Het bericht 'Ban op boa-hoofddoek voorlopig in ijskast gezet' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ban op boa-hoofddoek voorlopig in ijskast gezet» in De Telegraaf van vanochtend?1
Ja.
Klopt het dat de door uw voorganger aangekondigde wetgeving voor een neutrale uitstraling van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's), waaronder het hoofddoekverbod, waarvan eerder de verwachting was dat deze vóór de zomer gereed zou zijn vertraagd is en dat er inmiddels niet eens meer sprake zou zijn van een duidelijk tijdspad?
Nee, zoals aangegeven in de antwoorden op vragen van de Kamerleden Lahlah en Chakor aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid van 16 mei 20242 worden de mogelijkheden voor het vastleggen van de neutraliteit momenteel uitgewerkt. Nu het vastleggen van de neutraliteit ook in het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen, wordt voor het verdere proces daarop aangesloten. Dit is in lijn met hetgeen mijn voorganger tijdens het Commissiedebat Politie van 21 december 20233 als tijdpad aan uw Kamer heeft meegegeven.
Waardoor is deze vertraging ontstaan? Is er actie ondernomen om deze alsnog in te lopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie en waarom heeft deze kennelijk geen effect gesorteerd?
Zoals bij de vorige vraag vermeld is in communicatie met uw Kamer naar mijn weten geen sprake geweest van een regeling voor de zomer. Omdat het verbieden van religieuze uitingen een goede grondslag vereist wordt dit traject zorgvuldig voorbereid. Met de overgang naar het nieuwe kabinet en de opname van het onderwerp in het Hoofdlijnenakkoord heb ik besloten het aan de uitwerking van dit akkoord te koppelen. Uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk door mij geïnformeerd over het verdere traject.
Waarom verwijst uw ministerie op vragen van De Telegraaf naar de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord, terwijl deze wetgeving reeds eerder was aangekondigd, op een ruime meerderheid in de Kamer kon rekenen en dus geen moment langer op zich hoeft te laten wachten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat pas na de totstandkoming van het regeerprogramma verder gewerkt gaat worden aan deze eerder aangekondigde wetgeving? Zo nee, kunt u de Kamer voorzien van een tijdpad waaruit duidelijk wordt wanneer we deze dan wel kunnen verwachten?
Ja dat klopt, uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk door mij geïnformeerd over het verdere traject.
Ziet u ook het risico dat gemeenten als gevolg van het op de lange baan schuiven van deze wetgeving alsnog gaan besluiten om hoofddoeken bij boa's toe te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom neemt u dit risico?
Net als mijn voorganger hecht ik waarde aan de neutraliteit van opsporingsambtenaren bij hun taakuitvoering en in contact met het publiek. De legitimiteit en neutraliteit van het handelen van politie en de boa worden onder meer benadrukt door bij hun taakuitoefening geen uitdrukking te geven aan geloofs- of levensovertuigingen. Personen die zijn aangesteld in een functie waarbij de overheid zich in de samenleving manifesteert met behulp van de sterke arm en gebruik maakt van dwangmiddelen, oefenen een bijzondere overheidstaak uit. Politieambtenaren en boa’s dienen daarom, in contact met het publiek, in ieder geval afstand te nemen van zichtbare uitingen die afbreuk (kunnen) doen aan de gezagsuitstraling, neutraliteit en veiligheid van de functie. Dit geldt voor alle boa’s en niet alleen voor boa’s in dienst van gemeenten.
Ten aanzien van de boa’s is in eerste instantie deze wens van uw Kamer uitgevoerd door middel van het opstellen van de Richtlijn lifestyle-neutraliteit boa4. Deze richtlijn is niet bindend en boa-werkgevers kunnen hier dus van afwijken. Een aantal gemeenten heeft dat reeds gedaan, hetgeen aanleiding was om, conform de toezegging gedaan tijdens het commissiedebat Politie van 21 december 2023, met de VNG in gesprek te gaan over de neutraliteit van het boa-uniform. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat de VNG geen tegenstander is van een neutraal boa-uniform.
Het feit dat enkele gemeenten de afgelopen periode hebben aangegeven de richtlijn niet meer te zullen handhaven, heeft mijn voorgangster doen besluiten nader te bezien waar en op welke wijze de bepalingen uit de richtlijn vastgelegd zullen worden in wet- en regelgeving. Dat wordt momenteel uitgewerkt en moet gelet op de impact zorgvuldig gebeuren. Tot die tijd geldt de Richtlijn lifestyle-neutraliteit boa en bestaat de mogelijkheid om daarvan af te wijken.
Bent u bereid om alsnog ogenblikkelijk en parallel aan de uitwerking van het regeerprogramma werk te maken van deze wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2, 3 en 4 heb ik wegens de overgang naar een nieuwe kabinet en de opname van het onderwerp in het Hoofdlijnenakkoord besloten dit aan de uitwerking van het akkoord te koppelen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten in de tussentijd hoofddoeken bij boa's gaan toestaan?
Momenteel geldt de Richtlijn lifestyle-neutraliteit boa. Ik roep boa-werkgevers op zich aan deze richtlijn te houden. De richtlijn is echter niet bindend waardoor werkgevers er van kunnen afwijken.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
Nee, het uitgangspunt is dat ik deze vragen binnen de termijn van drie weken beantwoord, en in het zomerreces binnen zes weken. In sommige gevallen, waarbij afstemming tussen veel betrokkenen plaatsvindt, kan dit helaas langer duren.
Het bericht “Groeiend verzet tegen vrij rond laten lopen van veroordeelden: ’Onaanvaardbaar’” |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Coenradie |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Groeiend verzet tegen vrij rond laten lopen van veroordeelden: «Onaanvaardbaar»»?1
Ja.
Vindt u het laten rondlopen van zo’n 2000 veroordeelden eveneens onaanvaardbaar?
Vanwege capaciteitsgebrek moeten zelfmelders langer wachten voordat zij worden opgeroepen om hun straf uit te zitten. Zelfmelders zijn veroordeelden waarvan het Centraal Justitieel Incassobureau heeft bepaald dat zij, op basis van een risicoafweging, hun straf in vrijheid mogen afwachten. De huidige maatregel betekent niet dat deze straffen niet ten uitvoer worden gelegd, maar dat de veroordeelde langer moeten wachten voordat hij wordt opgeroepen om de straf uit te zitten. Dat is geen wenselijke situatie, vooral niet voor slachtoffers. Ik vind het cruciaal dat daders hun straf niet ontlopen. Het eerlijke verhaal is echter ook dat de capaciteitsproblematiek een taai en ingewikkeld vraagstuk is. Vanuit mijn ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt alles op alles gezet om de capaciteit – zowel in termen van personeel als cellen – verder te vergroten, zodat veroordeelden die hun straf nog niet hebben uitgezeten zo snel mogelijk kunnen worden geplaatst.
Over het actuele cijferbeeld en ontwikkelingen informeer ik uw Kamer iedere drie maanden. De eerstvolgende voortgangsbrief verwacht ik eind september, voor het commissiedebat Gevangeniswezen en TBS op 2 oktober a.s., te verzenden.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk en grootschalig meerpersoonscellen te gaan realiseren?
Daar waar mogelijk wordt maximaal gebruik gemaakt van meerspersoonscellen. Nog meer meerpersoonscellen is geen oplossing voor de capaciteitsproblematiek. Redenen daarvoor zijn dat veel gedetineerden op een eenpersoonscel geplaatst moeten worden vanwege zorg- en veiligheidsrisico’s. Meer gedetineerden op een cel betekent ook dat er meer personeel benodigd is. Daarnaast zijn de inrichtingen fysiek niet ingericht op meer meerpersoonscellen,
In hoeverre verhoogt de zoveelste oproep van politiebonden, slachtofferorganisaties, het Openbaar Ministerie en het College van procureurs-generaal bij u de noodzaak om tot een zeer snelle oplossing te komen om veroordeelden hun gevangenisstraffen voortaan wel uit te laten zitten?
De noodzaak om te komen tot oplossingen voor het capaciteitsprobleem bij DJI wordt door DJI en mijn ministerie voortdurend gevoeld en heeft de hoogste prioriteit. Snelle oplossingen zijn er niet, maar samen met DJI en andere belangrijke ketenpartners zoek ik naar tijdelijke en structurele oplossingen. Mijn prioriteit is vrijheidsbenemende straffen die door de rechter zijn opgelegd zo snel mogelijk ten uitvoer te leggen. Het belang van slachtoffers en de veiligheid van de maatschappij en personeel van DJI staan daarbij telkens voorop.
In hoeverre bent u bezig met een «masterplan» om ex-bewaarders weer in te zetten bij het beveiligen van gevangenissen en huizen van bewaring, waartoe de politiebond NPB pleit?
DJI richt zich met de werving op de gehele arbeidsmarkt. Daarbij is voormalig DJI-personeel uiteraard zeer welkom, gelet op de ervaring die zij met zich meebrengen. In de periode 2013–2018 zijn meerdere inrichtingen gesloten. Een fors deel van de personeelsreductie is toen gerealiseerd door vervroegde pensionering. Bij de sluitingen van gevangenissen in 2018 is het executieve personeel verplaatst naar andere gevangenissen.
Tegelijk blijkt bij de werving voor de jeugdgevangenis in Veenhuizen ook voormalig en daarmee ervaren personeel uit de recent gesloten particuliere jeugdgevangenis te solliciteren.
Kunt u aangeven in hoeverre er op dit moment (gedeelten) van gevangenisgebouwen leegstaan? Kunt u aangeven of het gebruik van deze leegstaande gebouwen mogelijk is?
In diverse inrichtingen staan afdelingen leeg in verband met noodzakelijke verbouwings- en verduurzamingswerkzaamheden of vanwege personeelstekort. Deze afdelingen zijn niet inzetbaar. Op een aantal locaties staan nog leegstaande gebouwen. Ik bezie wat er benodigd is om dat soort leegstaande gebouwen weer inzetbaar te maken, naast de problematiek van het personeelstekort.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om veroordeelden indien er voor hen geen cel beschikbaar is per direct werk te laten doen voor de gemeenschap? Deelt u de mening dat alles beter is dan ze zonder straf thuis te laten zitten?
In Nederland bepaalt de rechter welke straf iemand krijgt en is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van die straf. Het is mijn prioriteit om straffen zeker en snel ten uitvoer te leggen, omdat dit de effectiviteit van straffen in het realiseren van de strafdoelen (vergelding, genoegdoening en preventie) vergroot. Dat sommige veroordeelden langer dan gebruikelijk op hun gevangenisstraf moeten wachten vind ik onwenselijk. Zoals in bovenstaande antwoorden toegelicht doe ik er daarom alles aan om de wachttijden voor zelfmelders te verkorten. Het is echter niet mogelijk om een zelfmelder in afwachting van zijn of haar gevangenisstraf werk voor de gemeenschap te laten doen. Dit zou een aanvulling op de door de rechter opgelegde straf inhouden, waarvoor de wet geen ruimte biedt.
Het bericht “Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners“ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners« dat op RTV-Oost verscheen op 29 juli 2024.
Kunt u de totale kosten inzichtelijk maken die ten behoeve van de Oekraïnse opvang zijn verleend aan gemeenten? Kunt u het totale overschot dat door gemeenten niet is uitgekeerd inzichtelijk maken? Kunt u tevens inzichtelijk maken wat de totale overschotten van alle gemeenten per provincie zijn?
In onderstaande tabel is weergegeven welke budgetten er in de Rijksbegroting voor gemeenten en veiligheidsregio’s is gerealiseerd in 2022 en 2023 en is geraamd voor de jaren 2024 en verder.
(x mln.)
20221
20231
20242
20252
20262
Bijdrage medeoverheden
935
3.221
3.437
3.613
694
Realisatie
Raming op basis van de eerste suppletoire begroting 2024
Het Rijk heeft geen inzicht in de eventuele overschotten of tekorten ten opzichte van de normvergoeding op het niveau van individuele gemeenten of provincies.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten het overgehouden geld, dat niet aan Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven hebben aan het rijk?
Voor het kalenderjaar 2022 hebben 9 gemeenten overgebleven geld, dat niet aan de opvang van Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven aan het Rijk. Voor het kalenderjaar 2023 wordt de verantwoordingsinformatie van gemeenten momenteel verwerkt.
Op welke manier houdt u toezicht op het geld dat uitgekeerd wordt aan gemeenten? Op welke manier bemoeit u zich nog met de overschotten die uitgegeven worden aan zaken die niets met de Oekraïnse opvang te maken hebben?
Medeoverheden (zoals gemeenten, provincies én veiligheidsregio’s) moeten elk jaar aan de rijksoverheid melden of en hoe ze (een) specifieke uitkering(en) hebben besteed. Dit doen zij via de methodiek SiSa (Single information, Single audit).
De specifieke uitkering aan gemeenten vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO) bestaat uit meerdere onderdelen. De belangrijkste zijn een normbedrag per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag, een normbedrag per maand per persoon in de particuliere opvang en een vergoeding van werkelijk gemaakte transitiekosten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken. Het gebruik van normbedragen bevordert de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de specifieke uitkering.
De normbedragen zijn op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken. De werkelijk gemaakte kosten van de gemeente komen (meestal) niet exact overeen met de bijdrage vanuit het Rijk. Omdat de normbedragen in de BooO geregeld zijn, zijn de middelen besteed conform de in de BooO aangegeven wettelijke bepalingen. Overschotten bij de normbedragen kunnen door de gemeente worden besteed aan hun publieke taak. De gemeente legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Is het wettelijk toegestaan dat gemeenten overschotten van de gelden van de opvang van Oekraïners vrijelijk mogen besteden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens de overschotten van gemeenten terug te vorderen?
Als gemeenten minder kosten maken dan de uitkering op basis van de normbedragen, dan is het verzoek aan de gemeente om eventuele overschotten, vrijwillig terugstorten naar het Rijk. Dit is niet verplicht, overschotten worden dus niet door het Rijk teruggevorderd. Het normbedrag is op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken.
Kunt u een verklaring geven waarom gemeenten tientallen miljoen overhouden aan de opvang van Oekraïners, bijvoorbeeld dat het rijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt of dat gemeenten kampen met uitvoeringsproblemen?
De normbedragen dienen aan te sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. Sinds 2022 wordt ieder jaar in de zomer een kostenonderzoek uitgevoerd naar de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten die uit het onderzoek naar voor komen, leiden tot aanpassingen in zowel het normbedrag voor de gemeentelijke als de particuliere opvang per 1 januari van het jaar erna.
Uit het kostenonderzoek gedaan in de zomer van 2023 bleek € 83 per opvangplek per dag een reële compensatie te zijn voor 2023, en voor 2024 € 61 (dit is zonder het bedrag aan leefgeld (€ 9) dat in 2023 in het normbedrag verwerkt was). Op deze manier zorgen we voor een zo overzichtelijk en eenvoudig mogelijke regeling. Een aantal gemeenten zal niet uitkomen met deze normvergoeding en andere gemeenten kunnen geld overhouden.
Er is bewust gekozen voor één normbedrag per gemeentelijke of particuliere opvangplek. Deze methodiek draagt bij aan continuïteit en stabiliteit in de bekostiging, dat gezien de huidige bezettingsgraad en de opgave om het aantal opvangplekken uit te breiden gewenst is. Bovendien is in de afgelopen tweeënhalf jaar gebleken dat het hanteren van deze methodiek zowel voor het Rijk als voor gemeenten goed uitvoerbaar is. Een alternatieve bekostiging op basis van werkelijke kosten brengt extra administratieve lasten en een groter aantal ambtenaren met zich mee voor indiening, beoordeling en controle. De huidige methodiek bevordert de controleerbaarheid en eenvoud van de uitvoering, waardoor gemeenten efficiënt kunnen werken binnen de gestelde financiële kaders.
Francesca Albanese |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitlatingen van de speciale Verenigde Naties (VN) gezant Francesca Albanese over 7 oktober1 en over premier Netanyahu2 en over de Verenigde Staten?3
Ja.
Hoe beoordeelt u de vergelijking die de Speciaal Gezant maakt tussen Netanyahu en Hitler? Bent u het eens dat deze zeer kwalijk en ongepast is?
Alle vormen van antisemitisme of vergelijkingen van Israëlische politici met nazi’s zijn ongepast en verwerpelijk. Speciaal Rapporteurs zijn aangesteld door de VN Mensenrechtenraad (MRR) om als onafhankelijke deskundigen professioneel onderzoek te doen naar een bepaald onderwerp of landensituatie en daarover aan de MRR te rapporteren. Speciaal Rapporteurs werken op persoonlijke titel, zijn niet in dienst van de Verenigde Naties (VN) en spreken formeel ook niet namens de VN. Wel ontvangen de Rapporteurs logistieke ondersteuning van het Kantoor van de VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten.
In algemene zin hecht het kabinet sterk aan zowel de onafhankelijkheid van VN Speciaal Rapporteurs, als aan het belang dat deze hun werk kunnen doen zonder druk of tussenkomst van overheden van VN lidstaten. Speciaal Rapporteurs hebben echter ook een groot publiek bereik en daarmee een belangrijke verantwoordelijkheid om bij hun publieke uitingen en in hun functie als Speciaal Rapporteur geen persoonlijke politieke meningen te verkondigen. Enkele van de genoemde sociale media uitingen van Speciaal Rapporteur Albanese staan daarmee op gespannen voet. Nederland heeft hier met Speciaal Rapporteur Albanese over gesproken, meest recentelijk in mei jl., en daarbij aangegeven dat bepaalde politieke uitlatingen impact hebben op de effectiviteit van haar onafhankelijke mensenrechtenonderzoek.
Kunt u de ernstige antisemitische opmerking van de speciale VN gezant over de «joodse lobby» veroordelen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze opmerkingen en uitlatingen over het brute onuitgelokte geweld van 7 oktober jongstleden schuren met de waarden waar de VN voor staat en die de VN van haar medewerkers en vertegenwoordigers verlangt?4
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat Speciaal Gezant Albanese rapporteert over de situatie voor Palestijnen in Palestijnse gebieden en over het optreden van de Israëlische overheid, vindt u dat zij dit geloofwaardig, onpartijdig en onbevooroordeeld kan doen na deze stapeling van uitlatingen?
Alle VN Speciaal Rapporteurs zijn gebonden aan een VN-gedragscode die onafhankelijkheid, onpartijdigheid en de hoogste integriteit voorschrijft. Dat geldt dus ook voor Speciaal Rapporteur Albanese. Waar nodig zal Nederland zorgen over de impact van bepaalde uitlatingen opnieuw opbrengen.
Kunt u de kwalijke uitspraken van Speciaal Gezant Albanese bespreken met de Speciaal Gezant of de juiste VN autoriteit om dit aan te kaarten?
Dit is in contacten met mevrouw Albanese in mei jl. opgebracht en het zal, waar nodig, ook in toekomstige contacten met de Speciaal Rapporteur worden gedaan.
Cryptotoezicht door AFM |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel: «Ministerie van Financiën zet rem op cryptotoezicht AFM»?1
Ja, het ministerie heeft voorafgaand aan de publicatie van het artikel antwoord gegeven op vragen van het FD. Ik herken mij echter niet in het geschetste beeld in het artikel. Mijn ministerie is in goed overleg met de AFM tot deze toezichtcapaciteit en onderliggende afspraken gekomen. Ook de AFM verwacht dat deze capaciteit vooralsnog voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te kunnen houden. Daarbij is gezocht naar een evenwicht tussen adequaat toezicht op de risicovolle cryptosector enerzijds en proportionaliteit van de toezichtkosten en het Nederlandse vestigingsklimaat anderzijds.
Is het juist dat u drie cryptotoezichtscenario’s heeft overwogen, te weten «basis, aangescherpt en minimaal» en dat u ervoor gekozen heeft om de AFM slechts «minimaal toezicht» op crypto’s te laten houden?
De AFM is, als zelfstandig bestuursorgaan, onafhankelijk in het bepalen van haar toezichtstrategie en -prioriteiten. De AFM maakt haar eigen keuzes in de inrichting van de begroting. Het kostenkader, dat kort gezegd de maximale hoogte van de begroting bepaalt, wordt vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijzelf, in goed overleg met de AFM.
