Het bericht dat meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling belanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel in Trouw1 en het bericht van Jeugdzorg Nederland over dat meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling belanden?2
Ja.
Kunt u verklaren waarom er in de eerste helft van 2017 maar liefst 12% meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling zijn geplaatst dan in de eerste helft van 2014? Deelt u de opvatting dat dit een onbedoelde en onwenselijke ontwikkeling is? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, waarom niet?
Jeugdzorg Nederland meldt dat uit de plaatsingsmonitor blijkt dat meer jeugdigen worden geplaatst in jeugdhulpplus. Verder blijkt dat de aantallen geplaatste jeugdigen per regio sterk verschilt.
Ook de cijfers van de beleidsinformatie jeugd over gesloten plaatsingen laten een stijging zien van het aantal cliënten in gesloten jeugdhulp (Jeugdhulpplus+ BOPZ). Hier bedraagt de stijging tussen 1e helft 2016 en 1e helft 2017 6,25%3. Uit de standcijfers gesloten plaatsing blijkt dat er op 30 juni 2017 30 kinderen minder in gesloten plaatsing zijn opgenomen dan op 30 juni 20154. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen korter worden geplaatst en dat de bezettingsgraad voor gesloten opvang daalt.
Kunt u toelichten hoe de stijging van het aantal jongeren in gesloten jeugdinstellingen zich verhoudt tot het aantal beschikbare medewerkers in de zorg? Zijn er voldoende medewerkers in de jeugdzorg die hulp kunnen verlenen en zorg kunnen bieden aan jongeren die dat nodig hebben? Is de werkdruk in de jeugdzorg volgens u acceptabel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het onzeker of het beroep op jeugdhulpplus de facto stijgt of zelfs daalt en kan ik hier in relatie tot de ervaren werkdruk geen uitspraken over doen. Het is het belangrijk dat de werkdruk in Jeugdhulpplus acceptabel blijft. Mede daarom zal ik samen sociale partners onderzoekdoen naar de arbeidsmarkt in de brede jeugdhulp, inclusief jeugdhulpplus.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de stijging van het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdzorg: welke voorgeschiedenis hebben de jongeren, via welke verwijzer komen ze in de gesloten jeugdzorg terecht en welke lessen kunnen hier uit getrokken worden?
Ik stel Jeugdzorg Nederland met een effectmonitor jeugdhulpplus in staat te zoeken naar verklaringen voor verschillen in de bezetting en behandeling tussen de jeugdhulpplusinstellingen. Ik zal hen vragen dit onderwerp in het kader van deze effectmonitor jeugdhulpplus te gaan onderzoeken.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de grote toename van het aandeel vrijwillige plaatsingen (dus zonder jeugdbeschermingsmaatregel)? Hoe is deze stijging te verklaren? Speelt de afname van residentiële plekken in de jeugd-ggz een rol, speelt het kennisniveau van de wijkteams een rol en welke andere verklaringen zijn er?
Ja, ik ben bereid nader onderzoek te doen. Deze vraag kan worden meegenomen door Jeugdzorg Nederland in het onderzoek voor de effectmonitor.
Erkent u dat de bezuinigen waarmee de Jeugdwet is ingevoerd, sterke negatieve effecten hebben op de kwaliteit van zorg voor jeugdigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe staat u tegenover verhoging van het budget voor de jeugdzorg, zodat dit soort problemen in de toekomst worden voorkomen? Zo nee, welke andere oplossingen ziet u?
Ik zie dat de Jeugdwet de kwaliteit van de beroepsuitoefening stimuleert en op een hoger plan brengt. De Jeugdwet realiseert de professionalisering van beroepsbeoefenaren in de jeugdhulp, middels de oprichting van een register, ethische code en het tuchtrecht. Dankzij de eisen voor de verplichte registratie kunnen jeugdhulpwerkers zich bij- en nascholen. Hierdoor zal de beroepsuitoefening in de brede jeugdhulp stijgen.
Bent u het met Jeugdzorg Nederland eens dat extra investeringen nodig zijn voor vernieuwende methoden en zorgvormen waarmee plaatsing in een gesloten jeugdinstelling voorkomen kan worden? Bent u het met lector Peer van der Helm eens dat er daarnaast extra geld nodig is voor de bestaande zorg?
Met ondersteuning van VWS hebben de VNG en branches afspraken gemaakt over een meerjarenaanpak van het specialistische zorglandschap. In dit kader hebben circa 60 sleutelpersonen van gemeenten, aanbieders en het Rijk – op initiatief van de ambassadeur Zorglandschap – afgelopen juli tijdens een 24-uurbijeenkomst indringend met elkaar de acties verkend die nodig zijn om de transformatie te versnellen.
Om de transformatie verder te brengen en de veranderdoelen van de Jeugdwet te realiseren – preventie, tijdig passende hulp, laagdrempelig in de buurt, integraal – zijn in deze kabinetsperiode nog forse inspanningen van gemeenten en jeugdhulpaanbieders nodig.
Daarom hebben gemeenten binnen de jeugdregio’s het initiatief genomen om samen met aanbieders een regionaal plan van aanpak op te stellen. Dit plan beschrijft wat voor aanbod en ontwikkeling van specialistische jeugdhulp nodig is, hoe het totale aanbod is geborgd en het samenspel is ingericht. De ambassadeur Zorglandschap vraagt de jeugdregio’s hier actief invulling aan te geven en geeft eind december 2017 inzicht in de stand van zaken.
Daarnaast zijn in het Regeerakkoord zijn extra middelen gereserveerd (€ 54 mln) om de transformatie te stimuleren. Ik stel de invulling hiervan de komende maanden vast in overleg met gemeenten en de jeugdsector.
Hoe verhouden de aanbestedingen in de jeugdzorg zich tot de geleverde zorg die nodig is in bijvoorbeeld instellingen? Erkent u dat door de aanbestedingssystematiek de focus in de onderhandelingen te veel komt te liggen op de kosten in plaats van op de geleverde zorg?
