond FNV zich niet meer laat zien in woningen van specifieke uitzenders, omdat de veiligheid van mensen daar niet kan worden gegarandeerd?
Het is zeer onwenselijk en zorgwekkend dat de FNV op bepaalde plekken niet komt vanwege veiligheidsredenen. Als er sprake is van een onveilige situatie op de werkvloer of op een huisvestingslocatie is het goed om een melding te maken bij de Inspectie SZW respectievelijk om hierbij de desbetreffende gemeente te betrekken. In sommige gevallen kunnen er gezamenlijk inspecties of interventies worden opgezet bij huisvestingslocaties binnen de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)6 of de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Dennis Vereggen van FNV, dat «sommige bureaus niet eens malafide maar bijna crimineel» zijn?3
Er zijn veel goede uitzendbureaus in Nederland, maar er zijn ook uitzendbureaus die het niet zo nauw nemen met de wet- en regelgeving en deze overtreden. Hierbij wordt o.a. verwezen naar de Programmarapportage Uitzendbureaus 2016–2019 van de Inspectie SZW8 die op 17 juli 2020 aan uw Kamer is aangeboden. Deze uitzendbureaus moeten uit de markt geweerd worden. Zo zet het kabinet in op het aanpakken van malafide uitzendbureaus door het opwerpen van extra drempels voor nieuwe en bestaande uitzendbureaus.
De Inspectie SZW werkt met UWV, de Belastingdienst en gemeenten samen in het samenwerkingsverband Aanpak Malafide Uitzendbureaus. Zij pakken gezamenlijk complexe zaken aan waarbij vaak verscheidene problemen een rol spelen, zoals onderbetaling, belastingontduiking en uitkeringsfraude.
Voorts werkt de Inspectie SZW mee aan LSI-projecten en aan casussen van de RIEC’s, deze richten zich op de bestrijding van ondermijnende criminaliteit.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is gevraagd om in het tweede advies te komen met aanbevelingen die zorgen voor een verbetering van de regulering van uitzendbureaus en versterking van de aanpak van malafide uitzendbureaus.
Op welke termijn kan de Kamer de realisatie van een landelijk samenwerkingsplatform verwachten, welke is aangekondigd in de Kabinetsreactie aanbevelingen Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (2020Z13487)?
Het samenwerkingsplatform is vanaf 1 september volledig operationeel. Terwijl het platform wordt gerealiseerd wordt al actief en met alle relevante partijen opgetreden wanneer er signalen ontstaan over mogelijke besmettingshaarden.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Einde van lintje voor brandweerlieden zorgt voor bittere smaak: “wij zetten een stap naar voren als anderen er een terug doen”’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht aangaande de teleurstelling bij de brandweer over het besluit dat brandweervrijwilligers sinds 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor een lintje voor het feit dat zij twintig jaar of langer hebben gediend?1
Ja.
Deelt u de mening dat, juist omdat nu veel onrust en onduidelijkheid is over de rol van brandweervrijwilligers, een dergelijke onderscheiding en erkenning kan bijdragen aan het behoud en werven van brandweervrijwilligers?
Brandweervrijwilligers zijn een essentiële en zeer op prijs gestelde component van de brandweerzorg in Nederland. Ik hecht zeer aan de inzet van brandweervrijwilligers en acht het dan ook van groot belang dat er ruime waardering voor brandweervrijwilligers wordt geuit. Dit gebeurt op verschillende wijzen, waarvan de betreffende onderscheiding er één is (zie tevens het antwoord op vraag 4).
De Minister van BZK heeft vanuit de beleidsverantwoordelijkheid voor het decoratiestelsel ingestemd met het advies van het Kapittel voor de Civiele Orden om per 1 januari 2020 te stoppen met het (semi-)automatisch decoreren op basis van langdurige (vrijwillige) dienst, omdat het niet meer past in het huidige decoratiebeleid. Ik onderschrijf het besluit van de Minister van BZK dat na overleg met mij als verantwoordelijke voor het stelsel van de Brandweerzorg is genomen. Ik zie dan ook geen reden om hierover in gesprek te treden met de Kanselarij. De huidige discussie over de rol en rechtspositie van de brandweervrijwilligers doet aan dit alles niets af.
Klopt het dat brandweervrijwilligers onder de huidige regeling wel onderscheiden kunnen worden door Brandweer Nederland, maar daardoor niet meer lid worden van de Orde van Oranje-Nassau?
Nee. Een brandweervrijwilliger die een onderscheiding van Brandweer Nederland toebedeeld heeft gekregen voor langdurige trouwe dienst, kan ook worden benoemd in de Orde van Oranje-Nassau, zij het niet meer automatisch na 20 jaar, maar alleen nog bij gebleken persoonlijke bijzondere verdiensten voor de brandweer.
Blijkt volgens u, onder de regeling die per 1 januari 2020 van kracht is, dezelfde mate van erkenning en waardering voor het werk van brandweervrijwilligers als tijdens de voorgaande regeling?
De erkenning en waardering voor het werk van brandweervrijwilligers blijft onverminderd groot. Er zijn verschillende mogelijkheden om brandweervrijwilligers te decoreren en daarmee erkenning en waardering te tonen voor hun inzet. Een benoeming in de Orde van Oranje-Nassau blijft mogelijk op basis van bijzondere persoonlijke verdiensten. Brandweervrijwilligers kunnen ook in aanmerking komen voor de vrijwilligersmedaille Openbare Orde en Veiligheid; dat geldt voor vrijwilligers die over een periode van tien jaar of meer jaren werkzaamheden hebben verricht als vrijwilliger. Daarnaast kent de Brandweer in Nederland eigen medailles voor trouwe en langdurige dienst en ook voor bijzondere verdiensten. Naar verwachting worden de brandweeronderscheidingen voor trouwe dienst en voor verdiensten nog dit jaar officieel erkend en daarmee opgenomen in het decoratiestelsel.
Biedt de herziening van de rechtspositie van brandweervrijwilligers, de mogelijkheid om brandweervrijwilligers weer te onderscheiden voor hun trouwe langdurige dienst zoals dat voor 1 januari 2020 het geval was? Bent u bereid hierover in gesprek te treden met de Kanselarij der Nederlandse Orden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Sollicitant niet meer vogelvrij op internet.” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht «Sollicitant niet meer vogelvrij op internet»? Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?1
Ja. Ik heb waardering voor het feit dat de Artikel 29-werkgroep met hun advies duidelijkheid heeft willen verschaffen over de privacy van de (toekomstige) werknemer, zonder uit het oog te verliezen dat social media een rol kunnen spelen in het bij elkaar brengen van werkgevers en werknemers.
Kunt u aangeven welke wet- en regelgeving Nederland kent met betrekking tot de bescherming van werkzoekenden en werknemers tegen onjuist gebruik van sociale media door werkgevers?
Momenteel is dat de Wet bescherming persoonsgegevens, waarmee de richtlijn 95/46/EG (de Europese Privacy richtlijn) is geïmplementeerd. Per 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing. De Wet bescherming persoonsgegevens zal dan worden ingetrokken. In haar advies heeft de Artikel 29-werkgroep zich over beide kaders uitgesproken.
Welke gevolgen heeft de uitgebrachte opinie van Europese privacy toezichthouders2, de Artikel 29-werkgroep, voor de Nederlandse wet- en regelgeving?