Bij het vaststellen van het kostenkader heb ik een tweeledige rol en taak. Enerzijds moet de AFM in staat worden gesteld om adequaat toezicht te houden, zodat de sector de regels naleeft, de risico’s worden beperkt en de financiële markten eerlijk en stabiel blijven. Anderzijds heb ik oog voor de doeltreffendheid en doelmatigheid van het financieel toezicht. Ook moeten de toezichtkosten voor financiële ondernemingen blijven aansluiten bij de toezichtinspanningen op de deelsectoren en de draagkracht van individuele instellingen. Ook uw Kamer heeft eerder, onder andere in de met algemene stemmen aangenomen motie Alkaya-Van der Linde2, aandacht gevraagd voor de gevolgen van anti-witwasregelgeving voor kleine ondernemingen, waaronder ondernemingen die zich bezighouden met cryptovaluta en de hoogte van de administratieve lasten voor cryptopartijen.3
Het toezicht op de cryptosector op basis van de verordening cryptoactiva (MiCA) is een nieuwe taak voor de AFM. Adequaat en risicogestuurd toezicht is noodzakelijk om naleving van deze normen door de inherent risicovolle cryptosector te controleren. In dat kader heeft mijn ministerie met de AFM gesproken over een navenante ophoging van het kostenkader. Het ministerie heeft de aannames en verwachtingen van de AFM kritisch bevraagd en de doelmatigheid van de voorstellen van de AFM getoetst. In dat kader heeft de AFM meerdere toezichtscenario’s opgesteld. De AFM heeft het scenario dat zij als essentieel voor adequaat, risicogestuurd toezicht beschouwt, de naam «minimaal toezicht» gegeven. In dit scenario hanteert de AFM een hogere risicobereidheid dan in het zogenoemde basisscenario. Dat vergt meer risicosturing en prioritering, maar blijft recht doen aan de risico’s die de AFM op de cryptomarkten ziet.
Het ministerie vindt de te verwachten toezichtrisico’s van dit toezichtscenario acceptabel. Dat is mede ingegeven door de onzekerheid over de verwachte toezichtpopulatie. Omdat cryptopartijen onder MiCA met een vergunning in één lidstaat in de hele Europese Unie kunnen opereren, is het niet zeker hoeveel cryptopartijen zich in Nederland zullen vestigen. Op dit moment zijn er 37 crypto-instellingen actief op de Nederlandse markt waarvan er 31 echt hun hoofdkantoor in Nederland hebben. Ook leert de ervaring dat de cryptomarkten zich volatiel tonen en dat hun dynamiek snel kan veranderen. Daarom kijk ik in de loop van 2025 met de AFM opnieuw of de inzet in het cryptotoezicht adequaat is. Indien dat nodig blijkt, bijvoorbeeld omdat er veel partijen onder Nederlands toezicht zijn komen te staan, kan de inzet worden opgehoogd.
Hoe verhoudt dit zich tot de grote risico’s en maatschappelijke schade die zich regelmatig voordoen bij het gebruik van en het beleggen in crypto’s en tot de breed in de Tweede Kamer én in Europa levende wens om het toezicht op crypto’s flink te versterken (bijvoorbeeld via de Markets in Crypto Assets Regulation (MiCa))?
Lange tijd kende de Europese Unie geen specifiek regelgevend kader voor crypto’s. Zowel op Europees als nationaal niveau is de wens groot om een regelgevend kader op te stellen dat specifiek ziet op aanbieders van cryptoactiva en cryptoactivadienstverleners. Met MiCA wordt een belangrijke eerste stap gezet om dit te realiseren en wordt de consument beter beschermd. Zo moeten cryptoactivadienstverleners duidelijk communiceren over risico’s richting hun klanten en mag reclame niet misleidend zijn. Daarnaast moeten aanbieders van cryptoactivadiensten eerlijk, billijk en professioneel handelen in overeenstemming met de belangen van hun (potentiële) cliënten. Ook zijn aanbieders van cryptoactiva verplicht om een cryptoactivawitboek op te stellen. Dit witboek moet informatie bevatten over onder andere de risico’s die verbonden zijn aan het cryptoactivum en de kenmerken van dit cryptoactivum. Dit helpt geïnteresseerden om een weloverwogen beslissing te nemen. Hoewel MiCA op enkele onderdelen een lichter regime bevat dan dat voor traditionele beleggingsondernemingen (MiFID II), zijn deze criteria vergelijkbaar met criteria die voor reguliere financiële instellingen en producten gelden.
Daarnaast bevat MiCA een uitgebreide evaluatiebepaling die stelt dat de Europese Commissie op uiterlijk 30 juni 2027 een verslag indient over de toepassing van de verordening, eventueel ook vergezeld van een wetgevingsvoorstel. Daarnaast dient de Europese Commissie op 30 juni 2025 een tussentijds verslag in waarin onder andere aandacht moet worden besteed aan de witboeken, reclame-uitingen en een beoordeling moet worden gegeven geven van het beschermingsniveau van de verordening.
Ik hecht er echter aan te vermelden dat de cryptosector en cryptovaluta inherent risicovol zijn. Cryptoactiva hebben geen onderliggende kasstroom zoals traditionele financiële instrumenten en zijn daarom puur speculatief. Financieel toezicht op naleving van gedragsnormen kan deze risico’s in beperkte mate verkleinen, maar niet wegnemen. Ten slotte is de cryptosector bij uitstek een internationaal opererende sector, aangezien de producten en diensten die zij aanbieden volledig digitaal zijn. Met een vergunning in één EU-lidstaat kunnen aanbieders van cryptoactivadiensten in de rest van de EU actief zijn. Dat maakt toezicht vanuit Nederland complex en beperkter als een aanbieder een vergunning uit een andere lidstaat heeft.
Veel jongeren, zo bleek uit eerdere onderzoeken, beleggen dikwijls in crypto’s en zijn extra kwetsbaar voor fraude, pyramidespelen en grote verliezen, hoe rechtvaardigt u dan dat u hierop slechts minimaal toezicht wil laten plaatsvinden?
Op dit moment is er nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de risico’s van het handelen in cryptoactiva onder jongeren. We weten dat er een groep jongere consumenten is die handelt in cryptoactiva en dat sommigen hierbij meer risico nemen dan anderen. Dit geldt ook voor meer traditionele financiële producten. Ook horen wij de zorgen in de samenleving over het handelen in cryptoactiva. Het ministerie neemt dit soort zorgen serieus. Tegelijkertijd weten we op dit moment nog niet of deze risico’s ook tot schade leiden, hoe groot de eventuele schade is en welke groep consumenten dit precies raakt. Daarom is het belangrijk eerst onderzoek te doen alvorens over te gaan op aanvullende beleidsmaatregelen. Mijn voorganger heeft op 25 april middels de Kamerbrief ongewenste online beïnvloeding consumenten bij financiële keuzes4 aangekondigd hier onderzoek naar te gaan doen. Hierbij wordt specifiek gekeken naar het effect op jongere consumenten. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 over de uitkomsten van dit onderzoek informeren. Dit onderzoek wordt uitgevoerd om te bezien of maatregelen in aanvulling op MiCA nodig en mogelijk zijn. Hoewel MiCA belangrijke stappen zet op het gebied van consumentenbescherming, biedt het nog beperkte mogelijkheden om toezicht en handhaving specifiek te richten op de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongeren. In de Nederlandse wet is al wel geregeld dat minderjarigen toestemming van een ouder, voogd of ander wettelijk vertegenwoordiger dienen te hebben om een overeenkomst aan te gaan. Je bent volgens de wet pas vanaf 18 jaar handelingsbekwaam, ook op financieel gebied. Dit geldt ook voor cryptodiensten.
De AFM stelt dat de toezichtcapaciteit die op dit moment afgesproken is, voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te houden op de verplichtingen uit MiCA. Circa € 7 mln. begrotingsruimte is een stevige inzet. Hierbij zal ook aandacht zijn voor hoe aanbieders van cryptoactivadiensten (kwetsbare) consumenten informeren en waarschuwen voor de risico’s van cryptovaluta.
Waarop baseert u de claim: «Met deze [toegekende] capaciteit kan de AFM goed toezicht houden, op een risicogestuurde manier» en kunt u dat uitgebreid onderbouwen?
Ik baseer dit op het nauwe overleg dat mijn ministerie met de AFM heeft gehad over de risico’s en benodigde capaciteit in het cryptotoezicht. De AFM heeft inzicht gegeven in het aantal fte dat zij in de verschillende scenario’s zou inzetten, de werkzaamheden die deze personen zouden uitvoeren, en de consequenties van een hogere of lagere inzet. De AFM is genoodzaakt keuzes te maken ten aanzien van waar zij de beschikbare toezichtcapaciteit inzet. Risicogestuurd houdt hier in dat de AFM in haar toezicht continu kijkt wat de grootste risico’s zijn binnen financiële markten en haar capaciteit zo efficiënt mogelijk binnen de kaders van de begroting besteedt. Zoals gezegd vereist het «minimaal scenario» meer risicosturing en prioritering. Ik ben er echter van overtuigd dat deze inzet een goede balans biedt tussen het zoveel mogelijk mitigeren van de risico’s op de cryptomarkten en de doelmatigheid van het toezicht.
Tegelijkertijd erken ik dat het cryptotoezicht met onzekerheden en risico’s omgeven is. Het gedragstoezicht van de AFM kan dit niet geheel wegnemen. De omvang en aard van de toezichtpopulatie en de ontwikkeling van de marktdynamiek laten zich nauwelijks voorspellen. Ik blijf de situatie daarom monitoren. Met de AFM is afgesproken om eind 2025 te bezien of de begroting voor het cryptotoezicht aangepast dient te worden.
Is het niet onlogisch en onjuist om aan een «minimaal scenario» de kwalificatie «goed toezicht» te verbinden?
Nee. Ik heb in antwoorden op voorgaande vragen aangegeven wat het toezicht in het «minimaal scenario» inhoudt. In het gekozen «minimaal scenario» krijgt de AFM in 2025 ca. € 7 mln. begrotingsruimte om het toezicht op de cryptomarkten te kunnen vormgeven. Dat is volgens de AFM voldoende om toezicht te kunnen houden dat, ondanks de onzekerheden in de cryptomarkt, recht doet aan de bestaande risico’s in deze markt. Ik sluit mij daarbij aan.
Is het niet zo dat de AFM ook in de scenario’s «basis en aangescherpt» gebruik zou hebben gemaakt van «risicogestuurd toezicht»?
Ja. Het (financieel) toezicht is altijd risicogebaseerd. De toezichthouder houdt de risico’s in de financiële markten in het oog en zet haar beschikbare capaciteit in waar de risico’s het grootst zijn.
De extra kosten die de AFM voor toezicht maakt, dienen zoals gebruikelijk door de onder toezicht staande sectoren betaald te worden. Waarom meent u de cryptosector de hand boven het hoofd te moeten houden, door zowel het toezicht als de kosten daarvoor tot een minimaal niveau te beperken?
Ik weerspreek dat toezicht of kosten worden beperkt tot een minimaal niveau. Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen aangeef, streef ik naar een goede balans tussen het beperken van de risico’s en de doelmatigheid van het toezicht, en de daarbij horende toezichtkosten, mede naar aanleiding van de wensen en moties van uw Kamer.
Kunt u en wilt u met de Tweede Kamer delen hoe de AFM zelf oordeelt over uw keuze en welke risico’s deze autoriteit ziet, met name ook voor jonge beleggers, als het cryptotoezicht dat zij kan uitoefenen slechts «minimaal» is?
Ik wil graag benadrukken dat de AFM stelt dat de toezichtcapaciteit die op dit moment afgesproken is, voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te houden dat, ondanks de onzekerheden in de cryptomarkt, recht doet aan de bestaande risico’s in deze markt. De AFM benadrukt echter wel dat financieel gedragstoezicht op naleving van de normen van MiCA de risico’s die inherent zijn aan de cryptosector en de speculatieve aard van cryptovaluta slechts gedeeltelijk kan verkleinen en nooit helemaal weg kan nemen. Cryptoactiva blijven risicovol voor consumenten. Ik heb uitgebreid met de AFM gesproken over de risico’s die de toezichthouder ziet in de markt en de keuzes die per scenario gemaakt worden. Hoewel de AFM in eerste instantie graag meer capaciteit toegekend had gekregen, zijn we gezamenlijk tot dit scenario gekomen.
Het minimale scenario dat is afgesproken betekent niet dat er geen uitvoering gegeven kan worden op de kernelementen uit MiCA zoals consumentenbescherming en het tegengaan van marktmisbruik. Het betekent wel dat dit scenario meer risicosturing en prioritering vereist. Ook kan dit scenario gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering. De AFM geeft bijvoorbeeld aan dat ze minder goed in staat zal zijn om de piek aan werkzaamheden goed op te vangen. Daarnaast kan dit scenario invloed hebben op het halen van de termijnen voor vergunningverlening. Tot slot zal de AFM meer volgordelijkheid moeten toepassen in haar toezicht. Dit brengt als risico met zich mee dat de AFM wellicht minder wendbaar is wanneer er meerdere problemen zich gelijktijdig openbaren. De AFM geeft aan dat binnen dit scenario het toezicht uitvoerbaar blijft en recht wordt gedaan aan de risico’s die ontstaan in de cryptomarkten. Er is dan ook geen tot zeer minimaal verschil met de inzet op het tegenaan van marktmisbruik, de inzet van specifieke toezichtexpertise en het doorlopende toezicht ten opzichte van de andere scenario’s.
In het toezicht wordt ook naar de impact op jonge beleggers gekeken, als de AFM aanleiding heeft om te denken dat zich bij die doelgroep grote risico’s voordoen. De AFM kijkt in algemene zin naar hoe cryptoactivadienstverleners met de consument omgaan.
Bent u bereid deze vragen individueel te beantwoorden en uw scenariokeuze te heroverwegen en de AFM de ruimte te geven voor een zwaarder cryptotoezicht scenario dan het minimale?
Ik heb uw vragen individueel beantwoord. In de beantwoording van de vragen heb ik de gemaakte keuzes toegelicht. Omdat het cryptotoezicht met onzekerheden omgeven is, evalueer ik volgend jaar samen met de AFM de inzet en bekijken wij gezamenlijk of de huidige capaciteit nog passend is gezien de risico’s en de toezichtspopulatie waar op dat moment meer over bekend is. Mocht de conclusie zijn dat de capaciteit onvoldoende is om de (onverwachte) risico’s in de markt het hoofd te bieden, dan kan de AFM, met toestemming van haar raad van toezicht, gebruik maken van de post onvoorzien op het kostenkader om de inzet in het cryptotoezicht uit te breiden.
De bezetting, capaciteit en spreiding in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Justitie nam geen enkel risico: Faissal Taghi kwam met luxe privéjet naar Nederland»1 en «Faissal Taghi, oudste zoon van Ridouan Taghi, jaar na arrestatie vanuit Dubai uitgeleverd aan Nederland»2.
Ja.
Wat vindt u van de huidige bezetting van de Extra Beveiligde Inrichting gelet op de grote hoeveelheid absolute criminele kopstukken die daar gedetineerd zijn?
De successen in de aanpak van georganiseerde criminaliteit leiden ertoe dat personen die verdacht worden van zéér ernstige strafbare feiten instromen in detentie. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is in staat de personen die in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) horen daar ook daadwerkelijk te plaatsen. Omdat we verwachten dat in de toekomst het aantal gedetineerden waarvoor plaatsing in de EBI of op een Afdeling Intensief Toezicht geëigend is toe zal nemen, breiden we de capaciteitsplaatsen flink uit. Zo wordt de bestaande EBI conform de motie Ellian/Wilders3 in de komende periode met 12 plaatsen uitgebreid en bouwen we een EBI met 24 plaatsen in het nieuwe Justitieel Complex Vlissingen. Daarmee komen we op 60 EBI-plaatsen in 2030, tegenover 24 nu. Het aantal AIT-plaatsen breiden we uit van 49 nu naar circa 126 in 2030.4
In hoeverre is het volgens u nu mogelijk om criminele kopstukken in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te spreiden zodat zij geen contact met elkaar kunnen hebben?
Het is van cruciaal belang dat we criminele kopstukken veilig kunnen detineren. Het is op dit moment goed mogelijk binnen de EBI te compartimenteren en gedetineerden te spreiden. Gedetineerden die niet met elkaar mogen communiceren worden niet in één compartiment geplaatst. Per gedetineerde wordt beoordeeld of deze in een groep activiteiten van het dagprogramma kan volgen, of dat er te veel veiligheidsrisico’s zijn en de gedetineerde het dagprogramma alleen moet volgen. Dit wordt mede gebaseerd op informatie van politie en het Openbaar Ministerie. Als wordt beoordeeld dat een gedetineerde in een groep activiteiten kan volgen wordt uiteraard zorgvuldig gekeken naar de samenstelling van die groep. Waar nodig worden aanvullende specifieke maatregelen getroffen.
Wat vindt u ervan dat een belangrijk gedeelte van de leiding van het criminele samenwerkingsverband van Ridouan Taghi, inclusief zijn zoon, nu gedetineerd is in de Extra Beveiligde Inrichting?
Vanzelfsprekend ben ik verheugd dat politie en justitie erin slagen personen die verdacht worden van zeer ernstige misdrijven te arresteren. DJI kan op dit moment personen die voldoen aan de plaatsingscriteria van de EBI daar veilig plaatsen, ook de gedetineerden die onderdeel uitmaken van één samenwerkingsverband of hiervan verdacht worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dat neemt niet weg dat we hard werken aan meer spreidingsmogelijkheden en meer plaatsen, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2.
Herkent en erkent u de onaanvaardbare risico’s die zich voordoen indien criminele kopstukken of zelfs familieleden in de Extra Beveiligde Inrichting contact met elkaar kunnen hebben? Zo ja/nee, waarom?
Voortgezet crimineel handelen vanuit detentie draait voor een zeer groot deel om communicatie tussen bepaalde gedetineerden onderling en met de buitenwereld. Daarom is het van groot belang te realiseren dat er geen contact is tussen gedetineerden van wie op basis van de informatie van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het Openbaar Ministerie en de politie wordt besloten dat zij geen contact met elkaar mogen hebben. Daar werkt DJI dan ook doorlopend aan. Waar nodig worden aanvullende veiligheidsmaatregelen getroffen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Meer in het algemeen is er de afgelopen jaren een reeks van maatregelen getroffen om voortgezet crimineel handelen vanuit detentie tegen te gaan. Ik wijs bijvoorbeeld op de uitbreiding van de plaatsingsgronden voor de EBI, de inrichting en het werk van Bureaus Inlichtingen en Veiligheid, de oprichting van de Detentie Intelligence Unit en de beoogde wijziging van de Penitentiaire Beginselenwet.
Waarom zijn, ondanks herhaaldelijk aandringen van deze leden bij de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid van november 2022, geen alternatieve tijdelijke locaties in beeld gebracht om een enkel crimineel kopstuk te kunnen detineren?
Er is in de afgelopen jaren, mede op initiatief van het lid Ellian, onderzocht wat de mogelijkheden zijn om extra EBI-waardige detentiecapaciteit te realiseren, bovenop de capaciteit die al in Vlissingen wordt gerealiseerd. Aan de hand van haalbaarheidsstudies heeft dit uiteindelijk geleid tot het recente besluit om de EBI in Vught uit te breiden met 12 plaatsen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de in mijn antwoord op vraag 1 genoemde motie van de leden Ellian en Wilders, zoals ook toegelicht in de Kamerbrief over georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting van 25 juni jl.5
Daar voeg ik graag aan toe dat de EBI de best beveiligde inrichting van Nederland is. Bij elke plaatsing van een hoogrisicogedetineerde wordt op basis van alle beschikbare informatie een afweging gemaakt waar de detentie het beste kan worden uitgevoerd. DJI kan nu binnen de bestaande mogelijkheden de zwaarste categorieën gedetineerden veilig en waar nodig gecompartimenteerd detineren. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe we ervoor zorgen dat dit ook in de toekomst het geval blijft.
Bent u bereid om zo snel mogelijk, locaties in beeld te brengen die tijdelijk EBI-waardig gemaakt kunnen worden met organisatorische maatregelen van bijvoorbeeld de Landelijk Bijzondere Bijstandseenheid, zodat enkele criminele kopstukken van elkaar gescheiden kunnen worden? Zo ja, binnen welke termijn is dit realiseerbaar?/ Zo nee, hoe gaat u dan voor spreiding van criminele kopstukken in de Extra Beveiligde Inrichting zorgen?
Er wordt doorlopend gekeken naar veilige detentie van de zwaarste categorieën gedetineerden. Zoals in mijn beantwoording op de overige vragen aangegeven is DJI daar nu ook goed toe in staat, waar nodig gecompartimenteerd. Met de geplande uitbreiding van de capaciteitsplaatsen, zoals toegelicht in mijn antwoord op de vragen 2 en 6, werken we hard aan de gewenste en met het oog op de toekomst benodigde extra mogelijkheden tot plaatsing en spreiding. Daar richt ik mijn aandacht op. Bovendien is er met onder meer de realisatie van videoverhoorruimten en een tweede ontsluitingsweg in Vught stevig geïnvesteerd in het veiliger maken van het berechten en detineren van EBI-gedetineerden voor alle betrokkenen.