Bij een aanbesteding worden criteria geformuleerd voor kwaliteit en prijs. Een aantal gerechtelijke procedures hebben laten zien dat gemeenten hun onderbouwing voor de prijs zorgvuldig moeten omschrijven.
Bent u van mening dat het jeugdhulpstelsel nu nog tekort schiet als het gaat om de beschikbaarheid van lichtere en zwaardere zorgvormen, waardoor er opgeschaald en afgeschaald kan worden tussen instellingen en ambulante zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de genoemde knelpunten in het artikel verder toelichten?
Zie antwoorden op vragen 3 en 7.
Wanneer wordt de evaluatie van de Jeugdwet naar de Tweede Kamer gestuurd? Wordt deze problematiek daarin geëvalueerd? Op welke termijn wordt er nu al actie ondernomen om deze knelpunten op te lossen?
Ik verwacht de evaluatie van de Jeugdwet in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden. De evaluatie gaat in op de vraag hoe de Jeugdwet drie jaar na invoering uitpakt voor kinderen en ouders, gemeenten als regisseurs en voor jeugdhulpaanbieders en professionals.
Het bericht ‘Gemeenten weigeren massaal onderzoek jeugd’ |
|
El Yassini , Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten weigeren massaal onderzoek jeugd»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de gemeente Ede dat de respons op het cliëntervaringsonderzoek dusdanig laag is dat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden?
Het is mij bekend dat niet alle gemeenten erin slagen om voldoende respons op het cliëntervaringsonderzoek te krijgen. Omdat de hoogte van de respons mede bepalend is voor de waarde van het onderzoek, is dat een van de aandachtspunten geweest bij de pilots met de modelvragenlijst cliëntervaring jeugd en ouders, die Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut in opdracht van de VNG hebben uitgevoerd. Uit dat onderzoek bleek dat de behaalde respons wisselt per gemeente en bij ouders ligt tussen de 4,0% en 25% en bij jongeren tussen de 2,3% en 21,6%.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het per brief aanschrijven van jongeren voor deelname aan het verplicht cliëntervaringsonderzoek in de jeugdhulp op gespannen voet kan staan met bescherming van de privacy? Herkent u dit beeld?
Het komt voor dat een jongere anoniem jeugdhulp ontvangt of zonder medeweten van zijn ouders jeugdhulp ontvangt of verblijft op een geheim adres (bijvoorbeeld in geval van Blijf-van-mijn-lijfhuizen). Indien gemeenten jongeren en hun ouders schriftelijk uitnodigen voor deelname aan het cliëntervaringsonderzoek, is het van groot belang dat gewaarborgd is dat voor de betrokken jongere geen (veiligheids)problemen ontstaan door het versturen van een verzoek om deel te nemen aan een cliëntervaringsonderzoek. Gemeenten zijn daarbij vaak afhankelijk van de wijze waarop de betreffende aanbieders hun administratie hebben ingericht en van afspraken die gemeenten met die aanbieders kunnen maken over het aanschrijven van deze cliënten. Om het zekere voor het onzekere te nemen, kiezen gemeenten er soms voor om jongeren vanaf 16 jaar niet aan te schrijven voor het cliëntervaringsonderzoek. Ouders van kinderen tot 16 jaar moeten altijd geïnformeerd worden over de jeugdhulp die aan hun kinderen wordt verleend.
Hoe garandeert u dat de privacy gewaarborgd blijft, zodat het cliëntenonderzoek in elke gemeente kan plaatsvinden? Zijn er alternatieven voor het per brief aanschrijven mogelijk of zijn er andere waarborgen mogelijk waardoor privacyrisico’s worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daarover communiceren richting de gemeenten?
Het is aan gemeenten om de privacy te waarborgen van de jeugdigen voor wie zij jeugdhulp inzetten. De VNG ondersteunt gemeenten daarbij, onder meer met het «Privacyprotocol bij cliëntervaringsonderzoeken Jongeren en Ouders».2 Desondanks zien gemeenten zich soms genoodzaakt het zekere voor het onzekere te nemen en vragen ze jongeren in bijvoorbeeld een «Blijf-van-mijn-lijfhuis» niet mee te doen met het onderzoek. Dat leidt dan overigens wel tot een lagere respons.
Niet alle gemeenten werken met een schriftelijke uitnodiging voor een cliëntervaringsonderzoek. Steeds meer gemeenten werken met digitale uitvragen en ook wordt steeds vaker het cliëntervaringsonderzoek direct na beëindiging van een jeugdhulptraject gehouden. In dat geval is geen aanschrijving per brief meer nodig.
Op welke wijze worden de resultaten van het onderzoek naar de bruikbaarheid van de Modelvragenlijst Jeugd en Ouders door u meegenomen? Wanneer worden de resultaten gedeeld met alle gemeenten, zodat zij hiermee aan de slag kunnen?
De uitkomsten van het onderzoek van Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut worden binnenkort met de VNG en een aantal gemeenten besproken. Ook in de tussenevaluatie van de Jeugdwet zal aandacht worden besteed aan de positie en de ervaringen van cliënten. De tussenevaluatie en de genoemde pilot vormen de basis voor een meer toekomstbestendige inrichting van het cliëntervaringsonderzoek. Dat gaat niet alleen om de bruikbaarheid van de modelvragenlijst, maar ook om het beter benutten van de reeds beschikbare informatie, zoals de CBS beleidsinformatie en het voorkomen van onnodige en dubbele uitvragen.
Kunt u een stand van zaken geven van het onderzoek naar de wijze waarop cliëntervaring als outcomecriterium kan worden gebruikt als instrument, zodat lastendruk voor aanbieders, professionals en cliënten kan worden beperkt?