De opinie heeft geen directe gevolgen voor de Nederlandse wet- en regelgeving; het gaat hier om een uitleg van bestaande regelgeving door een onafhankelijk adviesorgaan van Europese privacy-toezichthouders. De artikel 29-werkgroep heeft deze opinie uitgebracht om duidelijkheid te scheppen over de balans tussen de belangen van werkgevers en het recht op privacy van (toekomstige) werknemers.
Mogen werkgevers gebruik maken van online profielen die een professioneel doeleinde hebben, zoals een online cv? Zo ja, welke regels gelden hier?
Een werkgever mag uitsluitend een inbreuk maken op het recht op bescherming van persoonlijke levenssfeer van de (toekomstige) werknemer indien daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Dit geldt ook voor het gebruik maken van online profielen van een sollicitant. In een sollicitatieprocedure zal een werkgever moeten kunnen onderbouwen dat een online check noodzakelijk is voor het behartigen van een gerechtvaardigd belang. Als er sprake is van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, zal daar eerder sprake van kunnen zijn dan als het een privé profiel betreft.
Van belang is bovendien dat werkgevers vooraf transparant zijn over het feit dat een online screening onderdeel uitmaakt van de procedure, en dat gegevens die tijdens een screening worden verzameld niet langer bewaard worden dan noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat de privacy van werkzoekenden en werknemers goed gewaarborgd moet zijn, maar dat specifieke sociale media zoals LinkedIn ook een bijdrage kunnen leveren aan de match tussen werkzoekenden en werkgevers?
Ja. Het is deze balans waar de Artikel 29-werkgroep duidelijkheid over heeft willen verschaffen. Zoals in het vorige antwoord is beschreven, biedt de privacy-regelgeving hier de nodige ruimte voor.
Bent u bekend met de sollicitatietraining die het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) biedt aan werkzoekenden «Vind een baan met social media»3 waarbij er juist specifieke aandacht is voor het gebruik van sociale media bij het zoeken naar werk, en hoe hierbij op te vallen?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke sollicitatietrainingen waardevol zijn in het vinden van vacatures, en uiteindelijk van een baan?
Het aanbieden en vinden van werk gaat vandaag de dag op verschillende manieren. Ook social media spelen daarbij een belangrijke rol. Het is daarom nuttig dat werkzoekenden hun vaardigheden op het gebied van solliciteren op peil brengen en houden.
Geeft de overheid nu geen tegenstrijdige signalen af? Deelt u de mening dat het voor werkgevers en werknemers duidelijk moet zijn wat wel en wat niet mag, en dat de betreffende regelgeving realistisch en handhaafbaar moet zijn en aansluiten bij de praktijk?
De overheid heeft geen signaal afgegeven. In een persbericht van 13 juli jl. heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een opiniedocument van de Artikel 29-werkgroep onder de aandacht gebracht. In dit document staat onder welke voorwaarden deze adviesgroep het legitiem vindt dat werkgevers het profiel van kandidaten op social media gebruiken. Zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven, biedt de bestaande regelgeving voldoende ruimte aan werkgevers om gebruik te maken van social media bij het zoeken naar werknemers.
De veiligheid en leefbaarheid langs het goederenspoor in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal |
|
Bas van 't Wout (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Geen versnelde verbetering spoor Lage Zwaluwe-Roosendaal: Dijksma komt gemeenten niet tegemoet»?1
Ja.
Wat is de reden dat u niet kiest voor het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en het aanbrengen van raildempers op korte termijn in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal, om zo de overlast van goederentreinen te beperken en het draagvlak voor dit vervoer onder omwonenden te vergroten?
Er worden in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal extra investeringen gedaan in veiligheid en leefbaarheid. Onderdeel daarvan is de vervanging van houten dwarsliggers door betonnen dwarsliggers. De voorbereiding van de werkzaamheden start nog dit jaar en de uitvoering loopt door tot in 2019. Ik heb ProRail gevraagd de vervanging te versnellen. Dat bleek niet mogelijk binnen de beschikbare treinvrije periodes. Werkzaamheden worden daarbinnen zoveel mogelijk gebundeld uitgevoerd, om zodoende de dienstregeling voor reizigers zo weinig mogelijk te verstoren.
Voor wat betreft de aanleg van geluiddempers verwijs ik u naar mijn brieven van 1 september 20162 en van 28 november 20163. Hierin heb ik aangegeven dat in 2018 eerst alle mogelijke saneringsmaatregelen in het kader van het MJPG worden geprioriteerd. Hierna zullen deze worden uitgewerkt tot saneringsplannen waarover een besluit moet worden genomen. Tot die tijd kan niet met zekerheid worden aangegeven waar welke saneringsmaatregelen tegen geluidhinder worden getroffen.
Welke kosten zijn gemoeid met het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in de genoemde gemeenten? Voor welke gemeenten langs het spoor in Brabant en Limburg geldt nog meer dat de overlast van goederentreinen beperkt kan worden met betonnen dwarsliggers en raildempers?
De kosten van de vervanging van houten door betonnen dwarsliggers op het tracé Lage Zwaluwe-Roosendaal bedragen indicatief rond de € 5 mln. Op dit tracé worden geen raildempers aangelegd. In gemeenten langs de Brabantroute wordt in het kader van het MJPG onderzocht in hoeverre (versneld) raildempers kunnen worden aangelegd, vanwege de tijdelijke extra druk als gevolg van de omleidingen van de Betuweroute. Om die reden wordt nu ook gekeken naar versnelde aanleg van raildempers in Oost-Nederland (op de Bentheimroute). Op andere trajecten en locaties die niet langs één van deze routes liggen biedt het MJPG geen ruimte voor versnelde aanleg. Hierbij is het in iedere situatie opnieuw de vraag in hoeverre betonnen dwarsliggers en/of raildempers de juiste oplossing zijn voor de bestrijding van geluidsoverlast. Conform het MJPG-beleid wordt voor iedere locatie apart onderzoek gedaan naar de op die plaats meest geschikte oplossing.
Deelt u de mening dat versneld moet worden gekeken naar het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in deze gemeenten om de overlast te beperken, en dekking te zoeken in de vrije beleidsruimte tot 2030? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar langzamer rijden van goederentreinen en een antwoord op de vraag of dit minder overlast oplevert?
In het kader van de verkenning van mogelijkheden om trillingsoverlast te verminderen door goederenverkeer in de nacht op specifieke plaatsen langzamer te laten rijden, zijn door ProRail in opdracht van het ministerie in de periode augustus-november 2016 op verschillende locaties in het land metingen uitgevoerd. Momenteel vindt de analyse van de resultaten plaats. Gekeken wordt naar de effecten van langzamer rijden op trillingen en naar de consequenties voor het materieel en de dienstregeling, alsmede naar juridische gevolgen. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging. Ik verwacht komend najaar resultaten van deze verkenning te kunnen delen.
Uitbreiding van de werkingssfeer van een CAO en/of de uitbreiding van de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds |
|
Helma Lodders (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe vaak en in welke mate wordt de werkingssfeer van een cao en/of de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds aangepast?
Welke aanpassingen hebben de laatste twee jaar plaatsgevonden (vanaf 1/1/2015)?
Wat zijn de redenen dat deze aanpassingen plaatsvinden? Hoe vindt besluitvorming hierover plaats? Van wie komt het verzoek en wie besluit er uiteindelijk over?