Voert u de motie-Ellian/Wilders met de grootste urgentie uit zodat de Extra Beveiligde Inrichting op korte termijn met 4 x 3 gecompartimenteerde cellen wordt uitgebreid? Zo ja/nee, waarom?3
Ja. Ik streef ernaar de uitbreiding van de EBI in Vught met 12 plaatsen inclusief compartimentering voor het einde van 2026 af te ronden.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Dat er minder milieucontroles plaatsvinden vanwege personeelstekorten bij de omgevingsdiensten |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minder milieucontroles door personeelstekorten omgevingsdiensten»? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht en ik vind het zorgwekkend dat omgevingsdiensten kampen met personeelstekorten. Voldoende personeel bij de omgevingsdiensten is essentieel om een veilige en gezonde leefomgeving te kunnen waarborgen.
Welke effecten heeft het personeelstekort bij omgevingsdiensten op het toezicht en handhaving bij bedrijven als Schiphol, Nedmag, Chemours en Tata Steel?
Ik deel uw zorgen over het personeelstekort. De bevoegde gezagen (gemeenten en provincies) bepalen hoe de Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH)-taken worden geprioriteerd en uitgevoerd. De controle van de door u genoemde bedrijven vallen onder de Seveso-omgevingsdiensten, waarvan er zes in Nederland zijn met specifieke kennis en ervaring. Het is aan het bevoegd gezag om te zorgen voor voldoende capaciteit en keuzes te maken in de prioriteiten van deze diensten.
Wordt er bijvoorbeeld minder gecontroleerd bij deze bedrijven dan dat er zou worden gedaan met meer personeel? Zo ja, hoeveel minder wordt er gecontroleerd bij Schiphol, Nedmag, Tata Steel en Chemours?
Het bevoegd gezag en de omgevingsdiensten bepalen in afstemming hoe zij het werk prioriteren. Cijfers over aantallen controles heb ik niet, ook heb ik geen inzicht of er minder controles worden uitgevoerd dan wanneer er meer personeel zou zijn.
Hoeveel extra schade aan milieu, natuur en gezondheid levert de onderbezetting van omgevingsdiensten (naar schatting) op?
Milieuschade is lastig te kwantificeren, omdat meerdere factoren meespelen bij het veroorzaken van milieuschade. Daarnaast zijn de omgevingsdiensten niet verantwoordelijk voor de milieuschade. De omgevingsdienst kan een veroorzaker van milieuschade opsporen en sanctioneren, maar de verantwoordelijkheid voor de milieuschade ligt bij de veroorzaker.
Zijn er momenten of incidenten geweest waarbij had moeten worden opgetreden tegen bedrijven, maar dit niet is gebeurd vanwege een personeelstekort? Zo ja, wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Bescherming van het milieu en de leefomgeving heeft bij omgevingsdiensten een hoge prioriteit. De diensten regelen met de opdrachtgevers de piketdiensten (dag- en wachtdienst en directiewacht). Er zijn geen incidenten en risicovolle voorvallen bekend die niet adequaat afgehandeld konden worden als gevolg van de krappe arbeidsmarkt.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het rapport «Om de Leefomgeving» van de commissie Van Aartsen dat het huidige aantal van 29 omgevingsdiensten te hoog is en te weinig garanties geeft voor de vereiste robuustheid om milieuhandhaving op een goed niveau uit te voeren?2
Ik herken dit beeld. In het interbestuurlijk programma versterking VTH stelsel (IBP VTH) is onderzocht wat de minimale criteria zijn voor een robuuste omgevingsdienst en dat heeft geleid tot het vaststellen van de robuustheidscriteria door het bestuurlijk overleg van het IBP VTH. Op dit moment hebben alle omgevingsdiensten een plan van aanpak opgesteld waarin zij aangeven hoe zij ervoor gaan zorgen dat zij robuust worden voor 1 april 2026. Wanneer zij niet aan de robuustheidscriteria kunnen voldoen, kunnen de bevoegde gezagen besluiten om omgevingsdiensten te fuseren zodat deze diensten wel gaan voldoen.
Wat is uw reactie op de conclusie uit de «Review IBP VTH» door mevrouw Sorgdrager en de heer Van Aartsen dat er weinig is gedaan met het advies om een ondergrens te hanteren voor de omvang van een omgevingsdienst en dat om tot robuuste omgevingsdiensten te komen er moet worden gezorgd voor de noodzakelijke verkleining van het aantal omgevingsdiensten?3
De omgevingsdiensten werken nu aan het voldoen aan de robuustheidscriteria. De afspraak is dat de omgevingsdiensten robuust zijn uiterlijk 1 april 2026. Ik ben nauw betrokken bij dit proces vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke en vanuit die rol zal ik dit proces ook monitoren. Een uitkomst van dit proces kan zijn dat het bevoegd gezag besluit om omgevingsdiensten te fuseren.
Klopt het dat u geen ondergrens stelt aan de omvang van een omgevingsdienst, maar in plaats daarvan «robuustheidscriteria» heeft opgesteld waaraan omgevingsdiensten 1 april 2026 moeten voldoen? Zo nee, hoe zit dit dan?
Nee, de robuustheidscriteria zijn de ondergrens van een omgevingsdienst. Aan deze minimale eisen moet een omgevingsdienst voldoen.
Waarom kiest u ervoor om het aantal omgevingsdiensten niet te verkleinen, zoals mevrouw Sorgdrager en de heer Van Aartsen meermaals hebben geadviseerd?
In het IBP VTH zijn criteria geformuleerd die zorgen voor een betere robuustheid van omgevingsdiensten. Momenteel werken omgevingsdiensten aan het voldoen aan deze robuustheidscriteria. Wanneer omgevingsdiensten dit niet kunnen, kan een uitkomst zijn dat het bevoegd gezag besluit om te fuseren om wel te voldoen aan de eisen.
Hoe en wanneer gaat u invulling geven aan de stelseldiscussie die volgens de heer Van Aartsen en mevrouw Sorgdrager nodig is, omdat volgens hen doorgaan op de huidige weg niet zal leiden tot substantiële verbetering?
Op 19 maart heeft mijn voorganger uw Kamer een brief4 gestuurd waarin het proces rondom de wetgeving over stelselverantwoordelijkheid is toegelicht. De regelgeving ten aanzien van de sturingsmogelijkheden op doelmatigheid en kwaliteit van de uitvoering van de VTH-basistaken behoeft aanpassing. Daarom ben ik gestart met de voorbereiding van een wetswijziging waarmee de stelselverantwoordelijkheid concreet verder geïnstrumenteerd wordt. Ik zal uw Kamer dit najaar verder informeren.
Wanneer wordt duidelijk of de aanbevelingen uit de «Review IBP VTH» om de positie van Omgevingsdienst NL te versterken, door het stelsel in te richten als het Veiligheidsberaad en door Omgevingsdienst NL te hervormen tot een stichting met een raad van toezicht, daadwerkelijk worden uitgevoerd, gezien Omgevingsdienst NL deze aanbevelingen op dit moment uitwerkt?
Omgevingsdienst NL heeft vergaande plannen om de rechtsvorm te wijzigen. Ik kijk net als u uit naar deze plannen van Omgevingsdienst NL.
Wordt met de «Rapportage financieringssystematiek omgevingsdiensten» (2024D27433) ook rechtstreekse financiering van Omgevingsdienst NL door het Rijk geregeld (Kamerstuk 22 343, nr. 397)? Zo ja hoe wordt dit dan precies geregeld? Zo nee, waarom niet en hoe wordt dit dan geregeld?
Deze zaken zijn niet hetzelfde. De Rapportage financieringssystematiek omgevingsdiensten is een omschrijving hoe de financiering vanuit opdrachtgevers richting omgevingsdiensten geregeld kan worden. Los daarvan financier ik Omgevingsdienst NL voor het programmabureau en heb ik omgevingsdiensten toegezegd financieel te ondersteunen bij de meetapparatuur en bij het robuust worden. Via de Regeling specifieke uitkering IBP VTH zorg ik voor directe tijdelijke financiering van Omgevingsdiensten voor de uitvoering van bepaalde taken.
Wanneer stuurt u het besluit waarin de wettelijke basis van de Strategische Milieukamer wordt geregeld naar de Kamer?
De formalisering van de Strategische Milieukamer geschiedt, zoals uw Kamer afgelopen juni 20245 is gemeld, door middel van een instellingsbesluit. Naar verwachting zal het Instellingsbesluit voor de Strategische Milieukamer voor het eind van dit jaar in de Staatscourant gepubliceerd worden. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Waarom brengt u de voor- en nadelen van een Bijzondere Opsporingsdienst ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van milieuregelgeving niet in kaart, gezien u het ontbreken van zicht op deze voor- en nadelen als reden gebruikt om deze aanbeveling niet op te volgen? Gaat u deze voor- en nadelen op korte termijn alsnog in kaart brengen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 27 juni jl.6 wordt ingezet op de lopende verbeteringen binnen de milieuopsporing door de politie. Om die reden wordt voor nu geen opvolging gegeven aan de aanbeveling die ziet op het instellen van een Bijzondere Opsporingsdienst. Indien de ingezette acties en afspraken niet leiden tot de gewenste verbeteringen, dan zal dit opnieuw worden bezien en worden de voor- en nadelen in kaart gebracht.
Wanneer stuurt u een wijziging van de Omgevingswet naar de Kamer om voor indirecte lozingen de verhouding tussen Waterschappen en omgevingsdiensten te herstellen?
Een effectief en sterk VTH stelsel is essentieel om de waterkwaliteit in Nederland te beschermen. Dit geldt zowel voor indirecte lozingen als voor de gehele afvalwaterketen. Binnen het KRW-impulsprogramma lopen verschillende trajecten om het VTH-stelsel te versterken, waaronder;
Het wijzigen van de Omgevingswet waarbij de verhoudingen tussen waterschap en omgevingsdienst verandert, garandeert geen verbetering in de waterkwaliteit omdat het inzicht en de capaciteit op indirecte lozingen daarmee niet per definitie wordt verbeterd. Een gedegen analyse van de volledige bevoegdheidsverdeling rondom indirecte lozingen moet aantonen of het op termijn van toegevoegde waarde is om de Omgevingswet op dit punt te wijzigen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met mevrouw Sorgdrager en de heer Van Aartsen over de opvolging van de aanbevelingen uit de «Review IBP VTH»? Zo nee, waarom niet?
Als er aanleiding is, zal ik zeker spreken met mevrouw Sorgdrager en de heer Van Aartsen. Mijn voorganger heeft de review reeds besproken met mevrouw Sorgdrager en de heer Van Aartsen.
Bent u bereid om samen met experts te verkennen welke kansen inzet van meer slimme technologie en camera's biedt om de controle en handhaving door omgevingsdiensten te versterken, op zijn minst bij bedrijven die veel gevaarlijke stoffen uitstoten en lozen?
Het bevoegd gezag gaat over de inzet van slimme technologieën, maar ik stimuleer de ontwikkeling en inzet van deze technologieën. Dit doe ik onder ander door middelen aan omgevingsdiensten beschikbaar te stellen voor een versterking van de inzet van slimme technologieën. Deze worden ook gebruikt voor de ontwikkeling en toepassing van slimme oplossingen. Daarnaast is het ontwikkelen en toepassen van innovatie ook benoemd als onderdeel van een robuuste omgevingsdienst. Eén van de robuustheidscriteria stelt dat een omgevingsdienst een innovatieagenda moet hebben, waarbij de opdrachtgevers zorgdragen voor een bijpassend budget. Verder wordt komende jaren ingezet op het versterken van kennis bij de omgevingsdiensten.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De dreigende dood van miljoenen zwerfhonden in Turkije |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma , Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat er in Turkije een wetsvoorstel wordt behandeld waardoor, naar schatting van experts, miljoenen zwerfhonden zullen worden gedood?1
Ja.
Deelt u de mening dat het doden van zwerfdieren zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Waar mogelijk moeten diervriendelijke oplossingen gezocht worden voor zwerfdieren, er kunnen echter ook omstandigheden zijn waarin het doden van zwerfdieren noodzakelijk is. In Nederland mogen honden en katten alleen worden gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier, als een dierenarts heeft vastgesteld dat doden in het belang van het dier is, als het doden volgens de wet moet, om ondraaglijk lijden van het dier te beëindigen, of vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken (Besluit houders van dieren artikel 1.10). Daarnaast biedt de Omgevingswet provincies de mogelijkheid een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te verlenen voor afschot van dieren die zijn aan te merken als exoten of van verwilderde dieren, bijvoorbeeld in het kader van bescherming van weidevogels.
Deelt u de mening dat Nederland succesvol heeft laten zien dat er op een diervriendelijke manier kan worden omgegaan met zwerfhonden, namelijk door het opvangen, steriliseren, vaccineren en registreren van dieren?
Het is lastig om exact aan te geven welke maatregel ertoe heeft geleid dat Nederland zwerfhondenvrij is geworden. Dit komt waarschijnlijk door een combinatie van implementatie van dierenwelzijnswetgeving, welvaart en de bijbehorende bereidheid om dieren te neutraliseren, CNVR-acties (opvangen, steriliseren, vaccineren en terugzetten) voor zowel zwerfhonden als huishonden, een fijnmazig netwerk van dierenasiels die de honden op kunnen vangen en de inzet van verschillende dierenwelzijnsorganisaties met betrekking tot het geven van voorlichting en het voeren van campagne voor adoptie. Alleen het opvangen, steriliseren, vaccineren en registreren van dieren is dus mogelijk onvoldoende om de zwerfhondenproblematiek op te lossen.
Bent u op de hoogte dat verschillende experts op dit onderwerp en organisaties, zoals Humane Society International en Four Paws, zich hebben uitgesproken tegen de voorgenomen wetswijziging en de Turkse regering hebben opgeroepen om samen met experts in te zetten op het diervriendelijkere alternatief van opvangen, steriliseren, vaccineren en registreren?
Ja.
Bent u bereid om op korte termijn met (vertegenwoordigers van) de Turkse overheid in gesprek te gaan, waarbij u de wetswijziging ter discussie stelt en wijst op de Nederlandse aanpak als diervriendelijk alternatief? Zo nee, waarom niet?
Het (al dan niet) bestrijden van zwerfhonden is in Turkije een terugkerend onderwerp van maatschappelijk debat. De concrete benadering die door Turkije wordt toegepast is een Turkse interne aangelegenheid. De Turkse autoriteiten zijn bekend met de diverse methoden om dit vraagstuk aan te pakken, maar de omvang van de populatie zwerfhonden maakt dat naast effectiviteit en dierenwelzijn ook capaciteits- en kostenoverwegingen een rol spelen. De Nederlandse aanpak zal, waar relevant, in contact met de Turkse autoriteiten worden gedeeld.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, het liefste binnen één week, in verband met de behandeling van het wetsvoorstel in Turkije?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Kent u de signalen dat Hongarije zonder noodzakelijke veiligheidsonderzoeken «gastarbeiders» uit Rusland en Wit-Rusland toelaat via een zogenaamde «National Card»?
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke opstelling van Hongarije in strijd zou zijn met de Europees ingestelde individuele en economische sancties tegen de Russische Federatie, als reactie op haar aanvalsoorlog tegen Oekraïne?
De sancties naar aanleiding van de Russische agressie tegen Oekraïne bevatten een groot aantal inreisverboden ten aanzien van specifieke personen. Alle Europese lidstaten zijn verplicht om deze inreisverboden te handhaven en betreffende personen toegang tot het Schengengebied te weigeren. Het toevoegen door Hongarije van Rusland en Belarus aan de lijst met landen waarvan de burgers in aanmerking komen voor de zogenaamde «Nationale Kaart», laat de geldende inreisverboden die aan individuele Belarussen en Russen zijn opgelegd onverlet.
Hongarije is daarnaast, net als alle andere landen behorend tot het Schengengebied, gebonden aan verplichtingen inzake het uitvoeren van grondige grenscontroles op alle derdelanders die het Schengengebied willen inreizen. Daaronder valt de controle of een persoon geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid.
Het is niet zo dat er een algeheel toelatings- en verblijfsverbod geldt voor Russen en Belarussen in de EU. Russen en Belarussen kunnen, wanneer er geen inreisverbod aan ze is opgelegd en ze geen gevaar vormen voor de openbare orde of veiligheid, in principe toelating en verblijf verkrijgen indien zij voldoen aan de voorwaarden voor een specifieke vergunning. Ook Nederland is afgelopen jaren Russen en Belarussen blijven toelaten. Met uitzondering van een aantal sectorspecifieke EU-richtlijnen op het terrein van bijvoorbeeld onderzoekers is er in het Unierecht niets geregeld inzake de toelating van derdelanders tot de arbeidsmarkt van de EU-lidstaten. De lidstaten blijven dan ook bevoegd daarvoor eigen voorwaarden te stellen.
Indien nee, waarom niet? Indien ja, wat gaat u eraan doen om in Europees verband de samenwerking te zoeken om Hongarije hierop aan te spreken en deze schending van het Schengenakkoord te voorkomen?
Nederland heeft bilateraal en binnen EU-kader bezorgd navraag gedaan. De Europese Commissie houdt toezicht op de naleving van EU-wetgeving door EU-lidstaten. Eurocommissaris voor Binnenlandse Zaken Ylva Johansson heeft op 1 augustus jl. per brief aan de Hongaarse Minister van Binnenlandse Zaken Hongarije verzocht op korte termijn tekst en uitleg te geven over de uitbreiding van het toepassingsbereik van de «Nationale Kaart» naar personen met de Belarussische en Russische nationaliteit. De Commissie vraagt deze informatie om te kunnen beoordelen of de uitbreiding in lijn is met EU-recht en of de werking van het Schengengebied hierdoor in gevaar komt. Hongarije heeft hierop gereageerd dat de «Nationale Kaart» in lijn met EU-wetgeving toegekend wordt. Het kabinet wacht de reactie van de Commissie hierop af.
Welke voorwaarden zijn verbonden aan deze «National Card» en ziet u ook het onacceptabele risico van een «Schengenlek», waarbij de mogelijkheid ontstaat voor de Russische Federatie om vijandelijke actoren naar Europa te sturen die zich ondermijning van onze rechtsstaat, veiligheid en soevereiniteit ten doel stellen?
Op basis van openbare informatie van de Hongaarse overheid is bekend dat sinds 9 juli jl. inwoners uit Bosnië en Herzegovina, Moldavië, Noord-Macedonië, Montenegro, Rusland en Belarus, naast inwoners uit Oekraïne en Servië, in aanmerking kunnen komen voor de «Nationale Kaart». Hiervoor dienen zij betaalde arbeid te gaan verrichten in Hongarije. Overige voorwaarden volgens de website van de Hongaarse overheid zijn o.a. beschikking over huisvesting, voldoende middelen, een geldige zorgverzekering en eventuele voor de functie benodigde kwalificaties. Hongarije heeft in antwoord op Eurocommissaris Johansson gesteld voldoende rekening te houden met mogelijke veiligheidsrisico’s. Het kabinet wacht eventuele vervolgstappen van de Commissie af.
Welke intenties heeft Hongarije voor het instellen van deze «National Card» denkt u en welke veiligheidsrisico’s ziet u in het zonder veiligheidsonderzoek toelaten van Russische en Wit-Russische «gastarbeiders» tot het Schengengebied, specifiek voor Nederland?
Hongarije stelt de «Nationale Kaart» te gebruiken om arbeidsmarkttekorten op te vullen en dat het rekening houdt met mogelijke veiligheidsrisico’s.
Het jaarverslag 2023 van de AIVD beschrijft dat grootschalige uitzettingen van Russische inlichtingenofficieren onder diplomatieke dekmantel in Nederland en andere EU-lidstaten in combinatie met effectief visumbeleid het moeilijker voor Rusland heeft gemaakt om in Nederland te spioneren. Nederland blijft echter een belangrijk spionagedoelwit voor de Russische inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In dit licht moet het risico van de mogelijkheid om ongezien het Schengengebied in te reizen serieus genomen worden. De «Nationale Kaart» zou een potentieel makkelijke weg kunnen zijn voor kwaadwillenden, waaronder Russische inlichtingenofficieren, om het Schengengebied binnen te komen. In het kader van het tegengaan van statelijke dreigingen onderzoekt het kabinet al hoe ongewenste kennis-en technologieoverdracht via bedrijven, onder meer via individuele migranten en bedrijven die erkend referent zijn, kan worden tegengegaan. Daarnaast heeft de Tweede Kamer afgelopen mei ingestemd met het wetsvoorstel om meer vormen van spionage strafbaar te stellen. Om de veiligheidsrisico’s en eventueel benodigde extra maatregelen goed in te kunnen schatten is een beoordeling van de Hongaarse reactie door de Europese Commissie noodzakelijk.
