Het bericht ‘Wetgeving rond internationale faillissementen is verouderd’ |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wetgeving internationale faillissementen is verouderd»?1
Ja, ik ken het bericht. Ik heb geen beschikking over de precieze hoeveelheid faillissementen buiten de Europese Unie die een relatie hebben met Nederland, maar vereniging INSOLAD heeft desgevraagd geschat dat het waarschijnlijk om enkele tientallen gevallen per jaar gaat. Zij tekent hierbij aan dat het daarbij vaak gaat om omvangrijke zaken, met grote belangen. Ook in de literatuur is gepleit om tot een aanpassing van de wetgeving te komen om de afwikkeling van internationale faillissementen te faciliteren, in het bijzonder waar het gaat om afwikkeling van faillissementen van bedrijven die gedeeltelijk buiten de Europese Unie zijn gevestigd.2
Op dit moment wordt het aan de rechter gelaten om te beoordelen of een faillissement van een onderneming dat buiten de EU is uitgesproken gevolgen heeft voor in Nederland gelegen bezittingen van die onderneming. Deze beoordeling is bijvoorbeeld van belang als een curator van een dergelijk faillissement de in Nederland gelegen goederen van het failliete bedrijf wil verkopen.
Een buiten de EU uitgesproken faillissement heeft in beginsel beperkt effect op in Nederland gelegen bezittingen, maar de rechter kan anders beslissen.3
Met de klankbordgroep faillissementsrecht wil ik op korte termijn bespreken of en in hoeverre het wenselijk is om tot modernisering van het regels inzake afwikkeling van internationale, niet-EU, faillissementen over te gaan.4 Ik zal uw Kamer spoedig daarna informeren over de uitkomsten en eventuele opvolging.
Onderschrijft u de probleemstelling uit dit artikel?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak faillissementen buiten de Europese Unie een relatie hebben met de Nederlandse rechtsorde?
Zie antwoord vraag 1.
Is aanpassing van de faillissementswet, met betrekking tot erkenning van de niet-Europese faillissementen, wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Banken ontdekken driehonderd mogelijke terrorismebetalingen’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken ontdekken driehonderd mogelijke terrorismebetalingen»?1
Ja
Kunt u meer informatie geven over de beschreven proef? Wat zijn de precieze resultaten? Hoe vaak wordt een dergelijke proef gedaan en wat zijn de ervaringen?
Voor het voorkomen en bestrijden van terrorisme is het tegengaan van terrorismefinanciering cruciaal, het maakt er ook integraal onderdeel vanuit. Belangrijke wettelijke verplichtingen in de aanpak van terrorismefinanciering zijn neergelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn nader bepaalde instellingen, waaronder financiële
instellingen, verplicht ongebruikelijke transacties die verband kunnen houden met het financieren van terrorisme te onderkennen en deze te melden aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland).
De proef, zoals beschreven in de NRC van 6 juli 2018, heeft ten doel publiek-private samenwerking te bewerkstelligen ten behoeve van het voorkomen en opsporen van terrorismefinanciering in het belang van de bescherming van de integriteit van de financiële sector. In de Taskforce Terrorismefinanciering werken het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, de FIU-Nederland en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst daartoe samen met private partijen, te weten vier grootbanken en een verzekeringsmaatschappij.
Door het delen van politiegegevens van subjecten die in verband kunnen worden gebracht met (de financiering van) terrorisme worden voornoemde private partijen beter in staat gesteld ongebruikelijke transacties met betrekking tot de financiering van terrorisme te identificeren en te melden aan de FIU-Nederland. Voor de publieke partijen dragen meldingen van ongebruikelijke transacties na analyse en verdacht-verklaring door de FIU-Nederland bij aan het voorkomen en opsporen van terrorisme en de financiering daarvan. Het is derhalve voor beide partijen van belang om zo gericht mogelijk ongebruikelijke transacties te detecteren, en daar is de proef primair op gericht.
Deze publiek-private samenwerking is ingericht in het kader van het Financieel Expertise Centrum (FEC)2 en neergelegd in een Convenant3. Het betrof een proef met een looptijd van een jaar. Op dit moment is dit de enige proef waarin op deze manier publiek-private samenwerking plaatsvindt binnen het FEC.
In één jaar tijd zijn binnen de Taskforce Terrorismefinanciering zo’n 300 ongebruikelijke transacties gemeld bij de FIU-Nederland. Ruim 60% van deze meldingen van ongebruikelijke transacties zijn door de FIU-Nederland verdacht verklaard en aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt. Dat zijn aanzienlijke aantallen. Hieruit blijkt dat door het delen van subject gerelateerde informatie financiële instellingen gerichter kunnen zoeken naar ongebruikelijke transacties met betrekking tot de financiering van terrorisme en de kwaliteit van de meldingen fors is toegenomen. Het doel van de proef in de Taskforce Terrorismefinanciering is hierdoor op succesvolle wijze behaald. Zeer recent is binnen de FEC-raad besloten de proef met een jaar te verlengen, tot juli 2019.
Hierbij zij opgemerkt dat deze wijze van publiek-private samenwerking internationaal als vooruitstrevend wordt gezien. Ook de Financial Action Task Force stimuleert publiek-private samenwerking op het terrein van de bestrijding van terrorismefinanciering; de proef vervult hier een voorbeeldfunctie.
Artikel 20 Wpg biedt een grondslag voor het delen van politiegegevens door opsporingsdiensten met externe partners ten behoeve van een samenwerkingsverband waarin zij participeren, voor zover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is en in overeenstemming met het bevoegd gezag, voor onder meer het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. De uitwisseling van politiegegevens binnen de Taskforce Terrorismefinanciering is op deze grondslag gebaseerd.
Binnen de Taskforce Terrorismefinanciering is onder meer sprake van een bilaterale informatie-uitwisseling tussen de private partners. Het delen van informatie door meerdere private partijen onderling (multilateraal) is van belang om de effectiviteit en efficiëntie binnen de eigen systemen te vergroten en met elkaar bepaalde relevante transacties te identificeren en in kaart te brengen. Private partijen kunnen de relevante informatie momenteel nog niet multilateraal uitwisselen. Dit is wenselijk, omdat daarmee de kwaliteit van de meldingen verder wordt vergroot. De mogelijkheden voor het kunnen delen van informatie tussen de betrokken private partijen onderling, alvorens een melding van een ongebruikelijke transactie wordt gedaan, worden thans verkend.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de (opsporings)autoriteiten en financiële instellingen? Kunnen instellingen makkelijk aan de gevraagde informatie voldoen, of zit er soms wetgeving in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Biedt de wet voldoende mogelijkheden om informatie effectief en efficiënt te delen met, bijvoorbeeld, financiële instellingen? Is de wet hier niet te rigide, bijvoorbeeld het in het artikel genoemde artikel 20 van de Wet politiegegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van de uitkomsten van proeven waarbij informatie gedeeld wordt met private partijen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan? Kunt u de Kamer eveneens op de hoogte houden als dergelijke proeven leiden tot nieuwe of effectievere manieren van opsporing?
Uw Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang van initiatieven op het gebied van het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering. Nieuwe ontwikkelingen worden dan ook zeker gedeeld met uw Kamer.
Kunt u meer vertellen over de in het artikel beschreven juridische risico’s rond deze proef? Op welke wetgeving zou deze proef mogelijk kunnen botsen? Hoe wordt voorkomen dat deze proef hetzelfde traject verloopt als de beschreven proef uit 2016?
De eerdere proef uit 2016 waarbij FIU-Nederland subject-gerelateerde informatie wilde verstrekken was in eerste instantie niet gebaseerd op een correcte rechtsbasis van de Wpg, omdat het betreffende artikel niet van toepassing was op de FIU-Nederland. Door een tijdelijke machtiging4 is later alsnog in een correcte rechtsgrond voorzien. Nadien is de publiek-private samenwerking op het terrein van het tegengaan van terrorismefinanciering binnen de Taskforce Terrorismefinanciering verder vorm gegeven, met inachtneming van de Wpg.
Deelt u de mening dat dergelijke proeven, die (kunnen) leiden tot effectievere opsporing van witwassen en terrorismefinanciering, op alle mogelijke wijzes ondersteund zouden moeten worden? Bent u bereid om dergelijke proeven meer juridische ruimte te geven, en – indien noodzakelijk – de mogelijkheden te verruimen om een dergelijke proef weer toe te staan, mocht hij toch op juridische obstakels stuiten?
Als proeven met gegevensuitwisseling, zoals de onderhavige proef binnen het FEC in de Taskforce Terrorismefinanciering, meerjarig succesvol blijken te zijn, dan kunnen deze, als daarvoor voldoende draagvlak bestaat bij de betrokken partijen, blijvend worden ondersteund. Indien de uitvoering van bepaalde proeven juridische vraagstukken oproepen, wordt in overleg getreden met de betrokken partijen om dergelijke vraagstukken te bezien. De voorgenomen Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden kan mogelijk een grondslag bieden voor meer structurele vormen van gezamenlijke gegevensverwerking ten behoeve van de bestrijding van terrorisme(financiering) waaraan ook private partijen deelnemen. Het desbetreffende wetsvoorstel is onlangs in internetconsultatie geweest, inmiddels worden de adviezen verwerkt.
Het bericht ‘Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als ‘medicijn’’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als «medicijn»»?1
Ja.
Klopt het dat het middel Miracle Mineral Solution (MMS) in Nederland verboden is? Zo ja, per wanneer is dit middel verboden, welke communicatie heeft hierover en waar plaatsgevonden? Is met ingang van het verbod ook daadwerkelijk gehandhaafd op het verbod? Zo nee, waarom niet?
De wetgeving die op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht. MMS wordt in Nederland verkocht onder de namen Master Mineral Supplement, Mineral Miracle Supplement, Miracle Mineral Solution en Maltesian Mineral Solution. Er zijn twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor de bestrijding van allerlei kwalen: MMS1 en MMS2. Daarnaast zijn er twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor het zuiveren van drinkwater: No1 Classic en No3 CDS plus. MMS1, No1 Classic en No3 CDS moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren. MMS2 wordt ingenomen in de vorm van capsules.
Als het MMS-product wordt aangeprezen en verkocht als levensmiddel (bijvoorbeeld als voedingssupplement), dan is de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Levensmiddelen moeten veilig zijn bij beoogd of te verwachten gebruik, dit is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt. Tegen onveilige levensmiddelen waarvoor geen specifieke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Als de NVWA wil optreden op basis van dit artikel, moet eerst worden vastgesteld dat het product onveilig is. Hiervoor is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA gepubliceerd. Op basis hiervan heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet. Tegelijkertijd heeft de NVWA een communicatietraject opgestart om via haar website te waarschuwen voor onveilige MMS-supplementen. Ook het Voedingscentrum heeft informatie hierover op zijn website geplaatst.
Als het MMS-product als geneesmiddel wordt aangeprezen en verkocht, geldt de situatie zoals vermeld in het antwoord op vraag 18.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
In 2010 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, waarom heeft de NVWA pas eind 2016 de hulp ingeroepen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) terwijl er in de tussenliggende periode al alarmerende signalen in Nederland en het buitenland zijn gemeld? Wanneer heeft de NVWA de meldingen van vergiftigingen in Nederland en de signalen vanuit het buitenland ontvangen? Zijn deze meldingen geregistreerd bij de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor MMS-producten n.a.v. gezondheidsklachten door MMS-producten in de Verenigde Staten en Canada. Ook in het buitenland waarschuwen verscheidene instituten en overheidsorganisaties het publiek geen MMS-producten te gebruiken. MMS-producten worden voornamelijk als voedingssupplement via internet aangeboden ter bestrijding van diverse ziekten bij de mens. Aangezien het verboden is helende eigenschappen aan een levensmiddel (o.a. voedingssupplementen) toe te schrijven, heeft de NVWA sinds 2010 gehandhaafd op het ongeoorloofd gebruik van dergelijke claims om zo de verkoop van MMS-producten tegen te gaan.
Bij de NVWA zijn sinds de waarschuwing aan consumenten in 2010 16 meldingen binnengekomen die betrekking hadden op MMS-producten. Eén melding in 2016 betrof een schadelijk effect op de gezondheid na inname van het product. Deze melding is voor de NVWA aanleiding geweest om aan bureau een risicobeoordeling te vragen. Om op te kunnen treden tegen onveilige MMS-producten had de NVWA een gedegen onderbouwing nodig. Bureau kan het Front Office Voedsel- en Productveiligheid van het RIVM en het RIKILT vragen een risicobeoordeling uit te voeren. In november 2016 heeft bureau aan het RIVM gevraagd onderzoek te doen naar de schadelijkheid van MMS-producten. Bij de overige 15 meldingen betrof het vragen van een verkoper, de aanprijzing van het product en een klacht over het gebruik ervan door een therapeut.
Naast meldingen bij de NVWA zijn er bij het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) van het UMC Utrecht sinds 2008 vijf informatieverzoeken over MMS-producten binnen gekomen van artsen of paramedici. In één geval ging het om ouders die hun kind chronisch MMS gaven en wilden dat de instelling (dagbesteding) dit ook zou gaan doen. Verder waren er twee gevallen van volwassenen die na gebruik gezondheidsklachten kregen: in één geval was het klinisch beeld onbekend en in het andere geval was opname nodig op de intensive care vanwege acuut leverfalen en extreme lactaatacidose (melkzuurvergiftiging).
Op basis van welke informatie heeft de NVWA het advies van het RIVM naast zich neergelegd? Zou dat met de wetenschap van vandaag alsnog kunnen gebeuren? Wat vindt u hiervan?
Bureau Risicobeoordeling (bureau) van de NVWA heeft het advies van het RIVM niet naast zich neergelegd; het heeft op basis daarvan een eigen risicobeoordeling uitgevoerd. Dit is een taak van de NVWA die is vastgelegd in de Wet onafhankelijke risicobeoordeling Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Bureau heeft de informatie van het RIVM zorgvuldig beoordeeld en vervolgens verwerkt in een bureau-beleidsadvies.
MMS1, «No1 Classic» en «No3 CDS plus» moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Er worden daarbij reactieve gechloreerde verbindingen gevormd (o.a. chloor, chloordioxide en chloriet). Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels dan enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren.