Hoe vaak wordt een verzoek afgewezen?
Komt het ook voor dat de werkingssfeer wordt ingeperkt? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een werkgever het niet eens is dat zijn of haar bedrijf onder de werkingssfeer of de verplichtstellingsbeschikking valt? Welke mogelijkheden zijn er om hier onder uit te komen?
Deelt u de mening dat aanpassingen in het kader van «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen» niet mogen leiden tot een uitbreiding van de werkingssfeer? Zo nee, waarom niet? Is het dan niet beter om gewoon te spreken van een uitbreiding in plaats van neutrale termen als «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen»? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom er in bepaalde gevallen dan toch een uitbreiding heeft plaatsgevonden?
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of aanpassingen onder de noemer van «redactionele wijzigingen» of «actualisatie» misbruikt worden om de werkingssfeer uit breiden? Zo nee, waarom niet?
Het definiëren en aanpassen van werkingssferen van cao’s en verplichtstellingen is een verantwoordelijkheid van sociale partners. Gezien die verantwoordelijkheidsverdeling bij avv van cao’s en het verlenen van verplichtstelling ben ik van mening dat nut en noodzaak voor een dergelijk onderzoek, uitgevoerd door of in opdracht van mij, onvoldoende aanwezig is.
De effecten van de veranderde dienstregeling van NS op West-Brabant |
|
Bas van 't Wout (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de reistijd vanuit West-Brabant naar de Randstad op sommige trajecten, zoals het traject Oudenbosch-Schiphol, is toegenomen met 30 minuten of meer per dag, wat neerkomt op meer dan 2,5 uur per week extra reistijd? Wat vindt u hiervan?
De dienstregeling voor 2017 is volledig nieuw ontworpen en brengt veel veranderingen met zich mee. Voor bijna alle reizigers verandert er iets aan hun treinreis: van kleine wijzigingen in vertrektijden tot andere routes, extra of juist minder overstappen en andere aansluitingen. NS meldt dat op een groot aantal trajecten meer treinen gaan rijden (onder meer vanwege toenemende vraag naar vervoer) Ook worden sommige IC-verbindingen sneller en op enkele stations komen er betere aansluitingen.
NS streeft er bij een nieuwe dienstregeling altijd naar zo veel mogelijk verbeteringen aan te brengen voor reizigers ten koste van zo weinig mogelijk nadeel. Mijn indruk is dat dit gelukt is. Reizigersvereniging Rover oordeelt: «Per saldo vindt Rover de nieuwe dienstregeling vooral een verbetering voor reizigers.»1
Helaas zijn er, zoals ook Rover signaleert, ook dit keer reizigers die erop achteruit gaan, onder meer op de verbinding Oudenbosch–Schiphol Airport. Deze is in de dienstregeling 2017 acht minuten trager dan in de dienstregeling 2016. De totale reistijd wordt 90 minuten, dit was 82 minuten. In de andere richting is deze verbinding 18 tot 21 minuten trager. De totale reistijd wordt 99 tot 102 minuten, dat was 81 minuten. Deze verslechtering wordt veroorzaakt doordat de reizigers in Dordrecht moeten overstappen en de aansluiting daar niet ideaal is. De verschillen in de reistijden tussen de beide richtingen hebben te maken met het feit dat sommige treinen rond Dordrecht niet in een exacte halfuurligging kunnen rijden vanwege brugopeningen en inpassing van goederentreinen.
Overigens zijn er voor de regio West-Brabant ook verbeteringen:
De belangrijkste wijziging in West-Brabant is dat in de nieuwe dienstregeling de Intercity Den Haag–Eindhoven over de HSL gaat rijden en niet meer stopt in Dordrecht. Dit levert reistijdwinst op tot negen minuten. Er rijdt één keer per uur een Intercity tussen Dordrecht en Breda als compensatie voor de nieuwe route van de Intercity Den Haag–Eindhoven.
Daarnaast gaat de Sprinter Dordrecht–Breda doorrijden naar Tilburg en Den Bosch. Dordrecht en Dordrecht Zuid krijgen hiermee een rechtstreekse verbinding met Tilburg Universiteit.
In Dordrecht bieden de Intercity’s een betere aansluiting voor reizigers die vanuit de richting Gorinchem (Merwedelingelijn) willen overstappen richting Rotterdam wat leidt tot zeven minuten reistijdwinst per enkele reis.
In welke opzichten is de dienstregeling tussen West-Brabant en de Randstad veranderd ten opzichte van de dienstregeling die er eerst was en waarom is deze dienstregeling veranderd? Kunt u inzicht geven in de rendabiliteit van deze dienstregeling, uiteengezet in tijdstippen en trajecten?
Naast alle verbeteringen zijn er enkele verslechteringen; op het hele net en dus ook in West-Brabant. Zie hiervoor antwoord 1.
In het jaarverslag van NS staat informatie over het financiële resultaat op het hoofdrailnet. Ik stuur NS niet aan op lijnniveau. Ik heb dus geen inzicht in het financiële resultaat per treindienst, per tijdstip. Bovendien is deze informatie bedrijfsvertrouwelijk.
Hoe verhouden zich veranderingen in de dienstregeling tot de afspraken die zijn gemaakt met NS in de vervoersconcessie en onder welke voorwaarden mag NS overgaan tot een verslechtering van een dienstregeling? Wat is de reden dat de dienstregeling tussen West- Brabant en de Randstad versoberd of verslechterd is en welke besparing levert dit NS op?
De dienstregeling 2017 past, ook voor West-Brabant, binnen de kaders van de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet. Deze bepaalt kort gezegd de minimale bediening van elk station (twee keer per uur) en schrijft voor dat NS de dienstregeling afstemt op de vervoervraag en de markt adequaat bedient. Daarbinnen maakt NS een dienstregeling die zo veel mogelijk reizigers een beter product geeft. Veranderingen in de dienstregeling kunnen heel veel redenen hebben. NS hoeft niet elke specifieke verandering bij mij te onderbouwen.
NS overlegt over de dienstregeling elk jaar met decentrale overheden en consumentenorganisaties. Dat overleg is uitvoerig: via presentaties aan de OV en Spoortafels, via bilaterale overleggen met decentrale overheden, en in themasessies met vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties uit het Locov. NS probeert zo veel mogelijk rekening te houden met hun wensen. Na het overleg vraagt NS conform de vervoersconcessie over de voorgenomen dienstregeling altijd advies aan de consumentenorganisaties en aan de decentrale overheden (in januari). Voor zover mogelijk neemt NS de adviezen mee in de capaciteitsaanvraag in april. Met dit proces wordt mede geborgd dat NS de diverse belangen, binnen de kaders van de concessie, in de dienstregeling meeweegt.
Naar aanleiding van de vragen vanuit uw Kamer heb ik in dit geval bij NS navraag gedaan. NS meldt mij dat de dienstregeling rond Dordrecht en in West-Brabant afhankelijk is van veel factoren zoals brugopeningen, extra goederenvervoer over de Brabantroute in verband met de werkzaamheden aan het derde spoor voor de Betuweroute in Duitsland, de capaciteit van de infrastructuur tussen Breda en Tilburg, en de bouw van een vrije kruising bij Vught.
