De bronbescherming van journalisten |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige»1 en «Ook Rotterdams OM in de fout met journalist»?2
Ja.
Bent u van mening dat het openbaar ministerie (OM) haar interne procedure van verplicht overleg met de parketleiding en vervolgens met het college van procureurs-generaal voldoende heeft geborgd? Zo ja, hoe geldt dat in zaken waarin sprake is van grote spoed? Is de interne procedure dan ook voldoende gewaarborgd?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 van Kamervragen van de leden Van Oosten en Yesilgöz-Zegerius (beiden VVD), met kenmerk 2018Z13577 heb aangegeven, wordt de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (Hierna: de Aanwijzing) op dit moment aangepast en in lijn gebracht met het aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken. In de nieuwe aanwijzing is wederom een procedure opgenomen van verplicht overleg met de parketleiding.
Daarnaast wordt binnen de opleidingstrajecten van het OM, zowel in de leergang voor nieuwe officieren van justitie als in de permanente educatie (nog) meer ruimte gemaakt voor het onderwerp «journalistieke bronbescherming». De procedure zoals opgenomen in de aanwijzing geldt ook in het geval van grote spoed.
Herinnert u zich het mondelinge vragenuur van 12 juni 2018, waarin u aangaf dat het OM maatregelen treft om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?
Ja.
Welke maatregelen heeft het OM al getroffen? Welke maatregelen gaat het OM nog treffen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het aanscherpen van de aanwijzing voldoende is om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen? Zo nee, welke andere maatregelen gaat u treffen?
Aangezien de Aanwijzing in lijn wordt gebracht met het aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken en er in de opleidingstrajecten van het OM meer aandacht wordt besteed aan de journalistieke bronbescherming, zie ik op dit moment geen aanleiding om extra maatregelen te treffen.
Ziet u in de onder vraag 1 genoemde kwesties aanleiding om extra maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de leiding van het OM voldoende zicht heeft op zaken waarin bronbescherming een rol speelt? Zo nee, hoe komt dat en welke maatregelen gaat u treffen om dat te verbeteren?
Ja.
Welke voorbereidingen treft het OM voor een zorgvuldige uitvoering van het recent aangenomen wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken (Kamerstuk 34 032)?
Zoals gezegd is het OM thans doende de Aanwijzing in lijn te brengen met het recent aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken.
Bent u van oordeel dat binnen de cultuur van de politie en het OM voldoende begrip bestaat van het belang van bronbescherming en de rol van de journalistiek in een democratische rechtsstaat? Zo ja, hoe verklaart u dan de recente incidenten? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om de cultuur te veranderen?
Ja. De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft eerder aangegeven bronbescherming van journalisten uiterst belangrijk te vinden. De achtergrond voor de Aanwijzing ligt in het feit dat een journalist op grond van artikel 10 van het EVRM het recht heeft om zijn bronnen te beschermen en dat het overheden in beginsel niet is toegestaan om daarop een inbreuk te maken. De betreffende opname, waarnaar in vraag 11 wordt verwezen, is nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd, omdat het OM van oordeel is dat de opname in dit specifieke geval een ontoelaatbare inbreuk was op de bronbescherming van journalisten.
De recente incidenten hebben de aandacht voor bronbescherming van journalisten binnen het OM vergroot. De nieuwe Aanwijzing zal binnen het OM breed worden uitgedragen en in de leergangen van het OM zal nog meer aandacht worden besteed aan dit onderwerp.
Kent u het persbericht van het OM van 4 juli 2018 «Opgenomen gesprek met journalist vernietigd zonder uit te luisteren?3
Ja.
Kunt u de passage «De betreffende opname is, ondanks de opdracht van de rechter commissaris daartoe, nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd» nader toelichten?
De betreffende opname is, ondanks de opdracht van de rechter-commissaris daartoe, nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd. Voorafgaand aan het bevel ten aanzien van dit middel heeft niet de vereiste interne toetsing plaatsgevonden en het OM was van oordeel dat in dit specifieke geval de opname een ontoelaatbare inbreuk was op de bronbescherming van journalisten.
Het rapport ‘Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de conclusie die de Onderwijsraad trekt in zijn rapport «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van 4 juli 2018, dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) niet voldoende capaciteiten en expertise heeft om gedegen financieel toezicht, gekoppeld aan kwaliteit en kwaliteitsverbetering, te houden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom deelt u de conclusie van de Onderwijsraad niet?
De Onderwijsraad pleit voor uitbreiding van de capaciteit en expertise van de NVAO. Die is volgens de raad nodig om de nieuwe taak van beoordeling van de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen en beoordeling van de realisatie van die plannen, goed vorm te kunnen geven. Ik deel deze conclusie van de raad en heb reeds met de NVAO afspraken gemaakt over uitbreiding van de capaciteit. Afgesproken is ook dat de NVAO-panels die de beoordelingen voor de kwaliteitsafspraken zullen doen specifiek voor deze taak worden getraind.
Heeft dit gevolgen voor de uitvoering van de aangenomen motie-Tielen (Kamerstuk 31 288, nr. 643), waarin wordt verzocht de NVAO vooraf te laten controleren of de kwaliteitsafspraken die op instellingsniveau gemaakt worden meetbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen? Zo ja, hoe gaat u in dat geval uitvoering geven aan deze motie?
Bij het bepalen van benodigde extra capaciteit van de NVAO is meegewogen dat de NVAO ook de meetbaarheid van de kwaliteitsafspraken en hun bijdrage aan de gestelde kwaliteitsdoelen zal beoordelen.
De capaciteit in de mondzorg |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom kiest u ervoor het Capaciteitsorgaan weer een onderzoek te laten doen naar de capaciteit in de mondzorg, aangezien dit orgaan zich toch al eerder over dit vraagstuk heeft gebogen waarbij vaststaat dat de opleidingscapaciteit fors omhoog moet om aan de toekomstige vraag aan tandartsen te voldoen? Is dit extra onderzoek bedoeld als een vertragingstechniek? Zo nee, waarom niet?1
Er is bij het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan geen sprake van «vertragingstechniek». Zoals gemeld in de brief van 29 juni jl. van de Minister van OCW en ondergetekende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 578, nr. 57), zijn tijdens het onderzoek van het onderzoeksbureau vragen gerezen omtrent de kwaliteit van het onderzoek. Het onderzoeksbureau plaatst zelf ook de kanttekening bij het onderzoek dat het raadzaam is om scenario’s uit te werken waarin de (potentiële) effecten van de taakherschikking zijn meegenomen. Het onderzoeksbureau is van mening dat nader onderzoek naar het proces van taakherschikking binnen de mondzorg nodig is om een gericht instroomadvies te kunnen uitbrengen.
Gezien de kritische kanttekeningen die geplaatst worden bij het onderzoek en de mogelijk aanzienlijke financiële consequenties is in de bovengenoemde brief aangegeven dat een nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan wordt uitgevoerd waarbij de (potentiële) effecten van de taakherschikking worden meegenomen.
Kunt u toelichten waarom drie opvolgende onderzoeksrapporten die aantonen dat de capaciteit in de mondzorg omhoog moet u niet overtuigen? Hoeveel heeft de uitvoering van de vier onderzoeken naar de capaciteit in de mondzorg straks in totaal gekost?
Het laatste onderzoek van het Capaciteitsorgaan naar de capaciteit in de mondzorg dateert uit 2013 (Capaciteitsplan beroepen mondzorg). Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan is bedoeld om een samenhangend en actueel beeld te scheppen van de benodigde opleidingscapaciteit in de mondzorg.
Per brief van 12 maart 2012 (Kamerstuk 32 620, nr. 57) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven in te zetten op taakherschikking in plaats van op het opleiden van meer tandartsen. De inzet op taakherschikking past in het kabinetsbeleid van de juiste zorgverlener op de juiste plaats. In het laatste rapport van het Capaciteitsorgaan over de mondzorg (deelrapport 3 Beroepen Mondzorg, oktober 2013) staat beschreven dat de taakherschikking zal stagneren als geen sturing op dit proces plaatsvindt (bijlage bij Kamerstuk 29 282, nr. 196). Er is daarom toen voor gekozen om het minimum advies van het Capaciteitsorgaan voor het aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde aan te houden.
Op 21 februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het AO Mondzorg en Eerstelijnszorg toegezegd om, samen met het Ministerie van OCW, onderzoek te laten doen naar de huidige en toekomstige benodigde capaciteit in de mondzorg waarbij ook specifiek aandacht zal zijn voor het aantal buitenlandse tandartsen. Dit om een meer actueel beeld te krijgen. Ik heb u op 29 juni jl. per brief (Kamerstuk 33 578, nr. 57) geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek. Aangezien dit onderzoek aanleiding geeft voor vervolgonderzoek heb ik samen met mijn collega van OCW het Capaciteitsorgaan gevraagd nader onderzoek te doen.
De onderzoeken van het capaciteitsorgaan (Capaciteitsorgaan 2010, Capaciteitsorgaan 2013) zijn gefinancierd middels een instellingssubsidie. Het totaal bedrag van deze subsidies kunt u terugvinden in de begrotingen van VWS (beide jaren ongeveer € 1,6 miljoen). Dit is grotendeels besteed aan de onderdelen (para)medische (vervolg)opleidingen en beroepen geestelijke gezondheidszorg. Het onderzoek door het onderzoeksbureau (Panteia 2018) heeft € 84.325,66 gekost.
Hoelang wordt het besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit in de mondzorg met het nieuwe onderzoek uitgesteld? Wanneer kan precies en eindelijk duidelijkheid worden verwacht?
Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal per september 2018 starten. Ik ben samen met mijn collega van OCW in gesprek met het Capaciteitsorgaan over wanneer het eindrapport gereed zal zijn. Na afronding van het onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal een afweging moeten plaatsvinden tussen het Ministerie van OCW en VWS over de uitkomsten van het onderzoek. Aangezien het initiële opleidingen betreft neemt de Minister van OCW uiteindelijk een besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit van de opleiding tandheelkunde/mondzorgkunde.
Bent u bereid om hangende het nieuwe onderzoek naar de capaciteit in de mondzorg in ieder geval alvast de opleidingscapaciteit in de mondzorg te verhogen naar 300 per jaar om zo minstens het evenwicht tussen nieuwe en vertrekkende tandartsen te herstellen?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Moet er een extra master-opleiding in een nieuwe stad gecreëerd worden omdat de opleidingen tijd nodig zullen hebben om de capaciteit te verruimen?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 4.
Het bericht 'Politie: witwassen via boot is kinderspel' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politie: witwassen via boot is kinderspel»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds geen registratieplicht is voor boten, terwijl de politie hierover al in 2015 aan de bel trok?
Er is geen verplichte algemene registratie van boten (pleziervaartuigen) in Nederland. Wel is, onder andere op grond van het toezichtsignaal van de politie, de registratieplicht voor snelle motorboten op basis van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) begin dit jaar aangepast op met name eigendomskenmerken.2 De eigenaar van een motorboot die sneller kan varen dan 20km/uur moet bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) een registratienummer aanvragen, dat zichtbaar met plakletters aan weerszijden van de boot moet worden aangebracht. Hiermee zijn snelle motorboten als zodanig te herkennen. Deze herkenning is wenselijk uit oogpunt van verkeersveiligheid, bijvoorbeeld ter controle van het bezit van een vaarbewijs.
Door de aanpassing van de registratieplicht is de betrouwbaarheid van het systeem toegenomen. Ook worden de gegevens over de eigenaar met meer zorgvuldigheid opgenomen.
Er bestaat daarnaast een registratieplicht bij het op de markt brengen van pleziervaartuigen op grond van de EU richtlijn (2013/53/EU). Bij de laatste revisie in 2013 is gepleit voor het opnemen van een eigendomsregistratie, maar hiertoe is destijds nadrukkelijk niet besloten.
Bent u het eens met het standpunt geuit door de politie dat de Nederlandse overheid door de gebrekkige regels, dan wel de afwezigheid van regels, «mede debet is aan deze vorm van fraude en witwassen»? Zo ja, gaat u dan per direct voor de nodige wetgeving, dan wel aanpassing van wetgeving zorgen, bijvoorbeeld als onderdeel van uw aangekondigde Ondermijningswet, zodat deze situatie zo spoedig mogelijk tot het verleden behoort? Zo nee, waarom niet?
