Het bericht 'Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend»?1
Ja.
Klopt het dat in de nacht van zondag 1 juli op maandag 2 juli jl. agenten een arrestant niet in het cellencomplex aan de Ringbaan West in Tilburg (capaciteitstekort) en ook niet in Breda (vol) konden onderbrengen en vervolgens noodgedwongen met de arrestant de nacht in het politiebureau hebben doorgebracht?
De politie heeft laten weten dat in het specifiek genoemde geval de arrestant wel naar het cellencomplex in Breda had kunnen worden gebracht. Als gevolg van miscommunicatie is dit niet gebeurd. De verdachte heeft daardoor ruim een uur in een ophoudkamer in een politiebureau in Tilburg verbleven.
Klopt het dat het cellencomplex op het politiebureau aan de Ringbaan West in Tilburg in de periode van 29 juli tot en met 18 augustus 2018 helemaal op slot gaat en er geen arrestanten ondergebracht kunnen worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wordt de sluiting veroorzaakt door een tekort aan voldoende daartoe opgeleid personeel? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Als gevolg van een noodzakelijke verbouwing in het complex zijn de politiecellen in Tilburg van 29 juli tot en met 18 augustus tijdelijk gesloten.
Arrestanten in Tilburg, die langer dan een dag verblijven in een politiebureau, worden daarom in deze periode overgebracht naar een cellencomplex in Breda. Als daar geen capaciteit is, wordt volgens de vaste werkafspraken in overleg uitgeweken naar cellencomplexen in Den Bosch, Eindhoven of Dordrecht. Deze afspraken zijn opnieuw onder de aandacht gebracht van de agenten.
Ongeacht de oorzaak, deelt u de mening dat het onacceptabel is dat agenten veel meer tijd kwijt zijn met het wegbrengen van arrestanten, omdat een cellencomplex gesloten is met als gevolg dat de betreffende agenten en de dienstauto niet inzetbaar zijn voor noodhulp of andere politietaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen die situatie zo snel mogelijk tot een einde te laten brengen?
Bij vervoer naar cellencomplexen moeten verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Om die reden wordt op dit moment het huisvestingsbeleid ten aanzien van politiecellencomplexen door de politie herzien, waarbij geldt dat politiecapaciteit zo effectief mogelijk moet worden ingezet. Naast een acceptabele aanrijdtijd moeten de cellencomplexen aan alle wettelijke vereisten voldoen en zijn voor elke dienst minimaal twee arrestantenverzorgers per cellencomplex vereist.
Waarom is het niet mogelijk in een dergelijke noodsituatie een arrestant naar een cellencomplex in een andere politieregio te brengen, in dit geval bijvoorbeeld naar Eindhoven of Den Bosch? Geldt hier niet het principe «nood breekt wet»?
Zie antwoord vraag 3.
De aanstelling van Wouter Bos als bestuursvoorzitter van Invest-NL |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u het eens met de stelling dat in afwachting van de behandeling van de instellingswet en de statutaire oprichting van Invest-NL geen onomkeerbare stappen gezet moeten worden door het kabinet?
Ja, en dit is de Kamer ook toegezegd in o.a. de brief over Voortgang Invest-NL van 30 juni 2017.1
Betreft de benoeming van de heer W. Bos als beoogd voorzitter van de raad van bestuur (CEO) van Invest-NL1 een onomkeerbare stap?
Nee, want benoeming kan pas plaats vinden als Invest-NL statutair is opgericht, en dit kan pas nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard. In de opbouwfase krijgt de heer Bos een bijzondere tijdelijke ambtelijke aanstelling, met een duur van maximaal tweeënhalf jaar. Deze tijdelijke aanstelling zal beëindigd worden zodra de vennootschap is opgericht (naar verwachting in het voorjaar van 2019) of maximaal zes maanden nadat duidelijk is geworden dat het wetsvoorstel «Machtigingswet oprichting Invest-NL» niet tot wet verheven zal worden.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de conceptstatuten van Invest-NL, waarin wordt bepaald dat de Raad van Commissarissen de voorzitter van de Raad van Bestuur zal benoemen?
De brief met beantwoording vragen inzake «implicaties ophouden NLII en voortgang Invest-NL» van 5 juli 2018 gaat hierop in.3 De conceptstatuten bepalen dat als moet worden overgegaan tot benoeming van een bestuurder, de raad van commissarissen een voordracht opmaakt. Bestuurders worden benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders, zijnde de Staat.
Dit volgt mede uit het verlicht structuurregime zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In afwijking van de benoemingsregels vastgelegd in de statuten geschiedt de benoeming van bestuurders voor de eerste maal bij de akte van oprichting conform het Burgerlijk Wetboek. Het is de Staat die de vennootschap opricht en daarmee de eerste bestuurders en commissarissen benoemt.
Bent u van mening dat de selectie van de heer Bos het resultaat is van een open en eerlijk verlopen sollicitatieproces? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de middelen die zijn ingezet om geschikte kandidaten te vinden en kunt u toelichten waarom specifiek voor deze methoden is gekozen?
Ja, de secretarissen-generaal van FIN, EZK en BZ hebben de wervingsprocedure uitgevoerd met behulp van een executive searchbureau. De functie is begin april via NRC Handelsblad en via internet open gesteld.
Het executive searchbureau heeft ook zelf potentiële kandidaten benaderd op basis van zijn netwerk en expertise. Bij bestaande staatsdeelnemingen maakt de raad van commissarissen meestal ook gebruik van een executive searchbureau bij de werving.
Met hoeveel kandidaten is gesproken, en volgens welke selectiecriteria is de heer Bos geselecteerd als meest geschikte kandidaat?
De selectiecriteria zijn bekend gemaakt in het functieprofiel Directeur Invest-NL in opbouw/beoogd CEO dat het executive searchbureau online gepubliceerd heeft bij het openstellen van de functie (zie bijlage)4. Daarin is onder meer gevraagd om aantoonbare kennis van en ervaring in de financiële sector, en een sterke politiek-bestuurlijke sensitiviteit en relevant netwerk in de private en publieke sector. Door het bureau is in totaal met 9 kandidaten gesproken.
Gezien zijn kwaliteiten en ervaring ben ik van mening dat de heer Bos de juiste persoon is voor deze functie. Ik ben verheugd met zijn selectie als uitkomst van dit proces.
Heeft de heer Bos actief gesolliciteerd op deze functie of is hij eerst hiervoor gevraagd? Wanneer was het eerste contact tussen een vertegenwoordiger van de rijksoverheid en de heer Bos over deze functie?
De heer Bos heeft na openstelling van de vacature bij het executive searchbureau aangegeven geïnteresseerd te zijn in de functie. Hij heeft daarna de reguliere procedure doorlopen, bestaande uit gesprekken met het executive searchbureau en vervolgens een gesprek met de vertegenwoordigers van de rijksoverheid, de drie secretarissen-generaal.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de heer Bos nog maar recent twee grote en omstreden projecten heeft afgerond waarvan de uitkomsten onzeker zijn (de fusie tussen het VUmc en het AMC en het aantrekken van het European Medicine Agency) en waarvan hij de uitwerking nu niet zelf kan begeleiden?
Daar heb ik geen oordeel over; dat is aan de heer Bos en zijn huidige werkgever. In het algemeen kan ik zeggen dat het niet ongebruikelijk is dat de uitwerking na afronding van een project aan iemand anders wordt overgedragen. De heer Bos is vanaf 29 oktober a.s. volledig beschikbaar om als directeur van de opbouworganisatie en beoogd CEO van Invest-NL te starten.
Waarom vindt u het acceptabel dat de heer Bos vanaf oktober als ambtenaar meer zal verdienen dan de Minister-President? Was de heer Bos niet bereid om deze functie voor een lager salaris te vervullen?
Zoals de brief over «aanstelling directeur Invest-NL in opbouw» van 29 juni jl. aangeeft, zullen de werkzaamheden van de beoogd CEO in de opbouwfase grotendeels vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden na oprichting.
Het betreft het lopende en voorbereidende werk zodat de onderneming bij oprichting zich direct kan richten op haar kerntaken: het door middel van ontwikkelingsdiensten en financiering ondersteunen van ondernemingen bij risicovolle activiteiten op het gebied van grote transitieopgaven, en het helpen doorgroeien van start-ups en scale-ups naar grotere ondernemingen. De bezoldiging die hij krijgt tijdens deze ambtelijke aanstelling is om deze reden gelijk aan de bezoldiging die hij conform het beloningsbeleid voor Invest-NL zal krijgen als toekomstig CEO.
Gezien de aard van de werkzaamheden en het tijdelijke karakter van de aanstelling achten wij dat in dit bijzondere geval gerechtvaardigd. De heer Bos heeft dit aanbod van de ministers geaccepteerd.
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars gooien deur dicht voor taxichauffeurs»?1
Ja.
Heeft u meer berichten dat taxichauffeurs of andere ondernemers lastiger aan een verzekering komen?
Inmiddels zijn er meer berichten in Het Financiële Dagblad en de Volkskrant verschenen.2 Hieruit komt naar voren dat ook andere ondernemers dan taxichauffeurs lastiger aan een verzekering komen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector.
Wat is de reden dat sinds 1 januari slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen voor taxi’s verstrekt, en dan alleen onder strikte voorwaarden en tegen hoge premies? Wat is uw analyse van de marktstructuur van verzekeraars? Deelt u de zorgen van het Verbond van Verzekeraars over verzekerden die soms slechts de keuze hebben uit «anderhalve verzekeraar»?
Op de markt voor motorrijtuigverzekeringen zijn de afgelopen jaren de premies gedaald en daarmee zijn de winstmarges van verzekeraars bij deze verzekeringen gedaald of zelfs negatief geworden. Sinds enige tijd is er een correctie zichtbaar, waarbij de premies zijn gestegen. Dit komt mede doordat het verzekeren van auto’s een steeds kostbaarder zaak wordt vanwege ontwikkelingen in de autobranche. Auto’s bevatten steeds meer geavanceerde elektronica en er worden ook andere materialen gebruikt. De keerzijde hiervan is dat schadeherstel steeds meer specialistische kennis vraagt en daardoor duurder wordt. De verzekering van taxi’s wordt van oudsher door verzekeraars als een moeilijk te verzekeren risico beschouwd dat tot niet zo lang geleden door een nog veel beperkter aantal verzekeraars werd aangeboden dan nu het geval is.
Het beeld dat vanaf 1 januari 2018 slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen verstrekt aan taxi’s herken ik niet. Er zijn nog voldoende verzekeraars die verzekeringen aanbieden aan taxi’s en die geen strikte voorwaarden en hoge premies hanteren. Cijfers van het Verbond van Verzekeraars bevestigen dat de reguliere verzekeringsmarkt ruim 90% van deze risico’s dekt. Tussen de 5 en 10% van de taxichauffeurs heeft een verzekering bij de Vereende afgesloten.
Welke invloed hebben de Richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II; ook Solvency II genoemd) en de standaardisering van verzekeringen op het accepteren van klanten? Zorgt dit ervoor dat verzekeraars «bijzondere klanten» vermijden omdat zij niet meer in het gebruikte systeem passen?
In algemene zin zou een gevolg van de richtlijn Solvabiliteit II kunnen zijn dat premies hoger worden omdat kapitaalseisen ten gevolge van de richtlijn meer risicogebaseerd en gemiddeld hoger zijn. Daarnaast bevat de richtlijn meer transparantievereisten waardoor eventuele verliezen sneller zichtbaar worden. Voor wat betreft een mogelijke standaardisering van verzekeringen, kan specifiek over autoverzekeringen opgemerkt worden dat autoverzekeringen reeds in hoge mate een standaardproduct zijn. Ik verwacht dat noch de richtlijn Solvabiliteit II, noch een mogelijke standaardisering van verzekeringen een significante invloed heeft op het accepteren van (bijzondere) klanten. Verzekeraars monitoren het schadeverloop van klanten op portefeuilleniveau. Door de concurrentie in de schadeverzekeringsmarkt met daardoor verhoudingsgewijs lage premies zullen verzekeraars er steeds beter op letten dat zij geen verlieslatende portefeuilles genereren. Dat betekent dat zij voor portefeuilles met een (te) grote schadelast de premies zullen verhogen of deze portefeuilles zullen beëindigen. Ook zouden verzekeraars steeds meer geneigd kunnen zijn om op individueel niveau te bepalen wat de premie en voorwaarden zijn voor een bepaalde klant.
Speelt dit probleem ook bij andere sectoren? Zijn er aanwijzingen dat dit probleem niet alleen voorkomt bij taxichauffeurs, maar bijvoorbeeld ook binnen de transport-, agro- en bouwsector?
Het is mij bekend dat bedrijven in genoemde sectoren problemen kunnen ondervinden bij het afsluiten van een verzekering. Het gaat daarbij met name om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector. Het Verbond van Verzekeraars is in gesprek gaan met brancheverenigingen van deze sectoren. Er is onder andere gesproken over de ontwikkeling van het specifieke schadebeeld, risicoverhogende factoren en de effectiviteit van preventieprogramma’s om verzekerbaarheid te bevorderen.
Welke rol speelt informatie-asymmetrie bij het weigeren van klanten of het verhogen van de premies? Welke rol kunnen sectoren hier zelf in spelen, bijvoorbeeld door het opzetten van een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem?
Verzekeraars beschikken over veel informatie over hun cliënten en hebben een goed beeld van het schadeverloop van hun cliënten. Hiermee beschikken verzekeraars over een belangrijke informatiebron om cliënten die veel schade rijden hogere premies op te leggen of te weigeren. Deze informatie kan worden overgedragen aan een andere verzekeraar als een cliënt daarnaar overstapt. Met name als een taxichauffeur of -bedrijf voor het eerst een verzekering wil afsluiten, zal het vaker voorkomen dat een verzekeraar over onvoldoende informatie beschikt om een passende premie te kunnen vaststellen. De verzekeraar zal dan eerder geneigd zijn een hogere premie of striktere voorwaarden te hanteren.
Door het opzetten van een (veiligheids)ratingssysteem kan de sector meer informatie beschikbaar maken die verzekeraars kunnen gebruiken bij de premiestelling of hun acceptatiebeleid. Een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem zou kunnen bijdragen aan meer acceptatie van taxi’s, door reguliere verzekeraars mits zij aangesloten zijn bij het systeem. Overigens bestaat er reeds een keurmerk voor taxi’s dat zich onder andere richt op veiligheidsaspecten: het TX-keurmerk. Sommige verzekeraars vereisen dat taxichauffeurs- of bedrijven over een TX-keurmerk beschikken als zij daar een verzekering willen afsluiten.
Hebben verzekeringsmaatschappijen onderlinge afspraken om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s? Zo nee, zouden die er moeten komen?
In artikel 21 van de Gedragscode Verzekeraars van het Verbond is bepaald dat verzekeraars het mogelijk moeten maken om voor zoveel mogelijk (potentiële) klanten risico’s financieel af te dekken. Verder is in dit artikel bepaald dat verzekeraars zich moeten inspannen om te voorkomen dat mensen tegen hun wil onverzekerd zijn. Risico’s die voor verzekeraars moeilijk verzekerbaar zijn, kunnen in veel gevallen worden verzekerd door de verzekeringsmaatschappij de Vereende. De Vereende is door verzekeraars speciaal voor dit doel opgericht. De reguliere verzekeraars zijn de aandeelhouders van de Vereende. Op deze wijze zijn verzekeraars in staat om in hoge mate aan hun inspanningsverplichting op grond van artikel 21 van de gedragscode te voldoen. Bovendien blijft er in dit model ruimte voor concurrentie, omdat het individuele verzekeraars vrijstaat om met de Vereende de concurrentie aan te gaan als zij inschatten zelf (weer) in staat te zijn voor het betreffende risico een verzekeringsdekking te bieden. Dit model heeft mijns inziens de voorkeur boven onderlinge afspraken tussen verzekeraars om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s. Dit zou kunnen leiden tot een onderlinge verdeling van moeilijk verzekerbare risico’s, waarbij de verzekeraar die risico’s van een bepaalde sector toegewezen krijgt een monopolist zou kunnen worden. Dergelijke afspraken kunnen op gespannen voet staan met de mededingingsregels, die vereisen dat verzekeraars zelfstandig hun acceptatiebeleid of premiestelling bepalen.