NS stelt dat er geen sprake is van besparingen of versoberingen in West-Brabant. Alleen tussen Dordrecht en Breda is een verlaging van de frequentie van vier naar drie treinen per uur aan de orde. Op alle andere verbindingen blijft het treinaanbod gelijk.
Ik heb geen informatie over de financiële gevolgen van elke wijziging in de dienstregeling. Overigens zijn wijzigingen in de dienstregeling zeker niet per definitie louter financieel gedreven. Er spelen ook logistieke en technische overwegingen mee, alsmede regionale wensen (zie de voorbeelden hierboven). Maar feit is dat NS geen overheidssubsidie krijgt voor de exploitatie van het hoofdrailnet (integendeel: NS betaalt mij een concessievergoeding en daarnaast dividend aan de aandeelhouder) en moet dus wel bewaken of de exploitatie van het gehele net rendabel blijft.
Welke versoberingen en verslechteringen zijn er nog meer doorgevoerd in de nieuwe dienstregeling van NS in het land en waarom heeft dat plaatsgevonden?
Naast veel verbeteringen bevat de nieuwe dienstregeling een beperkt aantal verslechteringen. NS geeft de belangrijkste wijzigingen per regio weer op haar website.2 Zoals gezegd hoeft NS niet elke specifieke verandering bij mij te onderbouwen.
Bent u op de hoogte van het feit dat in West-Brabant veel mensen woonachtig zijn die werken in de Randstad en dus dagelijks gebruik maken van deze treinverbinding? Zo ja, deelt u dan de mening dat een dergelijke toename van de reistijd vanuit deze regio een negatieve invloed heeft op de aantrekkingskracht van West-Brabant als woongebied voor forensen?
Het is nauwelijks mogelijk de dienstregeling te verbeteren zonder dat er ook verslechteringen ontstaan. Bij het maken van de dienstregeling houdt NS onder meer rekening met de omvang van vervoerstromen. Natuurlijk is het vervelend voor de reizigers die erop achteruit gaan, maar dat dit sommige reizigers overkomt is bijna onvermijdelijk.
In de overleg- en adviesprocedure (zie antwoord 3) voor de dienstregeling 2017 heeft NS aan de regio’s en de consumentenorganisaties gemeld dat dagelijks 12.000 reizigers profiteren van de snellere Intercity tussen Brabant en de Randstad. Ook profiteren dagelijks 750 reizigers van een betere overstap in Tilburg van de Sprinter uit Dordrecht en Breda op de Intercity naar Eindhoven. Dit is een verbetering van 12 tot 16 minuten. Ik heb aan NS gevraagd welke andere gevolgen er zijn voor reizen vanuit West-Brabant naar de Randstad. Reizigers uit Roosendaal, Breda Prinsenbeek en Lage Zwaluwe naar Rotterdam Centraal zijn tot drie minuten korter of juist langer onderweg, afhankelijk van de reisrichting en het tijdstip op de dag. Reizigers uit Etten-Leur zijn zeven tot 12 minuten sneller op Rotterdam Centraal. De enige stations met een langere reistijd van/naar Rotterdam Centraal zijn Bergen op Zoom (drie tot vijf minuten), Oudenbosch en Zevenbergen (drie tot 13 minuten). In totaal zijn er per dag vanaf Oudenbosch 240 reizen per richting met een herkomst of bestemming in de Randstad ten noorden van Dordrecht. Voor Zevenbergen betreft dit 290 reizen per richting. NS heeft onder meer op basis van deze gegevens geconcludeerd dat er meer reizigers voordeel hebben van deze wijzigingen in de dienstregeling 2017, dan nadeel.
De voor- en nadelen verschillen per reiziger, afhankelijk van de precieze herkomst en bestemming. Het is dan ook niet mogelijk in algemene termen iets te zeggen over op de aantrekkingskracht van de gehele regio West-Brabant.
Is onderzocht wat de economische effecten zijn van een verslechtering van de filedruk van deze regio? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken?
Nee, dat is niet onderzocht. Zoals gezegd is de dienstregeling de verantwoordelijkheid van NS. NS moet daarbij adequaat inspelen op de vraag, maar is niet verplicht te onderzoeken wat de effecten zijn van elke verandering van de dienstregeling voor andere modaliteiten. Gezien het feit dat een en ander binnen de kaders van de concessie past en NS een balans heeft gevonden tussen verschillende deelbelangen, zie ik geen reden om dit nader te onderzoeken.
Heeft NS decentrale overheden in de regio en consumentenorganisaties geraadpleegd bij het ontwerp van de dienstregeling, zoals is opgenomen in artikel 42 lid 7 van de vervoersconcessie van NS? Zo ja, op welke wijze zijn zij geconsulteerd en wat is er met de uitkomsten van deze consultatie gedaan? Zo nee, waarom niet?
Omdat NS een volledig herontwerp geeft gemaakt voor de dienstregeling 2017 is de NS het overleg- en adviesproces met de regio’s en de consumentenorganisaties (zie antwoord 3) ongeveer een jaar eerder gestart dan gebruikelijk en is er sprake geweest van een intensief traject van circa 2,5 jaar om tot de nieuwe dienstregeling te komen.
In haar advies over de dienstregeling 2017 heeft de provincie Noord-Brabant aandacht gevraagd voor de gevolgen voor de treinforensen uit de regio West-Brabant: door de (extra) overstap in Dordrecht ontstaat niet alleen extra reistijd, maar wordt ook het risico vergroot op het missen van aansluitende treinen door eventuele vertragingen. NS heeft in reactie hierop toegelicht dat deze overstap nodig is om de rechtstreekse Sprinter Dordrecht-Breda-Tilburg-Den Bosch te kunnen rijden. NS heeft hiervoor gekozen omdat er zo een directe verbinding tussen Dordrecht en Tilburg behouden blijft en er een maakbare en efficiënte materieelinzet kan worden gerealiseerd. Het aantal reizigers ten noorden van Dordrecht is hoger dan het aantal reizigers ten zuiden van Dordrecht. Door de overstap kan NS met behoud van hetzelfde aantal verbindingen een deel van het materieel elders inzetten waardoor de zitplaatskans voor reizigers verbetert.
Welke mogelijkheden ziet u nog om in overleg met NS en decentrale overheden de bereikbaarheid van deze regio te verbeteren?
De dienstregeling 2017 start op 11 december 2016. Voor die tijd zijn er geen aanpassingen meer mogelijk. NS is altijd bereid tot overleg met de regio om te bezien welke verbeteringen per 2018 doorgevoerd kunnen worden.
Zou volgens u station Lage Zwaluwe, gezien de aanwezige infrastructuur en ligging, een vergelijkbare rol kunnen vervullen voor de ontsluiting van de zuidkant van de Randstad als station Veenendaal-De Klomp vervult voor de ontsluiting van het oosten? Zo ja, bent u bereid hier in overleg met NS nader naar te kijken? Zo nee, waarom niet?