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft geïnventariseerd hoe jeugdhulpaanbieders de outcome van jeugdhulp zoal monitoren en heeft op basis daarvan een handreiking voor gemeenten een aanbieders opgeleverd over het hanteren van de indicatoren uitval, tevredenheid, verder kunnen zonder hulp en herhaald beroep.3
Twee outcomecriteria worden de CBS beleidsinformatie jeugd verkregen (namelijk uitval en herhaald beroep op jeugdhulp). Daarnaast zijn twee andere outcomecriteria onderzocht, namelijk cliënttevredenheid en verder kunnen zonder hulp. Om voor de uitvraag van deze laatste twee outcomecriteria een wettelijke grondslag te bieden en om deze informatie te kunnen laten meelopen met de tweejaarlijkse uitvraag voor de CBS beleidsinformatie jeugd, is een Amvb in voorbereiding. Het streven is erop gericht dat de Amvb vóór 1 juli 2018 in het Staatsblad wordt gepubliceerd, zodat het CBS vanaf dat moment deze outcomegegevens over de eerste helft van 2018 kan verwerken.
Heeft het niet uitvoeren van het cliëntervaringsonderzoek effect op het kunnen inzetten van het outcomecriterium cliëntervaring (verminderen ervaren problematiek) en daarmee resultaatfinanciering?
Nee, dit staat los van elkaar.
Bent u voornemens om de colleges van B&W van de gemeenten die het cliëntervaringsonderzoek niet hebben uitgevoerd alsnog te wijzen op hun wettelijke verplichting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn bij VWS van 225 gemeenten de resultaten van het cliëntervaringsonderzoek Jeugd ontvangen. Het is niet bekend hoeveel gemeenten daarnaast het cliëntervaringsonderzoek Jeugd wèl hebben uitgevoerd, maar de uitkomsten ervan niet aan VWS hebben verzonden. Zowel uit de pilot van Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut als uit de ervaringen van de gemeenten die niet deelnamen aan die pilot, blijkt dat gemeenten de ervaringen van jeugdigen en ouders buitengewoon belangrijk vinden en graag wensen te betrekken bij de verbetering van hun beleid en de uitvoering daarvan. Dit is ook het hoofddoel van het wettelijke verplichte cliëntervaringsonderzoek jeugd. De manier waarop het cliëntervaringsonderzoek momenteel is ingericht en wordt uitgevoerd, is echter niet optimaal. Vanwege de zorgen en problemen die mij bekend zijn met betrekking tot het cliëntervaringsonderzoek Jeugd, ga ik met gemeenten in gesprek om tot een verbeterde inrichting en uitvoering te komen.
Bent u bereid deze vragen voor het wetgevingsoverleg «Jeugd en aanverwante zaken» op 4 december 2017 te beantwoorden?
Ja.
Het niet herkennen van signalen van mensenhandel door artsen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de signalering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat artsen signalen van mensenhandel niet herkennen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat zoveel mogelijk signalen wél herkend worden en dat er ook actie ondernomen wordt?
Ja.
Wat vindt u van de aanbeveling om mensenhandel op te nemen in de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling?
Uit het onderzoek van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel blijkt dat artsen vooral als het gaat om seksuele uitbuiting een signalerende rol kunnen vervullen bij mensenhandel, maar niet altijd weten hoe te handelen naar aanleiding van signalen. Sinds 1 juli 2013 is de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van kracht. Deze Wet schrijft voor dat professionals in de relevante sectoren gebruik moeten maken van de 5 stappen van de meldcode. Dit stappenplan ondersteunt professionals bij de vraag hoe om te gaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Een stappenplan conform de meldcode kan een professional ook ondersteunen bij de omgang met signalen van mensenhandel. Het is voor medische beroepsgroepen mogelijk om de meldcode uit te breiden en zodoende maatwerk te leveren bij signalen van mensenhandel. In de gesprekken die ik voer over de
meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik met de artsenfederatie KNMG deze mogelijkheid en de belangrijke rol hierin van de medische beroepsgroepen benadrukken.
Is het een bewuste keuze om mensenhandel tot op heden niet in deze meldcode op te nemen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid stappen te zetten om te komen tot het wel opnemen van mensenhandel in de meldcode?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om artsen beter te trainen in het herkennen van signalen van mensenhandel?
Het versterken van het professionele handelen van artsen is een zaak van de beroeps- en brancheorganisaties en de artsenfederatie KNMG. In mijn overleg met de KNMG, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, 4 en 5, bespreek ik ook welke mogelijkheden de artsen zelf zien voor kennisuitwisseling en trainingen over signaleren van mensenhandel.
Welke rol ziet u hierin ook voor gemeenten weggelegd, mede in het licht van eerder onderzoek van Nieuwsuur dat in bijna de helft van de regio’s geen aanspreekpunt of zorgcoördinator is voor de signalering van mensenhandel?2
Gemeenten bieden ondersteuning en opvang aan slachtoffers van mensenhandel. De commissie van burgermeester Lenferink heeft in 2015 aanbevelingen gedaan om de opvang en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel te verbeteren. Dit door onder andere de functie zorgcoördinatie overal goed te beleggen en afspraken te maken wie voor welke slachtoffers verantwoordelijk is voor de hulpverlening. De aanbevelingen zijn door de wethouders van de centrumgemeenten vrouwenopvang in een bestuurlijk overleg op 3 november 2017 onderschreven. Ik zal erop aandringen bij gemeenten dat het advies van de Commissie Lenferink door hen zo snel mogelijk wordt geïmplementeerd. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de ontwikkelingen in de aanpak van mensenhandel, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is verzonden, is aangekondigd dat er een integraal plan van aanpak komt. In dit plan van aanpak zal ook aandacht worden besteed aan de vraag hoe gemeenten verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om hun verantwoordelijkheid te nemen in de bestrijding van mensenhandel en de ondersteuning van slachtoffers. Uiteraard wordt hierbij ook het advies van de Commissie Lenferink betrokken.
Bent u bereid gemeenten te motiveren om een actieve rol te spelen in de aanpak van mensenhandel en hiervoor beleid te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Volkerak weer deels opengesteld' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Volkerak weer deels opengesteld»?1
Ja.