Is hier een analogie met de zorgplicht in de bankensector? Kan hierbij ook ingegaan worden op de situatie bij Van Lanschot?2 Welke rol speelt het direct of feitelijk weigeren van klanten bij de verminderde concurrentie in de financiële sector?
De situatie dat Van Lanschot categorieën klanten weigert of naar een andere bank stuurt, komt voort uit een heroriëntatie van deze bank op het soort klanten dat ze wil bedienen en waarvoor Van Lanschot specialistische diensten wil verrichten. Dit betreft het acceptatiebeleid van een enkele financiële onderneming en geen brede trend binnen de bancaire sector. De situatie bij het verzekeren van taxi’s komt, zoals in vraag 3 is beschreven, voort uit een bredere ontwikkeling in de markt en een noodzaak voor alle verzekeraars om continu te bezien of en voor welke premies zij bepaalde risico’s verantwoord kunnen (blijven) dekken.
Deelt u de mening dat gezonde concurrentie tussen verzekeraars te allen tijde bevorderd moet worden, omdat hierdoor de klant de beste verzekeringsvoorwaarden krijgt voor de juiste prijs? Ziet u mogelijkheden de concurrentie in de markt te stimuleren, zodat (bijzondere) klanten niet afhankelijk zijn van één of twee aanbieders van verzekeringen?
Een gezonde concurrentie tussen verzekeraars verdient altijd de voorkeur. Dit neemt niet weg dat er risico’s kunnen zijn die alleen maar door een enkele of een beperkt aantal verzekeraars worden gedekt. Dat heeft weer de voorkeur boven de situatie dat er geen dekking voor die risico’s is. Uiteraard moet worden tegengegaan dat dergelijke monopolies of oligopolies misbruik maken van hun marktmacht of tot stand komen zonder aantoonbare meerwaarde voor de verzekeringnemers. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet hierop toe. De ACM heeft in dit verband aangegeven dat zij aandacht heeft voor de problematiek in de verschillende sectoren.
De aankoop van olie en gas afkomstig van ISIS door Turkije |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamic State sold oil to Syrian regime and Turkey, commander says»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Turkije de afgelopen jaren olie en gas kocht dat afkomstig was van ISIS?
ISIS heeft de afgelopen jaren op rudimentaire wijze olie- en gasbronnen onder haar controle geëxploiteerd. De opbrengst hieruit is vervolgens verhandeld naar gebieden buiten het door ISIS gecontroleerde territorium, waaronder Turkije.
Zoals gesteld in antwoord op Kamervragen in oktober 2014, waren destijds bij het kabinet geen aanwijzingen bekend dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen. Dat is nog steeds het geval. Wel is duidelijk dat Turkije op verschillende manieren heeft opgetreden tegen de smokkel van olie en gas vanuit Syrië. Zo heeft Turkije grenspatrouilles geïntensiveerd om smokkel tegen te gaan en zijn illegale pijpleidingen door Turkije onklaar gemaakt.
Bent u bekend met het antwoord dat uw ambtsvoorganger op 1 oktober 2014 gaf in antwoord op vragen die toen al bestonden over het gedogen van oliesmokkel vanuit het kalifaat door Turkije, toen hij verklaarde dat het kabinet geen aanwijzingen had «dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen»?2 Beschikt het kabinet nog steeds niet over aanwijzingen dat hier destijds sprake van was, of nu wel sprake van is? Bent u tevens bekend met het dictum van de motie-Servaes c.s., die oproept tot het in kaart brengen en aanpakken van degenen die direct of indirect zakendoen met ISIS?3 Kunt u de Kamer informeren over de maatregelen die (mede) uit deze motie zijn voortgevloeid en hoe het kopen van olie van de Islamitische Staat zich hiertoe zou verhouden?
Er zijn bij het kabinet geen aanwijzingen bekend dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen.
De motie-Servaes c.s. verzocht de regering om concrete voorstellen te doen voor een veelomvattend sanctiepakket om individuen en bedrijven die direct of indirect zakendoen met ISIS in kaart te brengen en aan te pakken. Er is sinds 2014 vooruitgang geboekt in de toepassing van bevriezingsmaatregelen (voortvloeiend uit VN Veiligheidsraadresolutie 1373). In december 2015 werd VN Veiligheidsraadresolutie 2253 aangenomen waarmee ISIS werd toegevoegd aan de VN-lijst van terroristische organisaties. Op basis van deze resolutie is het wereldwijd verboden om aan ISIS, en aan ISIS gerelateerde personen en organisaties, direct of indirect economische middelen ter beschikking te stellen. De handel in olie heeft in een tweetal gevallen ook tot een listing op VN-niveau geleid.
Is het ondermijnen en vernietigen van de (commerciële) olie- en gasinfrastructuur nog steeds één van de doelstellingen van de internationale coalitie tegen ISIS?4 Hebben Nederlandse sorties boven Syrië daaraan reeds bijgedragen?
De anti-ISIS coalitie bestrijdt ISIS langs vijf sporen. Naast het militaire spoor is de coalitie actief op vier civiele sporen waarvan er één zich specifiek richt op het stoppen van alle geldstromen en inkomsten van ISIS, dus ook uit de olie- en gasinfrastructuur die door ISIS worden geëxploiteerd. Op dit terrein is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie, reeds veel vooruitgang geboekt. Nederlandse F-16»s hebben tot op heden geen aanvallen uitgevoerd op olie- en gasinfrastructuur van ISIS. Overigens worden dergelijke aanvallen niet uitgesloten, op voorwaarde dat de faciliteiten een legitiem doel vormen onder het humanitair oorlogsrecht.
Mede op basis van VN Veiligheidsresolutie 1373 is het verboden om aan ISIS, en aan ISIS gerelateerde personen en organisaties, direct of indirect economische middelen ter beschikking te stellen, ook middels oliehandel.
Deelt u de analyse dat het in stand (helpen) houden van de handel in olie en gas vanuit ISIS het verslaan van ISIS, en derhalve de doelstelling van de coalitie, vertraagt of zelfs saboteert en daarmee in strijd is met de coalitie-inzet? Kunt u daarnaast aangeven in hoeverre het kopen van olie van ISIS in strijd is met VN-Veiligheidsraadresolutie 1373?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat landen die deel uitmaken van de NAVO – die ook partner is in de strijd tegen ISIS – deze doelstelling niet mogen ondermijnen? Zo ja, ziet u aanleiding om een en ander in de NAVO Raad op te brengen?
Dankzij de inspanningen van de internationale coalitie tegen ISIS, waaraan Nederland een actieve bijdrage levert, is er sinds 2014 veel vooruitgang geboekt in de strijd tegen deze terroristische groepering. Op 9 december jl. werd het Iraakse grondgebied bevrijd verklaard. Ook in Syrië bezet ISIS nagenoeg geen kritieke bevolkingscentra of essentiële infrastructuur meer. Het kabinet is van mening dat bondgenoten de gezamenlijke strijd tegen ISIS niet mogen ondermijnen en spreekt bondgenoten hier indien nodig ook op aan.
Kunt u aangeven hoeveel individuen, bedrijven of staten reeds zijn gestraft voor het direct of indirect zaken doen met ISIS?
Er zijn in Nederland geen personen of organisaties strafrechtelijke veroordeeld voor het direct of indirect zakendoen met ISIS. Er is wel een wettelijke grondslag op basis waarvan personen of bedrijven strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het direct of indirect zakendoen met ISIS.
ISIS en belangrijke ISIS leden staan op de VN-sanctielijst waardoor financiële tegoeden bevroren zijn en het verboden is om aan ISIS financiële of economische middelen ter beschikking te stellen. Daar gaat een preventieve werking van uit. De Europese Unie heeft aan deze sancties uitvoering gegeven door vaststelling van Verordening (EU) 2016/1686 van 20 september 2016 tot vaststelling van bijkomende beperkende maatregelen tegen ISIS en Al Qaida en daarmee verbonden natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten of lichamen. Overtreding van bepalingen van deze verordening is strafbaar gesteld in de Sanctieregeling ISIS en Al Qaida 2016. Op grond van de Wet op Economische Delicten is overtreding van de bepalingen van deze regeling een strafbaar feit.
Het bericht ’Grote ICT-projecten overheid zeker €1 mrd duurder dan begroot’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Grote ICT-projecten overheid zeker € 1 mrd. duurder dan begroot»?1
Ja.
Kent u de in het in bovenstaand artikel genoemde ICT-projecten? Kloppen de cijfers met betrekking tot tijd- en kostenoverschrijdingen op de lijst?
De in het artikel aangehaalde cijfers zijn mij bekend. Het Financieel Dagblad (FD) baseert zich voor haar artikel primair op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20172. Ik merk hierbij op dat het FD in haar optelsom die leidt tot het bedrag van «zeker € 1 miljard» naast deze feitelijke projectkosten ook andere kosten betrekt (zoals algemene reorganisatiekosten en beheerkosten van ICT) en kosten extrapoleert over de jaargrens heen. Dit voor een bedrag van meer dan € 250 miljoen. Voor de 125 in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2017 gemelde projecten verschilt de initiële raming € 729 miljoen van de realisatieraming op 31-12-2017. Het gaat hierbij om meerjarige kostenschattingen en niet – zoals het FD lijkt te suggereren – om een zich jaarlijks voordoende overschrijding.
De categorische kwalificatie van de in het artikel genoemde bedragen als zijnde «overschrijdingen» deel ik niet. Herijkingen zijn niet de facto hetzelfde als overschrijdingen. Een herijking vindt soms inderdaad plaats omdat de uitvoering van een project niet goed verloopt, maar het kan evenzeer een gevolg zijn van het feit dat bijvoorbeeld de scope van het project bewust wordt vergroot of dat uitvoering wordt gegeven aan aanvullende (politieke) wensen. Bij meerjarige projecten kunnen dergelijke ontwikkelingen niet altijd in de initiële kostenraming worden voorzien, maar dit vereist wel de nodige flexibiliteit bij de uitvoering. Dat maakt het mechanisme van herijkingen tot een onlosmakelijk onderdeel van de reguliere planning & controlcyclus van een project. Door transparant te zijn over dergelijke herijkingen en de oorzaken daarvan wordt verantwoording afgelegd over de gemaakte keuzes.
Kunt u een overzicht geven van de meest voorkomende oorzaken voor deze overschrijdingen in tijd en kosten en hoe die verschillende oorzaken procentueel bijdragen aan het totaal?
Dat kan ik niet zonder op de individuele casuïstiek van ieder project in te gaan.
De toelichtingen van herijkingen die te vinden zijn op het Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl) en in de daarin opgenomen Kamerbrieven geven een compleet overzicht van de afwegingen die daarbij bij individuele projecten gemaakt zijn. Het kan gaan om een wetswijziging, een wens vanuit de Tweede Kamer, aanpassingen in de beleidsdoelen, veranderingen in de organisatie rond het systeem, een wijziging in de organisatie van het project zelf, tegenvallers bij de uitvoering van het project, het overnemen van een extern advies, of prijsontwikkelingen.
De noodzaak van tijdige herijkingen raakt ook aan de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) tijdens het vragenuur van 3 juli jl. over de wijze waarop het niet volgens planning lopen van sommige ICT-projecten zich verhoudt tot de veiligheid van mens en dier. Met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten dergelijke risico’s ook gedurende de uitvoering van een ICT-project acceptabel worden gehouden. Dit kan op zichzelf een valide reden zijn om uitloop in tijd en kosten te tolereren. Een voorbeeld hiervan is de regelmatig gemaakte keuze om de downtime van kritische dienstverleningsprocessen tot een minimum te beperken terwijl aan de achterliggende systemen wordt gewerkt.
Als uitloop in tijd en kosten juist leidt tot onacceptabele risico’s voor mens en dier dient de verantwoordelijke bewindspersoon hier uiteraard direct passende maatregelen voor te nemen. Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend waaruit blijkt dat zich dergelijke risico’s als gevolg van deze herijkingen voordoen.
Wat gaat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veranderen als het gaat om de wijze van aansturing bij ICT-projecten om dit soort tijd- en budgetoverschrijdingen niet meer voor te laten komen?
Het goed schatten van kosten en doorlooptijd is moeilijk, niet alleen bij de overheid.3 De toepassing van ICT door de rijksoverheid brengt daarnaast vaak complexe afwegingen en moeilijk in te schatten risico’s met zich mee met soms grote maatschappelijke gevolgen. Uiteraard is dan het streven om overschrijdingen van geraamde kosten en van de geraamde doorlooptijd zoveel mogelijk te vermijden of te beperken.
Beslissingen over het starten, uitvoeren en eventueel stopzetten van een ICT-project zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement.
In 2013 werd nog geconcludeerd dat op basis van de toen in het Rijks ICT-dashboard opgenomen gegevens de schattingskwaliteit in algemene zin voldoende was.4 Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister van BZK ben ik mij echter wel aan het beraden op aanvullende maatregelen die de kwaliteit van de (initiële) kostenramingen van grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst verder kunnen verbeteren. Ik kom in het najaar met een brief aan uw Kamer zoals de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat5 al heeft aangekondigd en zoals ik in het AO van 14 juni 2018 over het functioneren van de Rijksdienst6 heb toegezegd. Ik zal dit punt daarin meenemen.
Tijdens het vragenuur van 3 juli jl. werd door het lid Van der Molen (CDA) ook gevraagd op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbeveling van Commissie BRP om projecten eerder te laten stoppen. De Staatssecretaris van BZK heeft al in zijn reactie7 op het «rapport Commissie BRP en uitkomsten health check» toegezegd dat hij alle lessen uit dat rapport binnen het Rijk onder de aandacht zal brengen. Het hanteren van het uitgangspunt «Stoppen tenzij» is er daar één van.
Via welke kanalen, bijvoorbeeld het BIT of de CIO-structuur, ontvangt het Ministerie van Binnenlandse Zaken de informatie waarmee de lijst in het bericht bijgehouden wordt?
Het FD baseert zich voor zijn artikel op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20178. Dit overzicht wordt de Kamer door mij jaarlijks aangeboden in het kader van Verantwoordingsdag. De projectgegevens met als peildatum 31–12 worden door de departementen aangeleverd bij CIO-Rijk en bevatten ook informatie over de betrokken ICT-bedrijven.
Hoe is het ministerie betrokken het regelmatig bijstellen van de planning van ICT-projecten dat soms nodig is op basis van nieuwe inzichten of noodzakelijke aanpassingen? Wanneer worden aanpassingen geregistreerd? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Er zijn rijksbrede afspraken over de actualisatie van het Rijks ICT-dashboard op de peildatum 31–12 van ieder jaar. De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor het actualiseren van de projectgegevens en het melden van vastgestelde herijkingen op het Rijks ICT-dashboard. Dit geldt ook voor eventuele aanvullende financiering via de eigen artikelen van de Rijksbegroting. Vanuit deze rol meldt de verantwoordelijke bewindspersoon zelf de Kamer in ieder geval tijdig majeure wijzigingen, bijvoorbeeld wanneer projecten dreigen uit te lopen. Deze informatie wordt vervolgens opgenomen op het Rijks ICT-dashboard. Een overzicht van ICT-projecten die dreigen uit te lopen, zoals gevraagd door het lid Alkaya (SP) tijdens het vragenuur van 3 juli jl., bestaat derhalve niet, evenals een overzicht van herijkingen die niet binnen de begrotingen konden worden ingepast.
Hebben de kostenoverschrijdingen, die tezamen volgens het artikel optellen tot 1 mrd. euro, invloed op de begroting 2019 of daarna? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover verder informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de bevindingen in het artikel dat de kosten van ICT-projecten structureel hoger uitvallen dan gebudgetteerd? Zo ja, wat zijn hieruit de lessen die het ministerie wil trekken voor het budgetteringsproces?