Indien u de signalen niet kent over een Hongaarse «National Card» voor Russische en Wit-Russische «gastarbeiders», bent u bereid om hier bij de daartoe bevoegde veiligheids-/inlichtingendienst onderzoek naar te laten doen en het resultaat van dit onderzoek te betrekken bij de beantwoording van deze vragen?
Zie antwoord op eerdere vragen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het artikel over het vernattingsbeleid van de duinstreek van Noord- en Zuid-Holland |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bewoners duinstreek houden schade en natte voeten door «vernattingsbeleid»: «Kikkers belangrijker dan schade woning»»?1
Ja.
Gelet op het feit dat de overlast die omwonenden en bedrijven ervaren naar het schijnt deels veroorzaakt is door het landelijke vernattingsbeleid: bent u van mening dat dit beleid door de grote hoeveelheden neerslag in het afgelopen jaar herzien zou moeten worden?
Het is erg vervelend dat sommige omwonenden en bedrijven in de duinstreek momenteel wateroverlast ondervinden. Er bestaat echter geen «landelijk vernattingsbeleid» voor de duinen en daardoor ook geen mogelijkheid tot herziening ervan.
Wél geven de Provincie Noord-Holland en drinkwaterbedrijf PWN aan dat het waterbeheer in de duinen onderdeel uitmaakt van «natuurlijk duinbeheer». Dit beleid wordt inmiddels al 24 jaar ongewijzigd gevoerd. Mede hierdoor is er lokaal gestopt met het winnen van drinkwater en zit er inderdaad relatief meer water in het duinengebied dan voorheen. De afgelopen jaren heeft deze beheersvorm echter niet geleid tot structureel meer of vaker overlast. De uitzonderlijk hoge grondwaterstand blijkt dan ook het gevolg van een zeldzaam lange periode met veel neerslag. Ook veel plekken in het binnenland zijn verzadigd geraakt.
In hoeverre is het realistisch om consumenten waarbij het grondwaterpeil in een aantal gevallen nu één meter hoger is dan wat het maximaal zou zijn op basis van het bestemmingsplan, af te schepen met het argument van de zorgplicht voor het waterdicht maken van een kelder en het afvoeren van overtollig grondwater?
De gemeenten dragen een wettelijke zorgplicht voor grondwater (Art. 2.16 van de Omgevingswet). Dat houdt onder andere in dat zij maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied treffen om de structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de fysieke leefomgeving toegedeelde functies proberen te voorkomen of te beperken.
De huidige overlast is echter ontstaan na een zeldzame periode van veel neerslag en is daarmee incidenteel, niet structureel. In een normaal jaar is er doorgaans geen last van fluctuerende grondwaterstanden.
Uiteindelijk hebben particulieren zelf ook een verantwoordelijkheid voor hun eigen perceel en de bouwwerken daarop. Dit houdt onder andere in het treffen van maatregelen tegen neerslagextremen, zoals het afvoeren van overtollig grond- en hemelwater en het waterdicht maken van kelders. Zo kunnen mensen zichzelf weerbaarder maken en daarmee de kans op overlast verder verkleinen.
In hoeverre is er in het vernattingsbeleid rekening gehouden met extreme jaren van neerslag, zoals nu het geval is, en in welke mate is rekening gehouden met de overlast van omwonenden en bedrijven in kwetsbare gebieden zoals in sommige duinstreken?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 6.
Welke mogelijkheden zijn er voor de verschillende stakeholders om op relatief korte termijn sturing te geven aan de extreem hoge grondwaterstanden in de betreffende duinstreken?
Er zijn maar beperkt mogelijkheden voor stakeholders om sturing te geven aan de huidige grondwaterstanden. In tegenstelling tot in onze polders ligt er in de duinen namelijk geen infrastructuur waarmee het grondwaterpeil makkelijk beheerst kan worden. Er zijn dan ook geen voor de hand liggende maatregelen die genomen kunnen worden om direct verlichting te bieden.
De pompen die wel in de duinen liggen voor de winning van drinkwater zijn volgens drinkwaterbedrijf PWN ongeschikt voor grondwaterpeilbeheersing. Voor de huidige situatie zal het inzetten van deze pompen maar weinig verlichting bieden.
Om de huidige wateroverlast tegen te gaan, zijn er door verschillende waterbeheerders op diverse plaatsen wel al tijdelijke maatregelen getroffen. Er zijn lokaal noodpompen geplaats, oude oppervlakkige waterafvoeren zijn schoongemaakt en hersteld en er is een tijdelijke brug aangelegd. Noodzaak en mogelijkheid voor structurele maatregelen worden momenteel door de Provincie en het waterbedrijf verder onderzocht.
Stakeholders, zoals waterbedrijf Puur Water & Natuur (PWN), stelt dat «vochtige valleien» hersteld zullen worden voor «natuurlijk duinbeheer», maar in hoeverre zijn de belangen van omwonenden volgens u voldoende meegewogen in de totstandkoming van dergelijk beleid?
Geen van de partijen heeft kunnen aangeven dat er uitvoerig overleg is geweest met de omwonenden. Hier was ook geen aanleiding voor aangezien er bij natuurlijk duinbeheer doorgaans geen negatieve gevolgen voor omwonenden worden voorzien. De keuze voor natuurlijk duinbeheer is door de Provincie en het waterbedrijf al in het jaar 2000 gemaakt.
Ten grondslag aan deze beslissing lag het beschermen van de zoetwaterreserves en Natura 2000 gebieden. Het drinkwater dat vroeger uit de duinen werd gewonnen werd namelijk te zout en de duinen zelf raakten door de waterwinning verdroogd. Door te stoppen met de waterwinning en valleien af te graven tot rondom het grondwaterniveau is de kwaliteit van de duinen sterk verbeterd. Er is een meer evenwichtig waterbalans gerealiseerd waar bewoners en bedrijven – met name agrariërs en recreatie-ondernemingen – veel profijt van hebben. Het zoete water in de duinen verdrukt ook het zoute water van de zee en draagt daarmee bij aan het tegengaan van verzilting.
De overlast die nu ervaren wordt staat los van dit beleid en is een vervelend gevolg van de extreme neerslag van de afgelopen maanden. Het is aan de Provincie om te beslissen of de afgelopen periode aanleiding geeft voor wijziging van het duinbeheer. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2.
PWN zit «met de handen in het haar», maar stelt dat het onbegonnen werk is om het overtollige water weg te pompen. Welke mogelijkheden ziet u die ingezet kunnen worden om op korte termijn verlichting te kunnen bieden?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Is de extreme wateroverlast volgens u het gevolg van een serie besluiten om onder andere duingebieden aan te wenden voor het vasthouden van water?
Nee, sinds het jaar 2000 zijn er geen besluiten genomen waardoor het waterbeheer in de duinen is veranderd. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2.
Gelet op het feit dat aankomende herfst en winter waarschijnlijk weer gepaard zullen gaan met extra neerslag, in dit toch al verzadigde gebied: bent u voornemens extra maatregelen te treffen op het gebied van monitoring en evaluatie van de wateroverlast?
Gezien de plaats van de overlast ligt deze verantwoordelijkheid bij de lokale en regionale waterbeheerders. Zij hebben het beste zicht op wat er nodig is in de regio. Zij kunnen ook het snelst schakelen met de bewoners en bedrijven.
Ondanks de nijpende situatie voor consumenten en bedrijven zal er pas in oktober een bestuurlijk overleg plaatsvinden, waarbij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal aansluiten. Is het niet logischer, gezien de huidige situatie, om een dergelijk overleg naar voren te halen?
De regionale waterbeheerders zijn het beste in staat om te bekijken wat er wel en niet mogelijk is op de korte termijn en welke overleggen hiervoor zinvol zijn. Het ministerie blijft contact houden met de waterbeheerders over de verdere ontwikkelingen.
Inflatie |
|
Tom van der Lee (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Closing the EU’s inflation governance gap»?1
Ja.
Deelt u de analyse uit het rapport dat monetair beleid alleen onvoldoende is om prijsstabiliteit te hebben in tijden van een economische schok en dat prijsstabiliteit daarmee niet alleen een taak van de Europese Centrale Bank (ECB) is?
De ECB is primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit, en is daarbij onafhankelijk in het bepalen van het monetaire beleid conform het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Tegelijkertijd kunnen andere actoren ook invloed hebben op het prijsvormingsproces. Bij begrotingsbeleid spelen verschillende afwegingen een rol, onder meer rekening houdend met de macro-economische situatie. Het begrotingsbeleid is idealiter anticyclisch van aard. In de context van een oververhitte economie kan stimulerend begrotingsbeleid bijdragen aan opwaartse prijsdruk in sommige consumptiecategorieën, zoals diensten, en kan een wijziging van accijnzen en heffingen een tijdelijk effect hebben op de inflatie.
Tegelijkertijd streeft de overheid ook andere doelstellingen na, zoals het bestendigen van de koopkracht van huishoudens, de investeringsagenda om structurele uitdagingen te adresseren en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze doelen zijn niet altijd eenvoudig verenigbaar, waarmee overheden voor lastige keuzes kunnen staan. Bij aanbodschokken stijgt de prijs van een belangrijk goed, zoals energie of voedsel, plotseling – zoals beschreven in het in de vraag genoemde rapport. De hoge energieprijzen in 2021–2023 zijn hier een voorbeeld van. Overheden moeten in dit geval een afweging maken tussen de wens om op de korte termijn de gevolgen voor huishoudens te verlichten, het risico van vraaggedreven inflatie als gevolg van steunmaatregelen, de budgettaire kosten van dergelijke maatregelen, en de nadelen van ingrijpen in de prijsvorming. Tot slot hebben sociale partners (werkgevers en werknemers) een gedeelde verantwoordelijkheid om in een situatie van economische schokken te voorkomen dat er een dynamiek van elkaar versterkende loon- en prijsstijgingen ontstaat. In het geval van een aanbodschok zou het collectieve welvaartsverlies bij voorkeur verdeeld moeten worden tussen bedrijven, werknemers en de overheid.
Op welke manier vult De Nederlandsche Bank (DNB) haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de binnenlandse prijsstabiliteit in?
Conform antwoord 2 is de ECB primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit in de eurozone. Daarbij kijkt de ECB naar de inflatieontwikkeling in de eurozone als geheel. Dit is de gewogen gemiddelde inflatie van de lidstaten in de eurozone, waaronder Nederland. De Raad van Bestuur van de ECB beoordeelt elke zes weken de economische en monetaire ontwikkelingen in de eurozone, en neemt op basis daarvan monetaire beleidsbeslissingen. De president van DNB zetelt in deze Raad van Bestuur – evenals alle andere presidenten van de nationale centrale banken in de eurozone plus de 6 directieleden van de ECB. Als zodanig heeft DNB inspraak in het te formuleren monetaire beleid van de eurozone en geeft het op deze manier invulling aan het borgen van de prijsstabiliteit in de eurozone als geheel, waar de prijsstabiliteit van Nederland een onderdeel van uitmaakt.
De ECB-raming voor de macro-economische ontwikkelingen in de eurozone is een belangrijke bron waar de Raad van Bestuur haar monetaire beleidsbeslissingen op baseert. Deze raming komt mede tot stand met inbreng van de nationale centrale banken, in het geval van DNB voor de Nederlandse economie.
Daarnaast doet DNB veelvuldig studies naar de oorzaken en verklaringen van de inflatiedynamiek in de eurozone en Nederland, en geeft het op basis daarvan aanbevelingen over hoe het beleid eraan kan bijdragen om de binnenlandse prijsstabiliteit te bevorderen. Zo wijst DNB in de Voorjaarsraming onder meer op het belang van trendmatig begrotingsbeleid, wat de kans verkleint dat het begrotingsbeleid procyclisch uitpakt en daarmee economische schokken versterkt.2 Hoewel accommodatief-blijvend ECB-beleid in 2021 en begin 2022 ook een bijdrage leverde aan de oplopende inflatie in de eurozone3, komt DNB tot de conclusie dat energie- en voedselprijzen de voornaamste bijdrage leverden aan de Nederlandse inflatiestijging in 2021 en 2022, net als overigens in andere eurolanden het geval was. De Nederlandse inflatie steeg en daalde in deze periode meer dan het eurozone gemiddelde, omdat de relatief volatiele energie- en voedselprijzen een grotere component zijn van de Nederlandse inflatie, en vanwege de statistische meetmethode van het CBS (zie het antwoord op vraag 6). In deze periode speelden krapte op de arbeidsmarkt en aanbodtekorten een minder uitgesproken rol in de prijsvorming.
Recent DNB onderzoek laat zien dat prijsstijgingen sterk doorwerken in loonstijgingen, maar dat het risico op een loon-prijsspiraal beperkt wordt door een onvolledige doorwerking van lonen naar prijzen.4 Tegen deze achtergrond raamt het CPB dat de Nederlandse HICP inflatie dit jaar daalt naar gemiddeld 3,5%, vanaf 4,1% vorig jaar. De gemiddelde inflatie in de eurozone zal op basis van de juni-raming van de ECB dalen naar gemiddeld 2,5% dit jaar, ten opzichte van 5,4% vorig jaar.5 Niettemin wijst DNB erop dat loonvorming in Nederland met CAO-onderhandelingen met vertraging reageert op de inflatie en dat ook de arbeidsmarkt krap blijft.6 Er blijft daarom een risico dat verdere loonstijgingen bijdragen aan meer langdurige inflatiedruk. Dit risico geldt overigens ook voor de eurozone als geheel, gezien de relatief krappe arbeidsmarkt in veel eurolanden en de relatief hardnekkige diensteninflatie.
Hoe neemt de Nederlandse regering haar verantwoordelijkheid voor de binnenlandse prijsstabiliteit? Kunt u een overzicht geven van de verschillende beleidsinstrumenten die hiervoor beschikbaar zijn (bij zowel een stabiele periode en bij schokflatie), hoe deze zijn toegepast en welke beleidstheorie daarbij past?
Conform antwoord 2 is de ECB primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit. Zij heeft hier ook de beste beleidsinstrumenten voor. Door de rente te verhogen kan de ECB de economische activiteit afremmen, wat op termijn de inflatie drukt via een lagere vraag naar goederen en diensten. Afgelopen jaren waren hier een goed voorbeeld van. Om de hoge inflatie te dempen heeft de ECB de rente vanaf de tweede helft van 2022 fors verhoogd. Dit heeft mede bijgedragen aan de daling van de inflatie in het afgelopen jaar.
De overheid kan hieraan bijdragen door anticyclisch begrotingsbeleid te voeren. Door in tijden van hoogconjunctuur minder uit te geven kan de overheid de economische activiteit afremmen en daarmee de druk op de prijzen verlagen. In Nederland wordt dit gedaan doordat opeenvolgende kabinetten trendmatig begrotingsbeleid voeren. Het kabinet stelt bij het opstarten het inkomstenkader en het uitgavenplafond vast. Doordat de inkomsten vervolgens meebewegen met de conjunctuur wordt de economie (enigszins) afgeremd in goede tijden en (enigszins) gestimuleerd in slechte tijden. Dit stabiliseert de economie (automatisch) en daarmee dus ook de inflatie.
Tijdens de energiecrisis waren deze maatregelen onvoldoende om huishoudens te ondersteunen. Bij het snelle stijgen van de energierekening waren er direct huishoudens die niet meer rond konden komen. Dit betekent dat de overheid direct in moet grijpen om hen te ondersteunen. Dit kan met maatregelen die gericht zijn op kwetsbare groepen (bijvoorbeeld de energietoeslag) en met maatregelen die gericht zijn op de schok zelf (bijvoorbeeld het prijsplafond). Bij het tweede type maatregelen moet een balans gevonden worden tussen het beschermen van burgers en bedrijven aan de ene kant en het effect op de economische vraag (en inflatie), de budgettaire kosten en de nadelen van ingrijpen in de prijsvorming anderzijds. Hoe meer energie burgers en bedrijven blijven gebruiken, hoe hoger de prijzen en hoe hoger de compensatie van de overheid. Er moet een balans gevonden worden tussen betaalbare energie zonder dat het gebruik sterk toeneemt vanwege de overheidscompensatie.
Welke maatregelen zijn er al genomen in het EU-kader voor inflatiebeheersing om waar mogelijk te anticiperen op verstoringen en zo vroeg mogelijk in te grijpen om te voorkomen dat bedrijven sectorale schokken verspreiden en versterken?
In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) worden de volgende grondbeginselen voor het economisch en monetair beleid binnen de Europese Unie benoemd: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.7 In datzelfde verdrag is vastgelegd dat de ECB primair verantwoordelijk is voor het waarborgen van prijsstabiliteit, en daarbij onafhankelijk is in het bepalen van het monetaire beleid.
In het VWEU is ook opgenomen dat lidstaten hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen en dit zullen coördineren in het kader van de Raad. De bepalingen over het coördineren van het economisch beleid uit het VWEU zijn uitgewerkt in het Europees Semester8 en het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), en zijn gebaseerd op de doelstelling van gezonde en houdbare overheidsfinanciën als middel om de voorwaarden voor prijsstabiliteit en voor een krachtige duurzame en inclusieve groei, geschraagd door financiële stabiliteit, te versterken en aldus de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie voor duurzame groei en werkgelegenheid te ondersteunen.9
In het geval van een economische schok zijn er verschillende Europese regelingen en maatregelen die lidstaten nationaal kunnen nemen om de impact van een dergelijk schok te beperken. Daarbij kunnen lidstaten in de Raad en de Eurogroep van elkaar leren en beleidsinzichten met elkaar delen, bijvoorbeeld op gebied van vormgeven van steunmaatregelen met behoud van prijsprikkels, zoals tijdens de energiecrisis gebeurde. Prijsprikkels zijn een essentieel mechanisme om een mogelijke disbalans tussen vraag en aanbod te herstellen. De maatregelen van lidstaten zelf zijn eerder gericht op behoud van koopkracht en economische dynamiek en voorkomen van structurele economische schade door schokken. Zij hebben echter niet als primair doel om de prijsstabiliteit te waarborgen, maar maatregelen zoals een prijsplafond kunnen hier op korte termijn wel aan bijdragen.
Tijdens de energiecrisis zijn er binnen de EU stappen gezet om de afhankelijkheid van specifiek Russische fossiele brandstoffen af te bouwen, door middel van REPowerEU, om de kans op dergelijke schokken in de toekomst te voorkomen. Daarbij heeft de EU ingezet op versnellen van de energietransitie, om zo gebruik van fossiele energie te reduceren en daarmee de afhankelijkheid van Rusland te mitigeren. Met datzelfde doel zijn in EU-verband bijvoorbeeld afspraken gemaakt over reductiedoelstellingen voor gasgebruik, diversificatie van energiebronnen zoals via LNG, voldoende en tijdig vullen van gasvoorraden en over mogelijke coördinatie van gasinkoop tijdens het vulseizoen, om prijzen niet onnodig op te stuwen.
Kunt u aangeven welke verbeteringen er door CBS en DNB hebben plaatsgevonden of lopen rond de verzameling van statistieken voor prijs en winstontwikkeling om meer inzicht te krijgen in prijsschokken en ze sneller te herkennen?
Het CBS is voortdurend bezig om de methodes aan te scherpen om zo goed mogelijk de inflatie te meten. Daartoe evalueert het CBS de gebruikte methodes regelmatig en stelt deze bij wanneer het CBS dat nodig en mogelijk acht. Zo is het CBS in juni 2023 overgestapt naar een nieuwe methode om energieprijzen te verwerken in de consumentenprijsindex (CPI). In de oude methode werden alleen gegevens van nieuwe energiecontracten verwerkt in de CPI, in de nieuwe methode worden ook gegevens van lopende contracten meegenomen. De nieuwe methode sluit daardoor beter aan op de ervaren prijsontwikkeling van consumenten. De nieuwe methode laat zien dat de inflatie sinds medio 2021 minder snel opliep, maar langer bleef stijgen dan volgens de CPI op basis van de oude methode. De methodewijziging en gevolgen voor de CPI licht het CBS verder toe in de publicatie: CBS stapt over op nieuwe methode voor energieprijzen in de CPI | CBS.