Klopt het dat één zijde van het Volkerrak wordt opengesteld voor palingvisserij? Hoe beoordeelt u dit tegen de achtergrond van het feit dat vissen zwemmen en de belasting aan de andere zijde van het Volkerrak met dioxines en pcb’s nog niet onder de door u al veilig gehanteerde norm valt?
Het is juist dat één zijde van het Volkerak wordt opengesteld voor palingvisserij. Op 28 september is een beleidsregel2 ingesteld over het sluiten en openen van gebieden voor de visserij op aal en wolhandkrab, mede naar aanleiding van de motie van de leden Van Veldhoven en Jacobi3 die verzoekt om herijking van vervuilde gebieden. Ik beoordeel dit besluit als juist, omdat de beleidsregel is toegepast. In het Volkerak zijn de afgelopen jaren alen bemonsterd op drie locaties, van west naar noordoost. De grens van het gebied dat open is gesteld voor aalvisserij op basis van de beleidsregel is getrokken op de middelste bemonsterde locatie die gedurende twee jaar voldeed aan de in de beleidsregel gestelde normen. Bij het toepassen van de beleidsregel is eveneens besloten twee extra gebieden te sluiten voor de visserij op aal en wolhandkrab, namelijk Amsterdam-Rijnkanaal gelegen tussen de Lek en de Maas en de Weespertrekvaart4. Overigens geldt er in het gehele land een vangstverbod in de trekperiode op aal (september – november).
Hoe beoordeelt u het besluit tegen de achtergrond van het op 7 november 2017 uitgebrachte advies van International Council for the Exploration of the Sea (ICES) dat, gelet op de omvang van het aalbestand, er niet op gevist zou moeten worden (zie bijlage)?
ICES roept in haar wetenschappelijk advies op om alle antropogene impacts, waaronder vervuiling, tot een minimum te beperken vanwege de negatieve gevolgen daarvan voor de instandhouding van de soort. Nederland heeft reeds besloten om vervuilde gebieden te sluiten voor de visserij op aal en wolhandkrab om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. De gesloten gebieden maken onderdeel uit van het Nederlandse aalbeheerplan, zoals goedgekeurd door de Europese Commissie in 2011. In 2018 moeten de lidstaten in het kader van het EU-aalherstelplan voor de derde keer rapporteren over de door hun genomen maatregelen en de effecten daarvan.
Hoe beoordeelt u het besluit tegen de achtergrond van de voor mariene gebieden door de Europese Commissie voorgestelde nul Total Allowable Catches (TAC's) voor 2018?2
De Europese Commissie heeft in haar voorstel voor de vangstmogelijkheden 2018 een verbod opgenomen voor vangsten van aal groter dan 12 cm. De EU Raad van Visserijministers zal tijdens de Raad van 11 en 12 december 2017 hier een besluit over nemen. Het voorstel betreft de visserij op de Noordzee en de kustwateren en vloeit voort uit het advies van ICES van mei 2017. Met het voorstel wil de Europese Commissie volwassen aal de kans geven om te trekken naar de Sargassozee. Nederland heeft in haar nationale beheerplan (2011) reeds een vangstverbod van 3 maanden (september-november) ingesteld, vanwege de uittrekkende aal. Dit verbod geldt voor alle Nederlandse wateren, dus ook voor de kustzone. Het Volkerak is binnenwater en valt daarmee buiten het voorstel van de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat het, met name gelet op de geringe omvang van deze met uitsterven bedreigde vissoort en het feitelijke palingvangstverbod op open zee, niet verantwoord is om in het Volkerak wél vangst toe te staan?
Ik maak mij zorgen over de toestand van de aal. Herstel van het Europese bestand verloopt zeer moeizaam. In Nederland lijken er tekenen van herstel te zien. We zetten alle zeilen bij om bij te dragen aan het herstel. De rapportage die lidstaten in 2018 moeten indienen zal moeten uitwijzen of de maatregelen het gewenste effect hebben bereikt voor de uittrek van volwassen aal en of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
De misstanden bij Thebe |
|
Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de signalen over grove misstanden die gemeld worden door medewerkers van zorgorganisatie Thebe?1 2 3
Ik heb kennis genomen van het Zwartboek over zorgorganisatie Thebe, opgesteld door een (onbekend) aantal medewerkers, met daarin klachten en meldingen van uiteenlopende aard over de zorgverlening. Ik vind het zorgelijk wanneer dit soort signalen over een zorgaanbieder naar voren komt. Het feit dat een andere groep medewerkers van Thebe, die zich niet herkende in het beeld, daags na het Zwartboek met een Witboek kwam als tegengeluid, geeft aan dat er verschillende beelden zijn. De Raad van Bestuur van een zorginstelling dient te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Het is dan ook zaak dat zij deze signalen van medewerkers serieus nemen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit niet het geval is. Thebe heeft de afgelopen maanden diverse gesprekken gevoerd met vakbond FNV over de werkdruk en personeelsbezetting binnen de zorg. Daarnaast zijn zowel de Centrale Cliëntenraad als de Ondernemingsraad meegenomen in de gesprekken en de lijn die Thebe daarin kiest.
Wat is uw reactie op het zwartboek waarin zorgmedewerkers 305 misstanden over de situatie binnen Thebe hebben toegelicht?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat veel misstanden worden veroorzaakt door chronische personeelstekorten en de inzet van flex- en uitzendkrachten, waardoor onveilige situaties ontstaan voor zowel cliënten als het personeel en de werkdruk gigantisch hoog is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is primair aan de Raad van Bestuur van een zorginstelling om te zorgen voor veilige en kwalitatief goede zorg. Passende personeelsinzet is daar onderdeel van. Daarvoor is het onder meer belangrijk naar de juiste functiemix in de teamsamenstelling te zoeken. In dat verband geldt dat er meer wegen naar Rome leiden, zolang dat maar tot goede zorg leidt.