In mijn antwoord op vraag 2 en 3 gaf ik aan dat er een veelvoud van redenen is voor herijkingen op de initiële planning van een project en dat dit mechanisme onlosmakelijk verbonden is met de reguliere planning & control-cyclus van een project. De transparantie over die herijkingen wil ik in ieder geval waarborgen. Daarnaast ben ik mij wel, zoals ik in antwoord op vraag 4 al meldde, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, aan het beraden op aanvullende maatregelen die ik als Minister van BZK zou kunnen nemen. Ik kom hierover in het najaar met een brief.
Kent u de constatering van de commissie-Elias dat er jaarlijks 1 tot 5 mrd. euro te veel wordt uitgegeven aan ICT-projecten? Hoe kijkt u nu tegen deze constatering aan? Kan deze schatting van de commissie-Elias nu scherper gemaakt worden met deze lijst?
Het gaat in het artikel van het FD om meerjarige kostenschattingen en niet om een door de commissie-Elias geconstateerd jaarlijks bedrag. Alleen al om die reden is die vergelijking niet goed te maken.
Een belangrijke bijdrage van de commissie-Elias en de daaruit voortgekomen verbetermaatregelen is dat inmiddels veel beter dan voorheen inzicht kan worden gegeven in de totale jaarlijkse uitgaven aan ICT en grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst. Alle maatregelen uit de Kabinetsreactie op het rapport-Elias zijn intussen geïmplementeerd9. Die over het Rijks ICT-dashboard, het beter vaststellen van de totale ICT-kosten en de instelling van het BIT dragen bij aan dit betere inzicht.
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Elias kunnen de totale uitgaven voor ICT binnen de rijksoverheid nu ook beter geschat worden. In 2017 bedroegen de te herleiden ICT uitgaven van de rijksoverheid naar schatting € 2.681 miljoen. Hiervan is aan eigen personeel ten behoeve van ICT in 2017 € 813 miljoen uitgegeven. Deze cijfers betreffen de kerndepartementen en agentschappen (exclusief de Wapensystemen van Defensie)10. Hierbij gaat het om de totale jaarlijkse kosten voor ICT, opgebouwd uit project- en beheerkosten.
De departementen gaven in 2017 in totaal € 633 miljoen uit aan alle projecten die in deze rapportage zijn gemeld11. Een jaarlijkse overschrijding van € 1 tot € 5 miljard laat zich met behulp van deze gegevens, nog los van mijn eerder gemaakte kanttekeningen, niet herleiden. Het door de commissie-Elias overgenomen bedrag is gebaseerd op een schatting van een in de eerste hoorzitting geïnterviewde expert.
Was het BIT betrokken bij de projecten op de lijst die in het artikel wordt aangehaald? Zo ja, welke en op welke wijze? Wordt dit ook meegenomen in de evaluatie van het BIT dit najaar? Is dit aanleiding om al voor de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is de lijst waaraan in het FD-artikel wordt gerefereerd het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 201712.
Alle projecten met een ICT-component groter dan 5 miljoen moeten hierop geplaatst worden door de ministeries. Ook moet er over deze projecten een CIO-oordeel worden gegeven en moet een BIT-toets worden aangevraagd. Op de website van het BIT13 is een overzicht te vinden van de afgeronde BIT-adviezen en de lopende BIT-toetsen. Er zijn 34 afgeronde adviezen uitgebracht door het BIT sinds 1 juli 2015.
Twee van de zes projecten die worden aangehaald in het artikel zijn gestart vóór de oprichting van het BIT en derhalve niet getoetst (E-dienstverlening en DigiD Substantieel en Hoog). Drie andere projecten die worden genoemd in het artikel (NVWA, oBRP en GrIT) zijn getoetst door het BIT.
De verantwoordelijke ministers hebben op basis van deze adviezen acties ondernomen. Het laatste project (KEI) is van de Rechtspraak. Deze organisatie valt, net als de Politie, pas sinds 26 juni 2018 onder het BIT-regime14 en daarmee is KEI niet getoetst door het BIT.
In overeenstemming met het Instellingsbesluit wordt dit najaar het functioneren van het BIT geëvalueerd in opdracht van de Toezichtsraad BIT. Net als bij de eerste evaluatie15 zijn de uitgebrachte BIT-adviezen hier uiteraard onderdeel van. Ik zie geen aanleiding om al voor de uitkomst van de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat het BIT, in ruim 30 adviezen die zij sinds haar oprichting medio 2015 heeft uitgebracht, als rode draad zag dat investeringsbeslissingen om bestaande systemen te vervangen met «...te weinig feiten zijn onderbouwd»?
In de brief van 26 februari 2018 van de Staatssecretaris van BZK, waarmee hij de Jaarrapportage 2016–2017 van het BIT aan uw Kamer heeft aangeboden16, heeft hij al aangegeven dat hij deze constatering belangwekkend acht en daarom de CIO Rijk heeft verzocht om in het CIO-beraad (het gezamenlijk overleg van departementale CIO’s) stil te staan bij de wijze waarop investeringsbesluiten over IT-projecten worden genomen.
Dit is recent onderwerp van gesprek geweest in het CIO-beraad en in formele gesprekken tussen CIO Rijk en departementale CIO’s. Het BIT is voorts recent in gesprek geweest met het overleg van de Secretarissen-Generaal over wat het BIT tegenkomt in de toetsen. Ook geeft het BIT onderricht bij de Algemene Bestuursdienst over dit onderwerp.
Hoe past het feit dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken een coördinerend ministerie voor ICT-zaken bij het rijk is, bij de stelling uit het artikel dat het ministerie geen reactie kan geven «... omdat individuele projecten allemaal onder verantwoordelijkheid van verschillende vakministers [vallen]»?
Het feit dat het Ministerie van BZK een coördinerend ministerie voor ICT-zaken is, sluit niet uit dat de individuele ICT-projecten onder de verantwoordelijkheid van de verschillende vakministers vallen.
De open brief aan de minister over bestuurders die alles maar vertrouwelijke maken |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Open brief aan Minister: bestuurders maken alles maar vertrouwelijk»?1
Ik vind het van groot belang dat instellingen voor hoger onderwijs transparant opereren. Inherent aan de academische vrijheid is dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Hierbij hoort in mijn ogen dan ook dat informatie gedeeld wordt vanuit het «openbaar, tenzij» principe. Dit is ook het principe zoals met de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen is vastgelegd voor informatieverstrekking aan de medezeggenschap. Verder is op deze instelling de Wet Openbaarheid Bestuur van toepassing.
Inperking van transparantie moet een instelling dus goed kunnen uitleggen, als bijvoorbeeld beleidsdocumenten of rapportages niet openbaar worden gemaakt. Extra spelregels zie ik daarom niet als een oplossing. Ik vind dat binnen instellingen zelf het gesprek moet worden gevoerd over transparantie en de kaders van vertrouwelijkheid.
Deelt u de mening dat toegang tot beleidsdocumenten en rapportages van belang is voor een goede controle van het instellingsbestuur, ook voor kritische instellingsmedia als universiteitskranten?
Ja.
Heeft u inzicht in hoe vaak colleges van bestuur documenten en vergaderingen van de medezeggenschap vertrouwelijk maken? Gaat u deze instellingen hierop aanspreken?
Nee. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid duidelijke spelregels op te stellen over transparantie omtrent documenten en vergaderingen van de medezeggenschap, eventueel in overleg met de instellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Rotterdamse wijkteams die verdrinken in regels en controles, waardoor mensen lang moeten wachten op zorg en ondersteuning |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving dat Rotterdamse wijkteams verdrinken in bureaucratie die is opgelegd door de gemeente, met als gevolg oplopende wachtlijsten, achterstallige kennis van medewerkers en weinig samenwerking tussen partnerorganisaties en de wijkteams?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving over de Rotterdamse wijkteams.
Ik begrijp van de gemeente Rotterdam dat het rapport van de Rekenkamer in de gemeenteraad aan de orde zal komen. In lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling is het daarom nu aan de gemeenteraad en het college van B en W van Rotterdam een oordeel te geven over de inhoud van rapport van de Rekenkamer Rotterdam.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de directeur van de Rekenkamer Rotterdam, Barendrecht, Lansingerland en Capelle aan den IJssel, die volgens Nieuwsuur zegt: «(d)e wijkteams zijn van goede wil en willen graag helpen, maar ze worden overspoeld met regels, controles en richtlijnen vanuit de gemeente, waardoor het werk onmogelijk gemaakt wordt». Deelt u de mening van de directeur? Zo nee, waarom niet?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constateringen van de Rotterdamse Rekenkamer dat al jaren problemen geconstateerd worden, maar de gemeente niet openstaat voor kritiek? Hoe kijkt u naar deze geconstateerde problemen, ook in het licht van uw beleid in uw vorige functie als wethouder hierop? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het normaal dat bij de aanvraag van zorg en ondersteuning een intakeformulier van dertig pagina’s wordt gebruikt? Waarom is dit beleid zo bureaucratisch ingericht in de gemeente Rotterdam en hoe heeft dit onder uw leiding – in uw rol als wethouder – kunnen gebeuren?
In algemene zin vind ik het belangrijk vermijdbare administratieve lasten en regeldruk in de zorg, waaronder de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning terug te dringen. Samen met de Minister voor medische zorg en de Staatssecretaris van VWS, zet ik daarvoor in onder andere via het actieplan (Ont)regel de zorg, dat op 22 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden.3
Ik constateer op basis van het onderzoek dat het college van Rotterdam het ook van belang vindt dat administratieve lasten beperkt worden en dat hier een aantal acties voor loopt.
Vindt u het acceptabel dat het Rotterdamse college een kritisch rapport van de Rotterdamse Rekenkamer in de wind slaat en dat zij niet wil erkennen dat sprake is van bureaucratie en wachtlijsten?3
Dit is punt van overleg tussen de gemeenteraad van Rotterdam en het college van B en W. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw analyse van de geconstateerde problemen en hoe verhoudt zich dit volgens u tot andere steden die kampen met wachtlijsten en bureaucratie sinds de decentralisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 is het essentieel dat de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning laagdrempelig is, dat de ondersteuningsvraag integraal en levensbreed wordt opgepakt en uitmondt in een voor de individuele cliënt passende en kwalitatief goede voorziening.
Met de per 1 januari 2015 ingevoerde decentralisaties hebben de gemeenten grote beleidsruimte gekregen in de wijze waarop zij het voorgaande willen bereiken.
Het overgrote deel van de gemeenten kiest ervoor bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 gebruik te maken van wijkteams. Ik vind het daarom belangrijk in de komende jaren samen met onder meer de VNG, de Associatie van Wijkteams en de kennisinstituten na te gaan wat nodig is om de toegang tot en de kwaliteit van voor de individuele cliënt passende voorzieningen te verbeteren en wat de inzet en – waar nodig – de verbetering van de kwaliteit en de effectiviteit van wijkteams daaraan kan bijdragen. Hierbij zal ook gekeken worden hoe de gemeenten hierbij kunnen worden ondersteund. Ook zal conform het bovengenoemde actieplan (Ont)regel de zorg ingezet worden op het beperken van vermijdbare administratieve lasten en regeldruk.
Over mijn voornemens met betrekking tot de Jeugdwet en het verbeteren van de toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen heb ik u geïnformeerd met het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer op 16 april 2018 heeft ontvangen. Bij de verdere verbetering van de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en de rol die wijkteams daarbij kunnen spelen wil ik ook gebruik maken van de uitkomsten van het overleg met veldpartijen dat ik in vervolg op de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg (HLZ-evaluatie) in het najaar van 2018 en het begin van 2019 zal voeren. De HLZ-evaluatie is aan u toegestuurd bij brief van 27 juni 2018. Aan het eind van het eerste kwartaal 2019 zal ik u vanzelfsprekend informeren over de uitkomsten van het overleg met veldpartijen en de in vervolg daarop te nemen maatregelen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre uw eigen handelen en uw eigen ervaringen in Rotterdam van invloed zijn op uw huidige functioneren als Minister? Neemt u de kritiek van de Rotterdamse Rekenkamer serieus en bent u bereid uiteen te zetten wat u in uw huidige rol als Minister met deze kritiek gaat doen?
Zie antwoord vraag 6.
Overlijden na fatale val van speeltoestel |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe fout op fout leidde tot de dood van Maurycy»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gekregen over de binnenspeeltuin Happy Days?
Volgens het inspectiesysteem ISI is er in 2013 één melding over de veiligheid bij Happy Days gedaan. De NVWA heeft mij geïnformeerd dat er geen andere veiligheidsmeldingen bij de NVWA gedaan zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat de NVWA sinds 2013 met de klacht, het daaropvolgende inspectiebezoek en de constatering dat geen van de aanwezige attractie- en speeltoestellen een goedkeuringscertificaat had, heeft ondernomen?
De NVWA informeert mij als volgt:
Naar aanleiding van de melding heeft de NVWA contact opgenomen met de melder en in oktober 2013 een inspectie uitgevoerd. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat van de daar aanwezige en opgestelde speeltoestellen geen logboeken waren bijgehouden en de certificaten van goedkeuring ontbraken. De directeur van dit bedrijf is hier aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling van op de hoogte gesteld. Er is niet, zoals gebruikelijk en conform het geldende interventiebeleid, tijdig een beschikking naar aanleiding van de inspectiebevindingen gestuurd. Pas veel later, in september 2014, is er door de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan de ondernemer van de speelhal, waarin de ondernemer gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. De ondernemer heeft vervolgens voor een aantal speeltoestellen certificaten van goedkeuring aan de NVWA verstrekt. De ondernemer heeft echter verzaakt om voor alle aanwezige en opgestelde speeltoestellen een certificaat te overleggen en ook zijn er geen logboeken ontvangen. Ook van het toestel waarmee het ongeval in 2015 heeft plaatsgevonden is geen certificaat van goedkeuring ontvangen. Door een onzorgvuldige controle van de documenten heeft de NVWA bij de afhandeling van de opgestuurde documenten niet vastgesteld dat er documenten ontbraken, de geldigheidsduur van een certificaat was verlopen en dat van twee certificaten de geldigheidsduur niet bekend was. In strijd met het eigen interventiebeleid, heeft de NVWA naar aanleiding hiervan ten onrechte niet handhavend opgetreden tegen het bedrijf door het toestel te verzegelen. Bovendien had er een herinspectie ter plaatse moeten plaatsvinden. Bij de inspectie in 2013 is niet gekeken naar de valbeveiliging of naar dempende maatregelen rond het toestel. Als dat wel was gebeurd, zou hebben moeten worden geconstateerd dat deze onvoldoende waren. Op basis van het interventiebeleid zou het speeltoestel vervolgens verzegeld en buiten gebruik hebben moeten worden gesteld.
Waarom heeft het zo lang geduurd dat de NVWA de bevindingen na het inspectiebezoek heeft gedeeld met het desbetreffende bedrijf?
De directeur van dit bedrijf is aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling op de hoogte gesteld van de bevindingen van de inspecteur en medegedeeld dat de toestellen van een logboek en een certificaat van goedkeuring moesten worden voorzien, omdat anders de speeltoestellen buiten gebruik gesteld en verzegeld zouden worden. Daarna heeft de NVWA niet adequaat gehandeld. Pas in september 2014 heeft de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan het bedrijf waarin gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. Uit de registratie van de NVWA kan niet worden verklaard waarom dit pas bijna een jaar na de inspectie is gebeurd.
Welke handhavingsinstrumenten heeft de NVWA om bij tekortkomingen in te grijpen? Kunt u deze handhavingsinstrumenten ordenen naar zwaarte?
De NVWA kan waarschuwingen sturen en namens de Minister voor Medische Zorg en Sport bestuurlijke boetes opleggen. De NVWA kan namens de Minister ook corrigerend optreden. Een technisch voortbrengsel, zoals een speeltoestel, kan dan buiten gebruik worden gesteld en verzegeld zodat het niet meer mag worden gebruikt. Afhankelijk van de hoogte van het risico, kan een technisch voortbrengsel per direct buiten gebruik worden gesteld of na een redelijke termijn waarin de overtreder de mogelijkheid krijgt om de tekortkomingen te (laten) herstellen. Als het gevaar is weggenomen en/of het toestel is goedgekeurd, wordt de buitengebruikstelling opgeheven. In het algemeen interventiebeleid van de NVWA zijn de handhavingsinstrumenten die worden toegepast ingedeeld in klasse A tot en met D. Klasse A (zeer ernstige overtreding), klasse B (ernstige overtreding), klasse C (overtreding) en klasse D (geringe overtreding).Voor attractie- en speeltoestellen zijn die nader ingevuld in een specifiek interventiebeleid, zie antwoord 7.