De doorwerking van (wereldwijd) sterke prijsstijgingen van grondstoffen als olie of basisvoedingsmiddelen werken overigens altijd beperkt en met een zekere vertraging door in de prijzen die de consument betaalt. Dit door termijnafspraken voor onderlinge tarieven van verschillende schakels in de productieketen.
DNB kijkt naast de HICP-inflatie, de officiële maatstaf van inflatie in de eurozone, ook naar diverse andere maatstaven van inflatie, zoals de kerninflatie (zonder energie en voeding). Zo kan DNB onder meer filteren voor sectorspecifieke schokken.
Kunt u aangeven welke risico’s het kabinet, dan wel DNB, ziet voor vormen van schokflatie en welke sectoren daar het meest kwetsbaar voor zijn?
Over het algemeen is het lastig te voorzien wat de precieze risico’s op dergelijke sectorgedreven prijsstijgingen zijn en welke sectoren daar het meest kwetsbaar voor zijn. Onder meer vanwege het mondiale karakter van de economie kunnen risico’s door verschillende redenen en op verschillende plekken ontstaan. Zo heeft DNB in 2023 in kaart gebracht welke factoren onderliggend waren aan de historische toename van de inflatie, waarbij zowel de pandemie, het economisch herstel, de oorlog in Oekraïne en de daaropvolgende energiecrisis effect hebben gehad op schokken in specifieke sectoren en de inflatie in het algemeen.10 Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 komt DNB verder tot de conclusie dat energie- en voedselprijzen de voornaamste bijdragen leverden aan de Nederlandse inflatie in 2021 en 2022, net als in andere eurolanden.
Het kabinet is door de ervaring van de afgelopen jaren beter voorbereid op economische schokken, zoals schokken veroorzaakt door een pandemie of energiecrisis. Daarnaast streeft het kabinet naar een samenleving die beter voorbereid is op verstoringen. Zo zet het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord in op het veiligstellen van energieleveringszekerheid en een handels- en industriebeleid, ook in EU-kader, dat bijdraagt aan het verminderen van strategische afhankelijkheden, bijvoorbeeld op het gebied van kritieke grondstoffen.
Deelt u met het CPB (2023)2, DNB (2023)3, IMF(2023)4 de mening dat de brutowinst in de tweede helft van 2022 en begin 2023 is toegenomen in Nederland?
De brutowinsten van bedrijven zijn de afgelopen jaren inderdaad gestegen14. Deels is dit echter ook een nominaal effect. Door inflatie zijn prijzen hoger waardoor de winsten uit verschillende jaren lastig met elkaar te vergelijken zijn. Daarom kan beter gekeken worden naar de winstquote van bedrijven. Dit is het aandeel van de toegevoegde waarde dat bedrijven als winst behalen. Ook deze zijn afgelopen jaren gestegen. Deze stijging is ingezet in 2021 en was voornamelijk het gevolg van de coronasteunmaatregelen.
In 2023 en ook in het eerste kwartaal van 2024 heeft de winstquote een kleine daling laten zien. Dit is onder andere het gevolg van hogere arbeidskosten; de loongroei heeft met vertraging gereageerd op de inflatie.15 Dit laat zien dat, gemiddeld genomen, bedrijven niet in staat zijn om deze kosten volledig door te berekenen aan hun klanten. Daarbij geldt wel dat er een verband is tussen jaar-op-jaar ontwikkelingen in de winstquote en de conjunctuur. Ten tijde van een neergaande conjunctuur zijn de winsten sneller geneigd te dalen, terwijl de lonen stabiel blijven doordat CAO’s vertraagd reageren op de economische dynamiek. Bovendien blijkt uit de winstquote van de afgelopen jaren dat bedrijven winstgevender zijn dan zij in historisch perspectief vaak waren. Het is onzeker of dit de komende kwartalen zo blijft of dat de winstgevendheid van bedrijven weer zal afnemen tot het niveau van voor 2021. Dit is onder meer afhankelijk van de ontwikkeling van de lonen, en de mate waarin bedrijven in staat zijn loonstijgingen door te berekenen in prijzen.
Vorig jaar is in de Miljoenennota aangegeven dat ten aanzien van winstflatie «Diverse onderzoeken hiernaar hebben laten zien dat het te vroeg is hierover algemene conclusies te trekken.» Kunt u, nu er meer onderzoek is, aangeven in hoeverre winsten een prijsopdrijvend effect hebben gehad en marktmacht een belangrijke oorzaak was voor de verhoogde energiemarges, specifiek in de energiesector in 2022?
Er zijn diverse artikelen gepubliceerd over de mate waarop de stijging van de winstmarges samenhangt met de inflatie en in welke sectoren dit van toepassing is, onder meer door het CPB16 en DNB17. Zo blijkt blijkt uit onderzoek van DNB dat de winsten een prijsopdrijvend effect hebben gehad in Nederland, voornamelijk in de tweede helft van 2022. Dit effect werd onder meer gedreven door de bedrijfstakken delfstoffenwinning en energievoorziening, zover de sectorspecifieke data laat zien. Voor winststijgingen zijn verschillende redenen mogelijk. Deze kunnen onder andere te maken hebben met de spanningen tussen vraag en aanbod, marktmacht, en anticipatie op de stijgende (loon)kosten.
Bedrijven in geconcentreerde markten blijken beter in staat geweest om hun marges te verdedigen of te verhogen tijdens de energiecrisis dan andere bedrijven gedurende de energiecrisis. Brutowinstmarges in de bedrijfssector winning van aardolie en aardgas blijken het meest te zijn gestegen gedurende de energiecrisis.18 In hoeverre de mate van concentratie, of marktmacht, in specifiek de energiesector de winstmarge heeft doen laten stijgen is niet bekend.
Om de bedrijfssectoren te identificeren die als gevolg van specifiek marktmacht hun winstmarges hebben verhoogd (winstinflatie), is meer onderzoek nodig. Wel zal in de aankomende Miljoenennota, conform de toezegging, de ontwikkeling van de AIQ, winstquote en lonen worden besproken. Voor zover de data beschikbaar is, zal ook de ontwikkeling van deze indicatoren in (de eerste helft van) 2024 worden toegelicht. Daarnaast zullen in de Miljoenennota kort de oorzaken van inflatie worden benoemd, zoals het samenspel tussen de (inhaal)groei van lonen en de prijsverhogingen van bedrijven en het doorberekenen van kostprijsstijgingen in de afzetprijzen.
Kunt u, aangezien er nu meer informatie is en in het verlengde van de toezegging die eerder is gedaan, in de aankomende Miljoenennota op basis van de nieuwe inzichten ingaan op de gevolgen van winststijgingen als gevolg van het feit dat bedrijven hun afzetprijzen gemiddeld meer verhogen dan nodig om te compenseren voor stijgende kostprijzen en in welke sectoren dit vooral het gevolg is geweest (winstflatie)?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht: Schepen varen straks zonder schipper op de Waddenzee: realiteit is dichterbij dan je denkt |
|
Glimina Chakor (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Schepen varen straks zonder schipper op de Waddenzee: realiteit is dichterbij dan je denkt»?1
Ja.
Onder wiens verantwoordelijkheid valt dit experiment? Onder de verantwoordelijkheid van de provincie of het Rijk?
Het Nederlandse deel van de Waddenzee is Rijkswater. Hier is Rijkswaterstaat het nautisch gezag.
Is onbemande vaart toegestaan volgens nationale en internationale regels, zoals de Zeevaartbemanningswet en anderen?
Op de Waddenzee is onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) van toepassing. In dit reglement is opgenomen dat de schipper tijdens de vaart aan boord moet zijn van het schip.2 Hieruit volgt dat onbemande vaart (behoudens onder de voorwaarden in antwoord 4) niet is toegestaan.
Zo nee, is er een experimenteerregeling, of moeten er eerst wetten en regels worden gewijzigd?
Op grond van artikel 1.23 BPR kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor een proefvaart met een schip. Op grond van dit artikel is de Beleidsregel experimenten vergaand geautomatiseerd varen Rijksvaarwegen vastgesteld.3 Ook is er een beleidsregel voor experimenten vergaand geautomatiseerd varen in de territoriale zee.4 De beleidsregels zijn van toepassing op experimenten waarbij met een schip vergaand geautomatiseerd wordt gevaren op de Rijksvaarwegen of op de territoriale zee, waarbij door deze test de veiligheid van de scheepvaart (mogelijk) in gevaar kan worden gebracht. Het is niet mogelijk om met zo’n experiment af te wijken van de staande regelgeving, zo moet er dus altijd een schipper aan boord zijn.5 Hiervan afwijken kan alleen met een ontheffing.
Een ontheffingsmogelijkheid zal naar verwachting op 1 januari 2025 worden toegevoegd aan het Binnenvaartpolitiereglement. Met deze ontheffingsmogelijkheid kan de vaarwegbeheerder voor een beperkt aantal artikelen ontheffing verlenen aan vergaand geautomatiseerde schepen, waaronder ontheffing van de verplichting dat er gedurende de vaart een schipper aan boord van een schip is. Aan een dergelijke ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Naar verwachting zullen met name kleine onderzoeksvaartuigen (inspectie- en meetvaartuigen) gebruik maken van deze ontheffingsmogelijkheid.
Vindt u het verstandig dat dergelijke experimenten worden gehouden in de Waddenzee, wetende dat de Waddenzee een nautisch uiterst complex vaarwater is, met veel verkeer, sterk getij en constant wisselende omstandigheden en bovendien een natuurgebied en Unesco-werelderfgoedsite is?
Op dit moment kunnen op grond van de «Beleidsregel experimenten vergaand geautomatiseerd varen rijksvaarwegen» experimenten worden toegestaan in het kader van geautomatiseerd varen. Experimentaanvragen worden beoordeeld op de vraag of de veiligheid kan worden gewaarborgd (ten minste hetzelfde niveau als bij de conventionele vaart) en of het vlotte verloop van de scheepvaart niet in gevaar wordt gebracht. Waar een experiment risico’s kent, worden deze in overleg met de aanvrager gemitigeerd.
In het kader van de beleidsregel hebben er sinds 2019 vijf experimenten plaatsgevonden met vergaand geautomatiseerd varen op de Waddenzee. Het gaat hierbij deels om experimenten waarbij nog steeds bemanning aan boord is en deels om experimenten met kleine onbemande schepen die onder actieve begeleiding staan van een bemand moederschip in de directe nabijheid.
Rijkswaterstaat heeft deze vijf experimenteeraanvragen beoordeeld langs de hierboven geschetste lijn, waarbij nadrukkelijk aandacht is besteed aan het specifieke nautische karakter van de Waddenzee, met name de aanwezigheid van de veerboten die van en naar de Waddeneilanden varen. Daarom zijn strikte eisen opgenomen voor het in- en uitvaren van havens met veerboten en van geulen waar men een veerboot kan tegenkomen. Dat vergroot de veiligheid op de vaarweg en minimaliseert de hinder voor de veerboten. Bovendien is de verplichting ingesteld dat bij onbemande schepen een bemand veiligheidsvaartuig in de directe omgeving aanwezig is dat het geautomatiseerde schip begeleidt en waarvan de bemanning direct kan ingrijpen in een onveilige situatie.
Voor het in het AD-artikel genoemde voorbeeld, binnen drie jaar een autonoom varende onderzoeksboot op de Waddenzee, is de huidige experimenteerregeling niet toereikend. Hiervoor is in de toekomst een ontheffing nodig, op grond van het Binnenvaartpolitiereglement. Bij de beoordeling van zo’n ontheffingsaanvraag zal RWS een vergelijkbaar beoordelingskader hanteren als bij de beleidsregel. Het ministerie werkt momenteel aan deze ontheffingsmogelijkheid. Deze treedt naar verwachting in werking op 1 januari 2025.
Het feit dat het hier om een natuurgebied gaat en dat het een UNESCO- werelderfgoedsite is, speelt in dit geval geen rol omdat de nautische veiligheid en een vlotte doorvaart hier de relevante beoordelingscriteria zijn.
Hoe is de aansprakelijkheid geregeld voor ongelukken met autonoom varende schepen?
Naar aansprakelijkheidskwesties met vergaand geautomatiseerd varen is vorig jaar een verkennend onderzoek verricht door het Asser instituut. Over de inhoud van dit rapport is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd.6 Aansprakelijkheidskwesties zijn complex, zeker in de theoretische situatie waarin er geen enkel «mens in de keten» is, een situatie die zich vooralsnog niet voordoet. Als onderdeel van toestemming voor experimenten en ontheffingen voor vergaand geautomatiseerd varen in de toekomst, worden echter duidelijke afspraken gemaakt over aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid. Een volledig autonoom varend schip is de laatste stap in een veel langer proces van een toename van geautomatiseerde toepassingen aan boord. Bij elke stap zal rekening gehouden worden met aansprakelijkheidskwesties.
Leidt een ontwikkeling met autonoom varende schepen op termijn tot andere eisen en regels voor andere schepen?
Door de sterke innovatiekracht van de maritieme sector volgen ontwikkelingen op het gebied van smart shipping elkaar snel op. Op dit moment kan de vaarwegbeheerder in beperkte mate experimenten toestaan. Op de internationale Rijn zijn voor een drietal schepen ontheffingen afgegeven om te experimenteren met op afstand bestuurd varen. Ook op andere Rijksvaarwegen vinden experimenten plaats met op afstand bestuurde schepen. Bij deze experimenten is een volledige bemanning aan boord vereist. Mede door de lessen die getrokken worden uit deze cases en de ontwikkeling van systemen kunnen op termijn (inter)nationale eisen en regels opgesteld worden voor verschillende automatiseringsniveaus.7 Het is daarbij niet uitgesloten dat aan andere (niet geautomatiseerd varende schepen) andere eisen zullen worden opgelegd.
Hoe gaat een autonoom varend schip assistentie verlenen aan een ander schip in nood, zoals nu is verplicht in alle nationale en internationale zeevaart regels?
Het operationeel toestaan van volledig autonome schepen, zonder het stellen van voorwaarden die invulling geven aan verplichtingen die voortkomen uit dergelijke nationale en internationale regels, is op dit moment niet aan de orde.
Zijn er voorbeelden van vergelijkbare experimenten in andere landen? Zo ja, zijn hier al conclusies uit te trekken?
De wereldwijde maritieme sector innoveert volop, waarin we voornamelijk ontwikkelingen en experimenten zien met zeegaande unmanned surface vessels (USV’s)8 in de VS, Azië en Noorwegen, en op afstand bestuurde binnenvaart in West-Europa, met name vanuit België. In Nederland stellen we de hoogst mogelijke eisen aan de nautische veiligheid bij de introductie van nieuwe technologie. Dit heeft ertoe geleid dat bepaalde toepassingen in België en Noorwegen mogelijk zijn die in Nederland niet worden toegestaan. In internationale overleggen is er brede steun voor de verdere ontwikkeling van vergaand geautomatiseerd varen. Dit is bijvoorbeeld voor de binnenvaart vastgelegd in de visie op geautomatiseerd varen van de CCR.9 De International Maritime Organization (IMO) heeft eerder een «regulatory scoping exercise» afgerond waarin is gekeken hoe geautomatiseerd varen op zee gefaciliteerd kan worden. Naar aanleiding hiervan wordt gewerkt aan regelgeving voor vergaand geautomatiseerde zeeschepen: «Maritime Autonomous Surface Ships» (MASS). De IMO heeft als doel gesteld dat een bindende IMO MASS Code van kracht wordt in 2028.10
Deelt u de mening van de vragenstellers dat het schrappen het schrappen van de kapitein zelf, na het schrappen van de nationaliteitseis van de kapitein, een stap te ver gaat?
Er is geen sprake van dat de kapitein «geschrapt» wordt binnen de ontwikkeling van de wet- en regelgeving. Ook bij experimenten en ontheffingen wordt altijd de verantwoordelijkheid belegd bij een daartoe aangewezen persoon.
Het bericht Onbegrip voor toeslag voor snelle reis nu trein juist langzamer rijdt: ‘Niet eerlijk’ |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat de intercity direct tussen Amsterdam en Rotterdam nog tot 2026 op lagere snelheid (80 km per uur) zal rijden over de hogesnelheidslijn (HSL)?1
Ik betreur het zeer dat de snelheid opnieuw verlaagd is.
Klopt het dat reizigers wordt gevraagd om een extra toeslag van 2,90 euro te betalen bij gebruik van de Intercity direct met als reden dat deze trein sneller zou zijn?
Ja. De toeslag op de HSL wordt gehanteerd vanwege een snellere verbinding tussen Schiphol en Rotterdam. De toeslag bedraagt maximaal 2,90 euro.
Deelt u de mening dat het oneerlijk is dat consumenten nog steeds een toeslag moeten betalen voor de intercity direct tussen Amsterdam en Rotterdam, overwegende dat een normale intercity tussen de 100 en 140 km per uur rijdt en dat de snelheid van de duurdere Intercity Direct tussen Amsterdam en Rotterdam deels is verlaagd van 200 naar 80 km per uur? Zo niet, op basis waarvan? Zo ja, op welke manier gaat u daar opvolging aan geven?
Ook met deze nieuwe, tijdelijke snelheidsverlaging blijft de reistijd tussen Schiphol en Rotterdam over de HSL korter (ongeveer 20 minuten) dan via het conventionele spoor. Daarnaast zorgt de toeslag er voor dat reizigers worden gespreid over deze twee mogelijke routes tussen Schiphol en Rotterdam. Het afschaffen van de HSL-toeslag zou er toe leiden dat het drukker wordt in de trein die over de HSL rijdt, waardoor de zitplaatskans daalt en de kwaliteit van de dienstverlenging afneemt. Dat is niet wenselijk.
Hoe kijkt u naar de oproep van reizigersorganisatie ROVER om de HSL-toeslag te schrappen en de toeslagabonnementen automatisch terug te betalen, zolang de HSL-treinen tussen Amsterdam en Rotterdam langzamer rijden?
De reiziger betaalt de HSL-toeslag voor een snellere verbinding en de reistijd over de HSL blijft (veel) korter dan via het conventionele spoor. Als de toeslag eraf zou worden gehaald, zou dit gevolgen kunnen hebben voor de drukte in de treinen. Bovendien zou NS inkomsten derven terwijl haar kosten voor de HSL gewoon doorlopen. Er zijn geen middelen beschikbaar om NS voor de daardoor gederfde inkomsten te compenseren.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van ROVER en met de NS het gesprek aan te gaan over het afschaffen van de HSL-toeslag tot de HSL-treinen tussen Amsterdam en Rotterdam weer op volle snelheid rijden?
Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden, zou het afschaffen van de HSL-toeslag er toe leiden dat het drukker wordt in de trein die over de HSL rijdt, waardoor de zitplaatskans daalt en de kwaliteit van de dienstverlenging afneemt. Dat is niet wenselijk en in dat licht zal ik niet opnieuw het gesprek aangaan met NS.
Wanneer kan de Kamer verwachten dat u opvolging geeft aan de toezegging die is gedaan bij het CD-spoorveiligheid van 7 februari 2024: «Toezegging aan de heer Bamenga: De Staatssecretaris informeert ons over de financiële gevolgen van het afschaffen van de toeslag op de HSL, for the time being, dus zolang er nog geen hogesnelheidslijnsnelheid wordt behaald. Dat zal de Staatssecretaris doen voor het commissiedebat Spoor» (Kamerstuk 29 893, nr. 266)?
Tijdens het CD Spoorveiligheid op 7 februari 2024 heeft mijn voorganger toegezegd de Kamer te informeren over de financiële gevolgen van het afschaffen van de toeslag op de HSL voor de periode tot en met eind 2025. In de Kamerbrief2 van 1 maart jl. die is gestuurd naar aanleiding van het CD Spoorveiligheid 7 februari 2024 is reeds opvolging gegeven aan deze toezegging. In deze Kamerbrief is aangegeven dat het afschaffen van de HSL-toeslag directe en indirecte financiële gevolgen met zich meebrengt. De directe financiële gevolgen bedragen volgens NS naar verwachting ongeveer € 27 tot 32 miljoen tot eind 2025. Indirect zullen er ook extra kosten optreden. Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden zal het afschaffen van de HSL-toeslag gevolgen kunnen hebben voor de drukte in de trein die over de HSL rijdt. Dat leidt tot extra kosten voor bijvoorbeeld extra inzet van personeel en materieel. Deze capaciteitskosten zijn niet meegerekend in de verwachte financiële gevolgen.
Het artikel “Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)” |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
van Weel , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het artikel «Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)» van woensdag 24 juli 2024?1
Ja.