Ik vermoed dat hier verwezen wordt naar het feit dat er op station Veenendaal-De Klomp Intercity’s stoppen en dat de vraag is of dit op station Lage Zwaluwe ook kan. Zoals gezegd heb ik via de concessie voorgeschreven hoeveel treinen er per uur op station Lage Zwaluwe (en op alle andere stations) moeten stoppen. Maar de concessie bepaalt niet of dit Intercity’s of Sprinters moeten zijn. Dat is een afweging die NS maakt bij het ontwerpen van de dienstregeling. Hierbij speelt een rol hoeveel reizigers er baat zouden hebben bij een Intercity-stop en hoeveel doorgaande reizigers er een langere reistijd door zouden krijgen. Ook is van belang of een extra stop van een Intercity past in het beschikbare pad. Ik overleg niet met NS over de bediening van specifieke stations of over de dienstregeling op specifieke trajecten. Als ze daar behoefte aan hebben, kunnen regio’s dit in het reguliere overleg met NS aan de orde stellen.
Het bericht ‘Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!»?1
Ja. De rapportage van de Inspectie SZW2 waar het artikel in Trouw op gebaseerd is en die ook andere bevindingen bevat dan in het artikel beschreven, hebben wij op 26 oktober met een beleidsreactie aan uw Kamer gezonden3. In onze beleidsreactie zijn wij ingegaan op de bevindingen van de Inspectie en de maatregelen die wij treffen. In deze antwoorden wordt daarom regelmatig verwezen naar de Kamerbrief.
Bent u bekend met het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk»?2
Ja.
Wat vindt u van de opmerking dat gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) elkaar soms zien als concurrenten, terwijl het UWV service zou moeten verlenen aan gemeenten? Waar ligt dit aan? Kunt u uitleggen wat u doet om dit tegen te gaan?
UWV en gemeenten zorgen voor uitkeringen en re-integratie van hun werkzoekenden en werken samen bij de registratie van vacatures en werkzoekenden en bij de werkgeversdienstverlening. Er is dus sprake van samenwerking en niet van serviceverlening van de ene partij aan de andere. Waar in arbeidsmarktregio’s sprake is van afzonderlijke taakstellingen tussen partijen voor het bemiddelen van de eigen werkzoekenden, kunnen uitvoerders elkaar soms als concurrenten zien bij het plaatsen van hun werkzoekenden bij werkgevers. Waar goed wordt samengewerkt en gezamenlijke doelstellingen worden afgesproken tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV is concurrentie niet aan de orde.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie SUWI van 16 december 20155 en in de Kamerbrief van 26 oktober jl. hebben de omvangrijke bezuinigingen op UWV van het kabinet Rutte I gevolgen gehad voor de samenwerking tussen UWV en gemeenten in de arbeidsmarktregio’s. UWV trok zich terug van 98 naar 30 werkpleinen en er vond een omslag plaats van integrale naar complementaire dienstverlening, UWV schakelde over naar elektronische dienstverlening en het re-integratiebudget voor WW-ers werd afgeschaft. De Inspectie schrijft in haar rapportage dat de invoering van de Participatiewet een positieve invloed heeft gehad op de samenwerking op bestuurlijk niveau, maar dat deze nog onvoldoende doorwerkt naar de uitvoering.
In de Kamerbrief van 26 oktober is beschreven hoe wij de laatste jaren samen met UWV, gemeenten, onderwijs, SW-bedrijven en sociale partners via verschillende maatregelen geïnvesteerd hebben in de samenwerking binnen de arbeidsmarktregio’s om vraag en aanbod van werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar te brengen. Denk aan de Participatiewet en de banenafspraak met ondersteuning van gemeenten en UWV door de Programmaraad, denk aan de aanpak Jeugdwerkloosheid, aan de regionale sectorplannen, aan het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»6. Bij al deze maatregelen is samenwerking voorwaarde voor succes. De hieruit voortgekomen effectieve aanpakken bestendigen, het faciliteren dat regio’s van elkaar kunnen leren, het in hun kracht zetten van partijen in de regio’s bij het verbeteren van het matchen op werk, het voorkomen van versnippering tussen doelgroepen bij werkgeversdienstverlening en het verder vereenvoudigen van instrumenten voor werkgevers, zijn belangrijke elementen van de vervolgaanpak, zoals in de brief beschreven. Zoals toegezegd tijdens het AO Participatiewet van 27 oktober jl., zal uw Kamer voor 15 maart per brief geïnformeerd worden over de voortgang.
Zoals beschreven in het bericht zet de Inspectie SZW ook vraagtekens bij de kennis en kunde van de managers bij gemeenten en UWV; deelt u deze opvatting? Kunt u toelichten hoe deze kennis en kunde wordt geoptimaliseerd en gedeeld? Hoe ziet u erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De Inspectie SZW adviseert in de onderzoeksrapportage «Werk aan de …uitvoering» om in te zetten op een versterking van de kennis- en informatiefunctie. Kennisontwikkeling voor (en binnen) de uitvoeringspraktijk is een belangrijk aandachtspunt.
De kennisontwikkeling bij gemeenten is nog versnipperd, de ontwikkelde kennis is niet altijd makkelijk toegankelijk en wordt bovendien nog onvoldoende toegepast.
Dat is een van de redenen geweest van het starten van het kennisprogramma Vakkundig aan het werk. Dat programma is bedoeld om systematisch en programmatisch kennis te ontwikkelen over de effectiviteit van interventies in het gemeentelijk domein van werk en inkomen. Over de opzet van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 9 november 20157, waarin ook is ingegaan op de motie van het lid Mulder (VVD) over de effectiviteit van het re-integratiebeleid.
Gebleken is ook dat de al ontwikkelde kennis niet altijd makkelijk toegankelijk is, en dat deze bovendien nog onvoldoende wordt toegepast. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde kennis ook daadwerkelijk gebruikt en toegepast wordt. De gemeenteraden houden hier toezicht op.
Om het gebruik van deze kennis, en breder de professionaliteit van de uitvoering te bevorderen, wordt door Divosa sinds 2011 het programma Vakmanschap uitgevoerd. Het programma is er op gericht het leervermogen en professionalisering bij gemeenten te versterken en richt zich zowel op de klantmanagers als op de organisatorische context waarin zij werken. Het programma stimuleert methodisch werken en vooral het belang van de sturing daarop door het management.
Uit eerder onderzoek onder gemeenten is gebleken dat bij het toepassen van de kennis een belangrijke rol is weggelegd voor het (midden)management. Daarom is het management ook als belangrijke doelgroep opgenomen in het programma Vakmanschap dat sinds 2011 door Divosa wordt uitgevoerd. In de brief van 24 juni 20168 heeft de Staatssecretaris geschetst wat zij verder voornemens is op dit terrein.
Op dit moment laat Divosa onderzoek uitvoeren om inzicht te krijgen in hoe kennisproducten het beste kunnen aansluiten bij de behoeften van klantmanagers, zodat het aanbod daarop aangepast kan worden. Ook wordt door middel van een publiciteitscampagne ingezet op bewustwording bij gemeenten op dit thema. Op basis hiervan is meer gerichte verspreiding mogelijk. Dit is ook van belang voor het vervolg van het programma Vakmanschap.
Waar het gaat om de kennisontwikkeling bij management en medewerkers van UWV heeft UWV in haar reactie op het rapport aangegeven dat zij achter het voornemen van de Inspectie staat om de opgedane kennis uit de Inspectieonderzoeken meer bekendheid te geven en om actieve toepassingen van aanbevelingen te bevorderen. UWV heeft deze beweging binnen de eigen organisatie al ingezet. Zowel als het gaat om het intern delen van onderzoeksresultaten als het extern delen door middel van deelname aan het Kennisplatform Werk en Inkomen (KWI) waar UWV, SVB, het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW aan deelnemen. Daarnaast nemen de gemeenten Amsterdam en Amersfoort en Divosa deel aan het KWI om de aansluiting tussen onderzoek en het gemeentelijk perspectief te realiseren.