Deelt u de mening dat twee verschillende inspecteurs die gebruikmaken van hetzelfde toezichtkader eigenlijk niet tot een dusdanig verschillend inzicht kunnen komen?
Hier ben ik het mee eens. De NVWA had tijdens haar inspectie in 2013 behoren te constateren dat er sprake was van een onveilige situatie.
Heeft de NVWA aanpassingen in het toezichtkader doorgevoerd naar aanleiding van deze casus, zodat inspecteurs weten waar zij op moeten letten? Zo ja, welke aanpassingen zijn dit? Zo nee, waarom niet en is de NVWA dit alsnog voornemens te doen?
Per 1 september 2017 het interventiebeleid aangescherpt waardoor er eerder wordt overgegaan tot het verzegelen van een toestel als er een tekortkoming is gesignaleerd.
Daarnaast heeft er vanaf 2016 een programma gelopen om de (sturing op) de uniforme uitvoering van het interventiebeleid door inspecteurs te verbeteren. Sindsdien komen inspecteurs periodiek bij elkaar om inspectie-ervaringen uit te wisselen om te leren van elkaars casus. Ook wordt op deze manier gestreefd naar het zo uniform mogelijk toepassen van het interventiebeleid.
Verder loopt er een driejarig programma waarin alle grotere indoorspeelhallen in Nederland worden geïnspecteerd, waarbij de inspectieresultaten per bedrijf worden gepubliceerd op de website van de NVWA.
Ten slotte verwijs ik naar de maatregelen die in de aanbiedingsbrief zijn omschreven.
Op welke wijze controleert de NVWA of afspraken die gemaakt zijn na bijvoorbeeld het opleggen van een waarschuwing of boete ook daadwerkelijk worden uitgevoerd door het bedrijf?
De NVWA laat weten dat vanuit het huidige ICT-systeem van de NVWA inspecteurs niet ondersteund worden bij de voortgangsbewaking van opgelegde maatregelen. In het project indoorspeelhallen worden de opgelegde maatregelen bijgehouden door de inspecteurs zelf en in een gezamenlijk document bijgehouden door een coördinerend inspecteur. Dit document wordt gedeeld met de inspecteurs en besproken in een maandelijks overleg. Het nieuwe ICT-systeem Inspect (NVWA 2020) zal de inspecteurs bij het opleggen van maatregelen en de voortgangsbewaking ondersteunen.
Is bekend of de NVWA na de boete voor het niet-gekeurde speeltoestel heeft gecontroleerd of het kussen daadwerkelijk is vernietigd, zoals was aangekondigd?
Het betreffende toestel is verzegeld en vervolgens buiten gebruik gesteld. Daarna heeft de politie het toestel in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft het toestel nog steeds onder beslag liggen en zal uiteindelijk beslissen wat er met het toestel moet gebeuren.
Het bericht ‘Veel onduidelijkheden rond halen VIPP-deadlines’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Veel onduidelijkheden rond halen VIPP-deadlines»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ziekenhuizen de deadlines van het Versnellingsprogramma voor Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional (VIPP) halen?
Ja. Om de zorg echt toekomstbestendig en nog veiliger, patiëntgerichter en doelmatiger te maken, is het van belang dat alle ziekenhuizen dezelfde informatie ontsluiten en daarbij dezelfde standaarden gebruiken, zodat de informatie onderling, met de patiënt en met andere zorgverleners gedeeld kan worden. Dit draagt eraan bij dat mensen binnen digitale persoonlijke gezondheidsomgevingen over hun medische gegevens kunnen beschikken en deze veilig kunnen gebruiken. De in de regeling opgenomen deadlines zijn van belang omdat hierdoor op korte termijn daadwerkelijk een digitaliseringsslag wordt gemaakt bij de ziekenhuizen.
Wat is de stand van zaken bij de verschillende ziekenhuizen voor het behalen van de VIPP-deadlines?
In het VIPP-programma hebben ziekenhuizen voor verschillende modules subsidie aan kunnen vragen. Een ziekenhuis kon in totaal voor maximaal 4 modules subsidie aanvragen. De ziekenhuizen die al verder waren met het ontsluiten van informatie konden een andere module aanvragen dan ziekenhuizen die nog minder ver waren. Hierdoor kunnen ook de voorlopers een stap vooruit zetten en worden zij er niet voor «gestraft» dat zij hier al in hadden geïnvesteerd. Per module gelden bepaalde resultaatsverplichtingen, een vast subsidiebedrag en een deadline om deze resultaten te behalen. In onderstaand overzicht is dit schematisch weergegeven.
Ziekenhuis kan patiënt download bieden van zijn medische gegevens, waaronder de elementen van de BasisGegevensset zorg (BGZ), specialistenbrieven, ontslagbrieven, laboratoriumuitslagen en gebruikte type implantaat.
Ziekenhuis heeft beveiligd portaal of kan gegevens direct via een Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO) aan de patiënt ter beschikking stellen. Dit betreft de gestandaardiseerde BGZ, specialistenbrieven, ontslagbrieven, laboratoriumuitslagen en gebruikte type implantaat.
Minimaal 10% van de patiënten heeft de afgelopen maand in het dossier gekeken.
Tenminste 3 van de volgende 5 resultaten zijn behaald:
– Output van medische interventies via het patiëntenportaal of PGO.
– Implementatie MedMij afsprakenstelsel.
– Tenminste 25% van de patiënten heeft in zijn dossier gekeken.
– Een overzicht van professionals die het EPD hebben geraadpleegd.
– De mogelijkheid om als patiënt medicatie-overzicht aan te passen.
1 juli 2018
31 december 2019
31 december 2019
Versnellingsoptie 1
Gecombineerde deadline op 1 juli 2019
Versnellingsoptie 2
Gecombineerde deadline op 1 juli 2019
Ziekenhuis heeft digitale basis op orde waardoor de arts digitaal een actueel medicatieoverzicht kan raadplegen, conform standaard veilige medicatieoverdracht.
Ziekenhuis kan medicatievoorschrift digitaal aanbieden aan patiënt en/of apotheek en biedt bij ontslag gestandaardiseerd de medicatieafspraken / het nieuwe actuele medicatieoverzicht.
Deadline regulier
1 december 2018 (was 1 juli)
31 december 2019
Versnellingsoptie 3
Gecombineerde deadline op 1 september 2019 (was 1 april 2019)
Er hebben 49 ziekenhuizen module A1 aangevraagd, 67 ziekenhuizen module A2, 20 ziekenhuizen A3, 57 ziekenhuizen module B1 en 62 ziekenhuizen module B2. Er hebben 2 ziekenhuizen versnellingsoptie 1 aangevraagd (A1&A2), 2 ziekenhuizen versnellingsoptie 2 (A2&A3) en 5 ziekenhuizen versnellingsoptie 3 (B1&B2).
De deadline voor het behalen van module A1 lag op 1 juli 2018. Dat betekent dat de ziekenhuizen die deze module toegekend hebben gekregen voor 1 juli 2018 een audit moeten hebben aangevraagd. Deze audit moet uitgevoerd worden door een in het register van gekwalificeerde IT-auditors (het Register EDP-Auditor, dat beheerd wordt door de NOREA) ingeschreven IT auditor. De IT auditor zal op basis van het Handboek Eindtoets en de handleiding voor de IT auditor onderzoeken of het resultaat behaald is. Als er dan nog kleine onvolkomenheden zijn, krijgt het ziekenhuis nog de mogelijkheid om die punten te verbeteren. Uiterlijk 2 december 2018 moet de audit afgerond zijn en de rapportage van de IT auditor, waaruit blijkt dat de resultaten gehaald zijn, bij VWS zijn ingediend. Als dit niet conform de gestelde deadline gebeurt zal het bedrag van de betreffende module worden teruggevorderd. Het is voor de ziekenhuizen duidelijk wanneer zij de resultaten bij de bijbehorende modules opgeleverd moeten hebben. Dit staat onder meer in de brief waarmee de subsidie is toegekend. De deadlines staan hiervoor in de tabel schematisch weergegeven.
We hebben nauw contact met de NVZ over de voortgang van VIPP-ziekenhuizen. We hebben geen signalen van de NVZ dat ziekenhuizen de deadline voor module A1 niet voor 1 juli 2018 hebben gehaald. Bij module B1 bleek de deadline voor meerdere ziekenhuizen niet haalbaar. Er is onder andere door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) per brief uitstel gevraagd, omdat het behalen van de eindresultaten complexer is gebleken dan vooraf ingeschat. Dit betreft onder meer afhankelijkheid van derde partijen bij veilige medicatieoverdracht in de keten. Naar aanleiding hiervan is overleg gevoerd en besloten om de deadline in de regeling aan te passen van 1 juli 2018 naar 1 december 2018.
In hoeverre kunnen de ziekenhuizen die nu de deadlines en doelen nog niet halen, dit uiteindelijk weer inhalen en tijdig gereed zijn voor 1 juli 2020?
De einddatum om de resultaatsverplichtingen van de modules A2, B2 en A3 te halen is 31 december 2019. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat ziekenhuizen deze deadline niet halen.
Wat zijn de gevolgen voor de gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders van het niet halen van de deadlines van VIPP?
Als de VIPP-deadlines niet worden gehaald, dan betekent dit dat het betreffende ziekenhuis op dat moment nog niet in staat is gegevens gestandaardiseerd te wisselen met de patiënt of andere professionals. Dat zou kunnen betekenen dat niet wordt voldaan aan de verplichting voor zorgaanbieders om in 2020 digitaal met de patiënt uit te kunnen wisselen. Deze verplichting geldt dan, omdat op 1 juli 2020 het artikel van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg in werking treedt, waarmee het recht van de patiënt op digitaal afschrift geregeld wordt. Daarnaast zou het kunnen betekenen dat de informatie nog op andere fysieke manieren (bijvoorbeeld per fax) van het ene naar het andere ziekenhuis moet worden overgebracht of dat de patiënt nog niet kan beschikken over een actueel medicatieoverzicht als hij het ziekenhuis verlaat.
Hoe wordt ingespeeld dan wel gestuurd op de drempels die in het artikel worden genoemd?
Het artikel laat zien dat ziekenhuizen een inspanning moeten leveren om de resultaatsverplichtingen te halen, de gewenste standaardisatie en digitale ontsluiting komt niet vanzelf tot stand. Om deze ontwikkeling te stimuleren is besloten hiervoor een subsidie ter beschikking te stellen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om vervolgens de resultaatsverplichtingen te realiseren. Als de ziekenhuizen knelpunten ervaren die buiten hun invloedssfeer liggen, dan kunnen zij VWS vragen om te helpen om die belemmeringen weg te nemen. Signalen op dit gebied krijg ik voornamelijk via de NVZ. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat besloten is om de deadline voor B1 uit te stellen en om in gesprek te gaan met de leveranciers van EPD-systemen in de ziekenhuizen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de ziekenhuizen op schema blijven?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe lopen de andere VIPP-versnellingsprogramma’s?
Er zijn twee VIPP-regelingen gepubliceerd, dit betreft naast de VIPP-regeling voor ziekenhuizen ook de VIPP-regeling voor overige instellingen voor medisch specialistische zorg (uitgezonderd zijn de umc’s en ggz-instellingen). Deze overige instellingen voor medisch specialistische zorg zijn bijvoorbeeld revalidatiecentra, dialysecentra en zelfstandige behandelcentra die verzekerde zorg leveren. Hiervoor is totaal een budget van € 105 miljoen beschikbaar.
Er zijn daarnaast nog meerdere programma’s in ontwikkeling:
Het bespioneren van uitkeringsgerechtigden |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «De doorgeslagen jacht op de bijstandsfraudeur» en «Verborgen camera speurt naar bijstandsfraudeurs»?1
Ja.
Onderschrijft u dat, hoewel het terecht is om fraudeurs aan te pakken, de praktijken tegenover bijstandsgerechtigden, zoals die in de artikelen beschreven worden, volkomen zijn doorgeslagen?
De aard van bovenstaande vragen hebben gemeen dat ze alle ingaan op individuele gevallen. Zoals ik heb aangegeven in het ordedebat van 19 juni jl., is het niet aan mij om in te gaan op of een moreel oordeel te vellen over de individuele beschrijvingen in de krantenartikelen.
In het regeerakkoord en de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt onderstreept dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Ik vind het van groot belang dat deze handhaving effectief en zorgvuldig geschiedt; de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en tegelijkertijd moeten uitkeringen rechtmatig worden verstrekt.
In het algemeen wil ik opmerken dat niet alleen bijstandsgerechtigden zich aan de wet moeten houden, maar ook de medewerkers van de gemeenten die handhavingsonderzoeken uitvoeren. Per geval dient altijd te worden beoordeeld of de inzet van instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom is het belangrijk dat, wanneer in de uitvoeringspraktijk situaties ontstaan die niet conform de wet zijn, er een rechtsgang open staat. Het is aan de rechterlijke macht om op individueel niveau te toetsen of voldaan is aan de waarborgen van rechtsbescherming.
Vindt u het acceptabel dat door de sociale dienst kinderen worden ondervraagd tijdens het buitenspelen? Wilt u bij de onderbouwing van uw antwoord ingaan op de rechten van het kind en de vergelijking maken met de manier waarop met kinderen van verdachten wordt omgegaan in het strafrecht?
In het bestuursrecht geldt een algemene verplichting om medewerking te verlenen aan een toezichthouder (art. 5:20 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Deze verplichting voor betrokkene en de bevoegdheid van de toezichthouder deze medewerking te vorderen wordt begrensd door het evenredigheidsbeginsel (art. 5:13 Awb). Het evenredigheidsbeginsel betekent dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop krachtens de wettelijke regeling moet worden toegezien. Gelet op dit kader zal het in veel gevallen niet evenredig zijn dat kinderen van verdachten van uitkeringsfraude worden ondervraagd met het oog op het treffen van maatregelen of sancties.
Wat is uw reactie op de sociale dienst in Bunschoten, die een homoseksuele bijstandsgerechtigde vertelt dat hij maar beter kan verhuizen, omdat het volgens de sociale dienst «nog steeds een issue is als je homo bent» in Bunschoten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de Noordwijkse bijstandsgerechtigde: «de sociale dienst zette onze uitkeringen stop en verplichtte ons te gaan samenwonen, maar dat wilden we niet» en kunt u reageren op de sociale dienst van Berg en Dal die een bijstandsgerechtigde vertelt dat het beter is om samen te gaan wonen om zijn vriendin te helpen met traumaverwerking?
Ook bij de beantwoording van deze vragen ga ik niet in op de individuele beschrijvingen uit de krantenartikelen. Wel kan ik in zijn algemeenheid reageren.
De Participatiewet heeft als doel om iedereen in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen en bij te dragen in de samenleving. Daarnaast vormt de bijstand een sociaal vangnet voor de mensen die niet langer in staat zijn om zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Het is aan de gemeente om hier uitvoering aan te geven, met de instrumenten die de Participatiewet hiervoor biedt. De werkzaamheden, vanuit welke functie dan ook, zijn altijd gericht op het waarborgen van een inkomen voor de mensen die het nodig hebben of activering (richting betaalde arbeid). Het geven van relatieadvies valt niet onder de uitvoeringstaken van de Participatiewet. Dit neemt niet weg dat het bespreken van een «relatie», mede met inachtneming van de integrale aanpak die gemeenten nastreven binnen het Sociaal Domein, gerechtvaardigd kan zijn. Maar ook hier geldt dat binnen de kaders van de wet en met in achtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet worden gehandeld.