Zoals in het artikel waarnaar u verwijst valt te lezen heeft een aantal psychiaters een brief gestuurd aan het Openbaar Ministerie (OM) waarin zij hun zorgen uiten over de strafrechtelijke handhaving bij euthanasie bij psychiatrische patiënten. Het OM heeft naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus. Dit hangt samen met het wettelijk kader, dat aan de psychiaters is toegelicht en het volgende inhoudt.
Het strafrecht is met de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de casus waarnaar in de brief wordt verwezen heeft de RTE geoordeeld dat conform de wettelijke zorgvuldigheidseisen is gehandeld. Het OM ziet geen reden om in dit geval een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Bent u van mening dat het een bijzondere gang van zaken is om te vragen om een strafvervolging waar de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) een zaak als zorgvuldig en volgens de wet- en regelgeving heeft beoordeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het strafrecht met de inwerkingtreding van de Wtl in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de RTE heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Dat neemt niet weg dat de wetgever bewust het vervolgingsmonopolie van het OM heeft willen behouden; dat wil zeggen dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, bij het OM berust. In de gevallen waarin de RTE heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, zal het OM in beginsel afzien van vervolging, tenzij het gegronde aanleiding ziet om – in afwijking van het oordeel van de RTE – tot vervolging over te gaan. Tot dit laatste bestaat aanleiding, aldus de wetgever, «indien uit anderen hoofde [dan een RTE-oordeel «onzorgvuldig»] een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld (...) omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.»2 Een dergelijke situatie, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt, heeft zich echter nog nooit voorgedaan.
Hoe kijkt u naar deze brief en het mogelijk (emotionele) effect op de ouders van Milou en haar behandelend arts?
Ik vind het belangrijk dat er zowel binnen als buiten de beroepsgroep van psychiaters over een complex maatschappelijk onderwerp als euthanasie bij psychisch lijden een open en constructieve discussie gevoerd wordt. De brief aan het OM en de media-aandacht die daar vervolgens voor is geweest hebben helaas tot gevolg gehad dat de discussie over euthanasie bij psychisch lijden verder is gepolariseerd en verhard en leidt af van de bredere dialoog over dit onderwerp. De oproep van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) aan haar leden om elkaar op te zoeken, in gesprek te gaan en dit ook via de vereniging te doen en het onderling debat als beroepsgroep niet via de media te voeren, vooral niet over specifieke casuïstiek, onderschrijf ik dan ook.3 Het is zeer begrijpelijk dat de brief en de discussie die daarover gevoerd is grote impact hebben gehad op de ouders van Milou en haar behandelend arts, zoals zij zelf ook in de media hebben laten weten.
Bent u het eens dat deze berichtgeving de ervaren rechtszekerheid van artsen, met name in gevallen van euthanasiegevallen onder druk zet en daarmee handelingsverlegenheid kan ontstaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl blijkt dat 82% van de Nederlandse artsen bereid is om onder de huidige regulering euthanasie uit te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen. Angst voor toetsing en de consequenties daarvan blijkt slechts zelden een reden om een verzoek om levensbeëindiging te weigeren: 4% van de artsen gaf dit als reden aan om een verzoek om euthanasie te weigeren. Bovendien blijkt uit de vierde wetsevaluatie dat geen van de bevraagde artsen de procedure als incriminerend heeft ervaren. Volgens de onderzoekers die de vierde wetsevaluatie hebben uitgevoerd, lijken artsen daarmee over het algemeen voldoende rechtszekerheid te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie is aan de bevraagde artsen echter niet de expliciete vraag voorgelegd hoe de rechtszekerheid door hen wordt ervaren. Om hier beter zicht op te krijgen wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze hier expliciet aandacht aan kan worden besteed.
Het is al langer een feit dat er sprake is van terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters om doodswensen/euthanasieverzoeken te onderzoeken, te beoordelen of eventueel om euthanasie te verlenen.4 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. Om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid terug te dringen is met subsidie van het Ministerie van VWS het landelijke expertisenetwerk ThaNet opgericht met als doel om kennis en expertise te verspreiden onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz).5 In het veld wordt overigens gesignaleerd dat er inmiddels een afname is van de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen is op dit moment niet duidelijk. Zowel de NVvP als ThaNet heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat de dialoog over euthanasie bij psychisch lijden op constructieve wijze wordt gevoerd. ThaNet zal daarbij de ingeslagen weg continueren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft zich nog nooit de situatie voorgedaan, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt. Dat is ook in de betreffende zaak niet het geval.
Vindt u ook dat patiënten met een psychische aandoening niet zijn geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie? Welke plannen heeft u om dit taboe weg te nemen?
Patiënten met een psychische aandoening zijn inderdaad niet geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, richt ThaNet zich op het vergroten van kennis over en begrip voor euthanasie bij psychisch lijden. Daarnaast heeft het Ministerie van VWS op 15 mei 2024 een brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie belegd waarbij relevante veldpartijen – ThaNet, Expertisecentrum Euthanasie, de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), stichting Kea, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse ggz, de stichting In liefde laten gaan, 113 Zelfmoordpreventie en MIND – op constructieve wijze over dit onderwerp met elkaar in gesprek zijn gegaan. Aan deze bijeenkomst wordt in de komende maanden door betrokken partijen in verschillende «tafelbijeenkomsten» verder opvolging gegeven. Daarnaast onderschrijf ik (zoals aangegeven in het antwoord op vraag6 de oproep van de NVvP aan haar leden om elkaar op te zoeken en met elkaar in gesprek te gaan.
Herkent u net als het expertisecentrum euthanasie (EE), dat op het moment dat euthanasie als optie bespreekbaar wordt gemaakt mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en zij afzien van een euthanasieverzoek? Vindt u, net als uw voorganger, ook dat het daarom des te belangrijker is om euthanasie als optie bespreekbaar te maken?2
Uit onderzoek blijkt inderdaad dat het voor mensen met psychisch lijden met een persisterende doodswens of euthanasiewens heel belangrijk is om serieus genomen te worden en hierover (vroegtijdig) in gesprek te kunnen. Gehoord en erkend worden in het lijden kan er inderdaad toe leiden dat mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en afzien van een euthanasieverzoek.8 Ik ondersteun dan ook de activiteiten van het landelijke expertisenetwerk Thanet om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters en andere zorgprofessionals om over doodswensen/euthanasieverzoeken in gesprek te gaan, verder terug te dringen. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop.
Bent u van mening dat euthanasie net als andere zorg toegankelijk en beschikbaar moet zijn voor mensen en dat er geen onderscheid moet zijn tussen psychische en somatische klachten zoals de wet voorschrijft?
Ik ben van mening dat er passende zorg dient te zijn voor mensen met een psychische aandoening en een persisterende doodswens of verzoek tot euthanasie en dat bij een dergelijk euthanasieverzoek grote zorgvuldigheid in acht genomen dient te worden. Het is belangrijk dat mensen die in behandeling zijn binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz) met hun eigen behandelaar over hun doodswens of euthanasiewens in gesprek kunnen gaan. ThaNet beoogt de beschikbaarheid van passende zorg aan deze mensen te bevorderen. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het verlenen van euthanasie bijzonder medisch handelen betreft. Euthanasie is geen recht van de patiënt noch een plicht voor de arts. In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) wordt weliswaar geen onderscheid gemaakt tussen psychische en somatische klachten, echter bij patiënten met een psychiatrische aandoening dient op grond van een uitspraak van de Hoge Raad extra behoedzaamheid te worden betracht (Chabot-arrest).
Kunt u aangeven op welke wijze u zich wil inzetten om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals, waaronder psychiaters en huisartsen te bevorderen.
Door ThaNet wordt kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening bevorderd onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Hiertoe houdt ThaNet netwerkbijeenkomsten en wordt een (jaarlijks) symposium georganiseerd. Via de website van ThaNet wordt veel kennis en expertise gedeeld die voor alle geïnteresseerden (psychiaters, huisartsen, andere zorgprofessionals) beschikbaar is. Ook brengt ThaNet een nieuwsbrief uit en vindt er voorlichting en scholing plaats. Netwerkpartners van ThaNet zijn: Expertisecentrum Euthanasie (EE), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), 113 Zelfmoordpreventie, De Nederlandse GGZ, MIND, SUPRANET GGZ en stichting KEA. Ook verschillende van deze netwerkpartners – zoals EE, NVvP, NVVE en stichting KEA – zetten zich actief in om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals te bevorderen.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is aangeven, wordt er daarnaast in de komende maanden verder opvolging gegeven aan de brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie van 15 mei jl. Doel daarvan is de beweging die zichtbaar is in het ggz-veld verder te brengen opdat mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek vanwege een psychische aandoening gehoor vinden en tijdige en passende zorg krijgen.
Hoe denkt u over het feit dat in een interview van 19 juli jl. in het NRC wordt gesteld dat het OM de zorgen van de afzenders van de brief deelt?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft het OM naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus.
Het OM heeft daarnaast meer in het algemeen het volgende meegegeven aan de psychiaters. Het vervolgingsbeleid in euthanasiezaken is vastgelegd in de Aanwijzing hulp bij zelfdoding en euthanasie. Daaruit volgt dat vervolging in beginsel alleen is aangewezen indien sprake is van een schending van de eisen die zijn neergelegd in artikel 2 lid 1 onder a en b Wtl (de eisen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden). Bij de beoordeling van de vraag of een arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt in het geval dat de RTE heeft geoordeeld dat een of meer zorgvuldigheidsnormen zijn geschonden, is de professionele standaard van belang. Die standaard – het heersend medisch inzicht – wordt gevormd door de medische beroepsgroep, in het geval van psychisch lijden door de richtlijn van de NVvP. Het heersend medisch inzicht over wilsbekwaamheid en uitzichtloos lijden bij patiënten met psychisch lijden, vormt voor het OM dus een belangrijk toetsingskader. Het OM heeft richting de psychiaters het belang benadrukt van consensus binnen de beroepsgroep over de invulling van deze twee zorgvuldigheidseisen. Daarbij heeft OM ook benadrukt dat het hierin geen leidende rol heeft.
Bent u het eens dat een dergelijke uitspraak een negatief effect kan hebben op de ervaren rechtszekerheid onder zorgprofessionals die met euthanasie te maken hebben?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, blijkt uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl dat artsen over het algemeen voldoende rechtszekerheid lijken te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen, is op dit moment niet duidelijk. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze expliciet aandacht kan worden besteed aan de door artsen ervaren rechtszekerheid.
Kunt u deze uitspraak ontkrachten? Zo nee, waarom niet?
Over de inhoud van het gesprek tussen het OM en de betreffende psychiaters verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
De aanhouding van een griffier voor het lekken van informatie |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Griffier Rotterdamse rechtbank aangehouden voor lekken van informatie»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat voor informatie er is gelekt? Indien er vertrouwelijke informatie naar buiten is gebracht, welke gevolgen heeft dit voor de desbetreffende zaken?
Het is niet aan mij als Staatssecretaris om uitspraken te doen over individuele zaken. Daarnaast is het onderzoek door de Rijksrecherche nog niet afgesloten. Lopende dit onderzoek is het niet mogelijk iets te zeggen over de feiten en omstandigheden van deze kwestie. Ik hecht eraan hier aan toe te voegen dat het hier gaat om een verdenking, en dat er dus geen sprake is van vastgestelde feiten of een vaststelling van schuld.
Bij hoeveel zaken is deze griffier betrokken geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de Rijksrecherche erachter gekomen dat de griffier informatie lekte?
Het onderzoek loopt op dit moment nog. De Rijksrecherche doet gedurende het onderzoek geen uitspraken over de aanleiding en het verloop daarvan.
Zijn er eerder al signalen geweest dat deze griffier informatie lekte? Zo ja, welke stappen zijn hiertegen ondernomen?
Onder verwijzing naar het antwoord op de vragen 2 en 3, kan ik hier geen uitspraken over doen.
De ingebrekestelling vanwege de niet-naleving van verplichtingen uit de Vogelrichtlijn |
|
Boomsma |
|
Rummenie |
|
Welke verplichtingen komt Nederland volgens de Europese Commissie (EC) niet of onvoldoende na gezien het feit dat u de Kamer op 25 juli jongstleden heeft geïnformeerd dat de EC een procedure is gestart om Nederland in gebreke te stellen over het niet naleven van de Vogelrichtlijn?
Zoals aangegeven in de brief van 25 juli jl. aan uw Kamer is de inbreukprocedure vertrouwelijk. Ik kan u daarom niet informeren over de inhoud van de ingebrekestelling. De Europese Commissie (EC) heeft op haar website een persbericht gepubliceerd over de ingebrekestelling.1 In dat persbericht heeft de EC kort toegelicht waarom zij een inbreukprocedure is gestart: «In Nederland neemt de stand van veel akker- en weidevogels al tientallen jaren gestaag af, voornamelijk als gevolg van habitatverlies en andere bedreigingen, zoals verstoring tijdens het broedseizoen. Met name vrijwillige regelingen, waaronder subsidies, zijn niet in staat gebleken om de voortdurende achteruitgang van de grutto (een iconische weidevogel) aan te pakken. De autoriteiten moeten doeltreffendere maatregelen nemen, waaronder bijvoorbeeld de indeling en het beheer van gebieden waar deze vogel in grotere aantallen broedt. Dergelijke maatregelen zullen waarschijnlijk ook ten goede komen aan andere akker- en weidevogelsoorten, zoals de kievit en de scholekster, waarvan de populaties ook teruglopen.»
Op welke rapporten, studies of gegevens baseert de EC zich?
Zie het antwoord op vraag 1. In het persbericht worden de bronnen niet genoemd; ze vallen dus onder de vertrouwelijkheid van de inbreukprocedure.
Welke classificatie heeft deze Kamerbrief?
De Kamerbrief (Kamerstuk 33 576, nr. 388) van 25 juli 2024 is openbaar. De inbreukprocedure is vertrouwelijk en de stukken die in dat kader worden gewisseld zijn niet openbaar.
Bent u bereid om aan de EC te vragen of deze brief openbaar kan worden gemaakt, zodat er in openbaarheid in en met de Kamer en andere betrokkenen over gesproken kan worden en kan worden gezocht naar een oplossing?
Ik begrijp de behoefte om de exacte argumentatie van de EC te kennen ten behoeve van een openbaar debat. Mede daarom is deze vraag ambtelijk reeds aan de EC gesteld. Het antwoord was daarop dat de EC het uitgangspunt hanteert dat alle documenten in een lopend inbreukdossier strikte vertrouwelijkheid behoeven. Ik verwacht niet dat de Eurocommissaris van deze lijn zal afwijken als ik hem daarop persoonlijk zou aanspreken.
Kunt u de meest recente informatie geven over de ontwikkeling van de populatie van de grutto en de stand van zaken van beleidsmaatregelen ter bescherming?
Op de website van Sovon Vogelonderzoek Nederland2 is de meest recente informatie te vinden over de aantalsontwikkeling van de grutto. Sinds de inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn is er sprake van een afname van het aantal broedparen.
Maatregelen die genomen zijn, zijn financieren en stimuleren van agrarisch natuurbeheer via subsidiëring, planologische bescherming van open (agrarische) landschappen en bescherming via het aanwijzen van speciale beschermingszones (Vogelrichtlijngebieden) voor de grutto als niet-broedvogel (foerageergebied of slaapplaats). Via het Aanvalsplan Grutto3 wordt ingezet op herstel van weidevogels waaronder de grutto door middel van het ontwikkelen van kansgebieden van voldoende schaal, het verhogen van het waterpeil, aanpassing van het agrarisch beheer en een actief predatorenbeheer.
Vanuit het Hoofdlijnenakkoord is er het voornemen om extra middelen beschikbaar te stellen voor versterking van het agrarisch natuurbeheer.
Wat is de status van de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto?1
Om het aantal broedparen en de overlevingskansen van jonge grutto’s en andere weidevogels te vergroten, beoogt het Aanvalsplan Grutto optimale inrichting en beheer van de meest kansrijke gebieden. Deze zogenoemde kansgebieden worden door de zeven weidevogelprovincies, veelal in afstemming met agrarische collectieven en terreinbeherende organisaties, geselecteerd. In 2022 zijn de eerste 14 kansgebieden geselecteerd, gevolgd door nog eens 13 kansgebieden in 2023, wat het totaal op 27 kansgebieden brengt. Stap voor stap zal dit uitgebreid worden naar circa 35 kansgebieden in 2027.
Een belangrijke pijler van het Aanvalsplan Grutto is het betrekken van marktpartijen, zodat boeren beter gefaciliteerd worden om te kiezen voor een weidevogelvriendelijke bedrijfsvoering. Daarnaast biedt het Hoofdlijnenakkoord kansen om langjarige contracten voor het agrarisch natuurbeheer mogelijk te maken.
Kunt u aangeven in hoeverre, naast de beschikbaarheid van habitat en voedsel, predatie door roofdieren herstel van de populatie weidevogels verhindert?
Een literatuurstudie gericht op boerenlandvogels en predatie5 concludeert: «De rol van predatie in de populatieontwikkeling van boerenlandvogels is substantieel, maar niet eenduidig». In het Aanvalsplan Grutto staat hierover vermeld: «Bij een voldoende schaal en inrichting blijken in dat geval de grotere en meer diverse weidevogelpopulaties onder aanvoering van de kievit in staat tot een redelijke mate van zelfverdediging. Het gaat om (a) minimale bebouwing/ruigte/bebossing om dekking en hoge «uitkijkposten» van predatoren te beperken, (b) inrichtingsmaatregelen zoals hoge waterpeilen en bijvoorbeeld het uitrasteren van weilanden die predatoren de toegang belemmeren, (c) beperking van de herkenbaarheid van nesten bijvoorbeeld door te kleine plukjes gras rond nesten na het maaien, en (d) be- c.q. verjaging. De range voor dat beheer is evenwel groot: buizerd, ooievaar, zwarte kraai, bunzing, hermelijn, vos, (steen)marter, verwilderde kat.»
Het bericht dat de Fiod een nieuwe " Bulgarenfraude" heeft ontdekt |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht ««Bulgarenfraude» lijkt weer terug; FIOD stuit na jaren van stilte bij nieuw onderzoek meteen op grootschalig netwerk»?1
Ja.
Hoe lang weet u al dat er opnieuw signalen van fraude door Bulgaren waren?
Tussen januari 2024 en april 2024 heeft de Dienst Toeslagen externe signalen ontvangen die leken te duiden op een breder fenomeen. In april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger besloten dat deze van een dusdanige aard waren dat het aangewezen was uw Kamer in te lichten. Dit is gebeurd in de brief van 12 april jongstleden waarin een update Stand van zaken Dienst Toeslagen is opgenomen.2 Hierbij moet opgemerkt worden dat slechts een deel van de signalen een verband had met personen van Bulgaarse afkomst.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen?
Op dit soort signalen wordt uiteraard in het proces van Toeslagen wel ingegrepen. Toeslagen houdt toezicht, waarin beoordeeld wordt of iemand recht heeft op de toeslag. Dit gebeurt niet alleen bij de definitieve toekenning, maar ook in de voorschotfase. In de bovengenoemde brief is vermeld dat de meeste van de betreffende signalen in het reguliere toezicht al zijn onderkend. In die situatie wordt de toeslag stopgezet en onterecht uitbetaalde toeslag wordt teruggevorderd. Dit reguliere toezicht, dat kan leiden tot correcties en terugvorderingen van toeslagen is nooit stilgelegd.
Daarnaast is er intensief toezicht (ITO-proces) waarin verwijtbaar gedrag, met name opzettelijk foutief toeslagen aanvragen, kan worden aangepakt. Dit type toezicht kan in aanvulling op een eventuele terugvordering ook leiden tot een bestuurlijke boete. Dit proces heeft wél lang stilgelegen, en is pas recent deels opnieuw opgestart. Die stillegging, zo is ook in eerder genoemde brief vermeld, brengt risico’s met zich mee. De mogelijkheid signalen over te dragen naar de FIOD bestaat wel en is in dit geval benut.
Hoeveel Nederlands belastinggeld hebben deze criminelen kunnen stelen?
De signalen van mogelijk misbruik zijn aan uw Kamer gemeld in de bovengenoemde brief van 12 april 2024. Dit is mondeling met uw Kamer besproken op 17 april 2024. Daarbij heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat alle individuele mogelijk foutieve aanvragen op rechtmatigheid getoetst worden, waarna er zo nodig een terugvordering volgt. Ook heeft zij aangegeven dat er hier sprake is van een lopend onderzoek door de FIOD en dat het vanwege het opsporingsbelang niet mogelijk is hierover uitspraken te doen. Op de vragen 4 en 5 kan ik dan ook niet nader ingaan.
Wat gaat u doen om dit geld terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er momenteel nog meer signalen van fraude?