Het bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen is een belangrijk thema bij de aanpak van alle vormen van criminaliteit met een financieel oogmerk, waaronder ook fraude. Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is dit een belangrijk thema. Het bestuurlijk signaal van de politie over het frauderen en witwassen met pleziervaartuigen is destijds dan ook opgepakt en besproken met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat die verantwoordelijk is voor het bestaande registratiesysteem voor snelle motorboten en de recente aanpassing van dit systeem. Naar aanleiding van het bestuurlijk signaal is bekeken welke maatregelen konden worden genomen om witwassen en fraude met pleziervaartuigen, zoals gesteld in het bestuurlijk signaal, te bestrijden. Na het bestuurlijk signaal is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, het bestaande registratiesysteem voor snelle motorboten, op grond van het Binnenvaartpolitiereglement, verbeterd.
Het verbeterde systeem is sinds begin dit jaar in werking. Een evaluatie volgend jaar moet duidelijk maken of de verbeteringen uit oogpunt van de politie voldoende zijn.
Het lot van Nederlandse IS-kinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht Koerden willen Syriëgangers graag kwijt», waarin de Koerdische vertegenwoordiger reageert op een poging van het openbaar ministerie (OM) om drie vrouwen terug te halen naar Nederland?1
Ja.
Is het juist dat er inmiddels wel rechtstreeks contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Koerdische autoriteiten is, nu er een aanhoudingsbevel tegen de drie vrouwelijke Syriëgangers is verstuurd?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. In het geval van de drie Nederlandse vrouwen heeft het OM mij verzocht de internationale arrestatiebevelen, die door het OM tegen deze drie vrouwen zijn uitgevaardigd, kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië, ten behoeve van uitlevering aan en berechting in Nederland. Het is niet zo dat het OM de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië kan verzoeken de drie Nederlandse vrouwen – ten behoeve van hun berechting in Nederland – naar Nederland over te brengen.
Op mijn verzoek is op ambtelijk niveau gesproken over de situatie in de regio met de Benelux-vertegenwoordiging in Den Haag van de Democratic Federation of Northern Syria. Bij deze gelegenheid zijn de internationale arrestatiebevelen overhandigd die tegen de drie genoemde personen zijn uitgevaardigd. Dit gebeurde begin juni en heeft tot op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid.
In één van de drie zaken is tevens sprake van een beschikking van de rechtbank van Rotterdam houdende een bevel tot gevangenneming ex art. 65 lid 3 Sv. In de beschikking draagt de Rechtbank het OM op om het bevel gevangenneming bij mij onder de aandacht te brengen. Dit ten einde al het nodige te doen om de strafrechtelijke internationale signalering tegen de verdachte kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië.
Gaat u er van uit dat met de vrouwelijke Syriëgangers ook hun kinderen mee terug komen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze vrouwen minderjarige kinderen hebben. Het verzoek inzake strafvervolging geldt niet voor deze kinderen. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 heeft dat op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid. In het geval dat vrouwen voor strafvervolging naar Nederland terugkeren ligt het in de rede dat ook de kinderen meekomen.
Bent u inmiddels bereid in navolging van de inzet om de drie vrouwelijke Syriëgangers terug te halen naar Nederland voor hun berechting, gebruik te maken van het momentum om ook de overige Nederlandse vrouwen met hun kinderen die onder erbarmelijke omstandigheden vastzitten in Koerdische kampen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) zie ik deze kinderen in de eerste plaats als slachtoffer. In het belang van de kinderen is het evident om hen terug te halen. Echter, zoals ook aangegeven in deze Kamerbrief wordt in de belangenafweging naast de belangen van de kinderen ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. Daarbij speelt dat het terughalen van kinderen niet los kan worden gezien van hun ouders, aangezien het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk is en juridisch complex ligt. Al deze overwegingen in ogenschouw nemend, leiden ertoe dat het kabinet niet actief inzet op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen die in Syrië en Irak verblijven. Dit laat onverlet dat er voortdurend naar de situatie wordt gekeken.
Maakt u gebruik van het aanbod van de Koerdische verantwoordelijke die heeft laten weten dat hij bereid is alle 17 vrouwen over te dragen? Zo nee, waarom niet?
In de communicatie met de vertegenwoordigers van Democratic Federation of Northern Syria is gemeld dat zij bereid zijn de Nederlandse overheid te assisteren met betrekking tot Nederlandse burgers die in de kampen vastzitten. In de overweging om op een dergelijk aanbod in te gaan, spelen verschillende aspecten een rol, waarbij gekeken wordt naar de veiligheid van de betrokkene, de internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Heeft u ook kennisgenomen van de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de signalen die hij krijgt over de gezondheid van de kinderen van de Nederlandse «Jihad-ouders» die vastzitten in Koerdische kampen?
Ja, deze signalen zijn bij mij bekend.
Hoe zou de afweging gemaakt worden als deze kinderen zich onder gelijke omstandigheden niet in Syrië maar in Nederland zouden bevinden, gelet op het feit dat u eerder heeft laten weten dat u deze in de eerste plaats ziet als slachtoffer van de door hun ouders gemaakte gevaarlijke keuzes en de belangenafweging neerkomt op het niet actief inzetten op het terughalen van deze kinderen? Welke overheidsmaatregelen zouden er dan genomen worden? Ziet u dan wel een directe opdracht voor de overheid om in het belang van het kind te handelen? Zo ja, waarom voelt u die opdracht niet in het geval van de kinderen die zich in Syrië bevinden?
Deze twee situaties laten zich niet vergelijken. In de belangenafweging in deze situatie waarin kinderen verblijven in Syrië moet er naast de belangen van de kinderen ook worden gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Probeert u via de contacten met het Internationale Rode Kruis en de Democratische Federatie van Noord-Syrië de leefomstandigheden van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitgangspunten van het Nederlands humanitair beleid worden alleen ongeoormerkte bijdragen aan het Rode Kruis gegeven. Het Rode Kruis bepaalt op basis van het humanitaire imperatief en de humanitaire principes (onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid) zelf waar en aan wie hulp wordt verleend. Dit is volgens de humanitaire uitgangspunten aan de meest kwetsbaren met de hoogste nood en zonder onderscheid naar o.a. afkomst, religie en nationaliteit. Om die reden zijn verzoeken aan het Internationale Rode Kruis om de leefomstandigheden aan bepaalde kampen of alleen aan Nederlanders niet mogelijk. In EU verband heb ik overleg geïnitieerd onder leiding van de EU CT-Coördinator De Kerckhove, waarbij onder andere wordt gesproken over een mogelijke rol die het Internationale Rode Kruis (ICRC) kan spelen met betrekking tot de situatie in de kampen. In gesprek met de Democratische Federatie van Noord-Syrië is specifiek gevraagd naar de situatie van de kinderen.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht «Beter om IS-kinderen wél terug te halen»?2 Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact of bent u bereid contact op te nemen met andere landen over de wijze waarop zij hun eigen moeders en kinderen terughalen? Zo nee, waarom niet?
Er is doorlopend inzet vanuit Nederland om internationale samenwerking op de aanpak van terugkeerders te bevorderen. Nederland bepleit in de EU, met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten, een gezamenlijke, op elkaar afgestemde benadering. Andere lidstaten delen het belang hiervan en ook de Europese Contraterrorisme Coördinator speelt een belangrijke rol. Op hoofdlijnen komt de aanpak tussen de meest betrokken lidstaten overeen. Europese lidstaten verlenen op dit moment geen bijstand aan personen die de gebieden in Syrië en Irak willen verlaten. Lidstaten kunnen hier in individuele gevallen van afwijken om bijvoorbeeld humanitaire redenen, gebaseerd op humanitaire noden. Voor zover bij mij bekend is hier in enkele gevallen sprake van geweest.
Is het voorstelbaar dat Nederland zich samen met Duitsland gaat inspannen om de moeders en kinderen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen uit de kampen in Syrië. Uiteraard is het belangrijk om in Europees verband gezamenlijk op te trekken en dat gebeurt ook zoveel mogelijk. Dit gebeurt onder andere in de EU-kopgroep van Ministers van meest betrokken lidstaten, waaronder Duitsland, die geregeld voorafgaand aan de JBZ-raden bijeenkomt. In deze bijeenkomsten vraag ik specifiek aandacht voor het onderwerp van kinderen in de kampen in Syrië en Irak.
Wilt u deze vragen gezien de snel verslechterende situatie van de kinderen binnen twee weken beantwoorden?
Conform uw verzoek zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Onveilige balkons en galerijen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er een balkon van een huurwoning in een flat is ingestort in Groningen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie geef ik in de antwoorden op uw verdere vragen.
Hoe is het mogelijk dat balkons van 312 appartementen zijn afgesloten, ondanks het feit dat deze woningen kort geleden zijn gerenoveerd? Voldoen de woningen en de balkons voor en na de renovatie aan het geldende Bouwbesluit?2
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporatie Lefier. Deze heeft het volgende laten weten.
Lefier heeft in 2014 onderzoek laten uitvoeren naar de constructieve staat van de portiekflats aan de West-Indischekade waar het balkonincident is opgetreden. Op basis hiervan is geconstateerd dat de balkons veilig waren voor nog zeker 15 jaar. Los van dit onderzoek heeft later een binnenrenovatie plaatsgevonden voor wat betreft het verbeteren van de energiezuinigheid en het comfort van de woningen. Bij deze renovatieverbetering is de vigerende wetgeving (Bouwbesluit) gevolgd.
Ondanks dat uit het genoemde onderzoek was gebleken dat de balkons veilig waren, is nu toch een balkon bezweken. Dit was voor Lefier aanleiding om de balkons van 312 appartementen af te sluiten.
Wat is er gedaan met waarschuwingen van bewoners uit de flat met het ingestorte balkon dat er scheuren in balkonvloeren zitten en dat er mogelijk risico’s zijn?3
Lefier heeft laten weten te beschikken over een database met telefoongespreken met huurders vanaf 2014. Hieruit blijkt dat in de periode 2014 tot heden er zeven balkon-gerelateerde meldingen bij Lefier zijn binnengekomen. De aard van de meldingen laten een uiteenlopend beeld zien. Lefier heeft geconstateerd dat er in het verleden adequaat is gereageerd op deze meldingen, en dat deze meldingen geen aanleiding hebben gegeven tot nieuw onderzoek naar de veiligheid.
Zijn alle galerijvloeren en balkons bij woningen in bezit van LeFier onderzocht, omdat al in augustus 2017 is gebleken dat 200 balkons van woningcorporatie De Huismeesters niet meer aan de bouwnorm voldeden? Wat is er gebeurd met de onderzoeksresultaten van alle Groningse woningcorporaties, dus ook van Wierden en Borgen, en Patrimonium die allebei in augustus vorig jaar nog niet klaar waren met hun onderzoek?4
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporaties. Ook heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen in het kader van haar bouwtoezichtstaak. Uitgaande van hun informatie kan ik u het volgende melden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen galerijflats waarvoor de wettelijke onderzoeksplicht geldt en overige flats (zoals portiekflats).
Lefier heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Lefier balkons onderzocht bij haar overige flats. Waar nodig zijn maatregelen genomen (zie ook mijn antwoord op vraag5.
De Huismeesters heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft De Huismeesters balkons onderzocht bij haar haar portiekflats. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Wierden en Borgen heeft geen galerijflats in haar bezit. Bij haar andere flats zijn balkons onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Patrimonium heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Patrimonium balkons bij haar overige flats onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
De gemeente heeft toezicht uitgevoerd op de naleving van de onderzoeksplicht bij galerijflats. Zij heeft alle eigenaren van galerijflats waar de onderzoeksplicht voor geldt, aangeschreven. De onderzoeksrapporten zijn ontvangen en beoordeeld door de gemeente. Bij overige flats heeft de gemeente constructieve aanpassingen van balkons getoetst.
Hoe heeft het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht in Groningen gefunctioneerd in deze casus, aangezien bekend is dat bij galerijen en balkons van woningen uit de jaren «50, «60 en «70 corrosie in de bewapening kan voorkomen? Of zijn er andere oorzaken waardoor dit ongeluk heeft kunnen gebeuren?
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen. Deze heeft het volgende laten weten.
Nadat het balkon was afgebroken, is de afdeling bouwtoezicht van de gemeente direct ter plaatse gaan kijken. In overleg met de gemeente heeft de corporatie maatregelen getroffen voor de veiligheid van de bewoners en de omgeving. In opdracht van de corporatie is door een constructief bureau onderzoek gedaan naar de oorzaak van het afbreken. Uit dit onderzoek is gebleken dat de wapening in het balkon was aangetast door roest (corrosie). Er wordt nog verder onderzoek uitgevoerd. Nader onderzoek moet uitwijzen of hier sprake is van een structureel of incidenteel vraagstuk. Daarnaast zal een second opinion plaatsvinden met betrekking tot het eerste onderzoek. Dit gebeurt om er zeker van de zijn dat de onderzoeksresultaten juist zijn en de te nemen maatregelen bijdragen aan een goede oplossing.