In zijn risicobeoordeling van het gebruik van MMS als drinkwaterzuivering
concludeert het RIVM dat wanneer uitgegaan wordt van 3 g/L chloordioxide in de «geactiveerde» oplossing bij acute/kortdurende blootstelling het gebruik niet zal leiden tot gezondheidsrisico’s. Echter, omdat het roductinformatieblad niet weergeeft hoeveel druppels natriumchloriet en zoutzuur moeten worden gebruikt bij de bereiding van de «geactiveerde» oplossing, kan het zijn dat er hogere concentraties bereikt worden dan gewenst en kunnen de grenswaarden mogelijk overschreden worden. In dat geval kunnen gezondheidseffecten niet worden uitgesloten.
Bureau heeft deze opmerking van het RIVM niet overgenomen omdat het toevoegen van meer druppels dan de aannames waarop het RIVM haar eerste conclusie heeft gebaseerd volgens bureau niet per definitie leiden tot concentraties die mogelijk leiden tot gezondheidseffecten. Bureau schatte deze kans zodanig laag in bij gebruik van MMS als waterzuiveringsmiddel dat de opmerking van het RIVM niet overgenomen is.
Bij gebruik van MMS als voedingssupplement (MMS1 en MMS2) delen het RIVM en bureau dezelfde mening: dit is risicovol. Op basis van het bureau-advies heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet. Tegelijkertijd heeft de NVWA een communicatietraject opgestart om via haar website te waarschuwen voor onveilige MMS-supplementen.
Hoe duidt u: «Het gebruik is niet veilig. Ernstige gezondheidsrisico’s kunnen niet worden uitgesloten vanwege ruime tot zeer ruime overschrijving van de veilig geachte blootstelling»? Klopt het dat dit advies van het RIVM in de spreekwoordelijke la is beland? Wat vindt u hiervan?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe duidt u een aanvullend advies van het RIVM waarin wordt gemeld: «Het kan zijn dat er hogere concentraties worden bereikt dan gewenst. De grenswaarden kunnen mogelijk overschreden worden. In dat geval kunnen gezondheidseffecten niet worden uitgesloten»? Hoe duidt u dit advies in relatie tot het eerdere advies van het RIVM? Op basis van welke informatie en kennis heeft de NVWA haar eigen conclusie getrokken?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat deze trage gang van zaken, het terzijde schuiven van uitkomsten van onderzoek door het RIVM en eigen conclusies trekken zeer zorgelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit in de toekomst te verbeteren?
Nee. Bureau doet onafhankelijk onderzoek en brengt op basis daarvan wetenschappelijk onderbouwde risicobeoordelingen uit. Dit gebeurt zorgvuldig en dat kost tijd.
Wanneer heeft de NVWA voor het eerst internationaal contact gehad over het middel MMS en wanneer zijn de volgende contacten geweest? Kunt u aangeven waarom de NVWA spreekt over een informeel contact? Welke bevindingen zijn tijdens dit informele contact met elkaar gedeeld? Waarom is er bij deze of soortgelijke signalen geen sprake van formeel contact?
Voor het maken van de risicobeoordeling heeft bureau tijdens de 58ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority in het najaar van 2015 enkele EU-lidstaten gepolst of zij bekend waren met consumentenrisico’s van MMS-producten. Tijdens de 59ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority (EFSA) in het voorjaar van 2016 heeft bureau breed navraag gedaan naar risicobeoordelingen, risicomanagement en voorlichtingsacties over MMS-producten in de verschillende landen (ongeveer2. Daaruit bleek dat in een aantal landen MMS-producten totaal onbekend waren, in andere landen wel bekend waren maar niet als probleem werden gezien en in een beperkt aantal landen wel als risicovol werden gezien maar dat het om een zeer klein probleem ging waar sporadisch mogelijk een individueel gebruiksrisico van bekend was. Voor zover de informatie toen strekte waren er geen systematische registraties van gezondheidsincidenten. Via het formele circuit van het Focal Point netwerk is daarna via EFSA aan de EU-lidstaten een verzoek om informatie over MMS-producten gestuurd. In Tabel 1 in het bureau-advies is de informatie over de indeling van MMS-producten in de EU-lidstaten verzameld.
Kunt u aangeven hoe de risicobeoordeling normaliter plaatsvindt? Komt deze overeen met de risicobeoordeling van MMS? Zo ja, wat vindt u van de lange tijd die hiermee gepaard gaat waarbij er risico’s zijn voor de volksgezondheid?
Om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid in beeld te brengen voert bureau een risicobeoordeling uit. Bureau kan het Front Office Voedsel- en Productveiligheid van het RIVM en het RIKILT vragen een risicobeoordeling uit te voeren, zoals is gebeurd voor MMS-producten. Deze risicobeoordeling bestaat uit verschillende stappen. De eerste stap is het verzamelen van informatie over de te beoordelen stof. De tweede stap is het vaststellen van gezondheidskundige grenswaarden voor deze stof. Blijft het gehalte van de stof beneden deze grenswaarde, dan zijn er geen negatieve gezondheidseffecten te verwachten. De derde stap is het bepalen van de blootstelling: hoeveel van een stof krijgt een consument op de huid of neemt deze stof in via inhalatie of orale inname? Als de blootstelling onder de vastgestelde grenswaarden blijft, worden negatieve effecten op de gezondheid niet verwacht. De vierde stap is de risicobeoordeling waarbij de resultaten van de voorgaande stappen tegen elkaar worden afgewogen. In de laatste fase van de risicobeoordeling vindt een toets plaats op relevantie voor de Nederlandse situatie. De conclusie hiervan is dat op basis van de vergelijking van de te verwachten blootstelling bij gebruik van MMS1 en MMS2 volgens de bijbehorende gebruiksadviezen met de toxiciteit van de relevante stoffen in beide producten er een acuut gezondheidsrisico bestaat voor de gebruikers van de «kuren». Ook bestaat er een chronisch gezondheidsrisico voor de gebruikers van een zogenaamde onderhoudsdosering. Het uitvoeren van een risicobeoordeling kost tijd, zeker in situaties waarbij het aantal meldingen van gezondheidsschade klein is, zoals bij MMS-producten.
In 2010 heeft de NVWA gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, waarom is de NVWA pas in 2018 gaan handhaven terwijl men wist dat het gebruik van MMS schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid had?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is er in de periode van 2010 tot begin 2018 gehandhaafd op het gebruik van de medische claim bij het product MMS? Zo ja, hoe vaak en wanneer? En welke maatregelen zijn genomen? Kunt u bij boetes ook de hoogte van het boetebedrag en bij waarschuwingen een overzicht van de waarschuwing en de vervolgactie geven?
Ja, in deze periode is gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims voor MMS-producten. Als de NVWA niet-toegelaten medische claims aantrof heeft de NVWA het betrokken bedrijf een schriftelijke waarschuwing gegeven conform het interventiebeleid van de NVWA. Op basis van dit beleid heeft de NVWA aan vier bedrijven een schriftelijke waarschuwing gegeven. In 2011 één maal en in 2015 drie maal. De NVWA heeft in 2016 aan één van deze bedrijven een bestuurlijke boete opgelegd van € 9.333,–.
Klopt het dat de NVWA al extra alert is op een webwinkel die het middel MMS nog steeds verkoopt voor het tegengaan van maag- en darmklachten? Zo ja, hoe vaak is er bij deze webwinkel gehandhaafd en welke maatregelen (zoals ook gevraagd onder vraag 11) zijn er opgelegd?
Vanzelfsprekend houdt de NVWA bedrijven die eerder een overtreding hebben begaan extra in de gaten. Over toezicht en handhaving bij individuele bedrijven verstrekt de NVWA geen informatie.
De NVWA heeft aangegeven dat zij in maart 2018 gaan handhaven, waarom vindt de uiteindelijke handhaving pas plaats in juni? Kunt u een uitgebreide toelichting geven op het proces van het opzetten van een inspectietraject? Is er in alle gevallen waar een overtreding wordt geconstateerd en de NVWA gaat handhaven zo een uitgebreide opzet van een inspectietraject nodig? Ook als de volksgezondheid in het geding kan komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het opzetten van een inspectietraject is mede afhankelijk van de complexiteit van de te inspecteren bedrijven en producten. Direct na de publicatie van het bureau-advies is gestart met het opzetten van een handhavingswerkplan. Daarover is in april 2018 overleg gevoerd met de inspecteurs die de inspecties uitvoeren. De handhaving richt zich momenteel op het zoveel mogelijk beperken of voorkomen van intensief gebruik van MMS-producten als «kuur» in de toekomst om ook de specifieke gebruikers verder te beschermen. De verkoop van deze producten vindt voornamelijk plaats via internet. Met de uitvoering van inspecties is in mei gestart en dit loopt nog. De eerste maatregel is eind mei 2018 opgelegd.
De NVWA heeft in 2010 gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, op welke manier waarschuwt de NVWA de consumenten voor het gebruik van middelen die een risico zijn voor de volksgezondheid?
De NVWA waarschuwt de consumenten via haar website en eventueel via sociale media. De pers neemt dergelijke waarschuwingen vaak over omdat zij door een attenderingsmail door de NVWA hiervan op de hoogte worden gesteld.
Kunt u een tijdlijn geven op welke manier en wanneer consumenten gewaarschuwd zijn voor deze middelen omdat de eerste waarschuwing al in 2010 heeft plaatsgevonden? Vindt u deze wijze van communiceren voldoende?
In 2010 heeft de NVWA op haar website gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten. Na een melding in 2016 heeft zij bureau om een risicobeoordeling gevraagd. Deze risicobeoordeling is op de website van de NVWA gepubliceerd. Ook de pers en het Voedingscentrum hebben hier aandacht aan besteed. Dit vind ik voldoende.
Kunt u ingaan op het in het artikel genoemde verwijt richting de NVWA dat de handleiding vol met medische claims is komen te vervallen nadat een aangepaste handleiding is gestuurd?
Een ondernemer brengt MMS op de markt als een product voor waterzuivering. De NVWA heeft geconstateerd dat de eerste handleiding die door het bedrijf werd voorgelegd niet paste bij een waterzuiveringsproduct. De ondernemer heeft daarna de handleiding aangepast.
Kunt u ingaan op de stellingname in het RTL nieuws artikel door het Ministerie van VWS dat wetgeving tot verbod op het in de handel brengen van MMS niet nodig is omdat er al nationale wetgeving is die de verkoop van MMS verbiedt? Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de verkoop van MMS verboden is? En kunt u aangeven waarom de NVWA hier blijkbaar onvoldoende aan heeft om te handhaven?
Er is geen additionele wetgeving tegen MMS in de toepassingvorm van voedingssupplement nodig, omdat er al Europese wetgeving is op basis waarvan kan worden opgetreden, namelijk artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening. Daarin staat dat levensmiddelen niet in de handel mogen worden gebracht als zij onveilig zijn. Ter onderbouwing daarvan en om vervolgens handhavend te kunnen optreden is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de bureau-risicobeoordeling verschenen, waarna de NVWA met het handhavingstraject is gestart.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Wat kan er gedaan worden tegen het feit dat dit middel als «medicijn» wordt verkocht? Welke rol heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij en welke mogelijkheden tot handhaven zijn er vanuit deze kant?
Over het algemeen wordt het product MMS niet als «medicijn» verkocht, maar onder de vermelding dat het helpt tegen diverse aandoeningen. Hierdoor is het strikt genomen volgens de Geneesmiddelenwet te beschouwen als geneesmiddel op grond van het aandieningscriterium. De NVWA is op basis van artikel 100 van deze wet bevoegd om handhavend op te treden. De IGJ en de NVWA hebben samenwerkingsafspraken gemaakt waarin is afgesproken dat de NVWA o.b.v. artikel 100 van de Geneesmiddelenwet zelfstandig handhaaft op medische claims op levensmiddelen.
Wilt u de vragen per vraag beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat kwetsbare ouderen die hulp nodig hebben met eten deze pas krijgen als het te laat is |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uren leuren langs instanties; Wie vergoedt de hulp bij eten en drinken?»1
Ja.
Deelt u de mening dat goede en gezonde voeding van belang is, zeker voor kwetsbare ouderen? Erkent u daarom dat het leveren van maaltijdondersteuning bij kan dragen aan het langer thuis blijven wonen van kwetsbare ouderen?
Ik ben het met u eens dat goede en gezonde voeding van belang is voor kwetsbare ouderen en kan bijdragen aan het langer thuis blijven wonen van ouderen. Daarom is er ook ondersteuning mogelijk voor hulp bij de maaltijd. De aard van de zorg- of ondersteuningsvraag bepaalt «onder welke wet» de maaltijdondersteuning valt: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Deelt u de mening dat opmerkingen zoals: «als iemand nog zelf de lepel naar zijn mond kan brengen dan wordt maaltijdondersteuning niet vergoed» onwenselijk zijn, bijvoorbeeld met het oog op demente mensen zolang als zij zelf willen gezond en verantwoord thuis te laten wonen?
Ik deel de mening dat het onwenselijk is als de verschillende verantwoordelijkheden rond de maaltijdondersteuning niet goed bekend zijn. Het mag niet zo zijn dat cliënten hierdoor tussen wal en schip terecht komen. Het hangt van de situatie van de cliënt af of er sprake is van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (georganiseerd door de gemeente) of zorg vanuit de Zvw (vergoed door de zorgverzekeraar of de Wlz (vergoed door het zorgkantoor). Zowel de zorgverleners – verzorgenden, wijkverpleegkundigen en Wmo-consulenten en in het verlengde daarvan de zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten moeten goed op de hoogte zijn van de verschillende verantwoordelijkheden voor de maaltijdondersteuning. Daarom staat dit ook uitgebreid beschreven op de website, zie: https://www.informatielangdurigezorg.nl/volwassenen/maaltijdvoorziening
Het komt in het kort op het volgende neer. De Zvw/wijkverpleging is, indien er sprake is van een «geneeskundige context of een hoog risico daarop», verantwoordelijk voor dat het eten en drinken ook genuttigd kan worden. Een wijkverpleegkundige stelt de indicatie voor hulp bij de maaltijden. Wanneer zorg vanuit de Wlz wordt ontvangen, en er dus behoefte bestaat aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht, zijn alle vormen van hulp bij het eten en drinken mogelijk: het klaarmaken van de maaltijd en het toezicht op of de hulp bij het eten zelf. Dit geldt voor Wlz-instellingen, zoals een verpleeghuis of instelling voor gehandicaptenzorg, en voor Wlz-zorg thuis bij alle leveringsvormen (volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en pgb). Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) stelt vast of er een indicatie is voor het ontvangen van zorg vanuit de Wlz. Op het moment dat geen geneeskundige zorg nodig is en er geen indicatie is voor Wlz-zorg, kan de gemeente aan zet zijn om deze maaltijdondersteuning te bieden. Dat is het geval wanneer een eventuele partner, huisgenoten of andere mensen uit het sociale netwerk deze ondersteuning niet kunnen bieden.