Dienst Toeslagen en externe partners zoals Logius en gemeenten genereren signalen van mogelijk oneigenlijk gebruik van bijvoorbeeld adressen of DigiD. Dit is inherent aan het lopende proces. De uitvoering van Toeslagen is immers afhankelijk van gegevens uit basisregistraties en van externe partners. Een signaal kan zijn dat er twijfel is over een juiste adresinschrijving, bijvoorbeeld als post retour komt. Bij Logius kan in de data zichtbaar zijn dat een DigiD door een derde is gebruikt. Toeslagen beoordeelt deze signalen om te kijken of er sprake is van foutieve toeslag, wat lang niet altijd zo hoeft te zijn. Deze toeslagen worden zo nodig gecorrigeerd. Daarna kunnen de signalen worden opgepakt in het inmiddels deels opgestarte ITO-proces, waar een met waarborgen omgeven signaalregistratie is ingericht. De externe signalen waar het hier om gaat duiden echter op een breder fenomeen en zijn om die reden in april 2024 aan uw Kamer gemeld. De Dienst Toeslagen heeft van recente signalen van mogelijk oneigenlijk gebruik van adressen een beschrijving aan de Rijksdienst voor identiteitsgegevens (RvIG) gestuurd.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
Het is niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden.
De Belastingdruk op middenhuurwoningen |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Schoof , Mona Keijzer (BBB), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u voor de volgende situatie uitrekenen wat de kosten (box 3, onderhoud, belastingen, rente op schulden) en opbrengsten van een huurwoning zijn voor een particuliere belegger en hoe dat is opgebouwd in het jaar 2023: een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro, waarop een hypotheek rust van 150.000 euro (tegen vier procent rente)? Deze woning heeft 145 punten onder het woningwaarderingsstelsel en wordt voor 1.000 euro per maand verhuurd, middels een huurcontract voor onbepaalde tijd.
Allereerst is het in zijn algemeenheid goed om op te merken dat het voorbeeld een heel specifiek scenario schetst. Het is dan ook niet mogelijk om op basis van dit voorbeeld generieke uitspraken te doen over de gehele markt en hier kunnen dus ook geen algemene conclusies uit worden getrokken.
De volgende aannames zijn gemaakt bij de berekeningen in de vragen 1, 2 en 3:
2023
Huur
€ 12.000
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 4.830
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.247
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2024:704) geoordeeld dat onder het rendement zowel het directe als het indirecte rendement valt.
Op basis van deze aannames is sprake van het volgende belastbaar rendement.
€ 270.000
6,17%
€ 16.659
€ 270.000
€ 16.659
– € 146.600
2,46%
– € 3.607
€ 123.400
€ 13.052
Na toepassing van de leegwaarderatiotabel.
In dit voorbeeld mag een leegwaarderatio van 90% worden toegepast. Dit betekent een forfaitair rendement uit onroerend goed van € 16.659 (€ 300.000 * 0.9 * 0.0617).
De aftrekbare schuld bedraagt € 146.600 (hypotheekschuld min schuldendrempel). Het belastbaar rendement van de schuld bedraagt –3.607 (146.600*0.0246).
Het totale belastbaar rendement komt dan uit op € 13.052 (16.659–3.607).
Om het bedrag te kunnen berekenen dat aan box 3-belasting wordt betaald, moet het voordeel uit sparen en beleggen worden berekend. Dit wordt berekend door het totale belastbaar rendement te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag.
De grondslag sparen en beleggen bedraagt na aftrek van het heffingvrij vermogen € 66.400 (€ 123.400 (bezittingen minus schulden) – € 57.000 (heffingvrij vermogen)). De verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag (€ 66.400/ € 123.400 = 53.8%) wordt vervolgens gebruikt om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen.
Het voordeel uit sparen en beleggen komt dan uit op € 7.021 (€ 13.052 * 0.538). Hierover moet 32% belasting betaald worden, wat neerkomt op € 2.247.2
Kunt u voor deze situatie uitrekenen wat de kosten en opbrengsten zijn voor een particuliere belegger in het jaar 2024, ervan uit gaande dat de huur op 1 juli 2024 wordt verlaagd naar de maximum huur onder het woningwaarderingsstelsel (WWS)?
2024
Huur
€ 11.392
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 20.400
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.464
In deze berekening is ervan uitgegaan dat de WOZ-waarde van de woning in 2024 ook € 300.000 is.
De maximale huur onder het woningwaarderingsstelsel voor de gevraagde 145 punten is € 898,62. Dit betekent dat de huuropbrengst in 2024 € 11.392 is, aangezien de huur halverwege het jaar verlaagd wordt3. De verwachting in de markt is dat de huizenprijzen in 2024 stijgen met gemiddeld 6,8%4, wat leidt tot een indirect rendement van € 20.400. De verschuldigde belasting in 2024 is € 2.464 (voor de wijze van berekening zie Antwoord 1). Deze stijging van de belasting ten opzichte van 2023 komt voornamelijk door de tariefsverhoging van 32% naar 36%. Deze verhoging vloeit deels voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s.5
Kunt u voor deze situatie berekenen wat de opbrengsten en kosten (cashflow, want de woning blijft in bezit van de belegger) zijn in elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025? Kunt u hierbij de bedragen (WOZ waarde, huur, etcetera) constant houden, zodat precies het effect van alle belasting-en huurregelingsmaatregelen zichtbaar wordt? Wilt u tot slot geen rekening houden met box-3 arresten en dus van de fictie uitgaan dat de belegger geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat een dergelijke berekening een vertekend beeld geeft, omdat allereerst de WOZ-waarde jaarlijks wijzigt en – met uitzondering van het jaar 2022 – jaarlijks een stijging heeft doorgemaakt. De WOZ-waardeontwikkeling in de periode 2016–2025 bedraagt 104%.6 Ook de huurprijzen hebben zich in deze periode ontwikkeld. Het CBS gaat uit van een huurprijsontwikkeling tussen 2015 en 2023 van 18%.
De verschuldigde belasting kan voor de jaren 2023–2025 op dezelfde manier berekend worden als in antwoord 1 (zie onderstaande tabel).
Normaliter zal de WOZ-waarde jaarlijks stijgen en zal een verhuurder jaarlijks zijn huren verhogen. Dit leidt tot een hoger rendement waardoor logischerwijs ook de belasting in box 3 toeneemt. Het forfait in box 3 is gebaseerd op de langjarige waardeontwikkeling. Bij verkoop zal een investeerder van deze waardeontwikkeling profiteren.
Kunt u voor elke beleidsmaatregel aangeven welke gevolgen die gehad heeft voor de opbrengsten? Dus kunt u aangeven wat de verhoging van de het fictieve rendement voor vastgoed, de verhoging van de het bijtellingspercentage in box 3, de versobering van de leegwaarderatio, de afschaffing van de leegwaarderatio, de invoering van de fictieve rente op schulden, de regulering van de huur en eventuele andere maatregelen per maatregel in de afgelopen tien jaar voor een gevolgen gehad heeft voor deze particuliere belegger?
Het forfaitaire rendement op overige bezittingen (waaronder vastgoed) wordt ieder jaar geactualiseerd en volgt het lange termijn rendement. De verhoging van dit forfait volgt uit de actualisatie en is dus op zichzelf geen beleidsmaatregel die genomen is met de doelstelling om hogere opbrengsten te verkrijgen. Het tarief in box 3 is per 1 januari 2024 verhoogd naar 36%. Deze verhoging vloeit – zoals eerder aangegeven- voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s. Dit betreft wel een beleidsmatige wijziging die effect heeft gehad op de opbrengsten van box 3-beleggers. Het effect van de tariefsverhoging voor de belegger uit Vraag 2 bedraagt € 274 (€ 2.464 bij een tarief van 36% en € 2.190 bij een tarief van 32%).
Per 1 januari 2023 is de tabel van de leegwaarderatio geactualiseerd (en niet afgeschaft), overeenkomstig een extern onafhankelijk onderzoeksrapport van SEO. SEO heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waarde drukkend effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Bij de actualisatie van de leegwaarderatio is ervan uitgaan dat circa 60% van de verhuurde woningen een huur kent van meer dan 5% van de WOZ-waarde. Bezitters van woningen hebben vóór de actualisatie van de leegwaarderatio een belastingvoordeel genoten omdat de oude percentages van de leegwaarderatio niet meer aansloten op de werkelijke waarde. SEO heeft zich bij de actualisatie gebaseerd op de verhouding tussen verkoopprijs en WOZ-waarde van woningen die tussen 2015 en 2020 in verhuurde toestand zijn verkocht.
Het vorige kabinet heeft op Kamervragen geantwoord dat het kabinet voornemens is de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is. Verwacht werd dat dat eens per vijf jaar het geval is. Een verlaging van de leegwaarderatio is daarom alleen beleidsmatig wenselijk als daar nieuwe actuele data aan ten grondslag liggen.
Het is niet eenvoudig om de toegenomen belastingdruk door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel afzonderlijk te bepalen omdat er in 2023 meerdere wijzigingen hebben plaats gevonden die van invloed zijn geweest op de belastingdruk. Zo is in 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast waardoor niet langer wordt uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Ter compensatie hiervan is het heffingvrij vermogen in 2023 beleidsmatig verhoogd van € 50.650(2022) naar € 57.000 in 2023.
Uitgaande van het stelsel zoals dit van kracht was in 2023, inclusief de actualisatie van de leegwaarderatiotabel, betekent dit voor bovenstaande fictieve belegger dat hij belasting verschuldigd is over 2023, omdat de bezittingen minus schulden hoger zijn dan het heffingvrij vermogen (zie tabel 1). Door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel wordt een percentage van 90% toegepast in plaats van 62%. Dit betekent dat de woningwaarde gewaardeerd wordt op € 270.000 in plaats van € 186.000. Als de leegwaarderatiotabel niet zou zijn geactualiseerd in 2023 zou deze belastingplichtige vanwege de lagere woningwaarde een rendementsgrondslag hebben gehad onder het heffingvrij vermogen van € 57.000.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 is per 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast. Daardoor wordt niet langer uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Het forfaitaire rendement wordt nu per vermogenscategorie bepaald. Dit betekent onder andere dat schulden niet meer aftrekbaar zijn, maar dat het forfaitaire inkomen verminderd kan worden met de forfaitaire rente op schulden. Met name voor spaarders sluit dit nieuwe stelsel beter aan bij hun werkelijke rendement. Voor beleggers met schulden heeft dit tot een lastenverzwaring geleid, omdat het forfait op overige bezittingen de afgelopen jaren hoger was dan het forfait op schulden. Als de aanpassing van de wet IB in 2023 niet had plaatsgevonden had de belastingplichtige uit bovenstaande voorbeeld € 712 belasting moeten betalen in 2023.
Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20247 de huidige bepalingen voor box 3 worden aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan dit forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen dan belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024). Daarbij kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 2024). (Zie ook het antwoord op vraag 8.). De belastingplichtige uit bovenstaand voorbeeld zal hoogstwaarschijnlijk geen tegenbewijs indienen, omdat de belasting onder het forfaitaire systeem lager is en in casu dus beter uitwerkt. Het werkelijke rendement volgens het rendementsbegrip van de Hoge Raad van deze belastingplichtige zijn de opbrengsten uit huur en waardeontwikkeling (€ 31.792) min de rente op hypotheek (€ 6.000). Tegen een tarief van 36% betekent dit een belasting van € 9.285. De belasting onder het forfaitaire systeem is voor deze belastingplichtige € 2.464.
Per 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur in werking getreden. Door de Wet betaalbare huur wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) dwingend en gaat dit stelsel ook gelden voor middenhuurwoningen. In hoeverre een verhuurder de huur moet verlagen verschilt per geval. Door het dwingend maken van het WWS mag de huurprijs van woningen in het gereguleerde segment niet hoger zijn dat het maximum dat volgt uit het WWS. Het dwingend maken van het WWS gaat voor woningen met een puntenaantal tot en met 143 afhankelijk van de aanvangshuurprijs ofwel direct ofwel per 1 juli 2025 in8. Het middenhuursegment wordt gereguleerd door het WWS ook van toepassing te laten zijn voor woningen met puntenaantal vanaf 144 tot en met 186. De regulering van de middenhuur gaat in bij nieuwe huurcontracten. Bij een nieuw huurcontract mag de huur bij deze middenhuurwoningen niet hoger zijn dan het maximum dat volgt uit het WWS.
Het dwingend maken van het WWS moet op termijn door handhaving leiden tot een huurverlaging bij circa 163.000 woningen met een gemiddeld bedrag van 145 euro per maand per woning. Door de regulering van de middenhuur gaan bij een bewonerswissel circa 157.000 woningen in prijs naar beneden, met een gemiddelde huurverlaging van ongeveer 240 euro per maand9. De huur in bovengenoemde casus daalt van € 1.000 per maand naar € 898,62 (zie antwoord 2). Dit heeft enkel effect op de opbrengsten en niet op de verschuldigde belasting.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft als doel om huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders. Voor verhuurders kan de wet invloed hebben op hun opbrengsten als ze de huur meer zouden willen verhogen dan wettelijk toegestaan. Uit de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (Kamerstukken II 2022/23, 35 488, nr. 19) komt naar voren dat de wet een hoge zekerheidswaarde voor huurders biedt, tegenover een beperkt effect op het rendement van verhuurders. In de casus wordt de huur tot 2024 op 1.000 euro gehouden en per 1 januari 2024 verlaagt. Het effect van bovenstaande maatregel is daarom niet goed niet zichtbaar in het voorbeeld.
De opkoopbescherming zorgt ervoor dat in gewilde gebieden huizen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Op die manier blijven meer koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf in gaan wonen. De opkoopbescherming is per 1 januari 2022 in werking gegaan. Een gemeente kan ervoor kiezen een opkoopbescherming in te voeren. Dit kan in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen of wanneer de leefbaarheid van een buurt onder druk staat door het opkopen van woningen voor de verhuur. De gemeente moet vooraf bepalen welke woningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Door deze maatregel kunnen investeerders in bepaalde wijken geen goedkope en middeldure woningen kopen. Het betreft hier een kwalitatieve maatregel waardoor het niet mogelijk is het kwantitatieve effect op de casus te berekenen. Wel kan verondersteld worden dat de waarde van bestaand huurwoningen in wijken waarvoor opkoopbescherming geldt toeneemt gelet op het feit dat de markt voor nieuwe beleggers in huurwoningen wordt ingeperkt.
Is het in 2025 nog aantrekkelijk en mogelijk voor een particuliere vastgoedbelegger in box 3, bijvoorbeeld een gepensioneerde ondernemer die beoogt om het rendement van zijn vastgoed te gebruiken als aanvulling op zijn pensioen, een netto cash flow te realiseren op verhuurde woningen die onder het WWS vallen?
Het voorbeeld in vraag 1 laat zien dat het mogelijk is om als vastgoedbelegger een positief saldo te realiseren. In theorie kan het zijn dat een particuliere vastgoedbelegger een negatief rendement ervaart als gevolg van een sterke waardeontwikkeling. Zoals eerder geschetst is de heffing in box 3 een heffing op direct en indirect rendement. Op basis van de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 over box 3 wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als het totale werkelijke rendement (inclusief het indirecte rendement uit de waardeverandering) lager is dan het totale forfaitair berekende rendement, dan wordt uitgegaan van dat lagere werkelijke rendement.
Heeft Nederland een tekort of een overschot aan betaalbare huurwoningen in het middenhuursegment?
Op dit moment is er een tekort aan betaalbare huurwoningen in het middensegment. De vraag naar middenhuurwoningen schommelt tussen de 400.000 en 540.000 woningen. Op dit moment zijn er een kleine 400.000 middenhuurwoningen10.
Indien u de mening deelt dat er een schreeuwend tekort is aan middenhuurwoningen, wie moet er dan middenhuurwoningen gaan bouwen/kopen en dan verhuren de komende jaren?
Er wordt vol ingezet op de bouw van meer woningen, waaronder ook meer middenhuurwoningen. In het Hoofdlijnenakkoord is een forse impuls voor de bouw van meer woningen aangekondigd. Op korte termijn zal uw Kamer via het Regeerprogramma nader geïnformeerd worden over de invulling hiervan. Corporaties en marktpartijen hebben aangegeven van 2022 tot en met 2030 in totaal 100.000 nieuwe middenhuurwoningen te willen bouwen. Het kabinet verwacht dan ook dat er voldoende middenhuurwoningen bijkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor particuliere verhuurders een redelijke belastingdruk is zodat het verhuren van woningen een redelijke cashflow oplevert en er meer in plaats van minder huurwoningen beschikbaar komen?
Met de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van 6 en 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de huidige bepalingen voor box 3 als onverenigbaar met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verklaard. Dit is het geval wanneer het werkelijke rendement van een belastingplichtige lager is dan het forfaitair berekende rendement. Naar aanleiding van deze arresten wordt nu gewerkt aan aanvullend rechtsherstel en zullen de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 zo spoedig mogelijk worden aangepast om deze in lijn met de genoemde arresten van de Hoge Raad te brengen. Zoals voor het laatst in de Kamerbrief van 18 juli 202411 aan uw Kamer toegelicht, ontwikkelt de Belastingdienst het formulier opgaaf werkelijk rendement (OWR) waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement tegenover de Belastingdienst kenbaar en aannemelijk kunnen maken als dat over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Dat zal voor beleggers in verhuurd onroerend goed bij wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement tot een redelijke belastingdruk leiden. Alleen het werkelijke rendement wordt dan namelijk belast. Beleggers in verhuurd onroerend goed wiens werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement hoeven naar aanleiding van de genoemde arresten van de Hoge Raad hun werkelijke rendement niet op te geven bij de Belastingdienst maar mogen volstaan met belastingbetaling over het lagere forfaitaire rendement. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 wordt een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Hiermee wordt de indirecte waardeontwikkeling belast bij verkoop en hoeft er niet tussentijds belasting te worden betaald over de nog niet gerealiseerde waardeontwikkeling.
Houdt u cijfers bij van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u dat dan gaan doen, zodat de effecten van de maatregelen duidelijk worden?
Er worden geen cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd. Wel is eerder met uw Kamer gedeeld dat er naar schatting 150.000 woningen in box 3 duurzaam worden verhuurd. Tijdelijk verhuurde woningen zijn daarbij niet meegeteld. Het gaat hier om een schatting, afgeleid uit aangiftegegevens, omdat er geen volledige cijfers beschikbaar zijn.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat woningbouwcorporaties van de Europese Commissie snel toestemming krijgen om middenhuurwoningen te verhuren als diensten van algemeen economisch belang (DAEB)?
Vanaf het voorjaar 2023 is Nederland met de Europese Commissie (EC) in gesprek over een aanvullende vrijstellingscategorie voor betaalbare huisvesting in het DAEB-Vrijstellingsbesluit, waardoor het ook mogelijk wordt om steun te geven aan aanbieders van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over de gesprekken die de afgelopen 1,5 jaar zijn gevoerd. De op 18 juli herkozen voorzitter van de EC, mevr. Von der Leyen heeft in haar «Political Guidelines 2024–2029» aangegeven ook een wijziging in de staatssteunregels voor wonen te wensen12.
Het is nu eerst aan de EC om op basis van de op 26 juni 2024 gehouden bijeenkomst in Brussel en de «Policital Guidelines» een volgende stap te nemen. Ik zal echter tot die tijd in contact blijven met de EC om aan te blijven sturen op prioritering van de aanpassing van de staatssteunregels.
Kunt u in een aparte kamerbrief de komende tijd aangeven wat de belastingeffecten zijn voor commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen?
De onder vraag 1 geschetste uitgangspunten en onder vraag 4 genoemde beleidsmaatregelen zien in het bijzonder op particuliere beleggers. Ten aanzien van commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen, geldt dat in de geschetste periode vanaf 2023 en verder naar verwachting met name de belastingeffecten van andere beleidsmaatregelen van belang zijn, te weten: de aangekondigde antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel), de vastgoedmaatregel in het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting.
De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rentelasten voor zover deze meer bedragen dan het hoogste van 20% van de gecorrigeerde winst of 1 miljoen euro (drempel). Naar aanleiding van het signaal dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de drempel door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen, heeft het voorgaande kabinet besloten om per 1 januari 2025 voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed een antifragmentatiemaatregel op te nemen in de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel houdt in dat de door de drempel van € 1 miljoen geboden aftrekruimte buiten toepassing blijft ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Deze maatregel zal met Prinsjesdag aan de Kamer worden aangeboden. Daarbij is het huidige kabinet voornemens om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de earningsstrippingmaatregel, te verhogen van 20% naar 25%. Hierdoor kunnen meer rentelasten in aftrek worden gebracht.