Als de uitkomst van het volledige onderzoek bekend is, wordt door de gemeente samen met alle corporaties bekeken of er nadere maatregelen getroffen nodig zijn. Vooruitlopend hierop heeft de gemeente met de corporaties afgesproken dat zij alvast een inventarisatie maken van de portiekflats met soortgelijke balkons.
Zijn inmiddels alle galerijflats in Nederland geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, aangezien uw voorganger in oktober 2017 op Kamervragen heeft geantwoord dat 14% van de woningcorporaties en ongeveer 20% van gemeenten nog niet alles onderzocht had?5
Het betreft hier de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats. Het is de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren te voldoen aan deze onderzoeksplicht. Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Wel heeft mijn voorganger bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen informatie gevraagd aan de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland en aan Aedes en uw Kamer deze informatie doorgegeven. Ik heb met beide organisaties opnieuw contact opgenomen. Zij hebben laten weten geen actuele informatie te hebben ten opzichte van de in 2017 gegeven informatie.
Wat zijn de resultaten van de geïnspecteerde galerijflats bij gemeenten en woningcorporaties? Hoeveel galerijen en balkons zijn in totaal onveilig gebleken en hoeveel bevatten nog een vorm van risico?
Ik beschik alleen over de in antwoord 6 bedoelde informatie. Met landelijke bouwregelgeving zorg ik ervoor dat er veiligheidsvoorschriften gelden voor balkon- en galerijvloeren en dat de verantwoordelijkheden voor de naleving en handhaving zijn belegd. Het is vervolgens aan gebouweigenaren om ervoor te zorgen dat de betreffende vloeren voldoen aan de voorschriften en aan gemeenten om hierop toe te zien. Indien er zich problemen voordoen kunnen deze op gemeentelijk niveau worden opgelost.
Zijn ook alle galerijflats in particulier eigendom in ons land geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, en wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat dit wel gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u zicht op de veiligheid van balkons bij woningen die zich niet in een galerijflat bevinden en dus niet onder de onderzoekplicht vielen? Zo ja, voldoen alle balkons aan de gestelde veiligheidsnormen? Zo nee, hoe stimuleert u eigenaren om hun balkons tijdig te laten inspecteren op de veiligheid?
Zoals ik in mijn antwoord op uw eerdere Kamervragen (zie voetnoot 5 bij uw vraag7 heb beschreven is het probleem bij balkons veelal een te diepe ligging van de wapening en niet de gevaarlijke aantasting van de wapening door dooizouten zoals bij galerijvloeren van galerijflats. Hoewel uit het voorlopige onderzoek naar het bezwijken van het betreffende balkon in Groningen sprake is van corrosie, wordt er nog nader onderzoek uitgevoerd. Verder zijn er voor zover bekend bij andere balkons in Groningen niet eerder gevallen geconstateerd van corrosie. Ik wacht het nadere onderzoek in Groningen af.
De stijging van het aantal zelfmoorden |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) omtrent het aantal zelfmoorden in Nederland1 en het bericht daarover genaamd «Bijna dubbel zoveel zelfmoord onder jeugd: dertien mogelijke verklaringen»?2
Ik heb kennis genomen van de meest recente cijfers van het CBS. Ik heb u hierover inmiddels bij brief van 17 juli jl. geïnformeerd. In deze brief ben ik tevens ingegaan op de voortgang van de stappen die zijn gezet om het aantal suïcides terug te dringen.
Ik heb op basis van de huidige informatie die beschikbaar is, geen verklaring voor deze toename. Op dit moment vind ik het dan ook niet aangewezen om te reageren op de uitspraken die gedaan worden in het eerstgenoemde artikel of in te gaan op de analyse in het artikel «Bijna dubbel zoveel zelfmoorden onder jeugd: dertien mogelijke verklaringen». Het vergt nader onderzoek om de mogelijke oorzaken hiervan in kaart te brengen en op basis daarvan uitspraken te doen.
De cijfers over de forse toename van het aantal suïcides onder de jongeren zijn voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aanleiding geweest om op 12 juli jl. overleg te voeren met de meest betrokken partijen, waaronder 113Zelfmoordpreventie, de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Wij hebben onder andere afgesproken dat we in september aan de hand van zogenaamde microdata van het CBS een eerste duiding van deze toename ontvangen. 113Zelfmoordpreventie heeft een expertbijeenkomst georganiseerd om hiervoor zoveel mogelijk input te verkrijgen. In de duiding zal onder andere de wijze waarop de suïcide gepleegd is en de regionale spreiding worden meegenomen.
Ik wil niet vooruit lopen op deze duiding. Medio september zal vervolgoverleg plaatsvinden over de uitkomsten en de te nemen vervolgstappen. Hierna zal ik de Tweede Kamer nader informeren.
Weet u waardoor de grote stijging van het aantal zelfmoorden onder de jeugd verklaard kan worden? Wat is de verklaring van de stijging, dan wel de daling van het aantal zelfmoorden in andere leeftijdscategorieën? Indien u dat niet weet, bent u dan bereid onderzoek te doen naar de opvallende stijging en de achterliggende oorzaken?
Zie antwoord vraag 1.
Worden de doodsoorzaak en de zelfdodingmethode bij zelfmoord ergens centraal geregistreerd? Zo ja, kan de Kamer daar inzicht in krijgen? Zo nee, bent u bereid dit te regelen zodat toekomstig preventiebeleid effectiever kan worden?
Deze informatie wordt verzameld en geregistreerd door het CBS en is voor iedereen toegankelijk via www.statline.cbs.nl.
Kunt u aangeven welke rol de discussie over het zelfmoordpoeder heeft gehad in het aantal zelfdodingen over het jaar 2017? Hoeveel zelfmoorden hebben inmiddels met zelfmoordpoeder(s) plaatsgevonden nadat de Coöperatie Laatste Wil de discussie daarover op 1 september 2017 aanzwengelde? Indien u het antwoord daarop zelf niet weet, bent u dan bereid dit uit te zoeken, bijvoorbeeld door bij schouwartsen op te vragen hoeveel mensen zich van het leven hebben beroofd met een methode die wordt aangeprezen door dit soort organisaties?
De meeste suïcides in 2017 van jongeren hebben plaatsgevonden door verhanging of verwurging. Opzettelijke vergiftiging door inname van het type chemische stoffen, waar ook de stoffen onder vallen waarvan het beeld zou zijn ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, komt vrijwel niet voor bij jongeren. Op basis van de voorlopige cijfers van het CBS betrof dit in 2017 één geval. Of dit voor of na 1 september heeft plaatsgevonden, is op basis van de huidige gegevens niet bekend. Op basis van de microdata van het CBS zal 113Zelfmoordpreventie in samenwerking met experts, tot een nadere duiding komen waarover ik uw Kamer nader zal informeren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aan de Kamer toegezegde onderzoek om de verkoop van middelen die gebruikt kunnen worden als zelfmoordpoeder te verbieden?
Aan uw Kamer is toegezegd een verkenning uit te voeren naar mogelijkheden voor regulering van de levering van stoffen waarvan bekend is dat deze gebruikt kunnen worden voor zelfdoding. Uw Kamer wordt naar verwachting zeer binnenkort geïnformeerd over deze verkenning en de vervolgstappen.
Wat is uw reactie op de in het artikel genoemde deskundigen die de problemen in de jeugdzorg als één van de mogelijke verklaringen aanwijzen, met name dat jongeren in psychische nood regelmatig te laat, geen of te lichte hulp zouden krijgen nu de gemeente verantwoordelijk is voor de zorg? Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om hier verandering in aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de analyse van de genoemde deskundigen die de verklaring van de stijging voor een deel bij de Netflixserie «13 Reasons Why» zoeken, waarin een tiener zelfmoord pleegt? Bent u het ermee eens dat deze serie een te romantisch beeld van suïcide geeft en kan leiden tot kopieergedrag? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat scholen meer aandacht moeten besteden aan psychische problemen en daarbij informatie moeten geven over de hulp die voorhanden is? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit daadwerkelijk meer gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat er op scholen aandacht geschonken wordt aan het welbevinden van kinderen/jongeren en dat het belang van psychische gezondheid goed op het netvlies staat.
Om signalen van suïcidaliteit beter te herkennen en het gesprek hierover aan te gaan, zijn er zogenaamde gatekeeperstrainingen ontwikkeld. In toenemende mate worden deze trainingen gevolgd door medewerkers van het voortgezet en hoger onderwijs. De lokale aanpak van suïcidepreventie (Supranet Community) waarbij de regionale GGD het initiatief heeft, werkt stimulerend op het volgen van deze trainingen door de lokale stakeholders, waaronder de scholen.
De intensivering van € 15 mln. voor suïcidepreventie, zal er onder andere toe leiden dat deze regionale aanpakken uitgebreid worden (van 6 naar 16 regio’s).
De verwarring die is ontstaan over het marineterrein in Amsterdam |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Gevecht om Marineterrein»1 en «Defensie wil in Amsterdam blijven»?2
Ja.
Klopt het dat Defensie de locatie van de marine kazerne in Amsterdam nog niet heeft overgedragen aan de gemeente? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit nog niet gebeurd is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief over de samenwerking bij de ontwikkeling van het Marineterrein Amsterdam, die u reeds van de Minister van Defensie heeft ontvangen.
Klopt het dat er een relatie is tussen de verhoging van de Defensiebegroting en een mogelijke aanpassing van de vastgoedplannen? Zo ja, zijn de extra middelen die nu naar Defensie gaan niet vooral bedoeld om de basisgereedheid op orde te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de Defensienota (Kamerstuk 34 919, nr. 1) is uiteengezet hoe de extra financiële middelen worden ingezet, met de nadruk op de modernisering van de slagkracht en de versterking van informatiegestuurd optreden. Met een deel van de extra middelen worden ook extra defensielocaties opengehouden. Zes locaties worden in de Defensienota genoemd, over het Marine Etablissement Amsterdam (MEA) werd nog nagedacht.
Hoeveel extra kosten zouden gemoeid zijn met het behoud van het marineterrein in Amsterdam voor Defensie? Zowel in het behoud van het terrein als in de toekomstige exploitatie?
In achtereenvolgende vastgoedrapportages staat dat de afstoting van het MEA een besparing op de exploitatie oplopend tot € 4,2 miljoen per jaar zou opleveren. Pas als met de andere partijen is overeengekomen welk terreindeel Defensie behoudt, kan worden berekend wat dit betekent voor de exploitatielasten. Ook de investeringen voor nieuwbouw en voor aanpassing van bestaande gebouwen zijn dan pas te berekenen. Dan zal ook de Kamer worden geïnformeerd.
In hoeverre maakt het (eventuele) behoud van het marineterrein in Amsterdam onderdeel uit van de veiligheidsstrategie van Nederland?
Zoals in de genoemde brief naar voren komt, is de wens tot behoud van een deel van het terrein vooral ingegeven door de zorg voor de openbare orde in de hoofdstad en voor de nationale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de veiligheidssituatie dusdanig aan het veranderen is, dat Defensie aanwezig moet zijn in Amsterdam? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn goede redenen om een marineterrein te behouden in Amsterdam?
Die opvatting deel ik. Amsterdam is regelmatig het toneel van grootschalige nationale en internationale evenementen die beveiliging eisen door bijzondere eenheden van de Nationale Politie en Defensie. Dat vereist een opstelterrein voor voertuigen en ander materieel, dat tevens als uitvalsbasis kan dienen. Aanslagen in omringende landen tonen aan hoe kwetsbaar onze samenleving is geworden voor internationaal opererende terreurorganisaties.
Overweegt u het marineterrein in Amsterdam geschikt te maken voor het Korps Mariniers?
Nee.
Bent u voornemens dit terrein over te dragen aan het Rijksvastgoedbedrijf of zou dit terrein in eigen beheer blijven?
Defensie houdt een deel van het terrein aan en doet voor de ontwikkeling van het terrein, onderhoud aan gebouwen en nieuwbouw een beroep op het Rijksvastgoedbedrijf.
Wanneer informeert u de Kamer over uw plannen met het marineterrein in Amsterdam en welke plaats neemt dit complex in binnen het geheel van de vastgoedplannen van Defensie?
In de brief die u reeds van de Minister van Defensie heeft ontvangen, wordt u geïnformeerd over de wens een deel van het terrein aan te houden. Te zijner tijd wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomst van de besprekingen met het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Amsterdam.
Het bericht 'Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd»?1
Ja.