Op de kennisagenda 2016–2017, waarin UWV op de onderzoeksinzet voor 2016 en 2017 focust, is het thema «samenwerking in de regio» opgenomen (UWV is inmiddels weer vertegenwoordigd in 35 regio’s). UWV brengt de kennis met betrekking tot dit en andere thema’s onder regie van het Kenniscentrum naar de uitvoering (management en medewerkers). Zowel middels nieuwsbrieven en verslagen als informatieve bijeenkomsten, waaronder kennismarkten.
Onderzoeksvoorstellen worden binnen het WERKbedrijf regelmatig besproken in bijeenkomsten met districtsmanagers en in portefeuillehoudersoverleggen. In deze portefeuillehoudersoverleggen zijn ook regionaal managers en operationeel managers aanwezig. Er is ook een portefeuilleoverleg Werkgeversdienstverlening. Gezamenlijk wordt hierin bepaald op welke uitvoeringsvraagstukken kennis nodig is. Ook worden uitkomsten van onderzoek gedeeld. Het is aan de deelnemers van de portefeuillehoudersoverleggen informatie te delen in regionale en landelijke managers overleggen.
Daarnaast worden reguliere managementdagen benut om niet alleen een toelichting te geven op uitkomsten van onderzoek, maar ook te bespreken wat toepasbaar is op de uitvoering.
Kunt u toelichten hoe groot het bereik is van het programma «Vakkundig aan het Werk»? Hoe veel mensen doen hier aan mee en wie zijn dat? Wat zijn concrete resultaten van dit programma?
Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk is gericht op onderzoeken waarin samengewerkt wordt tussen gemeenten en kennisinstellingen.
In de eerste ronde van het kennisprogramma zijn 12 projecten gestart. De eerste resultaten van deze ronde worden begin 2017 verwacht in de vorm van afgeronde onderzoeken en bijeenkomsten voor gemeenten. In december 2016 starten 3 onderzoeken die zich richten op het aan het werk helpen van vergunninghouders. In totaal zijn op dit moment 29 verschillende gemeenten rechtstreeks en daarnaast 14 gemeenten via hun uitvoerende organisatie (bijvoorbeeld regionale uitvoerende diensten) betrokken binnen de gehonoreerde projecten van Vakkundig aan het werk.
De stand van zaken van de tweede ronde van het programma is dat er 47 projectideeën zijn ingediend die momenteel in de beoordelingsfase zijn. In totaal 104 gemeenten zijn bij deze projectideeën betrokken. In het voorjaar van 2017 wordt duidelijk hoeveel projecten er gehonoreerd worden en daarmee hoeveel gemeenten er betrokken zijn. Het uiteindelijk aantal gemeenten dat betrokken zal zijn bij de goedgekeurde projectvoorstellen in deze tweede ronde, zal dan ook lager liggen dan de 104 gemeenten die bij de projectideeën betrokken zijn, omdat vanwege de eisen aan relevantie en kwaliteit en de omvang van het budget niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
Het is niet bekend hoeveel mensen er in de diverse onderzoeksprojecten participeren.
Hoe zorgt u ervoor dat de praktijkervaringen met re-integratie uit de bijstand, zowel de goede als de mindere, zoals beschreven in bijvoorbeeld het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» worden gedeeld tussen verantwoordelijke klantmanagers?
Verspreiding van kennis gebeurt door onder andere Divosa. Bijvoorbeeld via werkwijzers, nieuwsberichten of via Sprank. Ook de Programmaraad verspreidt goede voorbeelden via de site samenvoordeklant.nl en via Praktijkdagen. Daarbij moet opgemerkt worden dat onbekend is of de voorbeelden in de publicatie «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» daadwerkelijk tot duurzame effecten leiden. Daarvoor is monitoring en evaluatie nodig, zoals in de publicatie (blz. 5) ook wordt opgemerkt.
Er worden al vanaf de jaren »90 inspanningen verricht door verschillende (overheids)partijen om de regionale samenwerking en de samenwerking met werkgevers te versterken; hoe verklaart u dat nog geen 20% van de werkgevers contact heeft met gemeenten en UWV voor invulling van vacatures? Hoe zorgt u ervoor dat dit percentage drastisch wordt verhoogd?
Allereerst geeft de Inspectie als verklaring aan dat de vele stelselwijzigingen en bezuinigingen die verschillende kabinetten sinds de jaren «90 hebben doorgevoerd van invloed zijn geweest op de inrichting van de uitvoering en met grote regelmaat geleid hebben tot herinrichting van organisaties en werkprocessen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de continuïteit van de samenwerking tussen UWV en gemeenten en de toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening aan werkgevers, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ook moet worden opgemerkt dat de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, terecht, meestal tot stand komt zonder tussenkomst van publieke dienstverlening door UWV en gemeenten aan werkzoekenden en werkgevers. Gemeenten en UWV bieden ondersteuning aan die werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van een baan, en aan die werkgevers die voor hen passende reguliere vacatures hebben en vaak zelfs bereid zijn om hun vacatures passend te maken.
Uit het deelonderzoek «Werkgeversperspectief»9 van de Inspectie SZW naar het perspectief van werkgevers (891 van 3000 hebben de vragenlijst ingevuld) blijkt dat grote bedrijven vaker gebruik maken van de publieke werkgeversdienstverlening dan kleine bedrijven. Bij werkgevers met minder dan 25 werknemers is het gebruik 15%, bij werkgevers met 25 tot 250 werknemers is het gebruik 23% en van de grote werkgevers (meer dan 250 werknemers) maakt 39% gebruik van werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Genoemde oorzaken voor niet-gebruik zijn dat werkgevers de dienstverlening niet kennen of denken dat deze voor hen niet bruikbaar is.
Het is op de eerste plaats aan gemeenten en UWV in de arbeidsmarktregio om met elkaar afspraken te maken over het omhoog brengen van het bereik onder werkgevers. Betere bekendheid van hun werkgeversdienstverlening en actieve betrokkenheid van werkgevers in de regio die aangeven waar zij behoefte aan hebben zal daar zeker bij helpen, daarom zijn werkgevers vertegenwoordigd in de regionale werkbedrijven. In de brief van 26 oktober10 hebben wij aangegeven wat voor goede werkgeversdienstverlening nodig is en hoe de partijen in de regio’s daarbij ondersteund worden, in het recente verleden en in de toekomst, zowel op de korte als op de langere termijn, zie ook het antwoord op vraag 3.
Verder lopen er – zoals aangegeven in paragraaf 4 in de Kamerbrief van 26 oktober – verschillende activiteiten vanuit de Programmaraad en de aanpak Jeugdwerkeloosheid om het matchen op werk en de dienstverlening aan werkgevers in de regio op de korte termijn te verbeteren. Zie de antwoorden 4, 5, 8, 9, 10 en 11. Tevens is inmiddels een traject gestart om samen met landelijke partijen en samen met de arbeidsmarktregio’s matchen op werk duurzaam te versterken, aansluitend op wat al gebeurt op lokaal en regionaal niveau.