Vindt u het geoorloofd dat een sociale dienst relatieadvies geeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de Noordwijkse bijstandsgerechtigde die via een WhatsApp groep van haar buren, speciaal ingesteld om de status van haar relatie te volgen, werd bespioneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de zaak van de vrouw in Alphen aan de Rijn die zich ontfermde over haar suïcidale bovenbuurman en daardoor gekort werd op haar uitkering?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat als iemand helpt met steunkousen aantrekken, zorg biedt bij ziekte of op andere wijze mantelzorg geeft, dit kan leiden tot het intrekken van een bijstand of AOW-uitkering? Kunt u de regels toelichten en helderheid verschaffen aan de personen die hiermee te maken hebben?
Het verlenen van mantelzorg als bijstandsgerechtigde leidt niet zonder meer tot het intrekken van een uitkering. Welk gevolg het verrichten van mantelzorg heeft op het recht op (of de hoogte van) de bijstand, zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Relevante factoren zijn een wijziging in de leefsituatie, het al dan niet ontvangen van inkomsten (bijvoorbeeld uit pgb) en de mate waarin een bijstandsgerechtigde mantelzorger voor arbeidsinschakeling beschikbaar is. Dit vergt uitdrukkelijk een gemeentelijke beoordeling op basis van individueel maatwerk en laat zich niet in centrale regelgeving vatten. Ingevolge de inlichtingenplicht moeten bijstandsgerechtigden alle informatie die van belang is voor het recht op een uitkering onverwijld bij de gemeente melden. Vanuit het kenbaarheidsvereiste is het aan de gemeente om de uitkeringsgerechtigden goed voor te lichten over alle verplichtingen.
Voor de AOW geldt dat mantelzorg in beginsel geen effect heeft op de hoogte ervan. Dit is alleen het geval wanneer de leefvorm wijzigt en een «gezamenlijke huishouding» wordt vastgesteld. De SVB zet momenteel actief in op het voorlichten van AOW-ers over de verplichting van het melden van een wijziging in de leefsituatie.
Vindt u het terecht dat criminelen niet bespioneerd mogen worden zonder toestemming van de officier van justitie, terwijl bijstandsgerechtigden onbeperkt bespioneerd worden?
Gemeenten zijn bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Dit onderzoek moet volgens de wet gebeuren. Niet alleen de bijstandsgerechtigde, ook de medewerker van de gemeente moet zich daarbij aan de wet houden. De inzet van handhavingsmiddelen moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee geef ik aan dat er geen sprake kan zijn van spionage.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in uitspraken van eind 2016 en begin 2017 geoordeeld dat de inzet van camera’s tijdens het toezicht op naleving van de Participatiewet op een onvoldoende duidelijke wettelijke grondslag is gebaseerd.2 De inzet van cameraobservatie bij het toezicht op naleving van de Participatiewet is daarom niet langer toegestaan. Vóór deze uitspraken van de CRvB werd het gebruikmaken van camera’s in de opsporing van bijstandsfraude, met inachtneming van een aantal waarborgen, niet als onrechtmatig beoordeeld door de CRvB. Zo was voorafgaand aan een dergelijk onderzoek toestemming nodig van de Autoriteit Persoonsgegevens en was in een protocol vastgelegd onder welke voorwaarden camera’s mochten worden ingezet.
Bent u bereid regels op te stellen voor het bespioneren, achtervolgen, filmen, GPS-tracking en dergelijke, van bijstandsgerechtigden?
Momenteel verken ik of en zo ja, hoe de wettelijke grondslag voor de inzet van technische hulpmiddelen in de handhaving, kan worden verstevigd. Welke specifieke bevoegdheden en waarborgen bij een versteviging van de wettelijke grondslag zouden kunnen worden opgenomen, is onderdeel van mijn verkenning.
Bent u bereid te regelen dat een officier van justitie toestemming moet geven alvorens een bijstandsgerechtigde bespioneerd mag worden?
Zie antwoord vraag 11.
Vindt u dat bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude, gewezen moeten worden op het zwijgrecht en op het recht om een advocaat in te schakelen?
Bij een vermoeden van fraude wordt zowel bij een voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen als bij strafrechtelijke opsporing de verdachte gewezen op het zwijgrecht.
In het bestuursrecht is er voor betrokkene de bevoegdheid rechtsbijstand in te schakelen. Wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen een bestuurlijke boete of in de fase van beroep en hoger beroep kan belanghebbende in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand indien is voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. In het strafrecht wordt rechtsbijstand aangeboden.
Onderschrijft u dat het uitgangspunt moet zijn dat bijstandsgerechtigden niet minder rechtsbescherming hebben dan criminelen?
Ja. Indien sprake is van uitkeringsfraude van minder dan € 50.000,- wordt de zaak in het algemeen afgedaan met een bestuurlijke boete en wanneer het gaat om hogere fraudebedragen wordt de zaak in het algemeen strafrechtelijk afgedaan. De bestuurlijke boete en het strafrecht zijn verschillende sanctiesystemen, maar zijn qua rechtsbescherming vergelijkbaar. In beide sanctiesystemen voldoet de rechtsbescherming aan de (minimale) vereisten die op grond van artikel 6 EVRM gelden. Voor de bestuurlijke boete geldt dat een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang openstaat bij de bestuursrechter. De bestuursrechter beoordeelt zelfstandig de rechtmatigheid van het aan hem voorgelegde boetebesluit en kan dit vernietigen als de boete hem niet evenredig of anderszins onrechtmatig voorkomt. De jurisprudentie van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de bestuursrechter de boetehoogte in concrete zaken steeds indringender is gaan toetsen. Bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de bestuurlijke boete, kan een rechtszoekende in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In dit verband wordt ook gewezen op het nader rapport bij het ongevraagd advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de verhouding tussen sanctiestelsels in het bestuursrecht en het strafrecht (Kamerstuk 34 775-VI nr. 102).
Wilt u als richtlijn aan gemeenten meegeven dat verhoren worden opgenomen?
Volgens artikel 5:48, tweede lid, van de Awb vermeldt het zogenaamde boeterapport, de naam van de overtreder, de overtreding alsmede het overtreden voorschrift en zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd. Op grond van de Awb is er geen
verplichting geluidsopnames te maken van verklaringen. Volgens vaste jurisprudentie mag in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt boeterapport worden uitgegaan. In de praktijk worden verklaringen van betrokkene vaak ondertekend en wordt ook het boeterapport door de medewerker van de gemeente ondertekend. Onder deze omstandigheden is er geen noodzaak om van het horen een geluidsopname te maken. In het strafrecht wordt alleen bij zeer ernstige delicten geluidsopnames of video-opnames gemaakt op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten van het College van procureurs-generaal.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat sociale diensten bijstandsgerechtigden op ongeoorloofde wijze onder druk zetten om stukken te tekenen waar de cliënt niet achter staat, zoals het geciteerde dreigement «als je niet tekent krijg je nooit meer een uitkering» of de Alphense vrouw die drie dagen na een TIA een verklaring moest tekenen, omdat ze anders per direct haar uitkering stop zouden zetten?
Wat betreft de eisen die gesteld worden aan een afgelegde verklaring van een overtreder of getuige geldt (naar analogie van het strafrecht) het volgende:
Aanbevolen wordt de verklaring door een getuige te laten ondertekenen, maar het is geen vereiste. Zonder in te gaan op de individuele beschrijvingen uit de krantenartikelen, wil ik in zijn algemeenheid benadrukken dat de rechtswaarborgen van de uitkeringsgerechtigde altijd in acht moeten worden genomen. Indien de uitkeringsgerechtigde van oordeel is dat zijn of haar rechten niet gewaarborgd zijn, staat er een rechtsgang open. Uit de rechtspraak van de CRvB volgt dan ook dat indien een verklaring wordt afgelegd zonder dat voorafgaand de cautie is verstrekt (of druk is uitgeoefend zodat de verklaring niet in vrijheid is afgelegd), de verklaring dient te worden uitgesloten van bewijs voor boeteoplegging.3
Bent u bereid de positie van de cliëntenraden te versterken?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). De uitvoerende instantie (de gemeente, het UWV of de SVB) legt in een verordening of regeling vast hoe de cliëntenparticipatie vormgegeven wordt. Om te garanderen dat cliënten gehoord worden en om de cliëntenraden in staat te stellen hun rol goed uit te oefenen, is bij wet een aantal waarborgen vastgelegd die in ieder geval in verordening/regeling opgenomen dienen te worden. Cliëntenparticipatie is voorts zowel op centraal als decentraal niveau georganiseerd. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Erkent u dat de regels voor bijstandsgerechtigden niet duidelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van samenwonen of een gezamenlijke huishouding, en dat ze dus niet kunnen weten wanneer zij in overtreding zijn?
Ik vind het van belang dat de doelen van de Participatiewet worden bereikt, zorgvuldig ten uitvoer worden gelegd en blijven aansluiten bij de bedoeling van de wetgever. Met die reden staat het ministerie voortdurend in contact met betrokken partijen als Divosa, VNG, cliëntenorganisaties en het uitvoeringspanel gemeenten. Daar waar knelpunten worden gesignaleerd, wordt beoordeeld of aanpassing van het stelsel geboden is.
Vanuit het kenbaarheidsvereiste, is het aan de gemeente om de uitkeringsgerechtigden vanaf het begin van de aanvraag goed voor te lichten over de verplichtingen. Ik vind het van groot belang dit niet slechts schriftelijk gebeurt, maar tevens mondeling wordt toegelicht. Bij gemeenten wordt vanuit oogpunt van preventie geïnvesteerd in goede voorlichting.
Met de gewijzigde Fraudewet, die in 2017 in werking is getreden, hebben uitvoeringsorganisaties meer ruimte gekregen om maatwerk toe te passen bij het opleggen van een sanctie. De hoogte van de boete moet altijd worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de burger. Als de verwijtbaarheid ontbreekt dan wordt er geen boete opgelegd. Daarnaast is de mogelijkheid om een waarschuwing te geven in plaats van een boete verruimd, bijvoorbeeld voor overtredingen waar kleine bedragen mee gemoeid zijn of als mensen zichzelf melden. Het onrechtmatig verkregen voordeel moet altijd worden terugbetaald. Dit betreft geen sanctie, maar het terugbetalen van onrechtmatig ontvangen uitkering.
Bent u bereid om duidelijke regels op te stellen bij een latrelatie, bijvoorbeeld over hoe vaak iemand bij een partner mag slapen?
De Participatiewet spreekt van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of in het concrete geval sprake is van een gezamenlijke huishouding staat ter beoordeling aan het college. Doorslaggevend is het feitelijke «hoofdverblijf». Als uitgangspunt geldt dat het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning aanleiding is om te onderzoeken of ook aan de overige criteria van het begrip is voldaan. Te weten de «wederzijdse zorg» en «financiële verstrengeling». Voorts wordt het voeren van gezamenlijke huishouding van rechtswege aangenomen indien belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben èn sprake is van de in artikel 3 lid 4 Participatiewet genoemde rechtsvermoedens.
Een belangrijke toetsingsmaatstaf is of de ene persoon gemiddeld meer dan de helft van de nachten bij de ander verblijft.4 Maar dit is niet voldoende. Daarnaast moeten andere objectieve feitelijkheden in ogenschouw worden genomen. Uit vaste rechtspraak volgt dat de gezamenlijke huishouding niet snel gebaseerd kan worden op één gegeven, zoals het aantal nachten dat iemand bij de ander verblijft, een inschrijving op het adres of de aanwezigheid van persoonlijke bezittingen.5 Het is van groot belang om alle relevante feiten en omstandigheden te beoordelen en mee te nemen in de besluitvorming. Zo blijkt uit de jurisprudentie dat het hebben van een «latrelatie», waarbij minder dan de helft van de week bij de ander wordt geslapen, in het ene geval leidt tot een gezamenlijke huishouding6 en in het andere geval niet.7 Individuele omstandigheden leiden dus tot een wisselende uitkomst.
Welke concrete feiten en omstandigheden specifiek leiden tot de vaststelling van gezamenlijke huishouding zijn zodoende niet in zijn algemeenheid te benoemen of (wettelijk) vast te leggen. Dit is afhankelijk van het individuele geval. Het is aan de rechter om te toetsen of het college de situatie op juiste wijze heeft beoordeeld. De hieruit voortvloeiende jurisprudentie laat zien dat de rechterlijke macht de wet uitlegt zoals deze bedoeld is. Namelijk dat maatwerk geboden is en blijft.
Hoeveel geld is er naar schatting gemoeid met bijstandsfraude?
In 2016 en 2017 bedroeg het geconstateerde benadelingsbedrag bij bijstandsfraude respectievelijk 71 en 69 miljoen euro. In 2016 en 2017 is in totaal respectievelijk 9 en 8,8 miljoen euro aan boetes opgelegd voor bijstandsfraude.8
Hoeveel middelen (geld en menskracht) wordt er ingezet om bijstandsfraude op te sporen?
In de handhaving, van preventie tot repressie, kan een breed scala aan instrumenten ingezet worden. Het is de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de handhaving. Het is aan de individuele gemeente om te beslissen hoeveel geld of mankracht op de handhaving van bijstandsfraude wordt ingezet. Hier bestaat geen landelijk beeld van.
Hoeveel geld is er naar schatting gemoeid met belastingontwijking en belastingontduiking?
De Belastingdienst maakt geen schatting van de verschuldigde belastingen die aan het zicht van de Belastingdienst zijn onttrokken. Er wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer in het Jaarverslag IX alleen gerapporteerd over het nalevingstekort bij de belastingplichtigen die bekend zijn bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft geen beeld van de totale omvang van de tax gap.
Hoeveel middelen (geld en menskracht) wordt er ingezet om belastingontwijking en belastingontduiking op te sporen?
In de administraties van de Belastingdienst wordt geen onderscheid gemaakt tussen regulier toezicht op naleving en specifieke vormen van fraudebestrijding. Een uitsplitsing van middelen en mensen naar belastingontwijking en belastingontduiking is niet te maken.
Wat vindt u van de uitspraak van Divosa dat «overtredingen (...) meestal het gevolg (zijn) van complexe regels»?
Zie antwoord vraag 18.
Wat wilt u doen om de regels eenvoudiger te maken en om het onderscheid te maken tussen mensen die per ongeluk iets fout opgeven en mensen die doelbewust frauderen?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid in de Participatiewet rechtsbescherming op te nemen alsmede waarborgen om onjuist gebruik van camera’s en andere spionage middelen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe gaat u het toezicht op de sociale diensten verbeteren, teneinde dit soort wanpraktijken te voorkomen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het systeem, schep ik duidelijke (wettelijke) kaders. Deze moeten enerzijds voldoende ruimte en instrumenten bieden om het handhavingsproces zo optimaal mogelijk in te richten en anderzijds de rechtsbescherming van de uitkeringsgerechtigde waarborgen. Vanuit dit raamwerk is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om verdere invulling te geven aan de handhaving. Op grond van artikel 8b Participatiewet dient door het college bij verordening te worden vastgelegd hoe misbruik en oneigenlijk gebruik tegen moet worden gegaan. De primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van de rechtmatigheid ligt dan ook bij de gemeenteraad zelf. Op individueel niveau staat er een rechtsgang open.
Het benutten van sociale ondernemingen via de Aanbestedingswet voor het creëren van banenkansen voor mensen met achterstand op de arbeidsmarkt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u van mening dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet bedoeld is om de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te vergroten?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet geeft aanbestedende diensten de mogelijkheid om de deelname aan aanbestedingsprocedures voor te behouden aan sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel hebben, of de uitvoering van deze opdrachten voor te behouden in het kader van programma’s voor beschermde arbeid. De reden om opdrachten voor te behouden aan dergelijke werkplaatsen, programma’s of ondernemingen is gelegen in het feit dat dit het makkelijker voor hen maakt om opdrachten te verwerven. Voorwaarde daarbij is dat ten minste 30% van de werknemers gehandicapt of kansarm is. Zo kan door middel van beroep en werk worden bijgedragen aan het bevorderen van de maatschappelijke integratie van gehandicapten en kansarmen.
Het artikel draagt daarmee bij aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Ten overvloede merk ik daarbij op dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet niet tot gevolg heeft dat een opdracht rechtstreeks gegund kan worden aan een organisatie die onder de reikwijdte van het artikel valt. De gunning moet alsnog plaatsvinden door middel van een aanbestedingsprocedure, georganiseerd tussen de tot de procedure toegelaten organisaties.