Hoeveel werknemers hebben in Nederland een AOW-gat2 opgelopen door verhoging van de AOW-leeftijd?
Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en zij zullen zich daarop moeten voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, heeft het kabinet een tijdelijke regeling getroffen: de overbruggingsregeling AOW (OBR). Volgens een recente opgave van de Sociale Verzekeringsbank is sinds 1 januari 2013 aan circa 20.000 personen een OBR-uitkering toegekend.
Hoeveel werknemers hebben inmiddels een beroep gedaan op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Is ook in kaart gebracht hoeveel zelfstandigen en zzp-ers een pensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering hadden afgestemd op 65 jaar, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd geconfronteerd zijn met een AOW-gat, waarop zij zich niet hebben kunnen voorbereiden?
Nee. De OBR is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2023 en is bedoeld voor mensen die vóór hun 65e jaar een laag inkomen hebben (tot 200% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden en 300% voor echtparen) uit een vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) en na hun 65e jaar geconfronteerd worden met een inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging. Private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zelfstandigen vallen onder het bereik van de OBR. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden van de OBR kan een zelfstandige aanspraak maken op de OBR. Een van de voorwaarden is dat de betreffende vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) op of vóór 1-1-2013 (datum primaire verhoging van de AOW-leeftijd) respectievelijk vóór 1-7-2015 (datum versnelde verhoging van de AOW-leeftijd) moet zijn ingegaan. De OBR biedt een uitkering op minimumniveau. Overig inkomen (onder meer aanvullend pensioen) wordt op de uitkering geminderd.
Het is niet bekend hoeveel zelfstandigen en zzp-ers met een prepensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering geconfronteerd zijn met een AOW-gat.
Is het waar dat zelfstandigen en zzp-ers geen beroep kunnen doen op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een vaste uitkering, zoals een (vroeg)pensioenregeling? Geldt dat ook voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar, die geconfronteerd worden met een AOW-gat, omdat de AOW-leeftijd versneld is verhoogd en zij zich niet meer kunnen bijverzekeren?
Of ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een (vroeg)pensioenregeling is in algemene zin lastig te beantwoorden. De individuele (financiële) omstandigheden kunnen per individu verschillen. Zo kunnen ook werknemers met een vroegpensioen beschikken over ander inkomen (bijvoorbeeld uit de derde pijler) of ander vermogen. Voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een private arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, is er de tijdelijke OBR (mits voldaan wordt de voorwaarden).
Zou voor ondernemers, zelfstandigen of zzp-ers die noodgedwongen vanwege arbeidsongeschiktheid met werken moesten stoppen, de toegang tot de overbruggingsregeling AOW (overbruggingsuitkering – OBR) een uitkomst kunnen zijn?
Ten aanzien van het risico van arbeidsongeschiktheid ligt er primair bij de zelfstandige een keuze om wel of geen verzekering te sluiten en een keuze voor de polisvoorwaarden van een verzekering. De keuze om zich al dan niet te verzekeren en tegen welke polisvoorwaarden (inclusief de eindleeftijd) is van een groot aantal individuele factoren afhankelijk. Tot deze factoren horen onder meer de mate waarin betrokkene afhankelijk is van de inkomsten als zelfstandige, de kosten van de polis en de financiële ruimte (nu en in de toekomst) van de zelfstandige. Verzekeraars houden voor nieuwe klanten bij de polisvoorwaarden zo veel mogelijk rekening met de verhoging van de AOW-leeftijd. Verzekeraars bieden vaak ook voor de bestaande klanten, die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde risico nog niet is ingetreden een oplossing voor het inkomenshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals bijvoorbeeld medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar. Bestaande zelfstandigen die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde arbeidsongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden voor 1-1-2013 respectievelijk 1-7-2015, kunnen in beginsel een beroep doen op de eerder genoemde tijdelijke Overbruggingsregeling AOW mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Waarom worden zelfstandigen en zzp-ers tot nu toe uitgesloten van de overbruggingsregeling AOW?
Zelfstandigen kunnen nu reeds, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW, zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5. Er is zodoende geen sprake van een financieel beslag.
Is in te schatten wat het budgettaire beslag zou zijn wanneer zelfstandigen en zzp-ers, die zich verzekerd hadden tegen arbeidsongeschiktheid tot 65 jaar, en die volledig of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, in aanmerking zouden kunnen komen voor de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en ik neem deze schendingen van bronbescherming van journalisten hoog op.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) een journalist heeft afgeluisterd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de moord op de broer van kroongetuige Nabil B.?
In de zaak van de moord op de broer van de kroongetuige op 29 maart 2018 in Amsterdam is inderdaad, nadat daartoe een vordering was gedaan bij de rechter-commissaris en deze een machtiging had verleend, een bevel gegeven om in een openbare ruimte een gesprek op te nemen tussen een journalist en een andere persoon.
Aan het bevel is weliswaar uitvoering gegeven, maar de betreffende opname is nog diezelfde dag, toen de handelwijze bekend werd bij de parketleiding, in een kluis gelegd. De betreffende opname is, ondanks de opdracht van de rechter-commissaris daartoe, nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd. Voorafgaand aan het bevel ten aanzien van dit middel heeft niet de vereiste interne toetsing plaatsgevonden en het OM was van oordeel dat in dit specifieke geval de opname een ontoelaatbare inbreuk was op de bronbescherming van journalisten.
Deelt u de overtuiging dat de vrijheid van pers een van de grondslagen is van de democratische rechtsstaat en dat het afluisteren van journalisten een inbreuk maakt op deze vrijheid?
Ja, die overtuiging deel ik. De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft eveneens eerder aangegeven bronbescherming van journalisten uiterst belangrijk te vinden.
Zoals is weergegeven in de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (hierna: de Aanwijzing), vormt de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet, een belangrijke pijler in een democratische rechtsstaat. Een journalist heeft op grond van artikel 10 EVRM het recht om zijn bronnen te beschermen en het is overheden in beginsel niet toegestaan daarop een inbreuk te maken. Journalisten zijn afhankelijk van hun bronnen om hun werk goed te kunnen doen, en daarom is bronbescherming een zwaarwegend recht.
Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Uitgangspunt is dat in verband met de bronbescherming in strafzaken in de praktijk slechts sprake kan zijn van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, als dit het enige denkbare effectieve middel is om een zeer ernstig delict op te sporen en te voorkomen. Het moet gaan om die misdrijven waarbij het leven, de veiligheid of de gezondheid van mensen ernstig kan worden geschaad of in gevaar kan worden gebracht.
Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden, zoals neergelegd in de Aanwijzing en zoals hiervoor beschreven, strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten.
Herinnert u zich uw belofte aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van een eerder geval waarbij een journalist door het OM werd afgeluisterd, dat dit nooit meer zou gebeuren? Welke acties heeft u sindsdien ondernomen? Wat zijn hiervan de effecten?
Ja, dat herinner ik me. De Aanwijzing wordt op dit moment aangepast en in lijn gebracht met het aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken.2
Daarnaast wordt binnen de opleidingstrajecten van het OM, zowel in de leergang voor nieuwe officieren van justitie als in de permanente educatie (nog) meer ruimte ingeruimd voor het onderwerp «journalistieke bronbescherming».
Hoe gaat het OM om met situaties waarin, al dan niet opzettelijk, journalisten worden afgeluisterd? Worden de afgeluisterde gesprekken direct vernietigd? In welke situaties is het gerechtvaardigd een journalist af te luisteren? In hoeverre verandert dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (Kamerstuk 34 032)?
De Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming codificeert in de eerste plaats dat journalisten en publicisten zich op een recht op bronbescherming kunnen beroepen. Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Deze wet regelt dat bij de toepassing van bepaalde strafvorderlijke dwangmiddelen tegen journalisten en publicisten altijd vooraf een machtiging moet worden gevraagd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal deze machtiging alleen kunnen verlenen als het algemeen maatschappelijk belang bij het verkrijgen van de informatie evident zwaarder weegt dan het belang van de vrije nieuwsgaring en het belang van de bronbescherming. Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten. In die uitzonderlijke gevallen waarin de rechter-commissaris een machtiging heeft afgegeven, zal het OM dan ook gebruik (kunnen) maken van het materiaal dat verkregen is door de inzet van het dwangmiddel. Indien het OM vaststelt dat door de inzet van dwangmiddelen toch een ongeoorloofde inbreuk op het recht op bronbescherming van de journalist is gemaakt en er daarbij gegevens zijn verkregen, zullen deze gegevens terstond worden vernietigd.
Een andere wijziging in de wet is dat voor het opvragen van verkeersgegevens van journalisten en publicisten is bepaald dat dergelijke vorderingen alleen kunnen worden gedaan op vordering van de officier van justitie met machtiging, te verlenen door de rechter-commissaris. Dit is een toevoeging aan de artikelen 126n, tweede lid en 126u, tweede lid Wetboek van Strafvordering, die bepalen dat de officier van justitie opdracht kan geven aan aanbieders van communicatiediensten om gegevens te verstrekken over het communicatieverkeer van een gebruiker van die dienst.
De wet zal met ingang van 1 oktober 2018 in werking treden.
Taxichauffeurs die geen verzekering kunnen afsluiten |
|
Mahir Alkaya |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat steeds meer taxichauffeurs voor een verzekering niet meer terecht kunnen bij reguliere verzekeraars, of slechts onder strikte voorwaarden en tegen hogere premies?1 Wat is uw reactie hierop?
Van dit bericht heb ik kennisgenomen. Tussen de 5 en 10% van de reguliere- en zelfstandige taxichauffeurs (tussen 700–800 taxi’s) heeft een verzekering bij de Vereende afgesloten. Er zijn nog voldoende verzekeraars die verzekeringen aanbieden voor taxi’s en die geen strikte voorwaarden en hoge premies hanteren. Cijfers van het Verbond van Verzekeraars bevestigen dat de reguliere verzekeringsmarkt ruim 90% van deze risico’s dekt.
Hoeveel procent van de reguliere- en van zelfstandige taxichauffeurs moet noodgedwongen een verzekering bij De Vereende afsluiten? Welk deel van de taxichauffeurs kan nog bij een reguliere verzekeraar terecht?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aantal ongelukken en schadegevallen in de taxibranche toeneemt? Zo ja, welke rol heeft volgens u het opengooien van de taximarkt en het toelaten van nieuwe toetreders als Uber-chauffeurs gespeeld in de huidige situatie, met als gevolg een toename van het aantal «onverzekerbare» taxichauffeurs?
Dat klopt. Cijfers van het Verbond van Verzekeraars laten zien dat zowel het gemiddelde aantal schades per polis als de gemiddelde schadelast per ongeval is toegenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat recentelijk toegetreden taxibedrijven of bemiddelaars in taxidiensten hiervoor verantwoordelijk zijn. Alle taxichauffeurs moeten aan dezelfde eisen voldoen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7). Deze eisen zijn niet gewijzigd. Er is wel sprake van een groei in het aantal chauffeurs, beginnende chauffeurs veroorzaken in het algemeen meer schades.
Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) autoverzekeraars al jaren vraagt om ofwel de premies te verhogen ofwel te stoppen met verlieslijdende autoverzekeringen, met name in de zakelijke markt?
DNB heeft de afgelopen jaren meermaals publiekelijk haar zorgen geuit over het structureel verlieslatende karakter van de particuliere en zakelijke autoverzekeringsmarkt.2 Dit wordt primair veroorzaakt door een concurrerende markt en stijgende schadelasten. Verzekeraars bepalen zelf tegen welke premie zij polissen in de markt zetten. DNB verwacht wel van verzekeraars een bewuste strategie voor wat betreft de verkoop van polissen, waarbij prijsstelling en risicobeheersing worden betrokken.
Deelt u de mening dat verantwoordelijke taxichauffeurs niet mogen leiden onder het vermeende wangedrag van anderen in de sector? Heeft u het verbond van verzekeraars al gesproken over de verantwoordelijkheid van hun leden om taxichauffeurs die zich verantwoord gedragen te verzekeren tegen een redelijk tarief?