Hiermee sluiten de wettelijke kaders op elkaar aan. Er zijn situaties denkbaar dat het niet meteen duidelijk is wie waarvoor aan zet is of dat er overlap van zorg en ondersteuning plaats vindt. Het is op dat moment van belang de cliënt centraal te stellen en dat de betrokken partijen met het belang van de cliënt voor ogen goed met elkaar samenwerken.
Welke instantie is, binnen welk wettelijk regime, wanneer verantwoordelijk voor het leveren van maaltijdondersteuning? Deelt u de mening dat situaties zoals die zich op dit moment voordoen, waarbij wijkverpleegkundigen en mantelzorgers zowel bij de gemeente als de zorgverzekeraar tegenstrijdige reacties krijgen, zeer onwenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat wanneer bij vergelijkbare cliënten de ene zorginstelling de maaltijdondersteuning wel levert terwijl een andere instelling deze ondersteuning niet levert dit onwenselijk is?
Het is lastig een oordeel te vellen over vergelijkbaarheid van cliënten en diensten van verschillende aanbieders van thuiszorg of die nu vanuit de gemeenten of de zorgverzekeraars worden gefinancierd. Zoals gezegd, is de situatie van de cliënt uitgangspunt en is de beoordeling van deze situatie en of daar al dan niet maaltijdondersteuning noodzakelijk is, de verantwoordelijkheid van verschillende professionals die hiervoor zijn toegerust. Als de betreffende professionals en de verschillende (financierende) partijen goed op de hoogte zijn van hun verschillende verantwoordelijkheden dan zou er bij hetzelfde wettelijke regime ook gelijk gehandeld moeten worden.
Deelt u de mening dat de cliënt, haar of zijn ondersteunings- en zorgvraag en hoe de cliënt het best geholpen is, centraal zouden moeten staan in plaats van het wettelijke systeem? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze gedachte waarbij de cliënt centraal staat in de praktijk wordt gebracht?
Die mening deel ik van harte. Ik vind met u dat de cliënt centraal moet staan en niet het wettelijk systeem. Het wettelijk systeem moet ten dienste staan van de cliënt en zoals ik hierboven heb aangegeven zijn in de drie wetten waar het hier om gaat de onderscheiden verantwoordelijkheden afgebakend. De verschillende partijen: de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten, evenals de uitvoerende professionals moeten hiermee bekend zijn.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) om te komen tot heldere afspraken over wie vanuit welk wettelijk regime wanneer verantwoordelijk is voor het leveren van maaltijdondersteuning, zodat situaties zoals beschreven in het artikel zich niet meer voordoen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer op de hoogte stellen van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Sinds geruime tijd voert VWS bestuurlijk overleg met de VNG en ZN over een drietal prioritaire thema’s waarop samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars noodzakelijk is: samenwerking in de wijk rond ondermeer kwetsbare ouderen, geestelijke gezondheidszorg en preventie. In dat bestuurlijke overleg staat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling ten behoeve van een goede en adequate zorg voor cliënten en een doorvertaling daarvan naar de regio’s centraal. Zorgverzekeraars en gemeenten erkennen dat dit belangrijk is. Daarnaast heb ik met partijen in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over «de juiste zorg op de juiste plek» en het verstevigen van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Ook in dat kader kunnen partijen nadere afspraken maken over het verbeteren en het beter op elkaar afstemmen van de zorg en ondersteuning die wordt geleverd.
Bericht ‘Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van der Molen (beiden CDA), Voordewind (CU) en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2775) ben ik van mening dat ophef en discussie over het algemeen geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. De afweging om het betreffende artikel niet te plaatsen is niet gemaakt door de hogeschool maar door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke zelfcensuur van een hogeronderwijsinstelling niet past in de Nederlandse samenleving, de vrije wetenschap hindert en dat onderwijsinstellingen gevoelige zaken juist bespreekbaar zouden moeten maken in plaats van te politiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 1 toegelicht is hier geen sprake van zelfcensuur van een hoger onderwijsinstelling, maar van een afweging door een hoofdredactie van een onafhankelijk magazine actief binnen de instelling. In recent overleg met uw Kamer heb ik benadrukt dat ik goede nieuwsvoorziening binnen hoger onderwijsinstellingen heel belangrijk vind, ook omdat het te maken heeft met het bevorderen van het academisch klimaat (Kamerstuk 31 288, nr. 649). Inherent aan onafhankelijke nieuwsmedia is dat deze eigen belangenafwegingen maken waarin het College van Bestuur van de instelling niet dient te treden. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat bij uitstek binnen hoger onderwijsinstellingen – in het kader van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting – gevoelige zaken bespreekbaar moeten kunnen zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van Saxion om voornoemde overwegingen toe te lichten met als doel toekomstige misstanden te voorkomen?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er van het bestuur over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd.
Wordt er op meer hogeronderwijsinstellingen censuur toegepast bij gevoelige onderwerpen? Zo ja, kunt u hierover uitweiden en aangeven hoe u zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap denkt te voorkomen en terugdringen conform de aangenomen motie Tielen/Van der Molen2? Zo nee, hoe kunt hier zeker van zijn?
De KNAW heeft onlangs geconstateerd dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven. In overleg met uw Kamer heb ik aangegeven dat de discussie over de vrijheid van wetenschapsbeoefening hoort bij een gezond wetenschapsklimaat (Kamerstuk 29 338, nr. 180, p. 41). Ik voeg hieraan toe dat de discussie thuishoort bij universiteiten en onderzoeksinstituten én hogescholen We geven uitvoering aan de door u genoemde motie Tielen/Van der Molen door in overleg met de KNAW, VSNU, NWO aandacht te vragen voor het voorkomen van zelfcensuur. Wij zullen dit punt ook bespreken in overleg met de Vereniging Hogescholen. In de nieuwe gedragscode wetenschapsbeoefening wordt aandacht bestemd aan het voorkomen van zelfcensuur. Deze gedragscode treedt per 1 oktober 2018 inwerking. De nieuwe code is het resultaat van gezamenlijke inspanningen van VSNU, NFU, KNAW, NWO, de TO2 Federatie en de Vereniging Hogescholen. Het onderwerp zelfcensuur krijgt hiermee brede aandacht.
Het bericht dat een gevaarlijk product nog steeds op de markt verkrijgbaar is als medicijn |
|
Frank Futselaar |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als «medicijn»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het buitengewoon zorgwekkend is dat een product, het zogenaamde Miracle Mineral Solution (MMS), waarvan experts zeggen dat het schadelijk is, en dat bovendien geen enkele positieve medische waarde heeft, nog altijd als medicijn wordt verkocht?
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusies van het onderzoek van RTL nieuws dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas vorige maand is gaan handhaven op dit product terwijl het al sinds 2017 in het bezit was van een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het product «niet veilig» was? Is deze vertraging het gevolg van prioritering of capaciteitsbeperkingen bij de NVWA?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor MMS-producten omdat de veiligheid van deze producten niet kon worden gegarandeerd. Nadat de NVWA in 2010 had gewaarschuwd, heeft zij op basis van meldingen gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Bij de NVWA zijn 16 meldingen binnengekomen die betrekking hadden op MMS-producten. Eén melding in 2016 betrof een schadelijk effect op de gezondheid na inname van het product. Deze melding is voor de NVWA aanleiding geweest om aan Bureau Risicobeoordeling (bureau) van de NVWA een risicobeoordeling te vragen. Bureau heeft in het kader van deze risicobeoordeling het RIVM om advies gevraagd. Op basis van het RIVM-rapport dat in 2017 klaar was, heeft bureau een eigen risicobeoordeling uitgevoerd. Bureau heeft de informatie van het RIVM beoordeeld en vervolgens verwerkt in een bureau-beleidsadvies. Dit gebeurt zorgvuldig en dat kost tijd.
Is er naar uw mening afgelopen jaar een dreiging voor de volksgezondheid geweest die voorkomen had kunnen worden als de NVWA sneller was overgegaan op actieve handhaving?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten en heeft de NVWA actief gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Het aantal gebruikers van MMS-producten als «kuur» bij bepaalde aandoeningen is heel beperkt en het aantal meldingen van schade door gebruik is klein. De handhaving richt zich momenteel op het zoveel mogelijk beperken of voorkomen van intensief gebruik van MMS-producten als «kuur» in de toekomst om ook de specifieke gebruikers verder te beschermen. Dit in aanvulling op de waarschuwingen die de NVWA al sinds 2010 heeft gegeven.
Kunt u exact aangeven welke wetgeving er op dit moment bestaat betreffende de verkoop en marketing van MMS en hoe deze gehandhaafd wordt?
De wetgeving die op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht. MMS wordt in Nederland verkocht onder de namen Master Mineral Supplement, Mineral Miracle Supplement, Miracle Mineral Solution en Maltesian Mineral Solution. Er zijn twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor de bestrijding van allerlei kwalen: MMS1 en MMS2. Daarnaast zijn er twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor het zuiveren van drinkwater: No1 Classic en No3 CDS plus. MMS1, No1 Classic en No3 CDS moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren. MMS2 wordt ingenomen in de vorm van capsules. Welke wetgeving op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht.
Als het MMS-product wordt aangeprezen en verkocht als levensmiddel (bijvoorbeeld als voedingssupplement), dan is de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Levensmiddelen moeten veilig zijn bij beoogd of te verwachten gebruik, dit is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt. Tegen onveilige levensmiddelen waarvoor geen specifieke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Als de NVWA wil optreden op basis van dit artikel, moet eerst worden vastgesteld dat het product onveilig is. Hiervoor is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA gepubliceerd. Op basis hiervan heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet.
Over het algemeen wordt MMS niet als «medicijn» verkocht, maar onder de vermelding dat het helpt tegen diverse aandoeningen, waardoor het strikt genomen volgens de Geneesmiddelenwet is te beschouwen als geneesmiddel op grond van het aandieningscriterium. De NVWA is op basis van artikel 100 van deze wet bevoegd om handhavend op te treden.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Gezien de relatief lage drempel voor het beginnen van een webshop, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat er een wildgroei aan gevaarlijke «geneesmiddelen» gaat ontstaan?
De verantwoordelijkheid voor het op de markt brengen van veilige producten ligt bij de webshopexploitanten zelf. De NVWA houdt daar toezicht op. Daarnaast publiceert de NVWA op haar website informatie over onveilige producten en mogelijke gevaren hiervan en kunnen consumenten misstanden bij de NVWA melden.
Gaat u, naast de informatie die is te vinden op de website van de NVWA, nog actief communiceren om de bevolking te waarschuwen voor de schadelijke effecten van MMS, gezien de berichten dat dit middel nog altijd gebruikt wordt, zeker door kwetsbare groepen?
Op de websites van de NVWA en het Voedingscentrum zijn waarschuwingen en informatie over MMS-producten te vinden. In de pers is ook aandacht besteed aan de gevaren van MMS-producten. Dit vind ik voldoende.
Het bericht: "Bergers: 'Verloren tijd bij aanpak fileleed' en het interview met VBM voorzitter in de Nationale Autoshow |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Bergers: «Verloren tijd bij aanpak fileleed»» en het interview met VBM-voorzitter in De Nationale Autoshow van BNR Nieuwsradio op 6 juli jl?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is de oorzaak van de vertraging in de uitvoering om bergers op strategische plekken te positioneren? Is het waar dat er gewacht wordt tot de ingang van nieuwe contracten tussen bergers en Rijkswaterstaat en deze pas per april 2019 gereed zijn? Zo ja, wat valt in de tussentijd af te spreken om het «filemonster» te beteugelen middels snellere berging?
In mijn Kamerbrief2 over de kortetermijnaanpak files van 17 maart jl., heb ik aangekondigd dat bergers op twintig strategische locaties worden ingezet om de duur van pech- en ongevallen te verkorten. Deze locaties zijn opgenomen in de Europese aanbesteding van het bergingswerk van de Stichting Incident Management Nederland (SIMN). De voorlopige gunning van deze contracten is op 16 juli bekend gemaakt. De definitieve gunning van alle rayons volgt per 1 oktober 2018. De ingangsdatum van de contracten is 1 april 2019. Het aanbestedingsproces zoals hierboven weergegeven heeft geen vertraging opgelopen.
Is het waar dat bergers gemiddeld vijf minuten sneller ter plaatse kunnen zijn op een gemiddelde aanrijtijd van 13 minuten? Is hier onderzoek naar gedaan? Op basis van welke informatie kan dit gesteld worden?
In de periode 2014–2017 zijn er proeven gehouden met prestatiegerichte berging in de regio Rotterdam. Deze proeven hebben een kortere aanrijdtijd van ca. 5 minuten opgeleverd. Rijkswaterstaat verwacht dat met het ingaan van de nieuwe contracten (1 april 2019) bergers sneller ter plaatse zullen zijn.
Valt de tijdwinst van het sneller ter plaatse zijn van bergers uit te drukken in geld, bijvoorbeeld een voordeel en/of minder economische schade doordat de weg eerder vrij kan worden gegeven en files korter worden of sneller zijn opgelost? Zo ja, hoeveel maatschappelijke winst valt bij benadering te verwachten, indien op meer plekken dan de huidige 20 bergers strategisch opgesteld staan?