Deelt u de opvatting dat het, vanuit de doelstelling om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen, voor overheden aantrekkelijk moet zijn om te kiezen voor voorbehouden opdrachten?
Ik deel de opvatting dat het voor overheden mogelijk moet zijn opdrachten voor te behouden aan sociale werkbedrijven/ondernemingen vanuit de doelstelling mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen.
Acht u het aannemelijk dat het voor overheden aantrekkelijker wordt om opdrachten weg te zetten binnen het kader van artikel 2.82 van de Aanbestedingswet naarmate meer ondernemingen voldoen aan de eis van 30% «gehandicapte of kansarme werknemers» en daardoor in onderlinge concurrentie kunnen treden?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet 2012 biedt overheden mogelijkheden om bij aanbestedingen alleen sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel hebben, te laten meedoen. Artikel 2.82 biedt gemeenten uitdrukkelijk niet de mogelijkheid opdrachten onderhands te gunnen aan het «eigen» SW-bedrijf, maar ze kunnen op deze manier wel bevorderen dat de opdracht naar een «sociale onderneming» gaat.
Om op een voorbehouden opdracht in te kunnen schrijven, dient een onderneming de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel te hebben, en ten minste 30% van de werknemers moeten werknemers zijn die binnen de doelgroep van artikel 2.82 vallen, zoals gehandicapte of kansarme werknemers. Deze eis komt voort uit Europese regelgeving.
Naarmate meer bedrijven voldoen aan de criteria, wordt de keuze voor de overheid groter en kunnen meer bedrijven meedingen naar voorbehouden aanbestedingen.
Erkent u dat bij de banenafspraak een fors deel van de gerealiseerde garantiebanen via detacheringsconstructies wordt ingevuld? Erkent u dat gekozen is voor het materieel werkgeverschap als uitgangspunt, net als bij andere wetgeving (onder andere arbeidsomstandigheden) en jurisprudentie? Vindt u het, vanuit de doelstelling om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een betaalde baan te helpen, logisch en gewenst dat ook gedetacheerde werknemers meetellen bij de bepaling of een onderneming voldoet aan het 30%-vereiste om mee te dingen naar een voorbehouden opdracht?
In de Banenafspraak kunnen werkgevers niet alleen via formele dienstverbanden, maar ook via inleenverbanden banen realiseren. Inleenverbanden zijn zowel uitzendrelaties als Wsw-detacheringen (Wet sociale werkvoorziening). De banen via inleenverbanden tellen mee bij de sector waar de werknemer daadwerkelijk werkt. De ingeleende mensen uit de doelgroep worden bij iedere meting opnieuw toegedeeld aan de sectoren op basis van de verdeelsleutel inleenverbanden. Deze wordt vastgesteld op basis van objectief, representatief onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat in 2017 42% van het totale aantal banen gerealiseerd is via inleenverbanden.
Of het mogelijk is om gedetacheerde werknemers mee te tellen bij het voldoen aan het 30%-criterium is afhankelijk van de interpretatie van het begrip «werknemer». In ieder geval staat vast dat, voor de toepassing van artikel 2.82, de werkgelegenheid die het bedrijf biedt structureel moet zijn: er kan niet slechts sprake zijn van tijdelijke dienstverbanden om aan deze eis te voldoen voor een bepaalde aanbesteding. Zie ook de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn duidelijkheid te bieden dat art. 2.82 ook van toepassing is op gedetacheerde werknemers?
Alleen sociale ondernemingen die tot hoofddoel hebben om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen, kunnen deelnemen aan procedures voor voorbehouden opdrachten, mits ze ook voldoen aan het 30%-criterium. Zie ook beantwoording van vraag 3.
Of gedetacheerde werknemers aangemerkt kunnen worden als werknemers binnen dit artikel is een vraag naar de interpretatie van de wet. In de Europese jurisprudentie zijn voldoende aanknopingspunten te vinden om een gedetacheerde werknemer te kwalificeren als een werknemer in de zin van artikel 2.82 Aw, als sprake is van een duurzame arbeidsrelatie.
Benadrukt moet worden dat de precieze uitwerking en invulling van de criteria altijd afhankelijk blijft van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter of de argumentatie in een bepaald geval sluitend is en of deze werknemers meetellen voor het 30%-criterium.
Examenkandidaten van het Vreewijk Lyceum in Rotterdam die massaal zijn gezakt voor hun examen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er waar van het bericht dat op het Vreewijk Lyceum in Rotterdam één derde van de havisten is gezakt voor het examen en bijna de helft van de vwo’ers?1
Op het Vreewijk Lyceum is dit schooljaar 54 procent van de vwo-leerlingen en 63 procent van de havoleerlingen geslaagd.
Klopt de verklaring voor deze beroerde resultaten dat de school bij de schoolexamens de lat te laag legt, examenkandidaten kans op kans krijgen om onvoldoendes te vervangen en het schooljaar er chaotisch is verlopen?
Het is op dit moment te vroeg om met zekerheid uitspraken te doen over wat zich heeft voorgedaan op het Vreewijk Lyceum. Het schoolbestuur CVO geeft aan extern onderzoek te doen naar de oorzaak van de tegenvallende resultaten.
Zij gaan daarbij ook in gesprek met de leraren van de school en met alle eindexamenkandidaten en hun ouders.
De inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is op de hoogte gesteld.
In hoeverre heeft de onderwijsinspectie de situatie die op het Vreewijk Lyceum is ontstaan tijdig in het vizier gehad?
De afdelingen havo en vwo hadden een basisarrangement vanaf januari 2016. Er was de afgelopen periode voor de inspectie geen aanleiding om risico-onderzoek uit te voeren.
Wat zegt de manier waarop het – na het debacle bij VMBO Maastricht – mis blijkt te zijn bij het Vreewijk Lyceum, over de mate waarin uw toezicht op de schoolexamens in het voortgezet onderwijs toereikend is?
Over de oorzaken van de tegenvallende resultaten in Rotterdam valt nu nog weinig te zeggen en ik wil daarom geen overhaaste conclusies trekken. Het bestuur in Rotterdam handelt naar aanleiding van de tegenvallende resultaten en heeft daarover contact met de inspectie.
De inspectie heeft aangekondigd dat het handelen van de inspectie bij VMBO Maastricht extern wordt geëvalueerd. Dat onderzoek start op zeer korte termijn. Mede op basis daarvan kijk ik samen met de inspectie welke lessen er eventueel te leren zijn uit de gang van zaken bij VMBO Maastricht.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het debat van 3 juli 2018 over onregelmatigheden bij examens van vmbo-leerlingen in Maastricht?
Ja.
Het bericht ‘Indonesie: veligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Indonesië: veiligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen» van Amnesty International en het rapport «Don’t bother, just let them die»: killing with impunity in Papua» dat op 2 juli 2018 is verschenen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Het Amnesty International rapport gaat in op de situatie in de Indonesische provincies Papua en West-Papua. Daarbij richt het rapport zich in het bijzonder op geweld dat aldaar gepleegd zou zijn door staatsveiligheidspersoneel (politie- en legerfunctionarissen) en op het gebrek aan onafhankelijk en strafrechtelijk onderzoek naar deze incidenten.
De bevindingen van het rapport zijn ernstig. Amnesty International rapporteert dat er in de periode tussen januari 2010 en februari 2018 vijfennegentig doden zijn gevallen door dergelijk geweld. Het zwaartepunt lijkt te liggen tussen 2012 en 2015. In deze periode werden jaarlijks meer dan tien dodelijke incidenten geïdentificeerd. In de afgelopen jaren lijkt het aantal dodelijke incidenten af te nemen.
In algemene zin vindt het kabinet het belangrijk staatsveiligheidspersoneel zijn geweldsmandaat uitoefent binnen de grenzen van proportionaliteit, en dat de mogelijkheid bestaat tot gedegen en onafhankelijk onderzoek.
Heeft u contact gehad met de Indonesische overheid over het schenden van het recht op demonstratie en van andere mensenrechten door de wijze waarop politie en leger worden ingezet tegen vreedzame demonstranten?
De mensenrechtensituatie in de Indonesische provincies Papua en West-Papua kent diverse zorgpunten, waaronder geweldsincidenten tegen burgers, maar ook de vrijheid van meningsuiting en de positie van mensenrechtenverdedigers en (lokale) journalisten. De mensenrechtensituatie in Papua wordt regelmatig in diplomatieke contacten met Indonesië besproken, zo ook tijdens de politieke consultaties tussen Nederland en Indonesië in november 2017 en tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog in februari 2018.
Tijdens mijn bezoek aan Indonesië van 3 en 4 juli jl. heb ik zowel met maatschappelijke organisaties waaronder Amnesty International als met de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken, Retno Marsudi, gesproken over de mensenrechtensituatie in Papua en de inhoud van het Amnesty International rapport. In het gesprek met mijn Indonesische ambtsgenoot Marsudi heb ik het belang van transparant onderzoek naar de proportionaliteit van (politie-)geweld opgebracht. Minister Marsudi heeft aangegeven bekend te zijn met de inhoud van het rapport en heeft herbevestigd dat de ontwikkeling van Papua een prioriteit is voor de Indonesische regering. Daarbij staat de Indonesische regering zelf ook in contact met NGO’s, waaronder Amnesty International.
De Nederlandse ambassade in Jakarta blijft de ontwikkelingen in Papua nauwgezet volgen.
Deelt u de bevinding van Amnesty International dat het voortdurende politiegeweld en de straffeloosheid de effecten van het door Nederland gesteunde community policing programma teniet doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, steunt u de oproep van Amnesty om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar alle moorden die zijn gepleegd door veiligheidstroepen?
Nederland ondersteunt sinds 2013 het Community Policing Programme van de Internationale Organisatie van Migratie (IOM) op Papua en de Molukken. Dit programma heeft juist als doel de relatie tussen de politie en lokale bevolking op Papua en de Molukken te verbeteren. Het programma richt zich daarbij exclusief op ongewapende wijkagenten die in de lokale gemeenschap wonen en zich inzetten om diensten te verlenen aan burgers. De doelgroep van het programma zijn dus niet de gewapende agenten die volgens het Amnesty Rapport betrokken zouden zijn bij vermeende buitenrechtelijke executies.
Uw Kamer werd op 18 juni 2018 per brief geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het community policing programma (Kamerstuk 26 049, nr. 85). In deze brief werd gemeld dat het programma diverse positieve resultaten heeft behaald. Zo heeft het programma op nationaal niveau o.a. geresulteerd in een speciaal ontworpen mensenrechtenmodule die aan het standaardcurriculum voor community policing officers in heel Indonesië is toegevoegd. Ook in de specifieke interventiegebieden zin de resultaten bemoedigend. De lokale bevolking geeft aan positievere ervaringen te hebben met de politie door community policing. Dergelijke resultaten blijven, juist ook tegen de achtergrond van de bevindingen van Amnesty International, onverminderd relevant.
Ziet u in het rapport aanleiding om de effectiviteit van het door Nederland gefinancierde community policing programma te verbeteren? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Zoals in mijn antwoord aan de Kamer op 16 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen II 2017/2018, nr. 1575) uiteen is gezet, loopt de huidige Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programma tot juli 2019. Om de effecten van het programma te bestendigen, werd het programma in 2017 verlengd met een nadruk op uitfasering van externe financiering en de verdere uitvoering van activiteiten door de gemeenschappen en politie zelf.
De resultaten van de uitfasering zijn tot dusver positief. Zo was van augustus 2017 tot april 2018 32,4% van de financiering van de activiteiten reeds afkomstig uit eigen bronnen (politie/lokaal bestuur). Het doel is om het programma uit te faseren en uiteindelijk alle community policing initiatieven zelfstandig te laten opereren. Ik zie geen aanleiding om in deze periode van uitfasering nog verdere stappen te ondernemen om de effectiviteit van het programma te verbeteren.
Bent u bereid dit rapport en de noodzaak van een onafhankelijk onderzoek bij de Indonesische regering aan te kaarten tijdens uw aanstaande bezoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u er bij uw aanstaande bezoek op aandringen dat de autoriteiten initiatieven ontplooien om de moorden in Papoea te stoppen, onder meer door de geweldsinstructies aan het leger en de politie aan te passen zodat deze stroken met de mensenrechten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden met het oog op uw reis naar Indonesië?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Nederlandse projecten in bezet Palestijns gebied die door Israël zijn gesloopt |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over Nederlandse projecten in bezet Palestijns gebied die door Israël zijn gesloopt, waaruit blijkt dat Israël wederom weigert schadevergoeding te betalen vanwege de sloop van Palestijnse bezittingen terwijl niets erop wijst dat Israël in de toekomst een einde zal maken aan deze verwerpelijke praktijk?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze sloop in strijd is met het bezettingsrecht, aangezien het de bezettende mogendheid verboden is roerende of onroerende goederen te vernielen behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken, waar in dit geval geen sprake van lijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling noodzakelijk maken. Het is aan Israël om in elk concreet geval aan te tonen dat er sprake is van een dergelijke uitzondering. De toepassing van het vergunningenstelsel door Israël roept vragen op over de rechtmatigheid.
Waarom heeft u enkel geprotesteerd tegen het optreden van Israël maar er verder geen consequenties aan verbonden?
In het onderhavige geval is onmiddellijk bij de Israëlische autoriteiten geprotesteerd tegen de sloop van de watersystemen. Hierbij heeft Nederland tevens om schadevergoeding gevraagd. Israël heeft het verzoek afgewezen, omdat het de sloop van de watervoorziening gerechtvaardigd acht vanwege het ontbreken van vergunningen en omdat de systemen in een gebied waren aangelegd dat Israël heeft bestemd als militair oefenterrein. Nederland blijft met Israël in gesprek over deze kwestie. Aangezien niet alleen door Nederland gefinancierde projecten te maken hebben met sloop- en confiscaties, maar dit ook projecten van andere Europese partners betreft, is Nederland voorstander van een gezamenlijke Europese reactie op sloop.
Bent u bereid de Israëlische ambassadeur in Den Haag te ontbieden om deze kwestie te bespreken? Zo nee, welke actie en gevolgen bent u wel bereid te verbinden aan de sloop en weigering tot betaling van schadevergoeding?
Zie antwoord vraag 3.
De wijziging van het Tracébesluit voor de ring Utrecht |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft de actualisering van welke gegevens uit 2016, waarop het Tracébesluit was gebaseerd, geleid tot de wijziging van het Tracébesluit Ring Utrecht? Waarom waren deze gegevens in 2016 nog niet beschikbaar?1
Ja. Vanaf de zomer 2017 heeft een uitwerking plaatsgevonden van het Tracébesluit 2016. Hierbij is geconstateerd dat er binnen de grenzen van het Tracébesluit meer groen direct langs de snelwegen en in de knooppunten moet verdwijnen dan op basis van het gebruikte kaartmateriaal en de gehanteerde methode was voorzien. De eerder gebruikte kaarten en gehanteerde methode bleken geen volledig beeld te hebben gegeven.
Daarnaast is dit het gevolg van de extra benodigde (tijdelijke) ruimte voor de werkzaamheden en de te nemen minder hinder maatregelen om tijdens de werkzaamheden het verkeer vlot en veilig te laten doorstromen.
Vervolgens is de inventarisatie van het groen hierop aangepast en is er gezocht naar compensatielocaties. Tegelijkertijd heeft er afstemming met de bestuurlijke partners en natuurbeheerders in de regio plaatsgevonden.
De compensatie van groen wordt vastgelegd in een Tracébesluit. Voor het formeel regelen van de compensatie van het extra groen is daarom een wijzigingstracébesluit nodig.
Wat vindt u ervan dat vanwege verouderde gegevens kennelijk maar liefst 28 hectare groen moet worden verwijderd?
Het is jammer dat er extra groen moet verdwijnen, maar dit zal volledig worden gecompenseerd. Het extra groen dat moet verdwijnen bestaat uit stroken direct langs de snelwegen en in de knooppunten. Dit groen betreft geen bomen in landgoed Amelisweerd en ook geen bomen in wandelgebieden en woonwijken, zoals Hoograven, Lunetten (park de Koppel), Rijnsweerd of Voordorp. We hebben goede afspraken kunnen maken met de bestuurlijke partners en natuurbeheerders over de compensatie van het verdwijnen van dit extra groen. Alle bomen en groenvoorzieningen worden 1 op 1 gecompenseerd in de directe omgeving van het project. Hierbij blijft de extra compensatie van 5,7 hectare uit het Tracébesluit 2016 gehandhaafd.