Aan elke schadeverzekering ligt het principe ten grondslag dat de premies van verzekerden die geen schades lijden worden gebruikt om de door andere verzekerden geleden schades te vergoeden (solidariteitsbeginsel). Wel zijn er mogelijkheden voor verzekeraars om verzekerden die een groter risico vormen, zich onverantwoord gedragen of zich onvoldoende inspannen om schades te beperken, meer premie te laten betalen of aan striktere voorwaarden te binden. Deze ontwikkeling is ook zichtbaar bij het afsluiten van verzekeringen voor taxi’s. Verzekeraars laten bijvoorbeeld bij de premiestelling meewegen wat het schadeverleden is van een taxichauffeur of -bedrijf. Dit beeld wordt bevestigd door het Verbond van Verzekeraars. Dit hoeft tot op zekere hoogte geen slechte ontwikkeling te zijn. Excessief gedrag kan op deze manier eruit worden gefilterd en andersom kan goed gedrag beloond worden. Zo krijgen bedrijven die maatregelen nemen om risico’s binnen hun bedrijf te minimaliseren minder hoge premies bij het afsluiten van een verzekering.3 Er is echter een spanningsveld tussen het op individueel niveau bepalen van de hoogte van de premie en de voorwaarden en het solidariteitsbeginsel. Het is van belang dat verzekeraars hier goed mee omgaan. Ik zal dit bij het Verbond van Verzekeraars onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat taxichauffeurs nu onverzekerd zouden rondrijden of dat gedaan hebben?2
Ja. Buiten het feit dat het zonder meer onacceptabel is dat deze chauffeurs bewust in strijd met de wet handelen, worden hiermee ook financiële risico’s afgewenteld op derden. Als deze chauffeurs ongevallen met grote schades veroorzaken, zal een groot deel van hen ongetwijfeld niet de financiële middelen hebben om de benadeelde partij (volledig) schadeloos te stellen. Het Waarborgfonds Motorverkeer (WBF) zorgt dan voor de schadeloosstelling van de benadeelde partij. Het WBF wordt bekostigd door een opslag op de premie voor motorrijtuigverzekeringen van de overige weggebruikers die wel aan hun verzekeringsplicht voldoen. Het WBF kan de uitgekeerde schadeloosstelling weliswaar verhalen op de onverzekerde taxichauffeur, maar de ervaring leert dat dit vaak maar gedeeltelijk lukt vanwege de financiële situatie van de veroorzaker van het ongeval.
Wat gaat u doen voor taxichauffeurs – en de taximarkt in het algemeen – zodat premies dalen en veiligheid en professionaliteit van vervoer op de openbare weg toeneemt?
Wanneer de gestegen premies voor verzekeringen van taxi’s (en autoverzekeringen in het algemeen) de uitkomst zijn van normale ontwikkelingen in de markt, hoeft dit geen reden tot ingrijpen te zijn. Een reden voor ingrijpen zou kunnen zijn dat de premiestijging het gevolg is van marktmisbruik of prijsafspraken. De ACM houdt toezicht hierop en ziet toe op een gezonde concurrerende markt. De ACM heeft in dit verband aangegeven dat zij aandacht heeft voor de problematiek.
Taxichauffeurs moeten naast een geldig rijbewijs, een geneeskundige verklaring en een verklaring omtrent het gedrag beschikken over een door het Centraal Bureau Rijvaardigheidswijzen (CBR) afgegeven Chauffeursdiploma Taxi. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het examen hiervoor in 2017 laten doorlichten door het Centrum voor innovatie van opleidingen (CINOP). In haar advies concludeert het CINOP dat de vakbekwaamheidseisen over het algemeen inhoudelijk nog passend zijn. De Staatssecretaris heeft het college van deskundigen van het CBR gevraagd om de uitkomsten van de doorlichting vanuit hun expertise te beoordelen en waar nuttig wijzigingen in het examen door te voeren.
Het bericht 'Weisglas maakt einde aan parlementaire BBQ' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Weisglas maakt einde aan parlementaire BBQ»1
Ja.
Deelt u de mening dat met de naamswijziging «parlementaire BBQ» naar «Binnenhof BBQ» beoogd is de connectie tussen de lobbyorganisatie van de vleessector en het parlement actief weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Volgens informatie op de voornoemde site (www.binnenhofbbq.nl) vindt de zogenoemde Binnenhof Barbecue plaats op initiatief van een tweetal organisaties uit de vleessector bij het perscentrum Nieuwspoort. Het perscentrum bepaalt zelf aan wie en op welke voorwaarden zij faciliteiten ter beschikking stelt. Het kabinet is hierbij niet betrokken. Voor zover ook de Tweede Kamer hierover zeggenschap heeft, is het uiteraard aan de kamer zelf hierover al dan niet een positie in te nemen.
Kent u de verwijzing op www.binnenhofbbq.nl die luidt «... het evenement is uitgegroeid tot een vast agendapunt op de laatste vergaderdag van de Tweede Kamer. Bewindslieden, Kamerleden, stakeholders en sectorgenoten sluiten hiermee het politiek-bestuurlijke seizoen informeel en smakelijk af»?
Ja.
Deelt u de mening dat hiermee de indruk gewekt wordt dat er een verband bestaat tussen regering en parlement enerzijds en de lobbyorganisaties anderzijds? Zo ja, acht u een dergelijk verband wenselijk? Zo nee, hoe verhoudt deze duiding zich met de in 2004 gemaakte afspraken terzake waarin werd vastgelegd dat de activiteit «niets met het parlement te maken zou hebben»?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het passend dat de drankenindustrie gesponsorde alcoholhoudende dranken serveert in het kader van, of tenminste ten tijde van, de parlementaire vergadering? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid een einde te maken aan deze lobbyactiviteit in een gedeelte van het Kamergebouw?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de omstandigheid dat in 2009 het Algemeen overleg Identificatie en Registratie Schapen en Geiten direct na de lobby-BBQ plaatsvond en dat daarbij ongeagendeerd gesproken werd over de stahoogtes tijdens veetransporten? Deelt u de mening dat gespreksonderwerpen die direct na de lobby-BBQ worden omgezet in beleid het aanzien van de politiek schaden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het opzichtig fêteren van politici op de laatste vergaderdag van het parlement, op locaties die sterk aan het parlement gelieerd zijn, onwenselijk is gelet op de onafhankelijkheid van de politiek zoals die in de eed tot uitdrukking komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in overleg met Nieuwspoort te komen tot een beleid waarin dergelijke lobbyactiviteiten worden uitgesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iedere schijn van belangenverstrengeling tussen kabinet, parlement en vleesindustrie moet worden vermeden en dat daarom iedere suggestie dat de Staten-Generaal of welke andere daaraan gelieerde politieke entiteit ook de BBQ zouden hebben geïnitieerd, gefaciliteerd of hebben geaccordeerd actief dient te worden bestreden? En dat het dus geen pas geeft zo'n activiteit te laten plaatsvinden op een locatie die bij het brede publiek onlosmakelijk verbonden is wordt met parlement en kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, waar het kabinet al in 2004 benoemde dat vlees het meest vervuilende onderdeel van ons voedselpakket is, een lobbyactiviteit voor een dergelijk schadelijk product het aanzien van de politiek kan bezoedelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u daar consequenties aan verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Een immens lerarentekort op de Amsterdamse basisscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de cijfers van het Breed Bestuurlijk Overleg (BBO), de vereniging van schoolbesturen in het primair – en speciaal onderwijs in Amsterdam, waaruit blijkt dat in Amsterdam 7.900 kinderen na de zomer zonder meester of juf dreigen te komen zitten?1
Het is zorgwekkend dat er begin juli nog veel vacatures voor leraren openstonden in Amsterdam. Ik ga daarom binnenkort met de wethouder in gesprek over de situatie in Amsterdam en combineer dit met een werkbezoek.
Ik zie Amsterdam als een goed voorbeeld van hoe regionale partners het lerarentekort gezamenlijk aanpakken, maar zie ook dat extra inspanningen nodig zijn. Hiervoor verwijs ik u naar de brief over lerarentekort die ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Ziet u deze ontwikkeling als zomaar een ongelukkige samenloop van omstandigheden? Of ziet u enig verband met de kloof tussen de lerarensalarissen in het primair- en voortgezet onderwijs, die het lerarenberoep in het basisonderwijs minder aantrekkelijk maken?
De oorzaken van het lerarentekort liggen vooral in een combinatie van hoogconjunctuur, de grote groep leraren die komende jaren met pensioen gaat en de verlaagde instroom in de Pabo. Het kabinet investeert 270 miljoen euro in de salarissen in het po en nu er een cao-akkoord ligt zullen leraren dit snel gaan merken. Daar ben ik blij mee, want ik verwacht dat het beroep hierdoor aantrekkelijker wordt en leidt tot een grotere instroom van nieuwe leraren en het behouden van leraren die al op een school werken.
Wat verwacht u dat dit probleem gaat betekenen voor de toekomst van de kinderen die op deze wijze de gevolgen van het lerarentekort aan den lijve gaan ondervinden?
Ik zie dat er meer moet gebeuren om het lerarentekort tegen te gaan en verwijs u voor de extra inspanningen naar de brief over het lerarentekort dit ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u dit een probleem dat de Amsterdamse scholen maar op eigen houtje creatief moeten zien op te lossen? Of gaat u zelf ook in gebieden die worden getroffen door een immens lerarentekort gerichte stappen zetten teneinde te waarborgen dat scholieren en hun ouders zeker kunnen zijn van een goede leraar voor de klas? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de brief over het lerarentekort. Hierin kunt u meer lezen over de landelijke stuurgroep en de inzet van aanjagers in de regio’s.
Welke structurele oplossingen staan u voor ogen voor de problematiek nu naar verluidt de kwaliteit van het Amsterdamse basisonderwijs gelukkig nog nauwelijks lijdt onder het lerarentekort, maar de leerkrachten en directeuren al een tijd op hun tenen lopen en de nood hoog is?
Het kabinet investeert in randvoorwaarden, zoals de recentelijke investeringen in salaris en het tegengaan van werkdruk. Ook wordt het collegegeld van studenten aan een lerarenopleiding de eerste twee jaar gehalveerd. Het is nu aan de partijen in de regio’s om gezamenlijk uitwerking te geven aan een aanpak van het lerarentekort. Voorbeelden van acties zijn het aantrekken van andere doelgroepen dan de reguliere pabo-studenten, zoals zijinstromers en herintreders, het verlagen van het ziekteverzuim en het verhogen van de deeltijdfactor. In de recent verstuurde Kamerbrief over het lerarentekort licht ik dit verder toe.
Het bericht dat statushouders nog altijd met voorrang een woning krijgen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwkomer krijgt nog steeds voorrang op huis»?1
Ja.
Deelt u de mening van dat het schandalig en onacceptabel is dat statushouders nog altijd met voorrang een woning toegewezen krijgen? Zo nee, hoe legt u dat uit aan de Nederlanders die, in tegenstelling tot statushouders, wel jarenlang op de wachtlijst moeten staan?
Die mening deel ik niet. Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Het tijdig huisvesten van statushouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden. De lokale afweging is overigens niet in beton gegoten en kan in de loop der tijd, als er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, weer anders uitpakken.
Verder is het zo dat meer nog dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang is voor hoe lang mensen moeten wachten op een sociale huurwoning. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad is dan ook nodig om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
Wanneer stopt u de discriminatie van de Nederlanders? Wanneer gaat u zich eens als een Nederlandse Minister gedragen en kiest u voor de Nederlanders?
Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen enkele woning meer wordt weggegeven aan statushouders? Zo nee, waarom vindt u de huisvesting van statushouders belangrijker dan de huisvesting van de Nederlanders?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het bericht «Knesset passes «pay to slay» law»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de overwegingen en doelstellingen van de Knesset omtrent deze wet, die erop gericht is de Palestijnse Autoriteit ervan te weerhouden salarissen te betalen aan veroordeelde Palestijnse terroristen?
Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de betalingen aan Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie, omdat de hoogte van de betalingen toenemen met de duur van de detentie. Het kabinet is van mening dat de koppeling tussen de duur van de detentie en de hoogte van de betaling een perverse prikkel kan zijn (zie ook de antwoorden d.d. 20 april jl. op vragen gesteld door de leden Van der Staaij, Van Helvert en Becker, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel van de Handelingen 1854). Het kabinet heeft daarom begrip voor het Israëlische, Amerikaanse en Australische sentiment over de betalingen aan gevangenen.
Vanzelfsprekend besteedt het kabinet daarom, net als de rest van de EU, veel aandacht en zorg aan het voorkomen van betalingen aan Palestijnse gedetineerden met donorgeld. Er zijn gedegen waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en/of uit programma’s van de EU.
In het licht van het belang van een goed functionerende Palestijnse Autoriteit (PA), acht het kabinet het echter onverstandig van Israël om de afdracht van belastinggeld aan de PA deels in te houden. Deze afdracht vloeit voort uit afspraken die Israël en de Palestinian Liberation Organisation (PLO) hierover hebben gemaakt in het Protocol on Economic Relations (Paris Protocol) uit 1994, de Oslo II akkoorden. De akkoorden bevatten momenteel geen grond voor een dergelijke unilaterale stap door één van de partijen (zie ook de antwoorden d.d. 20 april jl. op vragen gesteld door het lid Voordewind (ChristenUnie), vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel van de Handelingen 1852).