Voor de twintig plekken waar vanaf 1 april 2019 bergers stand-by staan, zijn de maatschappelijke baten berekend op ca. 20 miljoen euro per jaar. Deze maatschappelijke baten worden aanzienlijk minder naarmate meer locaties worden aangewezen. Alleen daar waar veel ongevallen plaatsvinden en als gevolg van die ongevallen files ontstaan, levert het stand-by staan van bergers maatschappelijke meerwaarde op.
Indien de maatschappelijke waarde van sneller bergen en kortere files zeer positief is, valt een uitbreiding van 20 naar 50 strategische plekken te verwachten? Welke afwegingen maakt u hierin? Is eerst meer inzicht nodig of denkt u ook aan een uitbreiding in het kader van de tweede tranche van uw korte termijn anti-filebudget? Hoe zorgt u ervoor dat naast slimme oplossingen ook geld beschikbaar komt voor langere invoegstroken, matrixborden, spitsstroken en dergelijke? Zouden meer budget voor het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport (MIRT) en de begroting ten behoeve van de fileaanpak daarbij helpen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 nemen de maatschappelijke baten van een uitbreiding van (minder strategische) locaties relatief sterk af.
Dit kabinet heeft extra budget vrijgemaakt voor de aanpak van files. Daarmee wordt de kortetermijnaanpak files gefinancierd en worden de belangrijkste (toekomstige) knelpunten op het hoofdwegennet aangepakt. Later dit jaar kom ik met een tweede tranche maatregelen waarbij ik breed kijk naar mogelijkheden om op korte termijn bij te dragen aan het voorkomen en verhelpen van files. Daarbij kijk ik ook specifiek naar mogelijkheden om spitsstroken permanent open te stellen met minimale aanpassingen aan het wegontwerp en andere, relatief kleine infrastructurele maatregelen.
Geld is hierbij niet de enige factor die bepalend is voor welke maatregelen genomen kunnen worden. Het gaat ook over de relatie met de ruimtelijke ordening en over het nemen van stappen naar de ontwikkeling van een slim en duurzaam vervoerssysteem.
Hoe zorgt u ervoor, nu is gekozen voor plekken in de randstad, dat ook bij drukke goederencorridors zoals de A1, A12, A15 en A67 voldoende bergers snel ter plekke kunnen zijn? Waarin verschilt het bergen van auto's met het bergen van zwaardere vrachtwagens? In hoeverre is daarmee rekening gehouden, daar ander materiaal vereist zal zijn?
Op de genoemde corridors gelden de standaard aanrijtijden voor bergers bij ongevallen. Om files zoveel mogelijk te voorkomen moeten bergers overdag en ‘s avonds in 90 procent van de gevallen binnen 20 minuten aanwezig zijn bij een incident met een personenvoertuig.
De afhandeling van ongevallen waarbij vrachtauto’s betrokken zijn is complexer en vraagt vaak meer tijd dan de afhandeling van ongevallen met personenauto’s. Ongevallen met vrachtwagens hebben veelal grotere vervolgschade aan het wegmeubilair (asfalt, vangrails) en voor het milieu en vragen derhalve andere inzet van materieel.
Heeft u overwogen om bergers ook met blauwe in plaats van met oranje zwaailichten te laten rijden? Bent u bereid de voordelen daarvan te bekijken?
Het rijden met optische en geluidssignalen (OGS) is voorbehouden aan aangewezen hulpverleningsdiensten. Het rijden met optische en geluidssignalen is bedoeld om in spoedeisende situaties te gebruiken en moet sterk terughoudend worden toegepast. Er is geen onderzoek geweest om bergers met OGS te laten rijden en ik zie op dit moment ook geen aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Het bericht dat het onderzoek naar de groei van vliegveld Rotterdam rammelt |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de conclusies van de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) voor de uitbreiding van Rotterdam The Hague Airport (RTHA) rammelt?1
Daar heb ik kennis van genomen. De luchthaven Rotterdam The Hague Airport heeft op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing (waaronder een MKBA) opgesteld. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019 en nr. 3546). Daarbij is aangegeven dat het van cruciaal belang is dat de onderbouwing van de groeiplannen van de luchthaven goed is en dat er bestuurlijk draagvlak in de regio is ter ondersteuning van deze plannen. Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond en aan de regio en de Commissie Regionaal Overleg Rotterdam aangeboden met het verzoek deze te betrekken bij het draagvlaktraject. Destijds is in opdracht van bewoners ook een onderzoek uitgevoerd naar de economische onderbouwing. Ook dit onderzoek is meegenomen in het draagvlaktraject. Inmiddels is het draagvlaktraject afgerond en heeft de regio mij een advies aangeboden. Daarover heb ik ook gesproken met de regio. Ik heb uw Kamer daarover recent geïnformeerd (Kamerstuk 31 936, nr. 488).
Ik wacht nu de aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een definitief MER en een definitieve economische onderbouwing (en MKBA). Ik wacht die aanvraag af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt en vervolgens een ontwerp luchthavenbesluit opstellen dat in voorhang aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen. Wel is het zo dat de luchthaven mij desgevraagd heeft meegedeeld dat zij de MKBA uit 2016 zal actualiseren en dat zij daarbij zal ingaan op de contra-expertise in opdracht van de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast Rotterdam (BTV) evenals op andere reeds uitgevoerde contra-expertises. Ook in de toetsing van de economische onderbouwing die ik ten behoeve van vaststelling van het luchthavenbesluit zal doen, zal ik de reeds uitgevoerde toetsingen en contra-expertises betrekken.
Kunt u per kritiekpunt van de twee economen toelichten hoe daar in het onderzoek mee is omgegaan en of de MKBA inderdaad niet een te rooskleurig beeld schetst?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om een second opinion te laten uitvoeren op de MKBA voor de uitbreiding van RTHA? Zo ja, wanneer kan de Kamer daar de resultaten van tegemoetzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 1. In aanvulling: Het ontwerp luchthavenbesluit wordt inclusief alle onderbouwende documenten in voorhang aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer. Ik verwacht dit niet eerder dan in 2019.
Zijn er meer luchthavens die in het recente verleden een MKBA hebben opgesteld om uitbreidingsplannen te verantwoorden?
Voor Lelystad Airport is in opdracht van het ministerie in 2014 een «Actualisatie quick scan MKBA Schiphol en Lelystad Airport Middellange termijn» opgesteld. Deze actualisatie is uw Kamer aangeboden op 13 juni 2014 (Kamerstuk 31 936, nr. 202). Voor Maastricht Aachen Airport zijn meerdere economische studies in opdracht van de provincie uitgevoerd ter onderbouwing van de keuze van de provincie om de luchthaven over te nemen. Deze onderzoeken zijn ook meegenomen in de economische onderbouwing van de aanvraag van het luchthavenbesluit voor MAA. Op 2 december 2016 is het ontwerp luchthavenbesluit waarbij ook de economische onderbouwing was gevoegd aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 936, nr. 368). Voor Groningen Airport Eelde is in opdracht van de provincies Groningen en Drenthe namens de aandeelhouders van de luchthaven een MKBA opgesteld ter onderbouwing van de keuze van de aandeelhouders om een kapitaalinjectie aan de luchthaven te geven. Een economische onderbouwing wordt uw Kamer aangeboden in het kader van de voorhangprocedure van een ontwerp luchthavenbesluit.
Indien het antwoord op vraag 4 ja is, bent u bereid om ook die MKBA’s aan een second opinion te onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
De luchthavens dienen ter onderbouwing van de aanvraag voor een luchthavenbesluit een economische onderbouwing op te stellen. Een MKBA kan daar onderdeel van zijn. De economische onderbouwing als onderdeel van een aanvraag tot vaststelling van een luchthavenbesluit laat ik standaard extern toetsen.
Wat is uw reactie op de principiële opmerking van de beide economen dat een luchthavenexploitant niet de opdrachtgever van een MKBA zou moeten zijn, en bent u bereid om aan die werkwijze een einde te maken?
Ik zie geen bezwaar in het handhaven van de huidige werkwijze. De luchthavens zijn de initiatiefnemers van een bepaalde voorgenomen activiteit en zij moeten dit dan ook onderbouwen en de effecten inzichtelijk maken. Ik beoordeel dat intern en laat de onderbouwing vervolgens extern toetsen. Voorts geldt dat regionale overheden en anderen in een traject op weg naar een luchthavenbesluit dergelijke analyses kritisch lezen en indien nodig op tekortkomingen wijzen.
Bent u bereid om met beide economen in gesprek te gaan over hun analyse van de MKBA en de Kamer te informeren over dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de omstandigheid dat de directie van RTHA de contra-expertise in opdracht van de BTV zal betrekken bij de actualisatie van de MKBA acht ik een dergelijk gesprek niet nodig.
De hogeschool Saxion, die een stuk over de Aramese genocide niet plaatst omdat er ophef en discussie over is in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA), Joël Voordewind (CU), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saxion houdt stuk over documentaire Aramese genocide tegen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Saxion waarin onder andere staat: «De hoofdredactie van het onafhankelijk magazine Sax van hogeschool Saxion heeft in de winter van 2017/2018, na uitgebreid beraad, zelf besloten een interview met studente Shayno Numansen (toen) niet te plaatsen. De overwegingen die hierbij aan de orde waren:
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Armeense genocide (inclusief de Aramese genocide), zowel academisch als politiek internationaal breed is erkend, zodat de omschrijving genocide niet omstreden is, ten minste buiten Turkije?
Ik ben bekend met de erkenning hiervan door academici, staten en parlementen. Recent heeft ook uw Kamer de Armeense genocide erkend. In overleg met uw Kamer op 22 februari 2018 (kamerstuk 34 775 V, nr. 71, p. 30) is uiteengezet waarom het kabinet spreekt van de «kwestie van de Armeense genocide».
Deelt u de mening dat ophef en discussie geen reden kunnen zijn om over historische feiten niet te spreken of te schrijven?
Ik ben van mening dat ophef en discussie geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. Inherent aan de academische vrijheid is immers dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Ik heb van het College van Bestuur van Saxion begrepen dat de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine zelf – na uitgebreid beraad – om onder meer veiligheidsreden heeft besloten het stuk niet te plaatsen. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn en zich op het standpunt te stellen dat de veiligheid van studenten van groot belang is, maar dat dit op zichzelf geen reden mag zijn om een artikel niet te publiceren.
Bent u ervan op de hoogte dat vooruitgang in de wetenschap juist plaats kan vinden omdat je juist discussie voert, omdat je bestaande ideeën altijd ook weer kunt bediscussiëren?
Ik deel uiteraard de mening dat vooruitgang plaats kan vinden door het voeren van discussie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Westerse wetenschap juist vooruitgang boekte door de academische vrijheid en doordat bijvoorbeeld mensen als Copernicus en Galileo het geocentrisch wereldbeeld konden aanvechten?
Ja. Ik deel het uitgangspunt dat de academische vrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de vooruitgang van de wetenschap. De academische vrijheid is dan ook niet zonder reden verankerd in de hoger onderwijswetgeving. Om wetenschap te kunnen blijven bedrijven is het vanzelfsprekend noodzakelijk om te kunnen blijven discussiëren en publiceren. Zoals ik onder vraag 4 heb toegelicht is door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds publicatie van het artikel en anderzijds de veiligheid van de studente.
Bent u ervan op de hoogte dat Galileo ook daarna wetenschap kon blijven bedrijven, doordat hij zijn boek (Discorsi e Dimostrazioni Matematiche Intorno a Due Nuove Scienze) wel kon uitgeven in Nederland en dat het niet geweigerd werd omdat er elders (bijvoorbeeld in Rome) heel veel ophef over kon en zou ontstaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) nog in 2016 zich heel helder uitsprak voor academische vrijheid in Turkije?3
Ja.
Bent u bereid om aan Saxion duidelijk te maken dat ophef over de Armeense en Aramese genocide geen enkele reden kan zijn om er niet over te spreken en te publiceren en dat dit het Nederlands hoger onderwijs onwaardig is?
Ik zie hiertoe geen reden. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, heb ik van Saxion begrepen dat de afwegingen door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine van journalistieke aard waren en – naar de inschatting op dat moment – in het belang van de (veiligheid van de) studente. Het bewuste artikel is overigens op 6 maart wel geplaatst in het interne medium van Saxion, dat wordt gelezen door studenten en medewerkers en zo onderdeel kan zijn van de academische discussie. Inmiddels is het artikel door Saxion ook op haar website gepubliceerd.
Bent u bereid om met de KNAW, de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen overleg te hebben en samen een verklaring uit te doen over de grote waarde en de bescherming van academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland?
Ik deel uw standpunt dat de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting van groot belang zijn. Ik weet ook zeker dat de grote waarde van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland door elke universiteit, hogeschool en wetenschappelijk instituut wordt onderschreven. Van een gezamenlijke verklaring om dit nogmaals te benadrukken zie ik dan ook de meerwaarde niet.
Deelt u de mening dat in situaties wanneer «publicatie zou mogelijk kunnen leiden tot o.a. (heftige) reacties op social media (zoals geformuleerd door Saxion), de onderwijsinstelling juist pal voor de vrijheid van meningsuiting van de betreffende student hoort te staan en de nodige steun hoort te geven in plaats van de publicatie tegenhouden? Zo niet, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Leren van geweld’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Arno Rutte (VVD), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Leren van geweld»?1
Ja.
Herkent u de in dit interview geschetste casus waarin beschreven wordt dat een politieman ontslagen is van rechtsvervolging, maar vervolgens geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer kan aanvragen en ook niet langer naar Amerika kan reizen? Deelt u de mening dat deze consequenties voor het privéleven van de betrokken ambtenaar zeer ongewenst en oneerlijk zijn? Kunt u aangeven of het hier om een enkele casus gaat of dat dit vaker voorkomt?
Dat beeld herken ik niet. In het interview werd gesteld dat een politieambtenaar die vanwege een geweldsaanwending is vervolgd en te dien aanzien door de rechter is ontslagen van alle rechtsvervolging daardoor geen VOG kan krijgen. Het ontstane beeld is echter niet gebaseerd op een daadwerkelijke weigering. Mij hebben geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een eerdere geweldsaanwending hinder ondervinden bij het verkrijgen van een VOG.