Thebe heeft, net als veel andere organisaties, te maken met een krappe arbeidsmarkt. Het aantal moeilijk vervulbare vacatures stijgt en voor een aantal beroepen is het op dit moment moeilijk om voldoende mensen te vinden. Er is de afgelopen periode al veel in gang gezet met tal van maatregelen en initiatieven. De huidige tekorten bij specifieke beroepen en (vooral) de verwachte zorgbrede tekorten aan verzorgend en verpleegkundig personeel op mbo- en hbo-niveau vragen echter om blijvende inzet. Daarom zijn ActiZ, BTN, CNV, FNV, de MBO-raad, NVZ en VWS samen aan de slag gegaan met een arbeidsmarktagenda 2023. Dat heeft geleid tot de agenda «Aan het werk voor ouderen» die op 12 juli van dit jaar naar uw Kamer is gestuurd. In deze agenda zijn vier doelstellingen geformuleerd: behouden van zorgprofessionals, vergroten van de instroom, verminderen van de zorgafhankelijkheid en verbeteren van de kwaliteit. Om die doelstellingen te realiseren zijn in de arbeidsmarktagenda elf actielijnen benoemd die zowel landelijk als regionaal richting geven aan concrete acties. Ook in de regio waar Thebe werkzaam is, wordt dit actief opgepakt.
Waarom investeren bestuurders van Thebe enkel in zorgmedewerkers vanaf niveau 3 en zijn alle helpenden wegbezuinigd? Begrijpt u hoe waardevol juist medewerkers van niveau 1 en 2 zijn binnen een organisatie? Wat gaat u doen om de ontslagen helpenden weer terug te krijgen bij Thebe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om te bewerkstelligen dat Thebe voldoende zorgmedewerkers vanaf niveau 1 tot en met 5 inzet, zodat flex- en uitzendkrachten niet meer nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de signalen dat er een angstcultuur heerst binnen de organisatie van Thebe? Bent u dat bereid uit te zoeken en niet alleen onder de bestuurders van Thebe, maar juist ook onder de zorgmedewerkers? Zo nee, waarom niet?
Wanneer dit aan de orde is, is het aan de Raad van Toezicht van een zorginstelling – als interne toezichthouder – om daar naar te handelen. Ik constateer in ieder geval dat het beeld van een angstcultuur niet door iedereen wordt herkend. Naast de Raad van Bestuur van Thebe geven ook de ondernemingsraad en de Centrale Cliëntenraad van Thebe aan zich niet in dit beeld te herkennen. Zij hebben afzonderlijk een reactie gegeven op deze aantijgingen en nemen hier beide afstand van. Daarnaast blijkt ook een groot deel van de medewerkers het oneens te zijn met het beeld dat wordt geschetst van Thebe. In de verhalen in het Witboek wordt door medewerkers zelf aangegeven dat zij zich niet herkennen in het beeld dat in de media is geschetst.
Klopt het dat het bestuur meermalen zou zijn ingelicht, maar daar niets mee heeft gedaan? Kunt u uitzoeken waarom de bestuurders van Thebe niets hebben gedaan met de signalen van de vakbond over de vele klachten? Zo nee, waarom niet?
Thebe heeft aangegeven na het ontvangen van het Zwartboek in gesprek te zijn gegaan met medewerkers. Er zijn ook twee bijeenkomsten geweest waarin de FNV en een groep medewerkers hun ongenoegen hebben geuit, waarna dit zo concreet mogelijk is gemaakt en vervolgens duidelijke afspraken zijn gemaakt. Ook heeft Thebe in deze gesprekken toegelicht wat zij al aan acties heeft uitgezet om personeel te werven en de werkdruk te verlagen. Deze gesprekken zijn volgens Thebe in oktober eenzijdig door de FNV stopgezet. Thebe is doorgegaan met de afgesproken actiepunten.
Wat is uw visie op goed bestuur en hoe oordeelt u over de handelwijze en bekwaamheid van de bestuurders en de toezichthouders van Thebe, dit in het licht van het feit dat al vier jaar op rij er door het handelen van Thebe commotie ontstaat over de kwaliteit van zorg of dat geld voor zorg niet aan zorg besteed wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?4 5 6
Ik zie in de zorg bestuurders en interne toezichthouders die hun functies met toenemende professionaliteit vervullen. Naast de bedrijfsmatige kant krijgt ook het sturen op gedrag en cultuur steeds meer aandacht. Om deze positieve ontwikkeling kracht bij te zetten is begin 2015 de agenda goed bestuur aan de Tweede Kamer gepresenteerd. De speerpunten van deze agenda zijn:
aanscherpen van verantwoordelijkheden over en weer van bestuurders en interne toezichthouders,
versterken van het externe toezicht en aanpak van onbehoorlijk bestuur en wanbeleid,
het optimaliseren van checks and balances langs de weg van medezeggenschap en
het stimuleren van (het debat over) goed bestuur.
Om invulling te geven aan het speerpunt «versterken extern toezicht» is een beleidskader gemaakt, dat op 13 januari 2016 eveneens aan de Kamer is gestuurd. Enerzijds wordt hiermee duidelijk voor bestuurders en interne toezichthouders wat de overheid van hen verwacht, anderzijds schetst dit beleidskader hoe de externe toezichthouder zich verhoudt tot de besturing van de zorginstelling. Daarmee wordt voor zorginstellingen helderder waar zij aan moeten voldoen en geeft het de externe toezichthouders een kader voor ingrijpen. Ook voor Thebe geldt bovengenoemd kader, dat is toegepast door de interne – en externe toezichthouders die zowel toezien op de kwaliteit van zorg als op een rechtmatige besteding van middelen. Aan hun oordeel heb ik niets toe te voegen.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat goed bestuur bij Thebe geborgd is?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen reden ziet om in te grijpen om het toezicht van Thebe aan te scherpen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie) hield na eerdere media-aandacht in de periode 2016–2017 intensief toezicht bij Thebe. De inspectie bezocht verschillende locaties en de thuiszorg. Uit deze bezoeken bleek een overwegend positief beeld van de kwaliteit van zorg bij Thebe. De inspectie zag daarop geen aanleiding om aanvullende toezichtactiviteiten uit te voeren. Op dit moment heeft de inspectie geen zorgen over de wijze waarop de raad van bestuur van Thebe stuurt op de kwaliteit van zorg. De inspectie heeft er vertrouwen in dat Thebe de verbeterpunten die er nog zijn, zelf oppakt.