Kunnen de maatregelen van het Amerikaanse Congres en van de Australische regering tegen terrorismesalariëring rekenen op uw sympathie en/of steun?
Zie antwoord vraag 2.
Wat hebben de gesprekken in bilateraal en multilateraal verband, waarin Nederland bezwaar heeft aangetekend tegen het systeem van betalingen door de Palestijnse Autoriteit aan Palestijnse terroristen op basis van de duur van de detentie, concreet opgeleverd?
Nederland dringt consequent aan op aanpassing van het systeem. Zo heeft Minister Blok hier in mei jl. op aangedrongen bij de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken, Malki, tijdens diens bezoek aan Nederland. Malki bevestigde bij die gelegenheid dat de PA het systeem wil heroverwegen. Bij het kabinet zijn nog geen concrete voorstellen voor dergelijke aanpassingen bekend. Aanpassingen van de betalingen aan gevangenen liggen gevoelig in de Palestijnse samenleving. Er is veel steun voor de Palestijnse gevangenen in de Palestijnse politiek en samenleving. Het Israëlische en Amerikaanse besluit wordt door president Abbas gezien als een drukmiddel om het vredesplan waar de Verenigde Staten aan werkt te accepteren, terwijl de PA ervan uitgaat dat dit plan onevenredig veel rekening zal houden met de Israëlische wensen en te weinig tegemoet zal komen aan de Palestijnse wensen. Vanwege deze zorgen heeft president Abbas in juli jl. gezegd dat de betalingen aan gevangenen of hun families niet gestopt zullen worden, en lijkt de politieke ruimte om aanpassingen door te voeren verkleind. Het kabinet blijft zich, samen met gelijkgezinde landen, inzetten om de druk op de Palestijnse Autoriteit op te voeren om het systeem van uitkeringen aan gevangenen te veranderen. Het kabinet is in principe niet tegen betalingen aan gevangenen zolang die transparant zijn en gebaseerd op sociaaleconomische behoefte, en niet op de duur van de detentie.
In hoeverre zijn de betalingen door de Palestijnse Autoriteit aan veroordeelde Palestijnse terroristen en hun families op dit moment inderdaad transparant en gebaseerd op sociaaleconomische behoefte?
Zie antwoord vraag 4.
Beaamt u dat het, in navolging van de Verenigde Staten en Australië, tijd is voor Nederland om de geldstromen naar de Palestijnse Autoriteit te bevriezen zolang het systeem van betalingen niet aangepast is, en ook in Europees verband soortgelijke stappen te bepleiten?
Zie antwoord vraag 2.
Het Dutch Venture Initiative (DVI-I en DVI-II) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat DVI-I en DVI-II zijn opgericht om investeringen in innovatieve en/of technologische ondernemingen in de opstartende en ontwikkelende fase in Nederland te stimuleren?
Ja, DVI-I en DVI-II zijn opgericht om het aanbod van risicokapitaal in Nederland te vergroten voor jonge en snelgroeiende innovatieve en/of technologische ondernemingen.
Klopt het dat fondsen door investeringen van DVI-I en/of DVI-II overschreven raken en marktpartijen geweigerd worden als investeerder?
DVI-I en DVI-II investeren vaak als (één van de) eerste in een venture capitalfonds. Het is dan juist de bedoeling dat de DVI inbreng voor vertrouwen zorgt bij marktpartijen en hen daarmee over de streep trekt. Op die manier kan het fonds nog meer middelen aantrekken. Het fonds neemt zelf een besluit welke investeerders zij in het fonds wil hebben. Wel is er de mogelijkheid dat, indien er zoveel vraag komt uit de markt om deel te nemen aan een fonds, DVI-I en DVI-II een kleiner aandeel nemen dan het commitment dat eerder was aangegaan. Op die manier kan aan marktpartijen meer ruimte worden geboden.
Deelt u de mening dat overheidsbeleggingsfondsen marktverstorend werken als door hun investeringen institutionele beleggers niet de mogelijkheid hebben om te investeren in bepaalde fondsen? Zo nee, waarom niet?
Fondsen waarin de overheid een rol bij speelt in de risicokapitaalmarkt zijn er juist op gericht om zoveel mogelijk private middelen, o.a. investeringen van institutionele beleggers, te ontlokken. Dit uitgangspunt noemen we ook wel «crowding-in». Institutionele beleggers kunnen dus juist wel investeren in fondsen waar de overheid ook in investeert. Bij een goede toepassing van het uitgangspunt van «crowding-in» van zoveel mogelijk private middelen is er geen marktverstoring.
Klopt het dat het DVI pensioenfondsen en beleggers «unieke» toegang belooft aan deels door hen overschreven fondsen waartoe deze beleggers anders geen toegang zouden hebben? Zo ja, vindt u het bijdragen aan een goede marktwerking als overheidsbeleggingsfondsen zelf institutionele beleggers benaderen en daarbij deze potentiële beleggers «unieke» investeringen beloven?
Nee, aan institutionele beleggers zoals pensioenfondsen wordt de mogelijkheid geboden om direct in DVI-I en DVI-II mee te investeren, via een zogenoemd fund-of-funds-constructie. Het blijft voor institutionele beleggers (zoals pensioenfondsen) wel mogelijk om direct bij fondsen te investeren, maar zij achten deze investeringen vaak te klein en/of te risicovol.
Klopt het dat in een revolverend fonds projecten gefinancierd worden in de vorm van leningen, deelnemingen en garanties, waarna deze middelen gedeeltelijk, geheel of met rendement terugvloeien naar het fonds, rechtstreeks of via een financieringsfonds of financiële instelling? Herinnert u zich dat u als antwoord op vraag 13 van de vragen over de Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII), de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2018 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) (deel EZK) (Kamerstuk 34 960 XIII) stelde dat DVI en DVI-II alleen onderdeel uitmaken van de volledig revolverende instrumenten? Deelt u de mening dat de overheid zich met het gebruik van revolverende fondsen als bank opstelt?
Het klopt dat in een revolverend fonds projecten en ondernemingen gefinancierd kunnen worden in de vorm van leningen, deelnemingen en garanties, waarna deze middelen gedeeltelijk, geheel of met rendement terugvloeien naar het fonds, rechtstreeks of via een financieringsfonds of financiële instelling. Ook klopt het dat DVI-I en DVI-II in de begroting onderdeel uitmaken van de volledig revolverende instrumenten, vanwege de verwachting dat de middelen die zijn ingezet terug zullen komen. De wijze waarop de overheid via DVI-I en DVI-II participeert in venture capital fondsen en vervolgens indirect in ondernemingen is echter wel een andere wijze dan dat banken doen als zij leningen verstrekken aan ondernemingen. Dit gaat echt om investeringen in een fonds. Ik deel dan ook niet de mening dat de overheid zich met het gebruik van revolverende fondsen als bank opstelt.
Deelt u de mening dat om marktverstoring door overheidsbeleggingen te voorkomen DVI-I en DVI-II alleen moeten investeren in fondsen die zonder overheidsinvestering onvoldoende kapitaal uit de markt kunnen halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit te bereiken?
Ja, met DVI-I en DVI-II richten we ons op fondsen die onvoldoende kapitaal uit de markt kunnen halen. Om niet met de markt te concurreren zijn de voorwaarden waaronder DVI-I en DVI-II investeren dezelfde als die van marktpartijen. Dit wordt ook bereikt doordat DVI-I en DVI-II, zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, een kleiner aandeel kunnen nemen dan het commitment dat was afgegeven, om zo marktpartijen meer ruimte te bieden.
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars gooien deur dicht voor taxichauffeurs»?1
Ja.
Heeft u meer berichten dat taxichauffeurs of andere ondernemers lastiger aan een verzekering komen?
Inmiddels zijn er meer berichten in Het Financiële Dagblad en de Volkskrant verschenen.2 Hieruit komt naar voren dat ook andere ondernemers dan taxichauffeurs lastiger aan een verzekering komen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector.
Wat is de reden dat sinds 1 januari slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen voor taxi’s verstrekt, en dan alleen onder strikte voorwaarden en tegen hoge premies? Wat is uw analyse van de marktstructuur van verzekeraars? Deelt u de zorgen van het Verbond van Verzekeraars over verzekerden die soms slechts de keuze hebben uit «anderhalve verzekeraar»?
Op de markt voor motorrijtuigverzekeringen zijn de afgelopen jaren de premies gedaald en daarmee zijn de winstmarges van verzekeraars bij deze verzekeringen gedaald of zelfs negatief geworden. Sinds enige tijd is er een correctie zichtbaar, waarbij de premies zijn gestegen. Dit komt mede doordat het verzekeren van auto’s een steeds kostbaarder zaak wordt vanwege ontwikkelingen in de autobranche. Auto’s bevatten steeds meer geavanceerde elektronica en er worden ook andere materialen gebruikt. De keerzijde hiervan is dat schadeherstel steeds meer specialistische kennis vraagt en daardoor duurder wordt. De verzekering van taxi’s wordt van oudsher door verzekeraars als een moeilijk te verzekeren risico beschouwd dat tot niet zo lang geleden door een nog veel beperkter aantal verzekeraars werd aangeboden dan nu het geval is.
Het beeld dat vanaf 1 januari 2018 slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen verstrekt aan taxi’s herken ik niet. Er zijn nog voldoende verzekeraars die verzekeringen aanbieden aan taxi’s en die geen strikte voorwaarden en hoge premies hanteren. Cijfers van het Verbond van Verzekeraars bevestigen dat de reguliere verzekeringsmarkt ruim 90% van deze risico’s dekt. Tussen de 5 en 10% van de taxichauffeurs heeft een verzekering bij de Vereende afgesloten.
Welke invloed hebben de Richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II; ook Solvency II genoemd) en de standaardisering van verzekeringen op het accepteren van klanten? Zorgt dit ervoor dat verzekeraars «bijzondere klanten» vermijden omdat zij niet meer in het gebruikte systeem passen?
In algemene zin zou een gevolg van de richtlijn Solvabiliteit II kunnen zijn dat premies hoger worden omdat kapitaalseisen ten gevolge van de richtlijn meer risicogebaseerd en gemiddeld hoger zijn. Daarnaast bevat de richtlijn meer transparantievereisten waardoor eventuele verliezen sneller zichtbaar worden. Voor wat betreft een mogelijke standaardisering van verzekeringen, kan specifiek over autoverzekeringen opgemerkt worden dat autoverzekeringen reeds in hoge mate een standaardproduct zijn. Ik verwacht dat noch de richtlijn Solvabiliteit II, noch een mogelijke standaardisering van verzekeringen een significante invloed heeft op het accepteren van (bijzondere) klanten. Verzekeraars monitoren het schadeverloop van klanten op portefeuilleniveau. Door de concurrentie in de schadeverzekeringsmarkt met daardoor verhoudingsgewijs lage premies zullen verzekeraars er steeds beter op letten dat zij geen verlieslatende portefeuilles genereren. Dat betekent dat zij voor portefeuilles met een (te) grote schadelast de premies zullen verhogen of deze portefeuilles zullen beëindigen. Ook zouden verzekeraars steeds meer geneigd kunnen zijn om op individueel niveau te bepalen wat de premie en voorwaarden zijn voor een bepaalde klant.
Speelt dit probleem ook bij andere sectoren? Zijn er aanwijzingen dat dit probleem niet alleen voorkomt bij taxichauffeurs, maar bijvoorbeeld ook binnen de transport-, agro- en bouwsector?
Het is mij bekend dat bedrijven in genoemde sectoren problemen kunnen ondervinden bij het afsluiten van een verzekering. Het gaat daarbij met name om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector. Het Verbond van Verzekeraars is in gesprek gaan met brancheverenigingen van deze sectoren. Er is onder andere gesproken over de ontwikkeling van het specifieke schadebeeld, risicoverhogende factoren en de effectiviteit van preventieprogramma’s om verzekerbaarheid te bevorderen.
Welke rol speelt informatie-asymmetrie bij het weigeren van klanten of het verhogen van de premies? Welke rol kunnen sectoren hier zelf in spelen, bijvoorbeeld door het opzetten van een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem?