Vindt u dat u een goed besluit heeft kunnen nemen, ondanks dat de gegevens kennelijk niet op orde waren?
Ja, want het betreft maar een zeer beperkt deel van de gegevens op basis waarvan het besluit is genomen.
Wat betekent deze wijziging voor het participatietraject dat voorafging aan het Tracébesluit, nu dit met kennelijk verouderde gegevens is doorlopen?
Er heeft een uitgebreid participatietraject plaatsgevonden voorafgaand aan de vaststelling van het Tracébesluit 2016. Voor de onderdelen die met het Tracébesluit 2018 worden gewijzigd volgt er dit najaar een traject waarbij het mogelijk is om beroep in te dienen.
Waarom is dit gewijzigde Tracébesluit niet opengesteld voor bezwaar en beroep, nu blijkt dat op een van de belangrijkste bezwaren van insprekers, namelijk het kappen van bomen, de gegevens verouderd blijken? Waarom is dat bij andere gewijzigde Tracébesluiten (waaronder A15/A20 Blankenburgverbinding en A27/A1 Utrecht Noord – knooppunt Eemnes – aansluiting Bunschoten-Spakenburg) wel gebeurd?
Door de aard van deze wijziging volstaat een wijzigingstracébesluit en is eerst een ontwerp wijzigingstracébesluit niet noodzakelijk. Belanghebbenden krijgen, net als bij A15/A20 en de A27/A1, nadat het Tracébesluit 2018 ter inzage is gelegd, 6 weken de mogelijkheid om in beroep te gaan.
Maakt deze wijziging het project juridisch kwetsbaar?
Het betreft een wijziging waarover, wat betreft de compensatie, met de bestuurlijke partners in de regio overeenstemming is bereikt. Er is altijd een kans dat een besluit geen stand houdt bij de Raad van State, maar in dit geval is er geen reden om aan te nemen dat dit bij deze wijziging zich voor zal doen.
Hoe weegt u dit nadelige gevolg van het Tracébesluit, waarvan volgens het Centraal Planbureau (CPB) en andere onderzoekers de voordelen toch al niet tegen de nadelen opwegen?
Het gewijzigde Tracébesluit verandert niets aan de uitgangspunten op basis waarvan het Tracébesluit is genomen. Nut en noodzaak van dit project staat nog steeds overeind.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie, het nadeel dat andere schuldeisers daardoor ondervinden en de onwenselijkheid daarvan?1
Ja.
Klopt het dat bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek in 1992 op het gebied van zekerheden een nieuw systeem werd geïntroduceerd, dat beoogde een balans te vinden tussen enerzijds het gewenste gemak waarmee banken zekerheden konden bedingen en anderzijds te waarborgen dat er voor de overige schuldeisers ook nog iets zou overblijven? Kunt u uiteenzetten hoe die balans in die tijd werd ingevuld en wat er sindsdien veranderd is aan zowel de rechtspositie van banken als de rechtspositie van de andere schuldeisers in het geval van insolventie?
Bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek van 1992 is inderdaad een nieuw systeem ingevoerd dat een evenwicht beoogt tussen de rechten van de verschillende schuldeisers. Zaken kunnen sindsdien worden verpand zonder dat zij overgedragen moeten worden aan de pandhouder. De zaken blijven dus in de macht van de debiteur (pandgever). Hij kan ze gewoon nog blijven gebruiken en in het kader van zijn bedrijfsvoering de financiële middelen verwerven die hij nodig heeft om aan zijn betalingsverplichtingen jegens schuldeisers te kunnen voldoen. Pas als de debiteur in gebreke is, kan de pandhouder de zaken opeisen en verkopen. Dit recht behoudt de pandhouder in faillissement.
Tegelijk kan de curator in faillissement bij het beheer en de vereffening van het resterende vermogen van de failliet effectief en doelmatig optreden in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, ook als een deel van de goederen verpand is. Zo is de afkoelingsperiode geïntroduceerd in faillissement (artikel 63a Fw). In die periode kan de opeising van goederen door de pandhouder niet zonder instemming van de rechter-commissaris plaatsvinden. Dit zorgt ervoor dat de boedel langer bij elkaar blijft en de curator voldoende tijd heeft om te bezien welke mogelijkheden hij heeft om bij de vereffening van het resterende vermogen een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren voor de gezamenlijke schuldeisers.
Ook kan de curator de zekerheidsgerechtigde een termijn stellen om het onderpand te gelde te maken en de meeropbrengst in de faillissementsboedel te storten (artikel 58 Fw). Hiermee kunnen talmende banken tot voortvarendheid worden gemaand. Zo kan voorkomen worden dat de afwikkeling van het faillissement onnodige vertraging oploopt en schuldeisers langer moeten wachten dan nodig is op een faillissementsuitkering of dat deze uitkering lager uitvalt.
Of het voorgaande nog steeds voldoende is om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk (zie ook het antwoord op vraag 3 tot en met 6).
Is er door de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in juni 2017 ook gesproken over de manier waarop de genoemde balans in de rechtspositie bij insolventie op dit moment in de praktijk uitwerkt en de wenselijkheid daarvan?2 Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt hier nog over gesproken? Zo ja, wat was daar de uitkomst van?
Zoals ik heb gemeld bij de eerdere beantwoording van de Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243; m.b.t. tot het verhaalpercentage zie de antwoorden op de vragen 7 en 8) is in juni 2017 met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in het kader van het laatste wetsvoorstel uit de reorganisatiepijler gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen. De manier waarop de balans in de rechtspositie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder die van banken, in de praktijk uitwerkt, is daarbij ook ter sprake gekomen.
Besproken is of er behoefte is aan aanvullende maatregelen om de curator beter in staat te stellen op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, met name in gevallen waarin het overgrote deel van de activa van de failliet is verpand en er in feite niet veel meer te beheren en te vereffenen valt. Meer concreet is besproken of de curator in het kader van het beheer meer mogelijkheden zou moeten hebben om de leveringen van goederen en diensten te laten voortzetten en in het kader van de vereffening de executie van in zekerheid gegeven activa naar zich toe te trekken. Daarbij kwam de vraag op of deze maatregelen ervoor zorgen dat de curator de onderneming nog even bijeen kan houden en de bedrijfsvoering nog even kan laten doordraaien en of dit hem meer mogelijkheden biedt om tot een maximale boedelopbrengst te komen en/of de maatschappelijke belangen te dienen. Voor deze ideeën was – althans in de besproken opzet – nog onvoldoende draagvlak zodat na afloop van het overleg aan de vertegenwoordigers is gevraagd om schriftelijke inbreng te leveren. Over deze inbreng zal aanstaande oktober een vervolgoverleg plaatsvinden. In de volgende voortgangsbrief zal ik u nader berichten.
Op welke wijze wordt door de klankbordgroep binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement?3 Wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het verhaalspercentage van 89,3 procent dat genoemd is door professor Kortmann (destijds verbonden aan de Radboud Universiteit) en de economische effecten en wenselijkheid daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u alsnog bereid hier onderzoek naar te doen, zodat de wetgever goed kan beoordelen of er nog steeds sprake is van een wenselijke balans in de rechtspositie van de verschillende schuldeisers in het geval van insolventie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat banken met zekerheden in Nederland bijna 90 procent van hun vordering terugkrijgen bij een faillissement?4 Is dit een wenselijk percentage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welk verhaalpercentage gaat het argument op dat kredieten alleen ruimer kunnen worden verleend door de zekerheidsrechten die banken kunnen vestigen?5 Welke (wetenschappelijk onderbouwde) bewijzen hebt u daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat door verschillende (proef)processen tot aan de Hoge Raad de positie van banken alleen maar is versterkt en de positie van de gezamenlijke schuldeisers alleen maar is verzwakt6, omdat de wet daarvoor de mogelijkheid biedt? Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling? Was dit de bedoeling van de wetgeving, mede gezien de historie van de totstandkoming hiervan? Waarom trekt u de verhouding niet recht tot meer normale proporties?
In 1992 is het stil pandrecht op vorderingen geïntroduceerd. «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Het stil pandrecht op vorderingen voldoet aan de eisen van de rechtspraktijk en de behoefte van de financieringspraktijk. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de Kamervragen van mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht van de kredietnemer in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer. Ook oordeelde de Hoge Raad dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend (HR 3 februari 2012, NJ 2012/261). Zoals ik bij de beantwoording van vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om over de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers in faillissement verder te praten met de vertegenwoordigers uit de praktijk.
Wat vindt u van de truc die banken rond 2009 hebben bedacht, namelijk de zogeheten verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht, waarmee ze grip konden krijgen op alle toekomstige geldstromen van een ondernemer?7 In hoeverre vindt u het, gezien de negatieve invloed op de verhaalspositie van andere schuldeisers, wenselijk dat op deze manier gebruik wordt gemaakt van de wet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de huidige verhouding tussen de rechtspositie van banken en andere schuldeisers onredelijk scheef is en dit ten aanzien van de banken alleen maar wordt versterkt door nieuwe wetgeving, zoals het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement? Zo nee, kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom niet?
Of de bestaande middelen in de Faillissementswet nog steeds voldoende zijn om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk. Zoals ik u bij de vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om te bekijken of de positie van banken en andere zekerheidsgerechtigden in faillissement aan herijking toe is. De mogelijkheid van een afkoelingsperiode voor pandhouders in faillissement is een onderwerp dat ook met de vertegenwoordigers uit de praktijk zal worden besproken. Voorwaarde is wel dat voor eventuele aanpassingen voldoende draagvlak bestaat.
Banken, maar ook andere schuldeisers, hebben verscheidene mogelijkheden om hun positie te versterken, zodat zij de kans op voldoening van hun vordering vergroten. Op alle roerende zaken en rechten aan toonder kan een pandrecht worden verleend. Ook aandelen, vorderingen en huurpenningen kunnen verpand worden. Een bank die zijn vorderingen met pandrecht heeft versterkt, heeft een sterke positie. Andere schuldeisers kunnen echter ook een sterke positie hebben. Zo kunnen leveranciers een eigendomsvoorbehoud bedingen ten aanzien van de door hen geleverde zaken. In dat geval kan de leverancier ook terugvorderen buiten de collectieve faillissementsprocedure om indien de zaken onder eigendomsvoorbehoud al wel zijn geleverd maar nog niet zijn betaald. Een zaak onder eigendomsvoorbehoud kan eveneens worden verpand aan een bank. Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. In dat geval heeft de leverancier een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Voor in een faillissement betrokken leveranciers is het eigendomsvoorbehoud dus een goed werkend recht. Verder wijs ik op de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden het retentierecht in te roepen. Dit recht geeft leveranciers en opdrachtnemers de mogelijkheid om een zaak in de macht van de schuldeiser te houden, totdat een vordering wordt voldaan. Feitelijk heeft een schuldeiser dan een positie die vergelijkbaar is met een separatist, zoals een pandhouder. Daarmee bestaan ruime mogelijkheden voor schuldeisers die geen bank zijn om een sterke positie in faillissement te hebben.
Het voorontwerp opheffing verpandingsverboden, dat onlangs in consultatie is gegaan9, raakt niet aan de rangorde van crediteuren in faillissement. Het strekt er in feite toe te waarborgen dat de nu al wettelijk toegestane verpanding en overdraagbaarheid voor financieringsdoeleinden van geldvorderingen op naam in het handelsverkeer straks contractueel niet meer kan worden uitgesloten, omdat dit ten koste gaat van de kredietverlening, investeringen en innovatie, met name voor het midden- en kleinbedrijf.
Binnenkort verwacht ik een voorstel voor de Wet homologatie onderhands akkoord voor te leggen aan de ministerraad ter doorgeleiding voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen op basis waarvan de rechtbank een onderhands akkoord tussen een in ernstige financiële problemen verkerende onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders betreffende de herstructurering van schulden kan goedkeuren (homologeren). Het akkoord kan bijvoorbeeld een «debt for equity swap» behelzen; de schuldenaar hoeft een lening dan niet meer volledig terug te betalen, want een deel daarvan wordt omgezet in een aandelenbelang voor de bank. De homologatie van het akkoord door de rechter leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders. Dit betekent dat banken die niet met het akkoord hebben ingestemd, toch aan het akkoord worden gebonden als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde formele eisen voldoet. De schuldenaar kan de rechter verder vragen om een afkoelingsperiode af te kondigen. Banken kunnen dan bijvoorbeeld het onderpand dat zij bedongen hebben, niet bij de schuldenaar weghalen en te gelde maken. Dit biedt de schuldenaar enige adempauze en daarmee gelegenheid om een akkoord tot stand te brengen. Ook dit betreft een aanpassing van de positie van de bank.
De voorgenomen opheffing van verpandingsverboden en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement hebben geen directe gevolgen voor de rechtspositie van banken in een faillissement dan wel de verhaalspositie van de overheid (Belastingdienst en UWV). Bij het voorkomen van een faillissement hebben alle schuldeisers baat. Bij het ontwerpen van de regeling van het onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement is rekening gehouden met de belangen van de verschillende schuldeisers.
Wordt er bij de afweging om de verhaalspositie van banken te versterken ook rekening gehouden met de gevolgen die dit heeft voor andere schuldeisers, zoals leveranciers? In hoeverre leidt hun zwakkere positie, omdat zij in de praktijk niet altijd in de gelegenheid zijn om een succesvol zekerheidsrecht te bedingen, tot het doorberekenen van extra kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 9.
Welke gevolgen hebben het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement voor het verhaalspercentage en dus de rechtspositie van banken? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de Rijksfinanciën, gezien de verhaalspositie van de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het feit dat iedere schuldeiser een pandrecht kan bedingen geen argument is de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren?8 Waarom geeft u daar niet tevens bij aan dat in een dergelijke situatie het pandrecht van banken altijd voorgaat op het pandrecht van de leveranciers, doordat banken doorgaans als eerste een krediet en pandrecht aangaan? Deelt u daarom de mening dat dit geen argument is om de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de voorbeelden genoemd in het artikel van Follow The Money, waaruit de onwenselijke gevolgen blijken van de doorgeschoten zekerheidsrechten?9 Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de conclusie dat de praktijk nu is dat banken eigenlijk de volledige regie hebben bij een faillissement van hun klanten en de uitspraak van een curator dat de pandrechten te ver zijn doorgeschoten?
In het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht zal worden besproken met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk of er nog voldoende evenwicht is tussen de verschillende betrokkenen in een faillissement. Ik heb kennisgenomen van alle voorbeelden genoemd in het artikel Follow The Money. Eén van de onderwerpen waarover het gesprek wordt voortgezet is of er mogelijkheden zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen, waarbij ik ook kijk naar de rol van zekerheidsgerechtigden in de afwikkeling van het faillissement. Het doel is om de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken.
De meeste faillissementen worden beëindigd omdat er onvoldoende actief aanwezig is om de boedelkosten van de curator en de faillissementskosten te betalen. De curator stelt dan aan de rechtbank voor om het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. De uitspraak van de bewuste medewerker van het Ministerie van Financiën dient te worden bezien in de context van de toen spelende problematiek waarbij sprake was van uitholling van het bijzondere voorrecht c.q. de preferentie van de fiscus – het bodem(voor)recht. Voormelde problematiek heeft geleid tot de reparatiewetgeving per 1 januari 2013 (invoering art. 22bis Invorderingswet 1990). Daarbij is het bodem(voor)recht versterkt met invoering van een meldingsregeling voor de pandhouder of andere derden.