De inspectie is door de raad van bestuur geïnformeerd over de huidige situatie, het Zwartboek, het Witboek en de wijze waarop de raad van bestuur overleg pleegt en contact zoekt met de vakbond. De inspectie heeft begrepen dat de interne medezeggenschapsorganen van Thebe de raad van bestuur steunen. De inspectie neemt de geanonimiseerde signalen uit het Zwartboek en Witboek serieus. Zij neemt deze mee in haar toezicht bij Thebe en laat zich blijvend informeren over ontwikkelingen rondom deze situatie bij Thebe.
Gezien de Inspectie niet wenst in te grijpen naar aanleiding van de honderden meldingen van misstanden van zorgmedewerkers in het zwartboek, wat zegt dit over de bekwaamheid van de Inspectie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 8, 9 en 10. De inspectie heeft in dit geval gehandeld zoals van haar verwacht mag worden; ik zie in het handelen van de inspectie geen aanleiding om uitspraken te doen over de bekwaamheid van de inspectie.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de Inspectie naar Thebe te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 10 en concludeer hiervoor geen aanleiding te zien; de inspectie volgt de situatie bij Thebe.
Bent u bereid om naar Thebe te gaan en te spreken met zorgmedewerkers, bewoners en familieleden om hun verhaal aan te horen in plaats van deze vragen eenzijdig aan de bestuurders van Thebe voor te leggen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beantwoording van voorgaande vragen, zie ik daartoe geen aanleiding.
Welke maatregelen gaat u inzetten om te zorgen dat de kwaliteit van zorg weer op orde komt en zorgmedewerkers met voldoende collega’s weer kunnen werken in een prettige omgeving binnen Thebe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 en 8 en 9.
Het bericht dat senioren in Apeldoorn overdonderd zijn door de komst van Turkse leeftijdsgenoten |
|
Machiel de Graaf (PVV), Fleur Agema (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Senioren in Apeldoorn overdonderd door komst Turkse leeftijdsgenoten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een onzalig plan is, waarmee bewoners van een seniorencomplex in Apeldoorn zijn overvallen, om in het vervolg ieder vrijkomend appartement te verhuren aan Turkse ouderen – die thuiszorg ontvangen van Waalstad – en de flat daarmee in «klein-Turkije» te veranderen?
Woningcorporaties zijn, binnen de kaders van de Woningwet en de Huisvestingswet, vrij om hun toewijzingsbeleid vorm te geven. Volgens de Woningwet worden woningcorporaties geacht hun beleid in samenspraak met gemeenten en huurdersorganisaties vorm te geven. Huurders kunnen zodoende de keuzes die corporaties in hun beleid willen maken beïnvloeden. Idealiter leidt dit proces tot concrete prestatieafspraken, die onder meer kunnen gaan over de huisvesting van bepaalde doelgroepen, zoals personen met een zorgvraag. Woningcorporaties kunnen ervoor kiezen samen te werken met een zorgaanbieder en cliënten van de laatste te huisvesten. Dit is met name in de ouderen- en gehandicaptenzorg niet ongebruikelijk omdat dit de zorgverlening efficiënter kan maken. Soms wordt er daarbij voor gekozen mensen met een gemeenschappelijke noemer, zoals een zorgzwaarte, beperking, leefstijl of achtergrond bijeen te laten wonen.
In de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) staat op welke wijze verhuurders hun huurders bij voorgenomen wijzigingen in het beleid, waaronder het toewijzings- en verhuurbeleid, moeten betrekken. De huurdersorganisatie heeft adviesrecht bij het toewijzings- en verhuurbeleid. En bij beleidsvoornemens voor een specifiek wooncomplex heeft ook de bewonerscommissie van dat wooncomplex, als die er is, adviesrecht. Dit houdt in dat de verhuurder de huurdersorganisatie (en bewonerscommissie) over de voorgenomen beleidswijziging moet informeren, er met hen overleg over moet voeren indien de huurdersvertegenwoordiging dat wenst en de gelegenheid moet geven binnen 6 weken schriftelijk advies uit te brengen.
Voor zover ik kan nagaan heeft de woningcorporatie binnen de kaders van de wet gehandeld. Dat neemt niet weg dat bewoners ontevreden kunnen zijn over een door de corporatie genomen besluit. Corporaties zijn daarom verplicht een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Bij Ons Huis is deze, zoals bij meer woningcorporaties, regionaal georganiseerd. Een huurder die vindt dat zijn klacht niet goed door een corporatie is afgewikkeld kan naar de rechter stappen.
Ik heb in het toewijzingsbeleid van individuele woningcorporaties geen rol, maar hoop dat bewoners en woningcorporatie tot een vergelijk kunnen komen.
Deelt u de mening dat het achterbaks is de huidige bewoners, zonder enige vorm van inspraak, voor een voldongen feit te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom worden Nederlandse ouderen gediscrimineerd ten opzichte van Turkse ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bestaat het dat een thuiszorgorganisatie een heel seniorencomplex kaapt? Deelt u de mening dat dit van de zotte is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze discriminatie van Nederlandse ouderen te staken en met betrokken partijen in overleg te gaan, zodat deze plannen van tafel kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het vervolgonderzoek naar Alliade |
|
Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de stand van zaken van het vervolgonderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit naar de handelwijze van bestuurders van Alliade die eerder met zorggeld sjoemelden?1
In de Kamerbrief met stand van zaken moties en toezeggingen zomer 2017, van 6 juli jl., heeft de voormalig Staatssecretaris uw Kamer geïnformeerd dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg, thans Inspectie gezondheidszorg en jeugd in oprichting (hierna de inspectie), ernaar streeft om het aanvullende onderzoek naar Alliade na de zomer op te leveren. Echter, omdat het betreffende onderzoek nog niet kan worden afgerond zal, zo is nu de verwachting, het onderzoeksrapport rond de jaarwisseling beschikbaar komen. Omdat het onderzoek nog loopt kan ik u daarover alleen laten weten dat het aanvullende onderzoek langer duurt dan verwacht omdat het een diepgaand en zorgvuldig onderzoek betreft waarbij, lopende het onderzoek, nieuwe informatie wordt verkregen die geanalyseerd en geverifieerd wordt.