Is het juist dat de nieuwe voorstellen ten aanzien van de afdoening van geweldstoepassing door politiemensen geen betekenis zal hebben voor zaken die voorafgaand aan de inwerkingtreding van die nieuwe voorstellen zich hebben voorgedaan?
Omwille van de rechtszekerheid wordt aan een regeling in beginsel geen terugwerkende kracht verleend. Ten aanzien van de beoogde regelingen die onderdeel uitmaken van het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar wordt dit uitgangspunt gevolgd. Een uitzondering hierop betreft het nieuwe kader voor onderzoek naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar. Hiervoor geldt een andere systematiek. Naar algemene opvatting kunnen nieuwe strafvorderlijke bevoegdheden – zoals voornoemd onderzoekskader – ook worden toegepast in onderzoeken die zich hebben voorgedaan voor de introductie van deze bevoegdheden, zolang de wetgever geen andere regeling treft.
Ziet u mogelijkheden te bevorderen dat politiemensen die ontslagen zijn van rechtsvervolging in verband met door hen in het kader van hun beroepsuitoefening toegepast geweld gevrijwaard worden van consequenties zoals het niet verkrijgen van een VOG dan wel beperking in reismogelijkheden? Bent u bereid deze mogelijkheden met terugwerkende kracht toe te passen?
Zoals ik schreef in mijn antwoord op vraag 2 hebben mij geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een geweldsaanwending hinder ondervinden bij het aanvragen van een VOG of worden beperkt in hun reismogelijkheden. Daarom zie ik geen aanleiding een wijziging van regelgeving op dit punt te initiëren.
Miljoenen die zijn bedoeld voor onderwijs maar terechtkomen bij commerciële bureaus |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het beeld dat vooral basis- en middelbare scholen in de Randstad zich door het lerarentekort gedwongen zien om veel publiek geld bestemd voor onderwijs te besteden aan commerciële uitzendbureaus?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Zoals ik ook in de brief aangeef, deel ik het beeld dat de tekorten voornamelijk in de Randstad worden gevoeld. Ik weet niet of het vooral de scholen in de Randstad zijn die gebruik maken van commerciële bureaus.
Beschouwt u de ontwikkeling dat zulke bureaus leerkrachten hogere salarissen en bijvoorbeeld een auto beloven en scholen, die vanwege het lerarentekort toch al vissen in een bijna lege vijver en daar naar eigen zeggen niet tegenop kunnen, als een verschijnsel dat nu eenmaal hoort bij het alledaagse kapitalisme? Of ziet u het als een oneigenlijk gebruik van onderwijsmiddelen?
Ik vind het geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. Positief vind ik dat scholen en besturen meer samenwerken bijvoorbeeld in een regionaal transfercentrum of een vervangingspool. Door met elkaar samen te werken, is invalwerk beter te organiseren en kunnen bijvoorbeeld mobiliteit en begeleiding van starters gezamenlijk worden opgepakt. Op die manier kunnen scholen en besturen ook minder afhankelijk worden van commerciële bureaus. Deze regionale samenwerking wil ik in het kader van het lerarentekort verder stimuleren.
Wat betekent de constatering dat docenten die via het uitzendbureau werken, hun lesje komen afdraaien en daarna weer weg zijn voor de onderwijskwaliteit en continuïteit, waarvan wij willen dat kinderen en hun ouders zeker kunnen zijn?
Scholen hebben altijd te maken met invallers bij ziekte en verlof. Een deel daarvan wordt ingehuurd via een invalpool of uitzendbureau. Het gaat hier doorgaans om goede en gekwalificeerde leraren, die het niveau ontstijgen van louter een lesje afdraaien. Doordat zij op verschillende scholen werken kan het zelfs zijn dat zij door hun brede werkervaring juist een goed zicht hebben op de onderwijskwaliteit. Dat neemt niet weg dat het de voorkeur heeft dat, zeker waar het gaat om de vaste formatie, deze zoveel mogelijk wordt ingevuld door vast personeel.
Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Bent u genoodzaakt om op deze ontwikkeling machteloos toe te zien? Of bent u voornemens om in samenspraak met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen te verkennen die deze tendens kunnen keren?
Zoals hiervoor geschetst is de materie complex en hebben scholen ook al jaren voordelen van hun relaties met de uitzendbureaus. Generieke maatregelen tegen uitzendbureaus zijn ook geen punt van overweging. Wel kunnen scholen en besturen, net als eerder in Amsterdam is gedaan, in gesprek gaan met de uitzendbureaus over de inhuur van leraren en over de tarieven.
Het bericht 'Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Vindt u het wenselijk dat scholen miljoenen uitgeven aan commerciële bureaus, terwijl het lerarentekort vraagt om extra investeringen in onderwijs?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Overigens is de inhuur van personeel via uitzendbureaus niet nieuw. Ook als er geen lerarentekort is maken scholen en besturen soms gebruik van uitzendbureaus, bijvoorbeeld om meer flexibiliteit te realiseren in tijden van leerlingendaling.
Is bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus hun vacatures invullen? Klopt het dat het aantal omhoog gaat?
Nee, het is niet bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus vacatures vervullen. Het is dan ook niet mogelijk om te beoordelen of dat aantal omhoog gaat. Zoals eerder in antwoord op Kamervragen van het lid Kwint over dit onderwerp is gemeld, stijgt wel het aandeel van personeelskosten dat is besteed aan personeel dat niet in loondienst (pnil) is.2 Zoals in de antwoorden op die vragen staat, heb ik verkend wat de mogelijkheden zijn om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over pnil. Het resultaat hiervan is dat er in januari 2019 een (proef)levering voor het primair- en voortgezet onderwijs wordt opgevraagd bij de uitzend-, payroll- en detacheringsbureaus.
Klopt het dat een uitzendkracht gemiddeld 30–50% duurder is dan een leraar die in dienst is van de school?
Ik heb geen zicht op de kosten van uitzendkrachten, maar het is evident dat deze hoger liggen dan personeel in loondienst. Een deel van de verplichtingen richting personeel wordt immers overgenomen door het uitzendbureau, zoals de werving en selectie.
Deelt u de mening dat het verhogen van de salarissen en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden een manier is om leraren voor de school te behouden?
Naar mijn mening is goed personeelsbeleid de sleutel om leraren voor de scholen te behouden. Dat betekent onder meer goede begeleiding van startende leraren, aandacht voor de professionalisering en ontwikkelmogelijkheden voor leraren en aandacht voor de werkdruk. Ook een goede beloning van leraren hoort daarbij. Met de onlangs afgesloten cao po en de investering van dit kabinet van € 270 miljoen voor lerarensalarissen en de investering die oploopt tot € 430 miljoen voor de verlaging van de werkdruk is daar ook ruimte voor.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus en headhunters leraren via onder meer LinkedIn benaderen met een aantrekkelijk aanbod (hoger salaris, een auto) om voor hen te werken?
Nee, zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Bent u bereid om uit te zoeken wat scholen gezamenlijk betalen aan commerciële bureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u met de kennis van nu bereid om samen met scholen voorstellen te doen over een maximumpercentage van de lumpsum dat scholen mogen uitgeven aan uitzend- en detacheringskrachten, zoals gevraagd in de motie Kwint-Westerveld?2
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein.
Zo nee, bent u bereid om op enige andere wijze met scholen afspraken te maken over hoe onderwijsgeld in het onderwijs blijft en niet gaat naar uitzendbureaus en headhunters? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, hoeveel miljoenen moeten er weglekken voordat u actie onderneemt?
Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, zijn besturen verantwoordelijk voor het werven van personeel. Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Het bericht dat de afzet van 1 miljoen kuub mest op het spel staat door een niet-geaccrediteerde analysemethode. |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «1 Miljoen kuub mest op het spel»?1
Ja.
Klopt het dat het bedrijf Eurofins Agro gebruik maakt van een niet-geaccrediteerde analysemethode (NIRS-methode) voor bodemanalyses?
Is de stelling van Boerderij dat hiermee de betreffende bodemanalyses van Eurofins Agro niet rechtsgeldig zijn en dat dit consequenties heeft voor de mestafzetruimte juist?
Wat is de reden dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet in staat was om uitspraken te doen over de juridische consequenties van niet-geaccrediteerde analysemethoden?
Op welke termijn verwacht u wel een uitspraak?
Wat zijn de mogelijke consequenties van bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de analyses van dit bedrijf voor de mestafzetruimte op akkers en weilanden?
Buiten het bestaan van het accreditatiesysteem en de Raad van Accreditatie, welke controlemaatregelen bestaan er voor dit soort bodemanalyses? Bent u van mening dat deze afdoende functioneren?
Er zijn geen andere controlemaatregelen door de overheid voor de bepaling van het PAL-getal dan accreditatie van de betreffende instanties, zoals deze is vereist in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Ik overweeg geen verdere controlemaatregelen. Wel zie ik dat voortgaande technologische ontwikkelingen op het gebied van bemonstering en analyse, zoals near-infrared spectroscopy (NIRS), aanleiding kunnen geven de regelgeving ten aanzien van bemonstering en analyses in het kader van de Meststoffenwet te moderniseren. Ik bezie dit in het kader van de aanpak van mestfraude en de herbezinning op het mestbeleid.
Het bericht ‘Belastingtelefoon slecht bereikbaar’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingtelefoon slecht bereikbaar»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe komt het dat de Belastingtelefoon slecht bereikbaar is?
Er is een aantal oorzaken te benoemen waardoor de bereikbaarheid van de Belastingdienst in de afgelopen maanden minder goed is geweest. De capaciteit van de Belastingtelefoon is scherp ingepland. Er is al rekening gehouden met een extra daling van het aantal telefoontjes door onder andere verbetering van de website. De capaciteit om het aantal binnenkomende telefoontjes af te handelen bleek de afgelopen maanden niet voldoende.
Het tekort aan capaciteit is opgevangen door de werktijd dat een belastingtelefoonmedewerker telefoontjes afhandelt, te verhogen naar 95% van de tijd dat een belastingtelefoonmedewerker aan de telefoon zit. Vorig jaar was dit 85% van de tijd. De verhoging van de afhandeltijd is gepaard gegaan met een toegenomen ziekteverzuim.
Ook is de afhandeltijd per gesprek gestegen. Door de lagere bereikbaarheid hebben bellers hebben meer tijd nodig om stoom af te blazen vanwege de lange wachttijden of de Belastingtelefoon niet kunnen bereiken.
Daarnaast is de inhuur van uitzendkrachten voor de Belastingtelefoon opnieuw aanbesteed. In de tweede helft van afgelopen jaar is de nieuwe dienstverlener gestart. Dit bracht met zich mee dat er relatief veel nieuwe uitzendkrachten zijn gestart, die moesten worden opgeleid. Dat gaat ten koste van de belcapaciteit. Ook zijn in het najaar 2017 ervaren uitzendkrachten gestopt, omdat zij het maximum aantal contracten hadden bereikt of gingen bereiken. Het verlies aan ervaren belastingtelefoonmedewerkers is tot op heden nog merkbaar. Ook is het effect van een krimpende arbeidsmarkt merkbaar.
Tijdens de aangiftecampagne zijn verlofaanvragen in de maanden maart en april aangehouden. Daarnaast is in deze periode tijdelijk extra capaciteit ingezet. Het uitgestelde verlof is vanaf mei en vooral in juni alsnog toegekend. Ondanks de genomen maatregelen om de beschikbare capaciteit maximaal in te zetten, bleek dit in de maanden mei en juni niet toereikend. Dit had langere wachtrijen en een groter aantal bellers die afhaakten en later weer opnieuw belden tot gevolg.
Hoe vallen de hier beschreven ervaringen te rijmen met de goede kwaliteitcijfers uit de halfjaarsrapportage en zijn deze indicatoren en normen wel valide en betrouwbaar genoeg?
Het kwaliteitscijfer uit de 21e Halfjaarsrapportage2, uitgedrukt in klanttevredenheid over de Belastingtelefoon, was met 77% boven de norm van 70%. In juni 2018 is deze indicator te zijn gedaald naar 73%. Nadere analyse van de daling van het klanttevredenheidscijfer in juni geeft aan dat met name de wachttijd en bereikbaarheid hier debet aan zijn.
Kunt u voor de afgelopen maanden per maand aangeven wat de statistieken waren over bereikbaarheid?
In de navolgende tabel zijn de statistieken opgenomen van wachttijd en bereikbaarheid. Hieronder worden de definities van deze indicatoren nader toegelicht.
2018-01
382
61,0
78,3
2018-02
280
64,9
81,9
2018-03
242
66,9
84,8
2018-04
100
72,7
89,1
2018-05
203
57,2
76,6
2018-06
442
57,4
79,8
Met wachttijd wordt bedoeld de tijd (in seconden) tussen het maken van een keuze in het keuzemenu en het verbinding krijgen met een Belastingtelefoonmedewerker.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid ook de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd.
Kunt u de precieze definitie geven van die bereikbaarheidscijfers?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat er gebeurt in de statistieken met telefoontjes waar mensen niet tot het systeem doordingen, na een tijd uit de wachtrij gegooid worden en of zelf na een tijd ophangen omdat ze te lang wachten?
De genoemde situaties hebben een verschillend effect op eerdergenoemde indicatoren.
Bellers, die geen toegang krijgen tot het platform van de Belastingtelefoon, worden meegeteld in het totaal aantal telefoontjes in de definitie van bereikbaarheid en technische bereikbaarheid. Hoe meer bellers geen toegang krijgen tot een Belastingtelefoonmedewerker, hoe lager de (technische) bereikbaarheid.
Hoe meer bellers niet tot een wachtrij worden toegelaten na het doorlopen van het keuzemenu of die zelf ophangen als ze in een wachtrij zijn geplaatst (met uitzondering van hen die zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd), hoe lager de (technische) bereikbaarheid. De perceptie van bellers kan overigens zijn dat de wachtrij al begint met toegelaten worden tot het keuzemenu.