Verzekeraars beschikken over veel informatie over hun cliënten en hebben een goed beeld van het schadeverloop van hun cliënten. Hiermee beschikken verzekeraars over een belangrijke informatiebron om cliënten die veel schade rijden hogere premies op te leggen of te weigeren. Deze informatie kan worden overgedragen aan een andere verzekeraar als een cliënt daarnaar overstapt. Met name als een taxichauffeur of -bedrijf voor het eerst een verzekering wil afsluiten, zal het vaker voorkomen dat een verzekeraar over onvoldoende informatie beschikt om een passende premie te kunnen vaststellen. De verzekeraar zal dan eerder geneigd zijn een hogere premie of striktere voorwaarden te hanteren.
Door het opzetten van een (veiligheids)ratingssysteem kan de sector meer informatie beschikbaar maken die verzekeraars kunnen gebruiken bij de premiestelling of hun acceptatiebeleid. Een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem zou kunnen bijdragen aan meer acceptatie van taxi’s, door reguliere verzekeraars mits zij aangesloten zijn bij het systeem. Overigens bestaat er reeds een keurmerk voor taxi’s dat zich onder andere richt op veiligheidsaspecten: het TX-keurmerk. Sommige verzekeraars vereisen dat taxichauffeurs- of bedrijven over een TX-keurmerk beschikken als zij daar een verzekering willen afsluiten.
Hebben verzekeringsmaatschappijen onderlinge afspraken om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s? Zo nee, zouden die er moeten komen?
In artikel 21 van de Gedragscode Verzekeraars van het Verbond is bepaald dat verzekeraars het mogelijk moeten maken om voor zoveel mogelijk (potentiële) klanten risico’s financieel af te dekken. Verder is in dit artikel bepaald dat verzekeraars zich moeten inspannen om te voorkomen dat mensen tegen hun wil onverzekerd zijn. Risico’s die voor verzekeraars moeilijk verzekerbaar zijn, kunnen in veel gevallen worden verzekerd door de verzekeringsmaatschappij de Vereende. De Vereende is door verzekeraars speciaal voor dit doel opgericht. De reguliere verzekeraars zijn de aandeelhouders van de Vereende. Op deze wijze zijn verzekeraars in staat om in hoge mate aan hun inspanningsverplichting op grond van artikel 21 van de gedragscode te voldoen. Bovendien blijft er in dit model ruimte voor concurrentie, omdat het individuele verzekeraars vrijstaat om met de Vereende de concurrentie aan te gaan als zij inschatten zelf (weer) in staat te zijn voor het betreffende risico een verzekeringsdekking te bieden. Dit model heeft mijns inziens de voorkeur boven onderlinge afspraken tussen verzekeraars om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s. Dit zou kunnen leiden tot een onderlinge verdeling van moeilijk verzekerbare risico’s, waarbij de verzekeraar die risico’s van een bepaalde sector toegewezen krijgt een monopolist zou kunnen worden. Dergelijke afspraken kunnen op gespannen voet staan met de mededingingsregels, die vereisen dat verzekeraars zelfstandig hun acceptatiebeleid of premiestelling bepalen.
Is hier een analogie met de zorgplicht in de bankensector? Kan hierbij ook ingegaan worden op de situatie bij Van Lanschot?2 Welke rol speelt het direct of feitelijk weigeren van klanten bij de verminderde concurrentie in de financiële sector?
De situatie dat Van Lanschot categorieën klanten weigert of naar een andere bank stuurt, komt voort uit een heroriëntatie van deze bank op het soort klanten dat ze wil bedienen en waarvoor Van Lanschot specialistische diensten wil verrichten. Dit betreft het acceptatiebeleid van een enkele financiële onderneming en geen brede trend binnen de bancaire sector. De situatie bij het verzekeren van taxi’s komt, zoals in vraag 3 is beschreven, voort uit een bredere ontwikkeling in de markt en een noodzaak voor alle verzekeraars om continu te bezien of en voor welke premies zij bepaalde risico’s verantwoord kunnen (blijven) dekken.
Deelt u de mening dat gezonde concurrentie tussen verzekeraars te allen tijde bevorderd moet worden, omdat hierdoor de klant de beste verzekeringsvoorwaarden krijgt voor de juiste prijs? Ziet u mogelijkheden de concurrentie in de markt te stimuleren, zodat (bijzondere) klanten niet afhankelijk zijn van één of twee aanbieders van verzekeringen?
Een gezonde concurrentie tussen verzekeraars verdient altijd de voorkeur. Dit neemt niet weg dat er risico’s kunnen zijn die alleen maar door een enkele of een beperkt aantal verzekeraars worden gedekt. Dat heeft weer de voorkeur boven de situatie dat er geen dekking voor die risico’s is. Uiteraard moet worden tegengegaan dat dergelijke monopolies of oligopolies misbruik maken van hun marktmacht of tot stand komen zonder aantoonbare meerwaarde voor de verzekeringnemers. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet hierop toe. De ACM heeft in dit verband aangegeven dat zij aandacht heeft voor de problematiek in de verschillende sectoren.
Het bericht ’Grote ICT-projecten overheid zeker €1 mrd duurder dan begroot’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Grote ICT-projecten overheid zeker € 1 mrd. duurder dan begroot»?1
Ja.
Kent u de in het in bovenstaand artikel genoemde ICT-projecten? Kloppen de cijfers met betrekking tot tijd- en kostenoverschrijdingen op de lijst?
De in het artikel aangehaalde cijfers zijn mij bekend. Het Financieel Dagblad (FD) baseert zich voor haar artikel primair op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20172. Ik merk hierbij op dat het FD in haar optelsom die leidt tot het bedrag van «zeker € 1 miljard» naast deze feitelijke projectkosten ook andere kosten betrekt (zoals algemene reorganisatiekosten en beheerkosten van ICT) en kosten extrapoleert over de jaargrens heen. Dit voor een bedrag van meer dan € 250 miljoen. Voor de 125 in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2017 gemelde projecten verschilt de initiële raming € 729 miljoen van de realisatieraming op 31-12-2017. Het gaat hierbij om meerjarige kostenschattingen en niet – zoals het FD lijkt te suggereren – om een zich jaarlijks voordoende overschrijding.
De categorische kwalificatie van de in het artikel genoemde bedragen als zijnde «overschrijdingen» deel ik niet. Herijkingen zijn niet de facto hetzelfde als overschrijdingen. Een herijking vindt soms inderdaad plaats omdat de uitvoering van een project niet goed verloopt, maar het kan evenzeer een gevolg zijn van het feit dat bijvoorbeeld de scope van het project bewust wordt vergroot of dat uitvoering wordt gegeven aan aanvullende (politieke) wensen. Bij meerjarige projecten kunnen dergelijke ontwikkelingen niet altijd in de initiële kostenraming worden voorzien, maar dit vereist wel de nodige flexibiliteit bij de uitvoering. Dat maakt het mechanisme van herijkingen tot een onlosmakelijk onderdeel van de reguliere planning & controlcyclus van een project. Door transparant te zijn over dergelijke herijkingen en de oorzaken daarvan wordt verantwoording afgelegd over de gemaakte keuzes.
Kunt u een overzicht geven van de meest voorkomende oorzaken voor deze overschrijdingen in tijd en kosten en hoe die verschillende oorzaken procentueel bijdragen aan het totaal?
Dat kan ik niet zonder op de individuele casuïstiek van ieder project in te gaan.
De toelichtingen van herijkingen die te vinden zijn op het Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl) en in de daarin opgenomen Kamerbrieven geven een compleet overzicht van de afwegingen die daarbij bij individuele projecten gemaakt zijn. Het kan gaan om een wetswijziging, een wens vanuit de Tweede Kamer, aanpassingen in de beleidsdoelen, veranderingen in de organisatie rond het systeem, een wijziging in de organisatie van het project zelf, tegenvallers bij de uitvoering van het project, het overnemen van een extern advies, of prijsontwikkelingen.
De noodzaak van tijdige herijkingen raakt ook aan de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) tijdens het vragenuur van 3 juli jl. over de wijze waarop het niet volgens planning lopen van sommige ICT-projecten zich verhoudt tot de veiligheid van mens en dier. Met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten dergelijke risico’s ook gedurende de uitvoering van een ICT-project acceptabel worden gehouden. Dit kan op zichzelf een valide reden zijn om uitloop in tijd en kosten te tolereren. Een voorbeeld hiervan is de regelmatig gemaakte keuze om de downtime van kritische dienstverleningsprocessen tot een minimum te beperken terwijl aan de achterliggende systemen wordt gewerkt.
Als uitloop in tijd en kosten juist leidt tot onacceptabele risico’s voor mens en dier dient de verantwoordelijke bewindspersoon hier uiteraard direct passende maatregelen voor te nemen. Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend waaruit blijkt dat zich dergelijke risico’s als gevolg van deze herijkingen voordoen.
Wat gaat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veranderen als het gaat om de wijze van aansturing bij ICT-projecten om dit soort tijd- en budgetoverschrijdingen niet meer voor te laten komen?
Het goed schatten van kosten en doorlooptijd is moeilijk, niet alleen bij de overheid.3 De toepassing van ICT door de rijksoverheid brengt daarnaast vaak complexe afwegingen en moeilijk in te schatten risico’s met zich mee met soms grote maatschappelijke gevolgen. Uiteraard is dan het streven om overschrijdingen van geraamde kosten en van de geraamde doorlooptijd zoveel mogelijk te vermijden of te beperken.
Beslissingen over het starten, uitvoeren en eventueel stopzetten van een ICT-project zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement.
In 2013 werd nog geconcludeerd dat op basis van de toen in het Rijks ICT-dashboard opgenomen gegevens de schattingskwaliteit in algemene zin voldoende was.4 Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister van BZK ben ik mij echter wel aan het beraden op aanvullende maatregelen die de kwaliteit van de (initiële) kostenramingen van grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst verder kunnen verbeteren. Ik kom in het najaar met een brief aan uw Kamer zoals de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat5 al heeft aangekondigd en zoals ik in het AO van 14 juni 2018 over het functioneren van de Rijksdienst6 heb toegezegd. Ik zal dit punt daarin meenemen.
Tijdens het vragenuur van 3 juli jl. werd door het lid Van der Molen (CDA) ook gevraagd op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbeveling van Commissie BRP om projecten eerder te laten stoppen. De Staatssecretaris van BZK heeft al in zijn reactie7 op het «rapport Commissie BRP en uitkomsten health check» toegezegd dat hij alle lessen uit dat rapport binnen het Rijk onder de aandacht zal brengen. Het hanteren van het uitgangspunt «Stoppen tenzij» is er daar één van.
Via welke kanalen, bijvoorbeeld het BIT of de CIO-structuur, ontvangt het Ministerie van Binnenlandse Zaken de informatie waarmee de lijst in het bericht bijgehouden wordt?
Het FD baseert zich voor zijn artikel op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20178. Dit overzicht wordt de Kamer door mij jaarlijks aangeboden in het kader van Verantwoordingsdag. De projectgegevens met als peildatum 31–12 worden door de departementen aangeleverd bij CIO-Rijk en bevatten ook informatie over de betrokken ICT-bedrijven.
Hoe is het ministerie betrokken het regelmatig bijstellen van de planning van ICT-projecten dat soms nodig is op basis van nieuwe inzichten of noodzakelijke aanpassingen? Wanneer worden aanpassingen geregistreerd? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Er zijn rijksbrede afspraken over de actualisatie van het Rijks ICT-dashboard op de peildatum 31–12 van ieder jaar. De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor het actualiseren van de projectgegevens en het melden van vastgestelde herijkingen op het Rijks ICT-dashboard. Dit geldt ook voor eventuele aanvullende financiering via de eigen artikelen van de Rijksbegroting. Vanuit deze rol meldt de verantwoordelijke bewindspersoon zelf de Kamer in ieder geval tijdig majeure wijzigingen, bijvoorbeeld wanneer projecten dreigen uit te lopen. Deze informatie wordt vervolgens opgenomen op het Rijks ICT-dashboard. Een overzicht van ICT-projecten die dreigen uit te lopen, zoals gevraagd door het lid Alkaya (SP) tijdens het vragenuur van 3 juli jl., bestaat derhalve niet, evenals een overzicht van herijkingen die niet binnen de begrotingen konden worden ingepast.
Hebben de kostenoverschrijdingen, die tezamen volgens het artikel optellen tot 1 mrd. euro, invloed op de begroting 2019 of daarna? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover verder informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de bevindingen in het artikel dat de kosten van ICT-projecten structureel hoger uitvallen dan gebudgetteerd? Zo ja, wat zijn hieruit de lessen die het ministerie wil trekken voor het budgetteringsproces?