Waarom duurt het onderzoek zo lang? Is het waar dat het opleveren van het onderzoek al twee keer is uitgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is er sprake van dat op een of andere wijze Alliade het onderzoek tegenwerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de inspectie heeft mij laten weten dat zij in het onderzoek van de kant van Alliade tot nu toe geen tegenwerking ervaart.
Wanneer worden het vervolgonderzoek afgerond en naar de Kamer gestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Leijten, waarin om een onderzoek wordt verzocht naar het aantal zorginstellingen dat hun vastgoed in een aparte bv heeft geplaatst? Wanneer wordt dit onderzoek naar de Kamer gestuurd?2 3
In de gewijzigde motie Leijten van 8 november 2016 (zie voetnoot4, vraagt uw Kamer mij om een verkenning naar de redenen voor zorginstellingen om met dochterondernemingen te werken, hoe het zit met het risico op belangenverstrengeling bij die zorginstellingen en de mate waarin de toezichthouders voldoende in staat zijn toezicht te houden op dergelijke constructies. Ter uitvoering van deze motie heeft mijn ministerie het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met zorgbestuurders, interne toezichthouders en relevante experts zoals accountants en juridisch adviseurs. De uitkomsten worden meegenomen in de beleidsreactie op het aanvullende onderzoek naar Zorggroep Alliade. Zie daarvoor mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Het bericht 'Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel' |
|
El Yassini |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen als uiterste redmiddel mogen worden toegepast in een situatie waarin een jongere een gevaar vormt voor zichzelf of zijn/haar omgeving?
Het betreffende bericht gaat over de vrijheidsbeperking in de gesloten jeugdhulp. De criteria daarvoor staan in de Jeugdwet. Daarin is bepaald dat een kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp alleen kan afgeven als naar zijn oordeel jeugdhulp noodzakelijk is vanwege ernstige opvoed- en opgroeiproblemen én opneming en verblijf in een gesloten accommodatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of onttrokken wordt.
In hoeverre worden vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp toegepast? Hoe wordt in de praktijk besloten tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel?
Een vrijheidsbeperkende maatregel mag alleen op de jeugdige worden toegepast, als deze met instemming van een gedragswetenschapper is opgenomen in het plan van de jeugdige of indien het een noodmaatregel betreft. Dit volgt uit de Jeugdwet die samen met de kwaliteitskaders uit het veld en professionele richtlijnen voor verantwoorde jeugdhulp de normen geven voor het toetsingskader «Gesloten Jeugdhulp», onderdeel van het toetsingskader «Verantwoorde Hulp voor Jeugd», van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie): http://toetsingskadervhj.nl/pdf/Toetsingskader_VHJ-Gesloten_jeugdhulp.pdf. De inspectie gebruikt het toetsingskader in haar incidenten- en risicogestuurde toezicht.
Kunt u per vrijheidsbeperkende maatregel aangeven hoe vaak deze gebruikt wordt? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een vrijheidsbeperkende maatregel gebruikt wordt is mij niet bekend omdat hiervan geen landelijke registratie bestaat.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de mate waarin jongeren tijdelijk in een isoleercel worden geplaatst als vorm van straf? Kunt u dit toelichten?
Het gebruik van de isoleercel is een vorm van repressieve aanpak. De inspectie heeft voor komende jaren een onderzoek gepland naar het verminderen van repressieve aanpak binnen de jeugdhulp. Dit betreft een meerjarig onderzoek bij zowel de open als de gesloten jeugdhulp.
Worden gekwalificeerde gedragswetenschappers altijd gevraagd om instemming in geval van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in tijdelijke noodsituaties en wordt dit door de instellingen geregistreerd?
Ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie kan een vrijheidsbeperkende maatregel worden toegepast die niet is opgenomen in het hulpverleningsplan. In de memorie van toelichting bij de Jeugdwet is opgenomen dat dit als uiterste maatregel alleen kan worden toegepast als niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden volstaan, zoals tijdelijke verwijdering uit de groep of uitsluiting van een of meer activiteiten. De maatregel kan worden genomen naar aanleiding van incidenten binnen de accommodatie, zoals bijvoorbeeld gedrag dat bedreigend is voor andere jeugdigen of hulpverleners.
In dat geval moet binnen 24 uur een gekwalificeerde gedragswetenschapper instemmen met de maatregel. De jeugdhulpaanbieder moet daarnaast elke toepassing van deze maatregel melden aan de gezinsvoogd en (als er geen sprake is van een gezinsvoogd) aan de ouders conform (artikel 6.3.1 lid 3 Jeugdwet).
In hoeverre acht u het wenselijk om in overeenstemming met de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) ook onder de Jeugdwet melding te laten doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) na inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Ik zal deze mogelijkheid in overweging nemen, mede op basis van het in antwoord op vraag vijf toegezegde onderzoek.
Welke mogelijkheden heeft de inspectie op dit moment om in het kader van de algemene kwaliteit van zorg toe te zien op de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Zie antwoord op vraag 3.
De gevolgen van schade door aardbevingen op de gezondheid |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het rapport «Aardbevingen en gezondheid 2016» van de GGD Groningen, waaruit blijkt dat het aantal gezondheidsklachten in het aardbevingsgebied in één jaar tijd met ruim twintig procent is toegenomen?1
Ja.