Het midden- en kleinbedrijf heeft mogelijkheden om zich in te dekken tegen de risico’s van faillissement door middel van verzekering, eigendomsvoorbehoud en het inroepen van het retentierecht. Zoals aangegeven, ben ik bereid om op dit onderwerp het gesprek met de vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk voort te zetten. Daarnaast wordt gewerkt aan wetgeving die ten goede komt aan alle schuldeisers in faillissement, met inbegrip van zzp’ers en consumenten. Zo beoogt het wetsontwerp onderhands akkoord ter voorkoming van een faillissement bedrijven in staat te stellen hun schuld te herstructureren, om daarmee een faillissement te voorkomen. Verder treedt per 1 januari aanstaande de Wet modernisering faillissementsprocedure in werking. Deze wet beoogt bij te dragen aan transparantie en snellere en efficiëntere afwikkeling van faillissementen. Ook hiervan kunnen consumenten en zzp’ers profiteren.
Herkent u zich in de uitspraak van een medewerker van het Ministerie van Financiën dat in teveel situaties bleek dat de banken al maatregelen hadden genomen bij faillissement, waardoor de Belastingdienst permanent achter het net viste?10 Zo nee, waarom niet? In hoeverre acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom is er wel voor gekozen de verhoudingen tussen banken en de Belastingdienst onderling meer recht te trekken door wetgeving, maar niets te doen aan de verslechterende positie van andere schuldeisers zoals zzp’ers en consumenten?
Zie antwoord vraag 13.
De mededeling dat Nederland een deel van de migranten van het schip 'Lifeline' gaat opvangen |
|
Vicky Maeijer (PVV), Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat er op 24 juni 2018, tijdens de ingelaste Europese migratiebijeenkomst, al afspraken zijn gemaakt over de opname van migranten van het schip «Lifeline»?1 Zo ja, wat voor afspraken betreft dit en wat was uw rol bij de totstandkoming hiervan? Heeft u op genoemde datum toegezegd migranten over te nemen of dit te zullen overwegen?
Nee, dat is niet het geval. Tijdens het informele werkoverleg op 24 juni jl. heeft Malta aangekondigd dat het in principe niet bereid was om het schip toe te laten, tenzij andere lidstaten bereid waren om voor deze personen verantwoordelijkheid te nemen. Hierop is door het kabinet in eerste instantie afhoudend gereageerd. Nadat de situatie in de dagen daarna verslechterde en een humanitaire noodsituatie dreigde, heeft het kabinet uiteindelijk, na het ER-debat en nadat ook andere lidstaten hadden aangegeven gehoor te geven aan deze oproep tot solidariteit, besloten als geste verantwoordelijkheid te nemen voor maximaal 20 asielzoekers uit Malta.
Voor een verdere toelichting verwijs ik u kortheidshalve naar de aanbiedingsbrief bij Geannoteerde Agenda voor de informele Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 13 juli a.s. die u is toegegaan bij brief d.d. 2 juli jl.
Waarom is dit niet door u medegedeeld tijdens het debat over de Europese Top op 26 juni 2018 en klopt het dat u tijdens dat debat juist heeft aangegeven dat bedoelde overname van migranten zeer onverstandig zou zijn?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 3 juli 2018 te 12.00 uur?
Ja.
Het tekortschietende toezicht op deurwaarders |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er slechts vier mensen bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht houden op alle deurwaarders?1 Is dit volgens u voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het BFT is als een onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor een doelmatige inzet van de beschikbare middelen. Het BFT dient jaarlijks een jaarplan inclusief begroting in, waarover ik, nadat ik de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) heb gehoord, beslis. Voor beantwoording van de vraag of het toezicht door het BFT doelmatig en doeltreffend is, is van belang dat kortgeleden het BFT is geëvalueerd. Ik heb u het rapport recent toegestuurd.2 De evaluatie laat een overwegend positief beeld zien over de wijze waarop het BFT zich heeft ontwikkeld in de evaluatieperiode (2012–2016). Het BFT is aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat heeft geleid tot meer handhavingsmaatregelen.
Wat is er ondernomen na de e-mail van het BFT aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarin wordt gesproken over «een serieus handhavingstekort»?2
Van een handhavingstekort is momenteel geen sprake. Het BFT heeft in zijn jaarplan voor 2018 gesignaleerd dat de huidige capaciteit in de toekomst mogelijk tot een handhavingstekort kan leiden.
In aanloop naar het opstellen van het jaarplan en de begroting 2018 heeft het BFT per e-mail verzocht om een gesprek over het toezicht op de gerechtsdeurwaarders en de benodigde middelen daarvoor. Aanleiding hiervoor was het feit dat sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Gerechtsdeurwaarderswet op 1 juli 2016 het kwaliteits- en integriteitstoezicht een nieuwe taak voor het BFT vormt. De punten die het BFT in de e-mail naar voren heeft gebracht neem ik zeer serieus. Verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden. Concreet heeft dit ertoe geleid dat ik heb ingestemd met een tekort op de begroting voor 2018 opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtactiviteiten ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders. Dit tekort van 335.000 euro is in 2018 grotendeels gedekt uit reserve nieuwe taken (248.000 euro). Het resterende deel wordt aan de KBvG doorberekend.
Welke gevolgen heeft dit handhavingstekort op het toezicht op de deurwaarders? Herkent u de vijftien misstanden die het BFT in voornoemde e-mail noemt?3
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2, is er op dit moment geen sprake van een handhavingstekort. Het BFT noemt in de betreffende mail 15 aspecten waarvoor het BFT extra toezichtcapaciteit nodig heeft. Deze aspecten herken ik. Ik heb met het BFT afgesproken dat het BFT voorafgaand aan de indiening van het jaarplan 2019 met de KBvG in gesprek gaat over de benodigde financiële middelen voor het toezicht op gerechtsdeurwaarders.
Hoe verklaart u dat het aantal onderzoeken naar deurwaarders met bijna 60 procent is afgenomen, terwijl in diezelfde periode het aantal deurwaarderskantoren dat onder verzwaard toezicht staat verdubbelde? Welke invloed heeft het handhavingstekort bij het BFT hierop?
Uit het jaarverslag van het BFT blijkt dat het BFT in 2017 23 onderzoeken heeft uitgevoerd, waarvan 10 onderzoeken naar kwaliteit en integriteit (al dan niet gecombineerd met financieel). In 2016 waren dit 29 onderzoeken. Deze aantallen zijn lager dan enkele jaren geleden. De reden hiervan is dat meer grotere gecombineerde onderzoeken plaatsvinden (financieel en kwaliteit/integriteit) als consequentie van het integrale toezicht en het doorvoeren van risicogericht toezicht. De fluctuatie in de hoeveelheid onderzoeken wordt verklaard door de complexiteit van de uitgevoerde onderzoeken.
De stijging in 2017 van het aantal hoog risicokantoren op het gebied van kwaliteit/integriteit komt met name doordat het BFT in 2017 meer inzicht heeft gekregen in de risico’s op dit terrein en er, met dat inzicht, een meer nauwkeurige screening van de kantoren heeft plaatsgevonden, zo valt te lezen in het jaarverslag. Nu op dit moment geen sprake is van een handhavingstekort, speelt dit hierbij geen rol.
Bent u net als uw voorganger van mening dat het niet nodig is meer middelen ter beschikking te stellen aan het BFT nadat het aanzienlijke taken erbij kreeg? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid meer middelen ter beschikking te stellen?
Zoals hierboven aangegeven heb ik voor 2018 reeds ingestemd met een tekort op de begroting opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtsactiviteiten ten aangezien van de gerechtsdeurwaarders. Voorts ga ik op basis van het ingediende jaarplan 2019, dat ik zal doorsturen aan de KNB en de KBvG, in oktober samen met het BFT, de KNB en de KBvG in gesprek over de toezichtactiviteiten die het BFT van plan is volgend jaar te verrichten. Hierbij betrek ik ook de uitkomst van de evaluatie over het BFT, alsmede ontwikkelingen zoals de stijging van het aantal hoog-risico kantoren. Na die gesprekken beslis ik definitief over de hoogte van de bijdrage aan het BFT in 2019.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het BFT kan voldoen aan de toezichthoudende taak?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beslis ik na de gesprekken die in oktober zullen plaatsvinden over de hoogte van de bijdrage aan het BFT. Ik zal ook bewaken dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor het BFT om adequaat te kunnen voldoen aan zijn toezichthoudende taak.
Uitkeringsfraude |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Harde aanpak uitkeringsfraude werkt fraude juist in de hand»1 en «Uitkeringsgerechtigden willen niet behandeld worden als fraudeurs»?2
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat de harde aanpak van mensen met een uitkering eerder tot meer dan tot minder fraude leidt?
Ik ben voorstander van effectieve handhaving, zoals verwoord in de SZW handhavingskoers 2018–20213. De uitkeringsinstanties in de sociale zekerheid zetten verschillende instrumenten in en verrichten verschillende interventies om te stimuleren dat de wet- en regelgeving wordt nageleefd en gehandhaafd. Ik vind het belangrijk dat binnen het gehele handhavingsproces, van preventie tot sanctionering, een mix van instrumenten en interventies wordt ingezet die zoveel mogelijk effect hebben. Daarom is «effectief handhaven» één van de hoofdlijnen in de SZW handhavingskoers.4 Samen met het UWV, de SVB en gemeenten ben ik bezig om de kennis over de effectiviteit van instrumenten en interventies te vergroten. Om meer zicht te krijgen op wat wel en niet werkt in de handhaving met als uiteindelijke doel naleving te bevorderen, wordt ook het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen over «slimmer handhaven»5 door SZW in beraad genomen en verder bestudeerd.
Vindt u het ook schadelijk dat de kloof tussen de sociale dienst en uitkeringsgerechtigden toeneemt door deze harde aanpak? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een kwetsbare positie bevinden en in een afhankelijkheidsrelatie met de gemeente. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen.
Het is inderdaad het doel van de Participatiewet om eenieder in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen in, en bij te dragen aan, de samenleving. Het is belangrijk om mensen perspectief te bieden op participatie, daar waar het kan zoveel mogelijk via reguliere arbeid. De doelgroep van de Participatiewet bestaat niet alleen uit personen die ondersteund worden richting werk, maar tevens uit mensen die aangewezen zijn op bijstand om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De bijstandsuitkering vormt het sluitstuk van de sociale zekerheid. Iedereen die daar recht op heeft moet kunnen vertrouwen op de aanwezigheid van dit vangnet.
De werkende beroepsbevolking maakt dit stelsel mogelijk. Ik vind het dan ook belangrijk dat de regels worden nageleefd. Want misbruik tast het maatschappelijk draagvlak onder onze sociale voorzieningen aan. Het regeerakkoord onderstreept dan ook dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Zoals ook uit het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen blijkt, leeft het grootste gedeelte van de uitkeringsgerechtigden deze regels na. Om dat zo te houden worden mensen goed voorgelicht en kijken we wat wel en niet werkt in de handhaving, zodat maatwerk geboden kan worden.
Vindt u het ook schadelijk dat het benaderen van mensen als potentiële fraudeurs leidt tot een verlies van vertrouwen in de sociale dienst en daarmee ook in de overheid in brede zin? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het doel van de Participatiewet is om mensen aan het werk te helpen, en niet om mensen gek te maken (zie ook het eerdere artikel «De doorgeslagen jacht op de bijstandsfraudeur»3 en hun vertrouwen in de overheid te schaden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het daarvoor belangrijk is dat er persoonlijk contact is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat het contact met de uitkeringsinstantie voor een uitkeringsgerechtigde laagdrempelig is en als functioneel wordt ervaren. Sommige uitkeringsgerechtigden hebben een voorkeur voor persoonlijk contact, maar dat geldt niet voor iedereen. Daarom wordt op diverse wijzen contact onderhouden:
via internet en e-mail, telefonisch, persoonlijk of schriftelijk. Het onderzoek van de universiteit Groningen laat zien dat relatief veel uitkeringsgerechtigden tevreden zijn over de dienstverlening en contactvorm, omdat dit veelal in overeenstemming is met de individuele wensen en voorkeuren van uitkeringsgerechtigden7.
Bij het ondersteunen van werkzoekenden naar een baan zijn vertrouwen en contact tussen de uitkeringsinstantie en de uitkeringsgerechtigde relevante factoren. Waar de één goed in staat is om snel zelf weer werk te vinden, is voor de ander persoonlijk contact met en ondersteuning (al dan niet middels inzet van instrumenten of voorzieningen) door de gemeente of het UWV noodzakelijk. Onderdeel daarvan is niet slechts de wijze, maar mede de frequentie van het contact. Dit wordt ook ondersteund door ander onderzoek, onder meer het onderzoek van de UvA «Geen dwang maar drang; de zachte hand in de bijstand» ziet maatwerk en intensief contact als succesfactoren bij het activeren van mensen die al langere tijd bijstand ontvangen.
Bent u voorstander van de door de onderzoekers genoemde «slimme handhaving», waarbij een band met iemand wordt opgebouwd en iemand wordt geholpen met de regels en het vinden van werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de frustratie van de handhavers dat de regels slecht aansluiten op de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat de Participatiewet zorgvuldig wordt uitgevoerd, dat de doelen van de Participatiewet worden bereikt en blijven aansluiten bij de beoogde effecten van de wetgever. Om dit te waarborgen is de uitvoerbaarheid van het stelsel essentieel. Het ministerie staat met die reden voortdurend in contact met betrokken partijen als Divosa, VNG, cliëntenorganisaties en het uitvoeringspanel. Daar waar knelpunten worden gesignaleerd, wordt beoordeeld of aanpassing van de regelgeving geboden is.
Dit geldt ook voor het terrein van de handhaving. Met de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt ingezet op de vergroting van de kennis over de effectiviteit van instrumenten en interventies. Naast het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen inventariseert het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG momenteel de «best practices» bij handhaving. Aan de hand van de resultaten ga ik graag het gesprek aan met gemeenten om te kijken wat de beste voorbeelden zijn, maar ook waar de knelpunten liggen.
Met betrekking tot de sanctionering in het kader van de Fraudewet wil ik benadrukken dat naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de Fraudewet per 1 januari 2017 is aangepast. De uitvoerende instanties hebben als gevolg hiervan meer ruimte gekregen voor maatwerk. Daarnaast zijn de mogelijkheden om een waarschuwing te geven in plaats van een boete verruimd. Indien sprake is van verwijtbaarheid en wordt overgegaan tot het opleggen van een boete, dan moet de hoogte hiervan worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid, ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
Wat gaat u doen met de conclusies van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u naar aanleiding van dit onderzoek bereid om kritisch te kijken naar de regels in de Participatiewet die handhavers belemmeren in hun werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De onverenigbaarheid van het ambt van rechter en het Kamerlidmaatschap |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de toezegging van de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie over het innemen van een standpunt met betrekking tot de eerdere Kamervragen over de verenigbaarheid van het ambt van rechter met onder andere een politieke functie?1
Ja. Deze toezegging is mij bekend.
Hebt u inmiddels een standpunt ingenomen naar aanleiding van de conclusies die door de rechtspraak zelf zijn genomen?2
Ik heb het advies van de rechtspraak ontvangen en bereid nu in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een standpunt voor. Daarin zal ik antwoord geven op uw vraag over het onverenigbaar verklaren van deze functiecombinatie. Ik verwacht uw Kamer hierover na het zomerreces te kunnen informeren.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de rechtspraak om het onverenigbaar verklaren van het ambt van rechter met een lidmaatschap van de Eerste en Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat het nodig is het ambt van rechter ook onverenigbaar te verklaren met andere beroepen, zoals ambtenaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland hebben wij het uitgangspunt dat rechters actief deelnemen aan de samenleving hoog in het vaandel. Het uitoefenen van nevenfuncties, zoals het ambtenaarschap, wordt daarbij in principe beschouwd als een nuttige aanvulling op het rechterlijk ambt. De rechtspraak heeft ook baat bij de specifieke expertise uit nevenfuncties. Voor de beoordeling of een nevenfunctie vraagtekens oproept over of raakt aan de onpartijdigheid van een rechter, hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak». Deze leidraad biedt een toetsingskader met betrekking tot nevenwerkzaamheden en integriteit en bevat een landelijk uniform kader voor de gerechtsbesturen bij de beoordeling van nevenfuncties. Mij zijn geen signalen bekend dat deze leidraad onvoldoende handvatten zou bieden om de onpartijdigheid van de rechter in de praktijk te kunnen beschermen.