Het artikel maakt ook melding van het feit dat ambtenaren nauwelijks weten wie hun werkzoekenden noch wat de wensen van de werkgevers zijn; dit kan deels worden opgelost door één bestand te maken van werkzoekenden waar bedrijven, met de nodige waarborgen, zelf op zoek kunnen gaan naar hun ideale werknemer; hoe sluiten regionale initiatieven vanuit de arbeidsmarktregio’s momenteel op elkaar en op andere initiatieven zoals de Kandidatenverkenner van het UWV aan?
Op de korte termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van kandidaten nog geen risico voor de realisatie van de Banenafspraak. Er staan inmiddels bijna 60.000 mensen uit het doelgroepregister Banenafspraak met hun profiel in de Kandidatenverkenner. De kandidatenverkenner banenafspraak van UWV is specifiek ontwikkeld als extra service voor werkgevers om in geanonimiseerde klantprofielen naar geschikte kandidaten te zoeken. In de kandidatenverkenner zijn kandidaten in de regio’s en over de gemeente- en regiogrenzen heen direct vindbaar voor publieke en private intermediairs en werkgevers. Daarnaast verkennen wij met UWV – vanuit de inzet gericht op vereenvoudiging – of het mogelijk is gegevens die essentieel zijn voor goede matching makkelijker digitaal uit te wisselen zijn tussen gemeenten en UWV. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 26 oktober.
Op de middellange termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van gemeentelijke kandidaten wel een belangrijke voorwaarde voor het succes van de banenafspraak. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV kan aanzienlijk helpen bij de vindbaarheid van kandidaten in de Kandidatenverkenner en hier moeten gemeenten nog een grote inhaalslag maken. Gemeenten in arbeidsmarktregio’s worden hierbij ondersteund door de Programmaraad, onder andere met de inzet van de «vliegende brigade».
Overzichten van de voortgang per arbeidsmarktregio komen beschikbaar op de website van de Programmaraad: www.samenvoordeklant.nl. De Programmaraad is bereid «achterblijvende» gemeenten en arbeidsmarktregio’s extra ondersteuning bieden.
Opgemerkt zij, dat om klantprofielen te registreren, gemeenten hun kandidaten eerst moeten kennen en dat gemeenten hun kandidaten ook direct bemiddelen naar de vacatures van de Banenafspraak, zonder eerst klantprofielen te registeren in het systeem van UWV. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV is een middel, geen doel.
Er is geen fysieke grens voor werkzoekenden en werkgevers tussen arbeidsmarktregio’s, gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de bestanden; maar hoe worden de interoperabiliteit en kwaliteit van al deze bestanden geborgd?
Zie antwoord vraag 8.
Welke consequenties verbindt u aan de risico’s die de Inspectie SZW schetst met betrekking op de realisatie van de Banenafspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In het artikel staat dat er voor de zomer van 2017 wederom een plan moet liggen hoe er een betere aansluiting kan komen tussen werkzoekenden en ondernemers die mensen zoeken; wat gaat u in de tussengelegen tijd concreet doen om de samenwerking tussen alle betrokken (overheids)partijen in de uitvoeringspraktijk op orde te brengen zodat mensen en vacatures daadwerkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 26 oktober, lopen er verschillende acties die gericht zijn op het versterken van de dienstverlening aan werkgevers en het versterken van matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s op de korte termijn. In de tussengelegen tijd zijn verschillende maatregelen genomen en worden nieuwe activiteiten ontplooid.
Voor de doelgroep banenafspraak is er een premiekorting van maximaal € 2.000 per jaar alsmede het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en de uniforme no-riskpolis via UWV voor alle werknemers die onder de banenafspraak vallen en voor mensen in een dienstbetrekking beschut werk.
Met partijen in de Programmaraad werken we aan een model om betere gezamenlijke en gecoördineerde dienstverlening aan landelijke en bovenregionaal opererende werkgevers te bieden. Dat kan in de vorm van een arrangement met deze werkgevers, waar arbeidsmarktregio’s op in kunnen tekenen.
Ook kent Programmaraad tot het eind van dit jaar nog een aantal acties die gericht zijn op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening in de regio’s:
De Praktijkdag van de Programmaraad op 8 december staat geheel in het teken van werkgeversdienstverlening.
De vliegende brigade ondersteunt gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij het registreren van vacatures en (potentiële) kandidaten bij het (her)kennen van diens mogelijkheden. (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10)
Een overzicht met websites van de werkgeversservicepunten wordt actief onder de aandacht gebracht van werkgevers.
Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ingezet op het versterken van publiekprivate samenwerking tussen gemeenten en uitzendorganisaties voor het matchen op werk van jongeren zonder startkwalificatie met inzet van een scholingsvoucher. Met een pilot in acht regio’s worden jongeren zonder startkwalificatie door gemeenten overgedragen aan een uitzendorganisatie. De uitzendorganisatie bepaalt samen met de jongeren welke opleiding de jongere kan volgen met als doel de jongere een sterkere en duurzamere plek op de arbeidsmarkt te bieden.
Het bericht ‘Weinig Nederlanders zoeken een baan over de grens’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan over de grens»?1
Ja.
Gegeven het feit dat het sectorplan Grenzeloos Werken begin dit jaar van start is gegaan en een looptijd van twee jaar kent en we inmiddels 8 maanden verder zijn, kunt u aangeven of en zo ja welke concrete projecten vanuit dit sectorplan inmiddels in uitvoering zijn?
Het plan is ingediend door FNV namens een samenwerkingsverband van de grensprovincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Drenthe en Groningen, UWV, VNG, VNO-NCW/ MKB, FNV en CNV. De initiatiefnemers hebben voorbereidingen getroffen, maar ondervinden onder meer moeilijkheden bij het verkrijgen van private financiering vanuit werkgevers over de grens voor het realiseren van de ambities, waardoor nog niet met deelnemers is gestart.
Indien er nog geen concrete projecten in uitvoering zijn, kunt u dan aangeven waar dit door komt? Waar lopen betrokken partijen in de uitvoering tegen aan? Op welke wijze kunt u deze belemmeringen wegnemen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt het sectorplan Grenzeloos Werken voor arbeidsbemiddeling over de grens van totaal 800 werkende en werkloze werkzoekenden met ruim € 4,8 miljoen cofinanciering vanuit het Rijk. Dit vindt plaats aan de hand van de kaders die vooraf in overleg met sociale partners zijn opgesteld.
De projectuitvoerders bij het sectorplan Grenzeloos Werken lopen tegen een aantal zaken aan in de uitvoering. Er is sprake van relatief moeilijk bemiddelbare doelgroepen en bemiddeling over de grens brengt uitdagingen met zich mee die anders zijn dan binnenlandse bemiddeling. In het verlengde hiervan bevatten de plannen een intensief traject met naast de bemiddeling naar een baan en vakscholing tevens taaltraining en werkcultuurtraining.
De subsidiekaders voor de sectorplannen kennen een ruime mogelijkheid van overheidssubsidie tot maximaal 75% van de totale kosten (25% provincies en gemeenten en 50% cofinanciering Rijk). De rest dient privaat te worden gefinancierd. Dit laatste blijkt echter een lastig punt omdat werkgevers in het buitenland niet willen investeren in scholing van Nederlandse werkzoekenden. Voor de specifieke situatie waarbij men te maken heeft met werkgevers over de grens ben ik dan ook bereid de regeling aan te passen en daarmee ruimte te creëren voor meer publieke financiering (vanuit bijvoorbeeld gemeenten en provincies in de grensstreek). Over de invulling daarvan vindt overleg plaats met de initiatiefnemers van het sectorplan.