In mijn antwoord op vraag 2 en 3 gaf ik aan dat er een veelvoud van redenen is voor herijkingen op de initiële planning van een project en dat dit mechanisme onlosmakelijk verbonden is met de reguliere planning & control-cyclus van een project. De transparantie over die herijkingen wil ik in ieder geval waarborgen. Daarnaast ben ik mij wel, zoals ik in antwoord op vraag 4 al meldde, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, aan het beraden op aanvullende maatregelen die ik als Minister van BZK zou kunnen nemen. Ik kom hierover in het najaar met een brief.
Kent u de constatering van de commissie-Elias dat er jaarlijks 1 tot 5 mrd. euro te veel wordt uitgegeven aan ICT-projecten? Hoe kijkt u nu tegen deze constatering aan? Kan deze schatting van de commissie-Elias nu scherper gemaakt worden met deze lijst?
Het gaat in het artikel van het FD om meerjarige kostenschattingen en niet om een door de commissie-Elias geconstateerd jaarlijks bedrag. Alleen al om die reden is die vergelijking niet goed te maken.
Een belangrijke bijdrage van de commissie-Elias en de daaruit voortgekomen verbetermaatregelen is dat inmiddels veel beter dan voorheen inzicht kan worden gegeven in de totale jaarlijkse uitgaven aan ICT en grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst. Alle maatregelen uit de Kabinetsreactie op het rapport-Elias zijn intussen geïmplementeerd9. Die over het Rijks ICT-dashboard, het beter vaststellen van de totale ICT-kosten en de instelling van het BIT dragen bij aan dit betere inzicht.
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Elias kunnen de totale uitgaven voor ICT binnen de rijksoverheid nu ook beter geschat worden. In 2017 bedroegen de te herleiden ICT uitgaven van de rijksoverheid naar schatting € 2.681 miljoen. Hiervan is aan eigen personeel ten behoeve van ICT in 2017 € 813 miljoen uitgegeven. Deze cijfers betreffen de kerndepartementen en agentschappen (exclusief de Wapensystemen van Defensie)10. Hierbij gaat het om de totale jaarlijkse kosten voor ICT, opgebouwd uit project- en beheerkosten.
De departementen gaven in 2017 in totaal € 633 miljoen uit aan alle projecten die in deze rapportage zijn gemeld11. Een jaarlijkse overschrijding van € 1 tot € 5 miljard laat zich met behulp van deze gegevens, nog los van mijn eerder gemaakte kanttekeningen, niet herleiden. Het door de commissie-Elias overgenomen bedrag is gebaseerd op een schatting van een in de eerste hoorzitting geïnterviewde expert.
Was het BIT betrokken bij de projecten op de lijst die in het artikel wordt aangehaald? Zo ja, welke en op welke wijze? Wordt dit ook meegenomen in de evaluatie van het BIT dit najaar? Is dit aanleiding om al voor de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is de lijst waaraan in het FD-artikel wordt gerefereerd het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 201712.
Alle projecten met een ICT-component groter dan 5 miljoen moeten hierop geplaatst worden door de ministeries. Ook moet er over deze projecten een CIO-oordeel worden gegeven en moet een BIT-toets worden aangevraagd. Op de website van het BIT13 is een overzicht te vinden van de afgeronde BIT-adviezen en de lopende BIT-toetsen. Er zijn 34 afgeronde adviezen uitgebracht door het BIT sinds 1 juli 2015.
Twee van de zes projecten die worden aangehaald in het artikel zijn gestart vóór de oprichting van het BIT en derhalve niet getoetst (E-dienstverlening en DigiD Substantieel en Hoog). Drie andere projecten die worden genoemd in het artikel (NVWA, oBRP en GrIT) zijn getoetst door het BIT.
De verantwoordelijke ministers hebben op basis van deze adviezen acties ondernomen. Het laatste project (KEI) is van de Rechtspraak. Deze organisatie valt, net als de Politie, pas sinds 26 juni 2018 onder het BIT-regime14 en daarmee is KEI niet getoetst door het BIT.
In overeenstemming met het Instellingsbesluit wordt dit najaar het functioneren van het BIT geëvalueerd in opdracht van de Toezichtsraad BIT. Net als bij de eerste evaluatie15 zijn de uitgebrachte BIT-adviezen hier uiteraard onderdeel van. Ik zie geen aanleiding om al voor de uitkomst van de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat het BIT, in ruim 30 adviezen die zij sinds haar oprichting medio 2015 heeft uitgebracht, als rode draad zag dat investeringsbeslissingen om bestaande systemen te vervangen met «...te weinig feiten zijn onderbouwd»?
In de brief van 26 februari 2018 van de Staatssecretaris van BZK, waarmee hij de Jaarrapportage 2016–2017 van het BIT aan uw Kamer heeft aangeboden16, heeft hij al aangegeven dat hij deze constatering belangwekkend acht en daarom de CIO Rijk heeft verzocht om in het CIO-beraad (het gezamenlijk overleg van departementale CIO’s) stil te staan bij de wijze waarop investeringsbesluiten over IT-projecten worden genomen.
Dit is recent onderwerp van gesprek geweest in het CIO-beraad en in formele gesprekken tussen CIO Rijk en departementale CIO’s. Het BIT is voorts recent in gesprek geweest met het overleg van de Secretarissen-Generaal over wat het BIT tegenkomt in de toetsen. Ook geeft het BIT onderricht bij de Algemene Bestuursdienst over dit onderwerp.
Hoe past het feit dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken een coördinerend ministerie voor ICT-zaken bij het rijk is, bij de stelling uit het artikel dat het ministerie geen reactie kan geven «... omdat individuele projecten allemaal onder verantwoordelijkheid van verschillende vakministers [vallen]»?
Het feit dat het Ministerie van BZK een coördinerend ministerie voor ICT-zaken is, sluit niet uit dat de individuele ICT-projecten onder de verantwoordelijkheid van de verschillende vakministers vallen.
Het bericht 'Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend»?1
Ja.
Klopt het dat in de nacht van zondag 1 juli op maandag 2 juli jl. agenten een arrestant niet in het cellencomplex aan de Ringbaan West in Tilburg (capaciteitstekort) en ook niet in Breda (vol) konden onderbrengen en vervolgens noodgedwongen met de arrestant de nacht in het politiebureau hebben doorgebracht?
De politie heeft laten weten dat in het specifiek genoemde geval de arrestant wel naar het cellencomplex in Breda had kunnen worden gebracht. Als gevolg van miscommunicatie is dit niet gebeurd. De verdachte heeft daardoor ruim een uur in een ophoudkamer in een politiebureau in Tilburg verbleven.
Klopt het dat het cellencomplex op het politiebureau aan de Ringbaan West in Tilburg in de periode van 29 juli tot en met 18 augustus 2018 helemaal op slot gaat en er geen arrestanten ondergebracht kunnen worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wordt de sluiting veroorzaakt door een tekort aan voldoende daartoe opgeleid personeel? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Als gevolg van een noodzakelijke verbouwing in het complex zijn de politiecellen in Tilburg van 29 juli tot en met 18 augustus tijdelijk gesloten.
Arrestanten in Tilburg, die langer dan een dag verblijven in een politiebureau, worden daarom in deze periode overgebracht naar een cellencomplex in Breda. Als daar geen capaciteit is, wordt volgens de vaste werkafspraken in overleg uitgeweken naar cellencomplexen in Den Bosch, Eindhoven of Dordrecht. Deze afspraken zijn opnieuw onder de aandacht gebracht van de agenten.
Ongeacht de oorzaak, deelt u de mening dat het onacceptabel is dat agenten veel meer tijd kwijt zijn met het wegbrengen van arrestanten, omdat een cellencomplex gesloten is met als gevolg dat de betreffende agenten en de dienstauto niet inzetbaar zijn voor noodhulp of andere politietaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen die situatie zo snel mogelijk tot een einde te laten brengen?
Bij vervoer naar cellencomplexen moeten verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Om die reden wordt op dit moment het huisvestingsbeleid ten aanzien van politiecellencomplexen door de politie herzien, waarbij geldt dat politiecapaciteit zo effectief mogelijk moet worden ingezet. Naast een acceptabele aanrijdtijd moeten de cellencomplexen aan alle wettelijke vereisten voldoen en zijn voor elke dienst minimaal twee arrestantenverzorgers per cellencomplex vereist.
Waarom is het niet mogelijk in een dergelijke noodsituatie een arrestant naar een cellencomplex in een andere politieregio te brengen, in dit geval bijvoorbeeld naar Eindhoven of Den Bosch? Geldt hier niet het principe «nood breekt wet»?
Zie antwoord vraag 3.
Toenemende agressie tegen gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat gevangenispersoneel regelmatig wordt geschopt, geslagen, bedreigd en gediscrimineerd en dat veel cipiers door werkdruk en onderbezetting voor hun veiligheid vrezen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Op ongewenst gedrag van gedetineerden moet altijd een gepaste sanctie volgen, zodat zij worden gecorrigeerd en worden aangezet tot een gedragsverandering. Op niet te tolereren gedragingen volgen disciplinaire straffen. Voorbeeld van een dergelijke gedraging is het plegen van fysieke agressie. Ik tolereer niet dat het personeel te maken krijgt met geweld of agressie door gedetineerden.
Kunt u aangeven hoe het precies gesteld is met de werkdruk? Klopt het dat penitentiair inrichtingswerkers regelmatig 55 gedetineerden onder hun hoede moeten nemen? Hoe vaak wordt de norm van 2 personeelsleden op 24 gedetineerden niet gehaald? Wat vindt u aanvaardbaar en hoe denkt u dat niveau van werkdruk in penitentiaire inrichtingen te bereiken?
Uit de Medewerkerstevredenheidsonderzoeken (MTO) die binnen het gevangeniswezen zijn uitgevoerd, blijkt dat de scores op het gebied van werkdruk stabiel zijn. De score op werkdruk was in 2017, 2015 en 2011 hetzelfde, te weten 5,9 op een schaal van 1 tot 10. Hieruit blijkt niet dat de door het personeel ervaren werkdruk toeneemt. Wel is sprake van een lichte achteruitgang in de «emotionele gevolgen van werkstress». In alle penitentiaire inrichtingen (PI’s) zijn de uitkomsten van het MTO besproken met het management, de medewerkers en de lokale ondernemingsraad en voorzien van een plan van aanpak.
De algemene richtlijn ten aanzien van de inzet van inrichtingswerkers voor reguliere gedetineerden is dat er op elke 24 uitgesloten gedetineerden 2 penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zijn. Van deze norm kan naar boven en naar beneden worden afgeweken. Bij gedetineerden die meer zorg of toezicht nodig hebben, wordt meer personeel ingezet. In het kader van de persoonsgerichte aanpak is het mogelijk dat gedetineerden die eigen verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie en goed gedrag tonen, terecht komen in een plus-programma met een uitgebreider dagprogramma. In de handleiding Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) is opgenomen dat hierbij van de personeelsnorm worden afgeweken. In de praktijk blijft deze dicht bij de norm van 2 op 24, en komt de verhouding nooit uit boven de grens van 2 op 30.
Bij bepaalde activiteiten kan ook een andere norm gelden. Bij luchten geldt bijvoorbeeld dat er 3 personeelsleden op 48–96 gedetineerden aanwezig zijn.
Er zijn mij geen signalen bekend dat er dusdanig van de normen wordt afgeweken dat de veiligheid in het geding is. Wel is er, zoals met uw Kamer besproken, in de afgelopen tijd sprake van een kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid als gevolg van een hogere uitstroom van DJI-personeel dan verwacht. Op de uitstroom is gereageerd met het opzetten van een grootschalige wervingscampagne. In mijn antwoord op Kamervragen d.d. 2 juli jl. heb ik u bericht dat inmiddels 757 nieuwe medewerkers zijn aangenomen.2
Eerder heb ik uw Kamer in mijn beleidsreactie op het inspectierapport «Uit Balans» nader toegelicht op welke manier ik het kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid wil aanpakken.
Hoe staat het met de afspraak uit het DJI-Convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid» dat een substantieel hogere en robuuste personele bezetting noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat op korte termijn voorzien moet worden in een maatregelenpakket om toenemende onveiligheid binnen de gevangenismuren, stijgende werkdruk en oplopende ziekteverzuimcijfers het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarbij de inbreng van penitentiair inrichtingswerkers te betrekken?
DJI geeft met de bonden en de ondernemingsraad uitvoering aan het convenant «werken aan een solide personeelsbeleid». Met het geld dat in het kader hiervan wordt vrijgemaakt, wordt verder geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk, het vergroten van de veiligheid en het vakmanschap van de medewerkers. Gelet hierop zie ik op dit moment geen noodzaak aanvullende maatregelen te nemen.