De te kiezen thema’s hebben alle een eigen wachtrij. Als bellers in een wachtrij staan worden ze hier niet uit verwijderd. Wel kan het zo zijn dat bellers indien zij hebben gekozen voor een thema waarvan de wachtrij te lang is, niet tot die wachtrij worden toegelaten. Zij krijgen dan het verzoek om het later nog eens te proberen. Om bellers de mogelijkheid te geven zelf te kunnen kiezen tussen wachten of het later nog eens te proberen, zijn de wachtrij-instellingen in de maanden mei en juni substantieel verhoogd. Dit heeft een bescheiden positief effect op de bereikbaarheidscijfers.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er binnenkomen over de Belastingtelefoon?
In de eerste helft van 2018 zijn er ongeveer 210 klachten binnengekomen die de bereikbaarheid betreffen. In heel 2017 waren dit er ongeveer 70 op het gebied van bereikbaarheid. Bellers die een klacht hebben ingediend krijgen een reactie, waarin de Belastingdienst excuses aanbiedt voor de slechte bereikbaarheid. Er wordt kort toegelicht hoe het systeem werkt en dat er hard aan wordt gewerkt om de bereikbaarheid te verbeteren.
Hoe valt de bewering van de Belastingdienst, dat het slechte resultaat te wijten was aan het «verhoudingsgewijs grotere aantal telefoontjes», te rijmen met de opmerkingen in de 21e halfjaarsrapportage dat het aantal telefoontjes de laatste tijd juist 3 miljoen lager was dan verwacht? Wat verklaart deze stijging?
De daling van 3 miljoen telefoontjes uit de 21e Halfjaarsrapportage betrof het jaar 2017 en is afgezet tegen het in 2017 verwachte aantal telefoontjes. In de begroting voor 2018 was reeds uitgegaan van een extra daling van het aantal telefoontjes, mede vanuit de vernieuwing. Zoals beschreven in mijn brief «Beheerst Vernieuwen» gaat de vernieuwing binnen de Belastingdienst trager dan gehoopt.
Was er te anticiperen op deze stijging in het aantal telefoontjes en is de organisatie van de Belastingtelefoon flexibel genoeg om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan?
Zoals omschreven bij het antwoord bij vraag 2 is de Belastingtelefoon door de scherpe capaciteitsplanning en ondanks de genomen maatregelen minder flexibel dan in voorgaande jaren om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan.
Welke stappen worden gezet om de kwaliteit en de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon structureel te verbeteren?
In mijn brief «Beheerst Vernieuwen»4 kondig ik aan dat er tijdelijk extra capaciteit beschikbaar komt (onder andere bij de Belastingtelefoon), nu het realiseren van werkpakketreductie achterblijft. Het betreft 160 fte voor verbetering van de bereikbaarheid en 50 fte voor het verbeteren van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen. Hierdoor kan de Belastingtelefoon stappen zetten om zowel het verbeteren van de bereikbaarheid als het verbeteren van de kwaliteit van de antwoorden op wet- en regelgevingsvragen in gang zetten. Om begin 2019, voor de start van de aangiftecampagne, voldoende capaciteit beschikbaar te hebben zijn nu al wervingsactiviteiten opgestart.
De opleiding om invulling te geven aan de maatregelen om de beantwoording van de wet- en regelgeving vragen via eerste lijns belastingtelefoon medewerkers te behandelen is in gang gezet. Daarnaast is ook de werving gestart voor de tweede lijn. Deze acties zijn er op gericht dat vanaf november 2018 voor een aantal thema’s, onder andere eigen woning en box 3 en heffingskortingen, er een eerste en tweede lijn voor de beantwoording van wet- en regelgevingsvragen van burgers operationeel is.
Welke stappen zijn er gezet sinds de vragen van het lid Edgar Mulder (PVV) over de Belastingtelefoon?2
Zie antwoord vraag 10.
Zijn extra maatregelen noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt gecontroleerd of de Belastingtelefoon binnenkort informatie van betere kwaliteit levert?
Het inregelen van een aangepast controle- en meetproces op de kwaliteit van de beantwoording van vragen op het gebied van wet- en regelgeving is een onderdeel is van de inrichting van de Belastingtelefoon met eerste en tweede lijns medewerkers. Dit betekent dat de Belastingtelefoon nu ook per thema gaat meten of de kwaliteit van de antwoorden voldoet aan de norm. Tot nu toe was de meting over alle meest gestelde vragen. Ook de kwaliteit van de antwoorden op de tweede lijn wordt straks apart gemeten. Dit controle- en meetproces moet eveneens vanaf november 2018 operationeel zijn.
Is er een «follow-up»-systeem voor mensen die, zoals in dit artikel beschreven, verschillende dagen geen contact kunnen krijgen met de Belastingdienst? Bestaat de mogelijkheid om je telefoonnummer achter te laten zodat er teruggebeld wordt?
Het is helaas niet mogelijk om een telefoonnummer achter te laten zodat de beller kan worden teruggebeld. Ik ben met u van mening dat de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon weer terug moet bewegen naar het niveau van de eerste helft 2017 en dat daarbij de gegeven antwoorden van een voldoende kwaliteit moeten zijn. Zoals in de antwoorden hierboven aangegeven wordt hier aan gewerkt.
Deelt u de mening dat de Belastingtelefoon altijd bereikbaar zou moeten zijn en informatie van goede kwaliteit zou moeten leveren?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘Studenten lenen steeds meer en vaker’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Studenten lenen steeds meer en vaker»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vooral mbo-ers en eerstegeneratiestudenten minder doorstromen naar het hoger onderwijs?
Ja, wat mij daarbij met name zorgen baart is het feit dat de daling in de doorstroom van mbo naar hbo zich al jaren voordoet, ook al voor de invoering van het studievoorschot. De directe doorstroom was in 2012 46% en voor het diplomacohort 2016–2017 is dit 41%. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik uitvoerig in op de doorstroom van mbo-studenten naar het hoger onderwijs. In de brief zal ik eveneens aandacht besteden aan eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs.
Klopt het dat onder eerstegeneratiestudenten wordt verstaan alle studenten van wie de ouders geen hoger onderwijs opleiding hebben afgerond? Klopt het dat dit wat anders betekent dan de verwijzing in het artikel naar het afnemende aandeel lager opgeleide ouders? Kunt u uiteenzetten hoe het opleidingsniveau van de mensen in Nederland zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van het afnemende percentage eerstegeneratiestudenten?
De term eerstegeneratiestudent verwijst naar een student of scholier van wie beide ouders geen opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond. Bij de analyses van de doorstroom van gediplomeerde scholieren havo, vwo en mbo naar het hoger onderwijs wordt in de Monitor Beleidsmaatregelen binnen de groep eerstegeneratiestudenten onderscheid gemaakt tussen studenten met lager en midden opgeleide ouders. De term studenten met lager opgeleide ouders verwijst naar studenten waarvan de ouder met het hoogst behaalde opleidingsniveau maximaal bijvoorbeeld havo/vwo onderbouw heeft.
Het aandeel ouderparen waarvan beide ouders geen hoger onderwijsopleiding hebben afgerond in de Nederlandse bevolking, laat een significant dalende trend zien van naar schatting 61 procent in 2006 tot 53 procent in 2016.2 Het is daarom ook logisch dat het aandeel eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs langzaam daalt. Daarnaast valt de afname ook te verklaren door een daling van het aantal eerstegeneratiestudenten dat vanuit het mbo naar het hbo doorstroomt.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat leenaversie samenhangt met het inkomensniveau van ouders en dat hoe lager het inkomensniveau is, hoe lager de leenaversie? Waarbij de weerstanden tegen lenen vooral te zien zijn bij mbo-studenten met een migratieachtergrond? Hoe beoordeelt u deze conclusies met het oog op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
Uit de Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat studenten minder leenaversie hebben naarmate het inkomen van de ouders hoger wordt. Ook geven studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker dan studenten met een westerse migratieachtergrond en zonder migratieachtergrond aan leenaversie te hebben.
De Monitor laat daarnaast ook zien dat leenaversie geen nadrukkelijke rol speelt bij de keuze van mbo-studenten om door te gaan studeren.3 Die keuze wordt voor het grootste deel verklaard door het feit dat de student de nadrukkelijke wens heeft om te gaan werken of het advies en de ondersteuning krijgt van de ouders om door te studeren. Daarbij valt op dat steeds meer mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond door gaan studeren in het hbo.4 Hoewel mbo-studenten met een migratieachtergrond meer leenaversie hebben, is dat niet aantoonbaar van invloed op hun keuze om door te stromen naar het hoger onderwijs en heeft daarmee geen effect op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een mbo-achtergrond. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen zal ik stil staan bij de doorstroom van mbo’ers naar het hbo.
Hoe beoordeelt u de doorstroom van het hoger onderwijs in het licht van de conclusie dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen?
Ik vind het zorgelijk dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik daar nader op in.
De grootverdieners in de zorgsector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gehaaide ondernemers maken dikke winst in de zorg»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat er financiële winsten worden gemaakt met belastinggeld dat bedoeld is voor goede, betaalbare zorg? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn opvatting over het maken en kunnen uitkeren van winst door zorgaanbieders verwijs ik naar de brief die ik 13 juli jl. met mijn collega-bewindslieden van VWS aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 34 775 XVI, nr. 150). Daarin hebben we aangekondigd nader onderzoek te doen naar verschillende aspecten van winstuitkering. Wij streven ernaar uw Kamer uiterlijk begin 2019 te informeren over de uitkomsten en onze conclusies.
Het lijkt mij overigens niet waarschijnlijk dat een zorgaanbieder onder normale omstandigheden een winstmarge kan realiseren van ruim 66%. Ik heb van de publieke toezichthouders vernomen dat zij van deze casus op de hoogte zijn.
Bent u bekend met de geschetste situatie in Almelo, waar na het verzenden van een zorgfactuur geen nadere controle op de uitvoering van die zorg wordt gedaan? Staat dit op zichzelf of is dit de praktijk in meerdere gemeenten?
Ja, ik ben bekend met de geschetste situatie in Almelo. De gemeente Almelo heeft in de beantwoording van raadsvragen naar aanleiding van dit artikel aangegeven dat facturen door de gemeente worden uitbetaald voor zover deze conform door de gemeente gestelde indicatie zijn. Ook worden aanbieders door de gemeente Almelo gecontroleerd op de uitvoering van de zorg op basis van de afspraken die hierover zijn gemaakt met de aanbieders in de contractering.
Alle gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk om te toetsen of Wmo-dienstverlening die wordt uitgevoerd door een gecontracteerde aanbieder voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Het gaat dan om de volgende kwaliteitsvereisten: veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt, afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt, verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt. Gemeenten krijgen informatie over de kwaliteit van de uitvoering via signalen van cliënten, Wmo-consulenten, wijkteammedewerkers, aanbieders en de
Wmo-toezichthouder. Al deze informatie kan worden gebruikt om te sturen op de kwaliteit van de uitvoering bij het lopende contract met de aanbieder en mee te nemen bij een eventuele nieuwe contractering van een aanbieder.
Deelt u de opvatting dat de Wet toelating zorginstellingen zou moeten worden verbreed naar onder meer extramurale zorginstellingen zoals de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Extramurale zorginstellingen die zorg leveren als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg hebben al te maken met de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Dat geldt niet voor dienstverlening op grond van de Wmo 2015. Naar mijn oordeel past het onder de WTZi brengen van de Wmo 2015 niet in het gedecentraliseerde stelsel waarin gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015. Voor de zorg en ondersteuning op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk om de aanbieders te selecteren die deze zorg en ondersteuning mogen verlenen en kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zij dat doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de winsten in de extramurale zorg aan banden te leggen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat eigenaren van zorginstellingen niet gaan vallen onder het door u voorgenomen wetsvoorstel met betrekking tot het effectiever aanpakken van topinkomens in de zorg? Zo ja, deelt u de opvatting dat ook eigenaren effectiever moeten kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Eigenaren van zorginstellingen kunnen de rol van topfunctionaris bij «hun» zorginstelling vervullen. Zodra daarvan sprake is, is de WNT ook op dit moment al van toepassing op de bezoldiging als topfunctionaris. De voorgenomen wetgeving zal hierin geen verandering brengen.
Het onderzoek naar de onveilige situatie van sekswerkers |
|
Michiel van Nispen |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevindingen van de onderzoekers van SOA Aids Nederland, het Aidsfonds en Proud over de onveilige situatie van sekswerkers?1
Elke vorm van geweld keur ik af en vraagt om stevig optreden. Sekswerkers moeten zich in onze maatschappij beschermd weten en voelen.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en daarbij aangeven in hoeverre u er uitvoering aan zult geven?
Het onderzoek van SOA Aids Nederland in samenwerking met PROUD is uitgevoerd in het kader van de motie Van Tongeren (GL) en Swinkels (D66) over de versterking van de maatschappelijke positie van sekswerkers.2 Ter uitvoering van deze motie verwacht ik op korte termijn tevens een onderzoek van het WODC over de maatschappelijke positie van sekswerkers. Zodra ik laatstgenoemd onderzoek heb ontvangen bied ik uw Kamer beide onderzoeken aan. Ik zal de uitkomsten en aanbevelingen van de rapporten bespreken met de verschillende betrokken actoren en aan de hand daarvan bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om sekswerkers beter tegen geweld te beschermen en hun positie te versterken. Daaropvolgend ontvangt u dit najaar een inhoudelijke reactie op beide onderzoeken.
Wanneer bent u van plan het wederom gewijzigde wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijden misstanden seksbranche aan de Tweede Kamer te sturen?2 In hoeverre zal dit wetsvoorstel bijdragen aan meer mogelijkheden voor sekswerkers op een veilige manier legaal hun werk te doen?
De aanpassing van het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche wordt na de zomer in consultatie gebracht. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is het reguleren van de branche om zo misstanden tegen te gaan en sekswerkers een veilige en gezonde werkomgeving te bieden. Het wetsvoorstel zal daarom zo worden ingericht dat het sekswerkers de mogelijkheid biedt om op een veilige manier legaal hun werk te kunnen doen.
De berichtgeving dat hulpgelden niet terechtkomen bij yezidi’s en christenen |
|
Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU aid not reaching Yazidi in northern Iraq, says NGO»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat gelden van de Europese Unie (EU) niet aankomen op plaats van bestemming in Noord-Irak?