Klopt het dat de subsidievoorwaarden die gelden voor de sectorplannen de concrete uitvoering van het sectorplan Grenzeloos Werken bemoeilijken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de motie-Nijkerken de Haan/Kerstens die ziet op een voorwaarde voor het toekennen van middelen in het kader van dit sectorplan?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de voortgang van de uitvoering van deze motie is? Zijn er al middelen vrijgegeven om deze aanpak op andere plekken langs de Nederlandse grenzen op deze wijze op te zetten?
De motie verzoekt de zogenaamde Pentasz-aanpak als voorwaarde voor uitvoering mee te geven bij de toekenning van de middelen voor het sectorplan grensregio's en voor gemeenten die een dergelijke aanpak willen volgen middelen beschikbaar te stellen.
Mijn reactie op de motie is de volgende. Bij het indienen ervan heb ik de Kamer aangegeven uitvoering te kunnen geven aan deze motie binnen de kaders van het sectorplan. De ambitie in het sectorplan is onder meer om 160 deelnemers vanuit de bijstand te bemiddelen naar werk. De partijen in het samenwerkingsverband die het sectorplan uitvoeren zien zeker aansluiting van de Pentasz-aanpak bij hun doelstellingen. Zij willen ermee aan de slag en hebben die ruimte ook. Gezamenlijk kunnen zij bepalen hoe zij de middelen uit het sectorplan inzetten voor deze Pentasz-aanpak voor de gemeentelijke doelgroep, aanvullend op wat gemeenten al doen vanuit hun verantwoordelijkheid voor de Participatiewet.
Kent u het bericht uit Dagblad de Limburger van 16 augustus jl. waarin het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) het plan lanceert om over vijf jaar 1000 Limburgse werklozen per jaar in Duitsland aan een baan te helpen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel middelen het UWV hiervoor vrijmaakt?
Het begeleiden van werkzoekenden naar werk is zowel voor de Bundesagentur für Arbeit als UWV een reguliere taak. De Duitse arbeidsmarkt biedt voor een deel van de werkloze Limburgers perspectief op werk. Gezien deze kansen hebben de Bundesagentur für Arbeit en UWV hun samenwerking geïntensiveerd. Deze grensoverschrijdende samenwerking wordt vanuit de eigen financiële middelen betaald.
Kunt u aangeven of deze plannen van het UWV los staan van het sectorplan Grenzeloos Werken?
De hierboven genoemde grensoverschrijdende samenwerking tussen de Bundesagentur für Arbeit en UWV staat los van het sectorplan Grenzeloos Werken.
Hoe verhouden de kosten van beide plannen zich ten opzichte van de gewenste resultaten?
Het Limburgse plan staat los van het sectorplan en is inhoudelijk verschillend. In het Limburgse plan financiert UWV de grensoverschrijdende bemiddeling vanuit de eigen middelen voor zijn reguliere taak. Het sectorplan Grenzeloos Werken kent een intensief traject voor de deelnemers vergeleken met binnenlandse plannen (informatievoorziening, training taal en werkcultuur en diplomawaardering). De begrote kosten in het sectorplan per deelnemer zijn daardoor hoger dan bij binnenlandse sectorplannen.
Het bericht dat het Verenigd Koninkrijk en 18 andere lidstaten oproepen tot doelstellingen om Europese regels te verminderen |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «UK and 18 other member states call for targets to cut EU regulation»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland deze brief niet heeft ondertekend? Zo ja, waarom niet?
Ja. Er mag geen misverstand bestaan over het feit dat Nederland de doelstellingen ondersteunt. Het werd echter minder opportuun geacht de brief in het licht van het aankomende voorzitterschap mede te ondertekenen.
Deelt u de mening van de desbetreffende 19 lidstaten dat de agenda voor betere regelgeving één specifiek en essentieel onderdeel mist, namelijk het vaststellen van doelstellingen voor het verminderen van regeldruk?
Ja, al geruime tijd pleit Nederland voor sectorale reductiedoelstellingen, specifiek gericht op de sectoren waar regeldruk onnodig hoog is. Dit is ook opgenomen in het Nederlandse standpunt over het gepresenteerde pakket voor betere regelgeving van de Europese Commissie van 19 mei 2015.2
Het is positief dat in het Interinstitutioneel Akkoord Betere Regelgeving (IIA) is vastgelegd dat de Commissie de haalbaarheid van de introductie van reductiedoelstellingen zal onderzoeken en dat in het IIA is vastgesteld dat de Commissie zich ertoe verbindt om in het kader van het Regulatory Fitness and Performance Programme (REFIT) specifieke wetgevingsterreinen te identificeren waar vereenvoudiging en vermindering van onnodige regeldruk mogelijk is. Hiervoor worden voorstellen gedaan ter verbetering. De Commissie zal jaarlijks een overzicht presenteren van de resultaten en daarbij ook zoveel mogelijk de kwantitatieve resultaten in beeld brengen.
Kunt u aangeven hoe u tot op heden invulling heeft gegeven aan de motie Van ’t Wout (Kamerstuk 34 166 nr.2 waarin de regering wordt verzocht in Europees verband aan te dringen op het inzichtelijk en meetbaar maken van de doelstellingen uit de betere reguleringsagenda?
Nederland heeft zich in de discussies over het EU Betere Regelgevingsbeleid en in de onderhandelingen over het IIA Betere Regelgeving actief ingezet, in lijn met de motie Van ’t Wout. In de Nederlandse standpuntbepaling in de Raad heeft het BNC-fiche over de voorstellen als leidraad gediend. In het BNC-fiche is de inhoud van de motie vertaald. Daarvóór al heeft Nederland zich ingezet voor het opnemen van reductiedoelstellingen, in het bijzonder in sectoren waar de regeldruk hoog is. Dit is onder meer tot uiting gekomen in de conclusies van de Raad voor Concurrentievermogen in december 2014. Zoals in de Voorjaarsrapportage Regeldruk 2015 is vermeld, heeft de Minister van Economische Zaken het initiatief genomen voor een gezamenlijke brief van 11 lidstaten d.d. 1 april 2015 aan de eerste vicevoorzitter van de Europese Commissie (zie bijlage)4, waarin onder andere is opgeroepen tot kwantificering van resultaten en de introductie van reductiedoelstellingen.5 Ik verwijs u tevens naar de geannoteerde agenda van de Raad Algemene Zaken op 15 december 2015.
Bent u voornemens om deze 19 lidstaten, de Europese Commissie, maar ook de 8 overige lidstaten te laten weten dat Nederland deze brief ten volle onderschrijft?
De Nederlandse positie ten aanzien van sectorale reductiedoelstellingen is bij de lidstaten en de Commissie bekend. Nederland heeft op het dossier al een leidende rol. Nederland zal tijdens het voorzitterschap nadrukkelijk aandacht geven aan het onderwerp kwantificering van resultaten en invoering van reductiedoelstellingen. Dit onderwerp kwam onder andere tijdens de «Directors and Experts of Better Regulation» conferentie op 14 en 15 januari 2016 aan de orde. Ook agendeert Nederland deze thematiek op besprekingen in Raadsverband tijdens het voorzitterschap.