Voor vennootschapsbelastingplichtige commerciële verhuurders van vastgoed is verder relevant dat het een fbi met ingang van 1 januari 2025 is verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het voorgaande kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken te dichten en zo een evenwichtige heffing over inkomsten uit Nederlands vastgoed te bewerkstelligen.
Verder is door de invoering van de wet differentiatie overdrachtsbelasting op de verkrijging van woningen door niet-natuurlijk personen (zoals vastgoedfondsen) het algemene tarief van toepassing. Het algemene tarief gold al voor de verkrijging van andere onroerende zaken (niet-woningen). Dit algemene tarief is bij genoemde wet, die op 1 januari 2021 in werking trad, op 8% gesteld. Op dit moment bedraagt het algemene tarief 10,4%, Het algemene tarief is namelijk met ingang van 1 januari 2023 verhoogd.
De bovengenoemde beleidsmaatregelen zullen naar verwachting belastingeffecten op commerciële vastgoedfondsen. De precieze effecten op de opbrengsten en kosten van deze beleidsmaatregelen op individuele vastgoedfondsen zijn daarbij afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Een aparte brief is gelet op bovenstaand antwoord niet meer noodzakelijk.
Gaat u op redelijk korte temijn maatregelen nemen om het beleggen in huurwoningen in box 3 minder onaantrekkelijk te maken? Zo ja welke? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Is de huidige belastingdruk in box 3 voor particuliere verhuurders zoals in dit voorbeeld, zodanig hoog, dat er sprake is van een inbreuk op het eerste protocol van het EVRM?
Over de huidige bepalingen van box 3 heeft de Hoge Raad in juni jl. geoordeeld dat deze in strijd zijn met het EVRM, zie ook het antwoord op vraag 8. De wettelijke bepalingen voor box 3 zijn niet specifiek gericht op particuliere verhuurders die over het rendement uit hun vermogen in box 3 belasting moeten betalen, maar met de genoemde arresten van de Hoge Raad is impliciet ook voor particuliere verhuurders aangegeven dat de huidige bepalingen een inbreuk vormen op het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze inbreuk moet worden hersteld door voor de belastingheffing uit te gaan van het werkelijke rendement, als dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. De wetgeving zal worden gewijzigd, zodat deze wel in lijn is met het Eerste Protocol bij het EVRM, zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Er is op ingezet de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Beantwoording voor 15 augustus is helaas niet mogelijk gebleken.
Dat het advies met betrekking tot PFAS in zeeschuim is aangescherpt, maar strandgangers van niks weten |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Advies aangescherpt: speel niet in zeeschuim, maar strandganger weet van niets»1 en het radiofragment «Laat kinderen niet in zeeschuim spelen»2?
Ja.
Klopt het dat tot en met juni het advies was om jezelf af te spoelen na een dagje strand en ervoor te zorgen dat kinderen en huisdieren zo min mogelijk zeeschuim inslikken en dat dit in juli is aangepast naar het advies om kinderen en huisdieren helemaal niet in zeeschuim te laten spelen? Zo nee, hoe zit dit dan?
Dit was inderdaad het advies in juni. In juli is dit advies uitgebreid met extra teksten en een infographic om ervoor te zorgen dat het advies voor iedereen helder is.
Was het advies tot en met juni ook om kinderen en huisdieren helemaal niet in zeeschuim te laten spelen? Zo nee, waarom is er volgens u dan geen sprake van een aanscherping van beleid of een nieuw advies? Zo ja, deelt u de mening dat dit dan niet helder is gecommuniceerd?
Het is geen aanscherping van het beleid. Het advies was al om kinderen en honden zo min mogelijk zeeschuim te laten inslikken. De betrokken provincies ontvingen signalen dat het niet duidelijk was hoe het advies geïnterpreteerd moest worden. De deelnemende partijen van het Landelijk Zwemwater Overleg (Rijk, kustprovincies, gemeenten, GGD en het RIVM) hebben daarom het bestaande advies uitgebreid met enkele verduidelijkende zinnen.
Wat is uw reactie op de stelling van milieuchemicus Chiel Jonker dat het advies om kinderen en huisdieren niet in zeeschuim te laten spelen wordt weggemoffeld, aangezien het enkel is geplaatst op zwemwater.nl waar nauwelijks mensen op kijken?3
Deze stelling wordt niet gedeeld. De website www.zwemwater.nl en de zwemwater-app zijn juist bedoeld om helder en transparant de bezoekers van officiële zwemwaterlocaties te informeren over alles omtrent zwemwater in Nederland. De website en bijhorende app worden goed gebruikt. De verduidelijking van de teksten was expliciet bedoeld om ervoor te zorgen dat het advies voor iedereen helder is om daarmee zoveel mogelijk mensen te bereiken. Dit is altijd het uitgangspunt geweest.
Bent u het ermee eens dat het advies enkel plaatsen op zwemwater.nl, waar enkele duizenden mensen op kijken terwijl er per jaar vele miljoenen mensen naar het strand gaan, onvoldoende is om strandgangers te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de bezoekersaantallen blijkt dat de website zwemwater.nl circa een half miljoen individuele bezoekers per jaar heeft.
Naast de informatie op zwemwater.nl van meer duiding te voorzien, is de bijhorende infographic in meerdere talen vertaald. De persberichten zijn door de betrokken partijen breed gedeeld. Zo zijn ook de gemeentes, strandbeheerders, reddingsbrigades en diverse koepels van recreatieondernemingen en watersportverenigingen geïnformeerd met het verzoek deze informatie verder te verspreiden.
Tenslotte is er op de Landelijke Zwemwater Dag dit jaar uitgebreid stil gestaan bij de problematiek rond zeeschuim, onder meer door het voeren van discussies met de zwemwatersector en belanghebbenden over de communicatieboodschap en nut en noodzaak van het plaatsen van borden.
Welk nut heeft het volgens u om een advies uit te brengen, als de doelgroep van dit advies vervolgens niet wordt bereikt?
Zie het antwoord op vraag 6. Aanvullend hierop kan aangegeven worden dat bij de officiële zwemwaterlocaties algemene informatie over de zwemplek gegeven wordt via de blauwe informatieborden. Op het bord staat een plattegrond waarop de zwemzone is aangegeven en een overzicht van de aanwezige voorzieningen en verboden die gelden. Op blauwe zwemwaterborden is rechtsonder de kwaliteitsklasse (3, 2, 1 of 0 sterren of onbekend) aangegeven. Als de actuele waterkwaliteit onvoldoende is dan wordt kan ook een negatief zwemadvies of zwemverbod toegevoegd worden.
Daarnaast worden algemene adviezen en informatie ook weergegeven op de zwemwaterwebsite en de zwemwater-app. Bij extreem gevaarlijke situaties kan de beheerder ook extra fysieke borden plaatsen op de zwemwaterlocatie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een aanzienlijke kans is op een mui stroom.
Bent u het ermee eens dat – ondanks dat er geen acuut gevaar is bij de inname van PFAS via zeeschuim – het voorkomen van inname van PFAS via zeeschuim een relatief makkelijke manier is om cumulatie van PFAS in mens en dier tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat wordt gedeeld. Daarom is hier ook aandacht voor op zwemwater.nl en de zwemwater-app en zijn zo breed mogelijk persberichten verspreid die deze boodschap uitdragen.
Bent u het ermee eens dat mensen zo laagdrempelig mogelijk kennis moeten kunnen nemen van het advies rondom PFAS in zeeschuim? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welke aanvullende acties gaat u dat precies mogelijk maken, aangezien een publicatie op de website aantoonbaar weinig mensen bereikt?
Ja. Zwemwater.nl is bewust gebouwd om mensen laagdrempelig te infomeren over zwemmen in oppervlaktewater en de risico’s die daarbij komen kijken. De bezoekersaantallen laten zien dat de website en de app goed bezocht worden.
Waarom bent u niet bereid om het advies (in meerdere talen) op de borden bij de strandopgangen te plaatsen, zodat strandgangers veel makkelijker kennis kunnen nemen van het advies?
De officiële informatieborden zijn bedoeld om bezoekers te informeren over de veiligheid op het strand en in de zee. Zo worden de borden gebruikt om bezoekers te waarschuwen voor bijvoorbeeld gevaarlijke stromingen die een acuut risico vormen. Het geven van extra informatie waar geen acuutrisico geldt, gebeurt niet via de borden. Het advies voor het vermijden van zeeschuim valt in deze categorie. Daarom is in het landelijk zwemwateroverleg besloten om actuele informatie hierover via de website en de app te delen.
Wat is volgens u het verschil tussen zwemplassen waar te veel PFAS in zit – waar wel borden met een waarschuwing voor PFAS wordt geplaatst – en PFAS in zeeschuim op het strand?
Het RIVM heeft op 15 april jl. een advies uitgebracht over de impact van PFAS in zwemwater. In de zwemplassen waar teveel PFAS zit zal de situatie, zonder maatregelen, continu en voor een lange tijd nog zo blijven. Op basis van de norm die het RIVM heeft gesteld wordt er daarom – waar nodig – een negatief zwemadvies of zwemverbod afgegeven. Bij die zwemplassen wordt een waarschuwingsbord geplaatst.
De aanwezigheid van zeeschuim is onder andere afhankelijk van het jaargetijde, temperatuur en de windkracht. Tijdens het zwemseizoen (1 mei – 1 oktober) is er, op de eerste weken van mei na, meestal geen zeeschuim aanwezig op de stranden.
Een belangrijk verschil is dat het goed mogelijk is om in het water zwemmen of te spelen zonder het zeeschuim in te slikken. Het is een stuk minder aannemelijk om te zwemmen in het water zonder water binnen te krijgen. Voor de zwemplassen met te hoge PFAS-waarden geldt dus een groter blootstellingsrisico in vergelijking tot zeeschuim op het strand, omdat je meer water inneemt dan zeeschuim.
Wilt u het plaatsen van het advies op de borden bij de strandopgangen nog eens heroverwegen? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregelen gaat u dan nemen zodat strandgangers makkelijk kennis kunnen nemen van het advies rondom PFAS in zeeschuim?
Daar is op dit moment geen aanleiding voor. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Welke concrete aanvullende maatregelen gaat u de komende tijd treffen om de hoeveelheid PFAS in de leefomgeving te verminderen, en wanneer kunnen we die maatregelen precies verwachten?
Het Rijk zet zich met het PFAS-beleid in op het zoveel mogelijk voorkomen en beheersen van de risico’s voor mens en milieu. Zo wordt sinds 2020 gewerkt aan het Europees PFAS-restrictievoorstel om het gebruik van PFAS aan de banden te leggen. Vooruitlopend op het Europees verbod wordt in het PFAS-actieprogramma samen met de sectoren gekeken naar alternatieve producten. Ook worden de emissies naar water, lucht en bodem zo veel als mogelijk beperkt door het aanscherpen van de vergunningen.
Daarnaast is bekend dat PFAS diffuus verspreid aanwezig is in onze leefomgeving. Het Ministerie van IenW heeft daarom samen met de ministeries van VWS en LVVN het RIVM opdracht gegeven voor een meerjarig onderzoeksprogramma. Dit programma heeft primair het doel om de blootstelling aan PFAS van de mensen in Nederland te verminderen. Daar zullen verschillende aanvullende maatregelen uit voortkomen. Ook wordt voor de regio’s Westerschelde en Dordrecht gekeken naar aanvullende gezondheidsonderzoeken.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Jonge huisartsen springen in gat dat Co-Med achterlaat, maar worden tegengewerkt door curator’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsen die een nieuwe start willen maken in praktijken van Co-Med, bijvoorbeeld in Breezand, worden tegengewerkt doordat zij geen toegang krijgen tot de patiëntendossiers?1
De overdracht van individuele patiëntendossiers naar de zorgaanbieders en/of zorgverleners die tijdelijk de zorg bieden via het door de zorgverzekeraars georganiseerde alternatieve aanbod, is geborgd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft per 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd om de inzage en (eventueel overdracht) van de patiëntendossiers te regelen2. Vervolgens geldt voor de curatoren, net als voor elke zorgaanbieder bij dossieroverdracht, de KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts».
Naast de overdracht van individuele dossiers kan er ook sprake zijn van een overdracht van (een deel van) een praktijk. Bij de overname van huisartspraktijken kan sprake zijn van goodwill betalingen, die goodwill wordt vaak verdedigd, omdat het patiëntenbestand een bepaalde economisch waarde vertegenwoordigd. Indien van goodwill betalingen sprake is geweest bij de eerdere overname van een praktijk door Co-Med, stellen de curatoren zich op het standpunt dat zij deze waarde zoveel mogelijk terug willen zien. Het is ook de plicht van curatoren om zoveel mogelijk opbrengsten te verkrijgen voor de schuldeisers bij de afwikkeling van een faillissement. De curatoren van de failliet verklaarde Co-Med praktijken staan in nauw contact met andere betrokken partijen zoals zorgverzekeraar CZ, de huisartsen en de IGJ.
In het algemeen vind ik goodwill betalingen in de huisartsenzorg geen goede zaak. Daarom roep ik bestaande praktijkhouders op om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Klopt het dat de curator de patiëntendossiers alleen tegen een vergoeding wil vrijgeven en zo ja, wat is daarvan de reden?
Na een faillissement zijn de curatoren verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg, zolang de zorgverlening wordt voortgezet of afgebouwd. Dit geldt onder meer voor het borgen van de continuïteit van zorg, door middel van inzage en eventuele overdracht van de individuele patiëntendossiers.
De curatoren geven aan dat individuele patiëntendossiers zonder extra kosten kunnen worden overgedragen. Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van vraag 1, wordt er wel gekeken naar de economische waarde van een praktijk bij overname van een (gedeelte van een) praktijk. Bij de overname van een praktijk, die meer dan alleen patiëntendossiers omvat, moeten de curatoren de waarde van de praktijk realiseren volgens de faillissementswet. Dit is nodig om de belangen van de schuldeisers te behartigen.
De NZa heeft mij geïnformeerd en laten weten dat de huisarts die de praktijk in Breezand wil overnemen en curatoren in onderhandeling zijn over een maatschappelijk aanvaardbaar bedrag voor de overname.
Klopt het dat volgens de richtlijn van artsenfederatie KNMG een curator geen geld mag vragen voor patiëntendossiers?
Na een faillissement is de curator verantwoordelijk voor de overdracht van medische dossiers en de bijbehorende kosten. De handreiking van de KNMG bevat geen expliciete bepalingen die aangeven dat een curator geen geld mag vragen voor het verstrekken van patiëntendossiers.
Zijn er ook specifieke richtlijnen voor curatoren met betrekking tot patiëntendossiers en zo ja, welke verantwoordelijkheid voor de curator vloeit daaruit voort?
Nee, er zijn geen specifieke richtlijnen voor curatoren met betrekking tot patiëntendossiers. Momenteel fungeren de curatoren als zorgaanbieder, aangezien zij de nieuwe «bestuurder» van Co-Med zijn. Daarom moeten zij zich houden aan alle richtlijnen en normen voor zorgaanbieders.
De verantwoordelijkheid van de curator is om de dossiers conform KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts» over te dragen. Dit omvat het waarborgen van de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers en het faciliteren van de overdracht op een wijze die de continuïteit van zorg niet in gevaar brengt.
Wie heeft op dit moment het eigendomsrecht van de patiëntendossiers van Co-Med en op wie rust daarmee de beheer- en bewaarplicht?
Er is in het Nederlands recht geen sprake van eigendom van medische gegevens. De zeggenschap over (medische) gegevens is wel geregeld. Hier valt ook de in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) geregelde beheer- en bewaarplicht onder die rust op patiëntendossiers. Op grond van de WGBO is de huisarts verplicht om een dossier bij te houden (art. 7:454 BW). Ook rust op die arts de plicht om dit dossier 20 jaar te bewaren of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit (art. 7:454 lid 3 BW).
De verantwoordelijkheid voor de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers ligt na het faillissement van Co-Med bij de curatoren. De curatoren zijn verantwoordelijk voor een zorgvuldige en veilige overdracht van de dossiers, conform KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts».
Wat zijn de wettelijke regels rondom het overdragen van patiëntendossiers en gegevensdragers in de situatie dat door een faillissement dossiers en gegevensdragers in handen komen van een curator?
Patiëntendossiers en gegevensdragers moeten zorgvuldig worden beheerd en overgedragen, ook in geval van faillissement conform de KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts». De IGJ ziet toe op de naleving van deze regels.
Wat gebeurt er met patiëntendossiers als er geen opvolger gevonden wordt voor een praktijk van Co-Med? Klopt het dat er in zo’n situatie nog geen goede wettelijke oplossing is voor de overdracht van dossiers?
Indien er geen opvolger wordt gevonden voor een praktijk, blijft de curator verantwoordelijk voor de dossiers, een en ander conform artikel 5.2 van de voornoemde handreiking van de KNMG. De curator dient de dossiers over te dragen aan een hulpverlener die zorg kan dragen voor de beheer- en bewaarplicht.
In hoeverre speelt hierbij de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) en het aanhangige wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming een rol, dat voorziet in het wegnemen van onduidelijkheden rondom het overdragen van dossiers als derde instanties zoals een curator betrokken zijn?
Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming regelt onder meer dat in de Uitvoeringswet AVG een wettelijke grondslag wordt opgenomen voor de overdracht van medische dossiers door hulpverleners en niet-hulpverleners (bijvoorbeeld een curator, erfgenaam of executeur) aan een opvolgende hulpverlener. Dit met het oog op het waarborgen van de beheer- en bewaarplicht die rust op medische dossiers. Deze grondslag maakt het voor curatoren mogelijk om zonder toestemming van individuele patiënten, medische dossiers over te dragen aan een opvolgende hulpverlener.
Bent u bereid te bezien of in het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming aanvullende regels nodig zijn om de overdracht van dossiers in geval van faillissement soepel te laten verlopen, of er nu wel of geen opvolger is?
Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming bevat aanpassingen van de Uitvoeringswet AVG, waaronder het creëren van grondslagen voor de overdracht van medische dossiers. Aanvullende regels zijn niet de oplossing voor het ontbreken van een opvolgende hulpverlener die zorg kan dragen voor de patiënt en daarmee voor de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers.
Deelt u de mening dat het belang van goede hulpverlening vereist dat dossiers adequaat, snel en zonder belemmeringen worden overgedragen aan huisartsen die een nieuwe start willen maken?
Ja, ik deel de mening dat het essentieel is voor goede hulpverlening dat dossiers adequaat, snel en zonder belemmeringen worden overgedragen aan nieuwe huisartsen. De continuïteit van zorg voor patiënten moet gewaarborgd blijven.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat huisartsen die een nieuwe start willen maken in praktijken van Co-Med zoals in Breezand worden geholpen?
Ik word door de toezichthouders NZa en IGJ op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen rondom de afwikkeling van het faillissement. Als er knelpunten zijn waarvan de toezichthouders vinden dat daar een rol is voor VWS, zal ik mijn rol pakken en bezien wat nodig is. Zoals aangeven in de beantwoording van voorgaande vragen moet daarbij onderscheid gemaakt worden in de overdracht van individuele medische dossiers en de overdracht van medische dossiers bij overname van een praktijk. Voor de overdracht van individuele medische dossiers geldt de opgelegde bestuursdwang van de IGJ die de overdracht daarmee mogelijk maakt en de handreiking van KNMG die gevolgd moet worden door curatoren.
Bij een overname van een praktijk is het op dit moment een aangelegenheid tussen o.a. curatoren en de overnamekandidaat, waarbij de curatoren ook een rol hebben om de opbrengsten voor de schuldeisers zo hoog mogelijk te krijgen.
Inmiddels hebben de zorgverzekeraars ook laten weten in onderhandeling te zijn met de curatoren over een financiële vergoeding. De zorgverzekeraars benadrukken dat ze, net als ik, tegen het betalen van goodwill zijn of het betalen voor overdracht van patiëntendossiers. Maar ondanks deze bezwaren zien zij dat een financiële vergoeding nodig is en zijn ze in onderhandeling3.
Ik blijf de ontwikkelingen nauwgezet volgen en vind het van belang dat voor alle patiënten zo snel als mogelijk zicht is op een structurele oplossing.
Wilt u van alle praktijken van Co-Med een update geven per praktijk hoe de toekomst er voor deze praktijken en hun patiënten uitziet?
Op https://www.cz.nl/co-med#praktijken is per praktijk de meest actuele informatie te vinden over het alternatieve aanbod en eventuele structurele oplossingen.