Ik herken dat beeld niet. Wel is het een feit dat de veiligheidssituatie in bepaalde delen van Noord-Irak nog steeds erg fragiel is. Het herstel van basisvoorzieningen en lokale infrastructuur in deze gebieden wordt hierdoor ernstig bemoeilijkt. Zowel Nederland als de EU spannen zich in om de toegang tot hulp in deze gebieden te verbeteren.
Kunt u specificeren waar de 350 miljoen euro, welke gereserveerd is door de EU om yezidi’s te helpen, voor bedoeld is?
Via het Directoraat-Generaal European Civil Protection and Humanitarian Aid Operations (ECHO) heeft de Europese Unie in de periode 2015 t/m 2017 bijna EUR 350 miljoen bijgedragen aan de humanitaire respons in Irak. De volledige humanitaire inzet van ECHO wordt gealloceerd op basis van het humanitair imperatief en de humanitaire principes, zoals vastgelegd in het beleidskader European Consensus on Humanitarian Aid van 2007. Zodoende kan niemand geselecteerd of uitgesloten worden op basis van bijvoorbeeld etniciteit, religie, leeftijd of gender. Hier hoort ook bij dat de bestemming van EU noodhulpgeld niet wordt bepaald door politieke overwegingen maar gebaseerd is op de ernst van humanitaire noden.
De betreffende EUR 350 miljoen is derhalve niet specifiek gereserveerd voor Yezidi’s. Wel betreft het een ernstig gemarginaliseerde bevolkingsgroep, waardoor valt te verwachten dat een deel van het humanitaire budget van de EU ook Yezidi’s ten goede is gekomen, op basis van de humanitaire noden.
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan deze 350 miljoen euro?
Bijdragen die onderdeel uitmaken van de EU humanitaire hulpinspanningen, worden gefinancierd vanuit de EU-begroting. Deze financiering valt binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (2014–2020). Op basis van de BNI-verdeelsleutel is het Nederlandse aandeel in deze bijdrage circa 4,7%.
Op welke wijze kan het Nederlandse parlement deze EU-uitgaven beter controleren?
Het kabinet hecht aan transparantie, verantwoording en controle op de gehele EU-begroting. Het kabinet heeft in dat kader ook begrip voor de wens van het parlement om meer inzicht te krijgen in de inzet en bestedingen van de Europese Commissie in derde landen. In reactie op de motie Becker/Bouali (Kamerstuk 21 501-04, nr. 209) zal het kabinet daarom een jaarlijkse brief opstellen over de toepassing van het externe financieringsinstrumentarium van de EU. Deze brief zal uw Kamer na het zomerreces toekomen. In deze brief zal ik namens het kabinet ook ingaan op de EU-inzet op het gebied van humanitaire hulp.
Hoe kan de situatie worden verbeterd, waarbij het geld uiteindelijk niet op de juiste plek terecht komt vanwege corrupte autoriteiten? Welke rol kan Nederland daarin spelen?
Nederland werkt, net als de EU, in Irak alleen via partners die beschikken over een Framework Partnership Agreement met de Europese Commissie (DG ECHO) en/of een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken goedgekeurde Checklist Organizational Capacity Analysis (COCA). Met deze instrumenten wordt vastgesteld of uitvoerende organisaties voldoen aan kwaliteitscriteria ten aanzien van doelmatige en rechtmatige besteding en verantwoording van subsidies. In aanvulling daarop worden voor alle programma’s risicoanalyses uitgevoerd, waarbij de verschillende soorten risico’s (programmatisch, context-gerelateerd) in kaart worden gebracht. In de uitvoering van programma’s wordt actief op deze risico’s gemonitord en worden mitigerende maatregelen genomen wanneer daartoe aanleiding is. Op deze wijze tracht Nederland het risico dat geld op verkeerde bestemmingen belandt, te minimaliseren. Daarnaast laat DG ECHO jaarlijks humanitaire activiteiten gefinancierd door de Europese Commissie in een aantal humanitaire crises of met betrekking tot specifieke thematische prioriteiten evalueren door onafhankelijke experts.
Kunt u de berichten bevestigen dat naast de yezidi’s ook christenen moeilijk bereikt worden met hulpmiddelen? Kunt u aangeven in hoeverre hulp christenen weet te bereiken?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat Christenen niet goed bereikt kunnen worden met hulp. De Funding Facility for Stabilisation (FFS) van de VN voert veel stabilisatiewerkzaamheden uit in gebieden en plaatsen waar veel Christenen wonen, zoals op de Ninewa-vlakte. Tijdens mijn bezoek aan het overwegend Christelijke dorp Karamless in Noord-Irak ben ik daarvan getuige geweest. In die gebieden zijn ook veel Christelijke hulporganisaties actief, zoals onze partners in de Dutch Relief Alliance (DRA, het consortium van Nederlandse humanitaire Ngo’s).
Kunt u aangeven welke hulp Nederland heeft verschaft aan de slachtoffers van ISIS in de afgelopen vijf jaar? Kunt u heel precies aangeven waar deze hulp terecht gekomen is?
Sinds de opmars van ISIS in Irak heeft Nederland op verschillende manieren de slachtoffers van ISIS ondersteund. Naast de Nederlandse deelname aan de anti-ISIS coalitie, die samen met de Iraakse strijdkrachten, inclusief de Peshmerga, ervoor heeft gezorgd dat ISIS geen grondgebied meer in handen heeft in Irak, heeft Nederland humanitaire hulp en steun voor stabilisatie en wederopbouw gegeven.
Nederland heeft in de jaren 2014 – 2.018 EUR 83,1 miljoen bijgedragen aan de humanitaire respons in Irak. Dit geld is besteed via de DRA en via het VN Iraq Humanitarian Pooled Fund (IHF), ter implementatie van het Irak Humanitarian Response Plan(HRP). Met een bijdrage van ruim EUR 40 miljoen aan het IHF was Nederland de op drie-na-grootste donor. Humanitaire hulp wordt aan de meest kwetsbaren gegeven op basis van een assessment van de grootste noden. Op basis hiervan is de meeste humanitaire hulp aan Irak terecht gekomen in de provincies Ninewa, Anbar, Salah al-Din, Erbil, Dohuk en Kirkuk.
Daarnaast heeft Nederland substantieel bijgedragen aan de stabilisatie en wederopbouw van door ISIS verwoeste gebieden. Via de Funding Facility for Stabilisation heeft Nederland sinds 2015 met EUR 57 miljoen (inclusief de recent aangekondigd bijdrage van EUR 20 miljoen) bijgedragen aan herstel van essentiële infrastructuur in op ISIS bevrijde gebieden. De FFS werkt in alle op ISIS heroverde gebieden, inclusief de provincies Ninewa, Anbar, Salah al-Din en Kirkuk. Nederland draagt ook bij aan psychosociale ondersteuning van Yezidi vrouwen en kinderen en andere kwetsbare groepen in Noord-Irak via Norwegian People’s Aid.
Via een recente bijdrage van EUR 5 miljoen voor UNICEF steunt Nederland de komende 2 jaar toegang tot onderwijs en psychologische ondersteuning voor kinderen in kwetsbare posities, in provincies die het hardst getroffen zijn door het conflict (Anbar, Ninewa, Kirkuk en Dohuk). Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) draagt Nederland bij aan het versterken van sociale cohesie in Irak en het creëren van werkgelegenheid voor Iraakse jongeren. Hierbij is speciale aandacht voor teruggekeerde ontheemden en voor preventie van verdere ontheemding.
Voor een gedetailleerd overzicht van de Nederlandse activiteiten in Irak verwijs ik u graag naar het overzicht dat is meegestuurd met beantwoording van kamervragen op 23 januari jl. (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 953).
Bent u van mening dat de slachtoffers van ISIS (moslims, yezidi’s, christenen, enzovoorts) voldoende worden ondersteund?
Alle bevolkingsgroepen hebben geleden onder het bewind van ISIS. We hebben allemaal de schrijnende verhalen gehoord en hebben de beelden van de verwoesting voor ogen. Ook bij mijn recente bezoek aan Irak heb ik deze verhalen gehoord en de enorme uitdagingen voor de slachtoffers van ISIS gezien. Daarom is en blijft Nederland een belangrijke partner van Irak in het bieden van hulp voor mensen die het meest hebben geleden onder ISIS. Zoals ik tijdens mijn reis heb aangekondigd, zal Nederland EUR 20 miljoen extra bijdragen aan het FFS programma van UNDP en trekt Nederland EUR 10 miljoen uit voor humanitaire hulp aan Irak in 2018. Daarnaast wordt de psychosociale hulp uitgebreid voor slachtoffers van ISIS, ontheemden en vluchtelingen (o.m. via UNICEF). De steun voor onderwijs voor kinderen van (teruggekeerde) ontheemden wordt voortgezet, o.a. via UNICEF. Via IOM krijgen ontheemden steun voor herintegratie en om in hun eigen inkomen te voorzien, bijvoorbeeld via vakopleidingen.
Bent u van mening dat deze situatie vraagt om specifiek beleid op minderheden als christenen en yezidi’s in Irak?
In lijn met motie (Kamerstuk 27 925, nr. 623) van de leden Voordewind en Van Helvert zet Nederland zich in voor de bescherming van minderheden in Irak, waaronder Christenen en Yezidi’s.
Nederland biedt humanitaire hulp aan de meest hulpbehoevenden. Volgens het VN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), de coördinerende VN-instelling voor humanitaire hulp, zijn de noden het hoogst in Ninewa in Noord-Irak. De focus van humanitaire activiteiten in Irak lag zodoende in deze regio in de eerste helft van 2018, waar de hulp ook genoemde minderheden ten goede moet komen mits zij behoren tot de meest hulpbehoevenden. De afweging wie hiertoe behoort wordt gemaakt door professionele organisaties die op basis van onafhankelijk en onpartijdig onderzoek de meest hulpbehoevenden identificeren. Deze afweging geschiedt op basis van noden, en niet op basis van etniciteit of religie.
Ook in de projecten die zijn beschreven in het antwoord op vraag negen heeft Nederland speciale aandacht voor kwetsbare groepen. Deze hulp komt onder andere ten goede aan Christenen en Yezidi’s.
In hoeverre zou de organisatie Caritas een partner kunnen zijn voor Nederland in de wederopbouw van Noord-Irak, aangezien zij wel hulp zouden weten te realiseren?
In principe kan iedere private (non-profit) organisatie een subsidieaanvraag indienen voor het genoemde doel. In de beoordeling van de aanvraag, die van voldoende kwaliteit moet zijn, wordt een afweging gemaakt op grond van onder andere de (beleids)relevantie van de voorgestelde interventie, de technische kwaliteit van het voorstel en de uitvoeringscapaciteit van de aanvrager.
Heeft u onlangs, tijdens uw werkbezoek aan Irak, soortgelijke geluiden over de afwezigheid van hulp vernomen?
De verwoesting in Irak is groot en er zijn grote uitdagingen om iedereen te kunnen ondersteunen, maar tijdens mijn bezoek heb ik geen soortgelijke geluiden over de afwezigheid van hulp gehoord.
Bent u op de hoogte van de situatie in de Noord-Iraakse stad Sinjar? Welke noden zijn volgens u daar het meest nodig? Zijn er ook andere hulpprogramma’s actief dan die van de EU?
Sinjar is ook voor Nederlandse vertegenwoordigers moeilijk te bereiken. Nederland beschikt daarom niet over een eigenstandige informatiepositie om de situatie ter plaatse te beoordelen. Diverse hulporganisaties, zoals UNDP, rapporteren dat de situatie ter plaatse nog altijd slecht is. Er vindt weinig terugkeer van ontheemden plaats naar Sinjar. De oorlogsschade is groot. Verschillende groepen controleren het gebied en de toegangswegen eromheen. De door hen ingerichte check points bemoeilijken soms de toegang voor hulpverleners. De veiligheidssituatie is onvoorspelbaar.
Dit neemt niet weg dat diverse hulporganisaties werkzaamheden in het gebied hebben opgepakt. Zo is het door zowel Nederland als de EU gefinancierde FFS inmiddels begonnen met 35 stabilisatieprojecten. Denk bijvoorbeeld aan herstel van scholen, mogelijk maken van medische zorg en herstel van de watervoorziening. De steun van Nederland aan de Mines Advisory Group voor het ontmijnen van bevrijde gebieden sluit hierop aan en maakt het voor ontheemden veiliger om terug te keren naar huis. De inspanningen van deze organisaties zijn onafhankelijk en neutraal en worden gekozen op basis van waar de noden het hoogst zijn.
De stad Sinjar staat zeker op de agenda, maar zoals gezegd baseert Nederland zich bij de toewijzing van humanitaire middelen op het humanitaire imperatief en de humanitaire principes, en kiest er niet voor om voorkeuren voor prioriteiten, groepen of gebieden aan deze organisaties op te leggen.
Kunt u daarbij specifiek aangeven wat de internationale gemeenschap op dit moment doet om de 3.200 al in 2014 uit Sinjar ontvoerde yezidi vrouwen en kinderen te bevrijden?2
In het meest recente rapport van UNAMI, de VN missie in Irak, wordt vermeld dat iets minder dan de helft van de sinds 2014 door ISIS ontvoerde Yezidi’s (mannen en vrouwen) zijn bevrijd of gevlucht. Er zijn 3100 Yezidi’s die zich nog in ISIS gebied bevinden of worden vermist. Bij de bevrijding van gebieden onder controle van ISIS heeft de internationale gemeenschap verschillende pogingen ondernomen om daarbij de gevangen genomen vrouwen en kinderen vrij te krijgen, met wisselend succes. Nederland en de internationale gemeenschap blijven aandacht vragen voor de situatie van de Yezidi’s, o.a. bij de VN en de Iraakse autoriteiten.
Welke rol spelen de yezidi’s volgens u in de wederopbouw van (Noord-)Irak? Welke rol wordt hen door de Iraakse autoriteiten toebedeeld?
Alle Iraakse bevolkingsgroepen zijn belangrijk voor de toekomst van het land. Dat geldt ook voor de Yezidi’s. Veiligheid, een toekomstperspectief en betrokkenheid bij het Iraaks bestuur zijn van vitaal belang. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de Iraakse regering. Nederland en de EU hebben Irak meerdere keren opgeroepen te komen tot een inclusief Irak waarin alle bevolkingsgroepen een toekomst hebben, en zal de ontwikkelingen op dat punt blijven volgen, ook in nauw overleg met Yezidi-organisaties.
Zijn er Nederlandse niet-gouvernementele organisaties actief in Noord-Irak? Zo ja, welke?
Er zijn verschillende Nederlandse organisaties actief in Noord-Irak, waaronder de partners van de DRA (Dorcas, ICCO & Kerk in Actie/ACT Alliance, Oxfam Novib, Tearfund, Terre des Hommes, World Vision en ZOA). Ook SPARK is actief in Noord-Irak en internationale afdeling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG-I) zal er binnenkort met Europese fondsen aan de slag gaan. Pax zet zich via lokale partners in voor het versterken van de dialoog tussen maatschappelijke organisaties en lokale autoriteiten in onder andere het noordwesten van Ninewa.
Hoeveel middelen heeft Nederland momenteel gereserveerd voor hulp aan Noord-Irak en specifiek voor de yezidi’s?
Het is niet mogelijk hier een exact bedrag aan te verbinden. Dit hangt samen met de wijze waarop Nederland humanitaire hulp versterkt, waarbij hulporganisaties hun inzet bepalen op basis van waar de noden het hoogst zijn.
De Nederlandse humanitaire bijdrage voor Irak loopt via twee kanalen: de DRA en het door de VN beheerde Iraq Humanitarian Pooled Fund (IHF). Voor beide bijdragen geschiedt programmering op basis van het Humanitarian Response Plan.
Via de DRA wordt in 2.018 EUR 3,78 miljoen aan het huidige Joint Response programma in Irak bijgedragen. Met dit geld wordt humanitaire hulp aan 113.600 mensen in nood gefinancierd. De Nederlandse hulporganisaties richten zich daarbij voornamelijk op activiteiten in het kader van mentale gezondheid en psychosociale zorg, alsook WASH interventies en cash-programma’s. De partners binnen de DRA zijn onder meer aanwezig in Noord-Irak, waaronder in Ninewa en Kirkuk. De Nederlandse bijdrage aan het IHF bedraagt EUR 7 miljoen in 2018; dit geld wordt door OCHA ingezet om humanitaire respons te financieren daar waar dit het hardst nodig is.
Op het gebied van stabilisatie komen zowel het door Nederland gesteunde FFS programma als ontmijningsactiviteiten van UNMAS ten goede aan de meest kwetsbare groepen, waaronder Yezidi’s. Nederland steunt daarnaast Norwegian People’s Aid voor het bieden van psychosociale hulp aan Yezidi’s en andere kwetsbare groepen in Noord-Irak. Ook de bijdragen aan UNICEF en IOM, genoemd onder het antwoord op vraag 9, komen mede ten goede aan Noord-Irak.
Hoe, wat en waar gaat u de extra middelen beschikbaar stellen voor Irak, zoals gesteld in het nota-overleg van 28 juni 2018?
Om het beleid van de nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland» verder uit te werken, wordt op dit moment een landenstrategie voor Irak opgesteld. In deze strategie wordt onder meer het kader gegeven voor het uitgeven van de extra middelen voor Irak, aangekondigd in het notaoverleg van 28 juni 2018. Nederland zal in de samenwerking met Irak inzetten op vier werkvelden: veiligheid, migratie, werk en inkomen en mensenrechten. Bescherming van kwetsbare groepen en perspectief voor vrouwen en jongeren is daar expliciet onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van met EU-gelden gerealiseerde projecten in Noord-Irak gedurende de afgelopen vijf jaar?
De Europese Commissie rapporteert over de inzet in Irak maar maakt daarbij veelal geen regionaal onderscheid. Het is daarom niet precies aan te geven welke projecten in Noord-Irak zijn uitgevoerd. Humanitaire projecten gefinancierd door de Europese Commissie richten zich met name op opvang van ontheemden, water en sanitaire voorzieningen, protection activiteiten, gezondheidszorg inclusief psychosociale zorg en onderwijs binnen crisissituaties. In het huidige Meerjarig Financieel Kader (2014–2020) is vanuit het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI) EUR 78 miljoen beschikbaar voor Irak. De thematische focus ligt hierbij op versterking van mensenrechten en rechtsstaatontwikkeling; capaciteitsopbouw in onderwijs; en ontwikkeling van duurzame energie. Daarnaast worden er uit het Instrument voor bijdrage aan het Stabiliteit en Vrede 11 projecten in Irak uitgevoerd sinds 2014 voor EUR 33,8 miljoen. Een aantal van deze projecten wordt ook in andere landen in de regio uitgevoerd. Irak valt tevens binnen het bereik van het Regionaal Trustfonds van de EU in reactie op de Syrische crisis (Madad-fonds) waarbinnen in totaal EUR 1,4 miljard beschikbaar is, waarvan EUR 107 miljoen voor Irak. Onder het Trustfonds worden onder meer projecten uitgevoerd gericht op het versterken van livelihoods, gezondheidszorg en onderwijs, alsmede trainingen voor vluchtelingen, ontheemden en gastgemeenschappen, onder andere in Turkije, Libanon en Noord-Irak.3
Kunt u een overzicht geven van met Nederlandse gelden gerealiseerde projecten in Noord-Irak gedurende de afgelopen vijf jaar?
In de bijlage van het antwoord op vragen van de leden van Helvert en Omtzigt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 953) van 23 januari jl. vindt u een volledig overzicht van de Nederlandse inzet in Irak sinds 2011. Daarbij komt nog de recent toegekende steun voor UNICEF (EUR 5 miljoen) en IOM (EUR 3,5 miljoen), die nader is toegelicht onder vraag 8.
Kunt u bij de uitvoering van de motie-Voordewind/Kuik deze situatie en de beantwoording van deze vragen meenemen?3
Ja.
De capaciteit in de mondzorg |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom kiest u ervoor het Capaciteitsorgaan weer een onderzoek te laten doen naar de capaciteit in de mondzorg, aangezien dit orgaan zich toch al eerder over dit vraagstuk heeft gebogen waarbij vaststaat dat de opleidingscapaciteit fors omhoog moet om aan de toekomstige vraag aan tandartsen te voldoen? Is dit extra onderzoek bedoeld als een vertragingstechniek? Zo nee, waarom niet?1
Er is bij het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan geen sprake van «vertragingstechniek». Zoals gemeld in de brief van 29 juni jl. van de Minister van OCW en ondergetekende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 578, nr. 57), zijn tijdens het onderzoek van het onderzoeksbureau vragen gerezen omtrent de kwaliteit van het onderzoek. Het onderzoeksbureau plaatst zelf ook de kanttekening bij het onderzoek dat het raadzaam is om scenario’s uit te werken waarin de (potentiële) effecten van de taakherschikking zijn meegenomen. Het onderzoeksbureau is van mening dat nader onderzoek naar het proces van taakherschikking binnen de mondzorg nodig is om een gericht instroomadvies te kunnen uitbrengen.
Gezien de kritische kanttekeningen die geplaatst worden bij het onderzoek en de mogelijk aanzienlijke financiële consequenties is in de bovengenoemde brief aangegeven dat een nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan wordt uitgevoerd waarbij de (potentiële) effecten van de taakherschikking worden meegenomen.
Kunt u toelichten waarom drie opvolgende onderzoeksrapporten die aantonen dat de capaciteit in de mondzorg omhoog moet u niet overtuigen? Hoeveel heeft de uitvoering van de vier onderzoeken naar de capaciteit in de mondzorg straks in totaal gekost?
Het laatste onderzoek van het Capaciteitsorgaan naar de capaciteit in de mondzorg dateert uit 2013 (Capaciteitsplan beroepen mondzorg). Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan is bedoeld om een samenhangend en actueel beeld te scheppen van de benodigde opleidingscapaciteit in de mondzorg.
Per brief van 12 maart 2012 (Kamerstuk 32 620, nr. 57) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven in te zetten op taakherschikking in plaats van op het opleiden van meer tandartsen. De inzet op taakherschikking past in het kabinetsbeleid van de juiste zorgverlener op de juiste plaats. In het laatste rapport van het Capaciteitsorgaan over de mondzorg (deelrapport 3 Beroepen Mondzorg, oktober 2013) staat beschreven dat de taakherschikking zal stagneren als geen sturing op dit proces plaatsvindt (bijlage bij Kamerstuk 29 282, nr. 196). Er is daarom toen voor gekozen om het minimum advies van het Capaciteitsorgaan voor het aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde aan te houden.
Op 21 februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het AO Mondzorg en Eerstelijnszorg toegezegd om, samen met het Ministerie van OCW, onderzoek te laten doen naar de huidige en toekomstige benodigde capaciteit in de mondzorg waarbij ook specifiek aandacht zal zijn voor het aantal buitenlandse tandartsen. Dit om een meer actueel beeld te krijgen. Ik heb u op 29 juni jl. per brief (Kamerstuk 33 578, nr. 57) geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek. Aangezien dit onderzoek aanleiding geeft voor vervolgonderzoek heb ik samen met mijn collega van OCW het Capaciteitsorgaan gevraagd nader onderzoek te doen.
De onderzoeken van het capaciteitsorgaan (Capaciteitsorgaan 2010, Capaciteitsorgaan 2013) zijn gefinancierd middels een instellingssubsidie. Het totaal bedrag van deze subsidies kunt u terugvinden in de begrotingen van VWS (beide jaren ongeveer € 1,6 miljoen). Dit is grotendeels besteed aan de onderdelen (para)medische (vervolg)opleidingen en beroepen geestelijke gezondheidszorg. Het onderzoek door het onderzoeksbureau (Panteia 2018) heeft € 84.325,66 gekost.
Hoelang wordt het besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit in de mondzorg met het nieuwe onderzoek uitgesteld? Wanneer kan precies en eindelijk duidelijkheid worden verwacht?
Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal per september 2018 starten. Ik ben samen met mijn collega van OCW in gesprek met het Capaciteitsorgaan over wanneer het eindrapport gereed zal zijn. Na afronding van het onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal een afweging moeten plaatsvinden tussen het Ministerie van OCW en VWS over de uitkomsten van het onderzoek. Aangezien het initiële opleidingen betreft neemt de Minister van OCW uiteindelijk een besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit van de opleiding tandheelkunde/mondzorgkunde.
Bent u bereid om hangende het nieuwe onderzoek naar de capaciteit in de mondzorg in ieder geval alvast de opleidingscapaciteit in de mondzorg te verhogen naar 300 per jaar om zo minstens het evenwicht tussen nieuwe en vertrekkende tandartsen te herstellen?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Moet er een extra master-opleiding in een nieuwe stad gecreëerd worden omdat de opleidingen tijd nodig zullen hebben om de capaciteit te verruimen?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 4.
Het beleid van Jeugdbescherming Rijnmond inzake reisadviezen naar Israël |
|
Fleur Agema (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JRR) kinderen die onder toezicht staan negatief adviseert om met vakantie te gaan naar Israël vanwege de veiligheidsrisico’s die aan dit land zijn verbonden? Zo ja, waar is dit beleid op gebaseerd? Zo nee, waarom klopt dit niet?1
De Gecertificeerde Instelling (GI) beoordeelt van geval tot geval of aan een kind dat onder haar toezicht staat, toestemming kan worden verleend om naar het buitenland te reizen. Dit geldt voor elke buitenlandse bestemming. De GI betrekt daarbij alle relevante factoren. Zo kijkt de GI onder meer naar het gezin en de leeftijd van de minderjarige, wie de verantwoordelijkheid voor de minderjarige draagt tijdens de reis, waar de reis naar toe gaat en welk advies het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de bestemming geeft. Op basis hiervan reageert de GI op het verzoek van de gezaghebbende ouders. Er is daarbij geen sprake van een algemeen negatief reisadvies voor welk land dan ook.
Bij klachten over de werkwijze van een GI kunnen cliënten zich wenden tot de klachtencommissie. Cliënten kunnen hierbij gebruik maken van ondersteuning door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg.
Geldt een dergelijk negatief reisadvies ook voor kinderen die naar Turkije op vakantie willen gaan? Zo ja, waarom wordt er onderscheid gemaakt tussen reizen naar Israël en reizen naar Turkije en/of tussen reizen naar Israël en reizen naar Marokko?2 3 Acht u dit onderscheid gerechtvaardigd en, zo ja, op welke grond(en)? Zo nee, waarom geldt een dergelijk negatief reisadvies niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het overdreven is dat JRR het reizen naar landen volledig verbiedt, terwijl het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor grote gebieden in die landen niet het reisadvies «niet reizen» geeft (dus niet die gebieden categorisch als gevaarlijk aanduidt), maar slechts de waarschuwing «let op, veiligheidsrisico’s»? Zo nee, waarom niet?
Het advies van BZ over de bestemming van de reis is slechts één van de factoren bij de afweging of de GI toestemming verleent. Indien de GI op basis van een zorgvuldige afweging tot de conclusie komt dat mede door de reis naar het buitenland de ontwikkeling van de minderjarige in het geding dreigt te komen, is de GI verplicht daarnaar te handelen en toestemming voor die reis te weigeren. Dit is onderdeel van de wettelijke taak van de GI.
Bent u bereid er voor te zorgen dat JRR niet langer toestemming voor reizen naar dergelijke gebieden weigert indien de minderjarige zal reizen onder begeleiding van een meerderjarige die de noodzakelijke oplettendheid op veiligheidsrisico’s kan opbrengen? Zo nee, waarom niet?
De GI heeft de verantwoordelijkheid voor het kind en neemt beslissingen die noodzakelijk zijn om het kind veilig te laten opgroeien. Hieronder valt ook de bevoegdheid om te besluiten of de minderjarige waarover een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken naar het buitenland mag reizen en of dat in het kader van gezond en veilig opgroeien verantwoord is. Dit gebeurt waar mogelijk in overleg met de ouders. De GI kan echter – als zij oordeelt dat het veilig opgroeien van het kind wordt bedreigd of dat daarover twijfel bestaat – besluiten dat de minderjarige niet naar het buitenland mag afreizen. De GI heeft de benodigde kennis en expertise om deze beoordeling te maken. Ik zie geen reden om deze bevoegdheid te beperken.