Hoe is te verklaren dat de gevolgen van aardbevingen en schade voor de Groningse bevolking groter zijn dan op grond van het schaderegister van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) kan worden geconcludeerd?2
Het schaderegister van NAM registreert de schades die door gebouweigenaren zijn gemeld. In het onderzoek van GGD Groningen en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is mensen gevraagd of zij schade hebben en of zij deze schade gemeld hebben. Uit het onderzoek blijkt dat nog niet iedereen schade gemeld heeft.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) registreert het aantal meldingen, maar niet het aantal inwoners dat zich in de woningen bevindt. Het is op dit moment dan ook niet feitelijk weer te geven hoeveel bewoners er betrokken zijn bij de schademeldingen die zijn gedaan. GGD Groningen en de RUG hebben op basis van de vragenlijst en de steekproef een schatting gemaakt van het aantal mensen van 19 jaar en ouder dat in een huis met schade woont. Hierbij kunnen meerdere mensen in een huishouden dezelfde schade hebben weergegeven in het onderzoek.
Is het waar dat in de provincie Groningen 110.310 inwoners van 19 jaar en ouder in een huis wonen waarvan schade is gemeld? Hoeveel inwoners zijn dat als ook alle kinderen en jongeren tot 19 jaar worden meegerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vaker dan tot nu toe werd aangenomen komt meervoudige schade aan huizen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het registratiesysteem van CVW was ten tijde van het onderzoek voor 57.875 unieke adressen een schademelding gedaan, waarvan voor 8.725 adressen vaker dan eenmaal. Op basis van wat bewoners aangeven in de steekproef van het onderzoek van GGD Groningen en de RUG, zou de verwachting zijn dat dit aandeel in het totaal aantal meldingen hoger ligt. De onderzoekers geven aan hiervoor geen goede verklaring te hebben, maar denken bijvoorbeeld dat mensen niet goed weten of hun woning schade heeft.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat niet alle schade door aardbevingen wordt gemeld? Denkt u dat er sprake kan zijn van een (al dan niet bedoelde) ontmoediging om aan een proces van schadeafhandeling te beginnen? Zo ja, hoe gaat u dat verhelpen?
In het rapport geeft de GGD verschillende verklaringen voor het feit dat mensen niet alle schades melden. Voorbeelden die het rapport benoemt lopen uiteen: sommigen verwachten niet veel van de melding of hebben een negatieve verwachting over het proces of de uitkomst, sommigen sparen schade op om in een keer een groter aantal schadegevallen te melden en anderen vinden de schade te gering om er melding van te maken of lossen deze zelf op.
Er is geen drempel voor het melden van schade als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld: iedereen kan schade melden. Het oude, door NAM vastgestelde protocol voor behandeling van schademeldingen is echter gesloten en de schadeafhandeling ligt al geruime tijd stil in afwachting van een nieuw schadeprotocol. Ik heb met de regionale bestuurders geconstateerd dat dit niet langer aanvaardbaar is en hoop op zeer korte termijn met alle betrokkenen tot overeenstemming over een nieuw protocol te kunnen komen. Daarbij is aandacht voor de menselijke maat een belangrijk uitgangspunt en mogen bewoners geen drempel ervaren voor het melden van schade.
Welke relaties bestaan er tussen de schadeafhandeling en gezondheidsklachten, omdat uit het onderzoek blijkt dat met name mensen met meervoudige schade vaker in toenemende mate worstelen met hun gezondheid? Is te stellen dat gezondheidsklachten afnemen naarmate de schade sneller en naar tevredenheid wordt afgehandeld?
Het rapport van GGD Groningen en de RUG concludeert dat blootstelling aan met name meervoudige schade nadelige gevolgen heeft voor het aantal gezondheidsklachten. Het onderzoek geeft geen verklaring voor de specifieke oorzaak en/of het effect van het proces van schadeafhandeling op deze klachten.
Ook eerder onderzoek door Gronings Perspectief bevestigt de relatie tussen (meervoudige) schade en (stress-gerelateerde) gezondheidsklachten.3 Hoewel dit onderzoek geen rechtstreekse relatie legt tussen gezondheidsklachten en schadeafhandeling, wordt wel benoemd dat een breed scala aan onderwerpen, waaronder de regelingen rondom schade, effect kunnen hebben op de ervaren veiligheid en gezondheid. Dit zijn zorgelijke ontwikkelingen. Zoals aangegeven streef ik er met alle betrokkenen naar om zo snel mogelijk tot een nieuw schadeprotocol komen en te zorgen dat de Groningers weer kunnen rekenen op een vlotte en rechtvaardige schadeafhandeling.
Wat is uw reactie op het onderzoek van KPMG, waaruit blijkt dat de NAM te dicht op het Centrum Veilig Wonen (CVW) zit?3
Waarom is het onderzoek van KPMG naar de relatie tussen de NAM en het CVW vertrouwelijk? Kunnen de resultaten alsnog worden geopenbaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de conclusie dat het toezicht en de controle door de NAM op de activiteiten van het CVW zeer gedetailleerd is? Wat is uw oordeel daarover?
Acht u het wenselijk dat de NAM (als veroorzaker) zeer directe operationele en financiële aansturing geeft aan het CVW, een organisatie die gedupeerden moet helpen en bijstaan? Hoe schat u het effect van deze bemoeienis op het vertrouwen in het CVW en in de schadeafhandeling in?
Kan de overeenkomst tussen de NAM en het CVW openbaar worden gemaakt, zodat er sprake is van transparantie? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee bedrijven. Eventuele openbaarmaking is aan de betrokken partijen.
Hoe verhouden uw woorden dat «NAM op afstand komt te staan van beslissingen over de afhandeling van schademeldingen» zich tot de conclusie van KPMG dat de NAM zeer dicht op de CVW-organisatie zit?4
Het onderzoek van KPMG is gestart toen afhandeling van schade nog plaatsvond volgens het oude schadeprotocol. Gedurende het onderzoek is het oude schadeprotocol afgesloten en zijn gesprekken over een nieuwe wijze van schade afhandelen gestart. Sindsdien zijn er geen schades beoordeeld en heeft de NAM dus ook geen betrokkenheid meer gehad in de afhandeling van meldingen. Uitgangspunt in het nieuwe protocol is dat NAM definitief uit het proces van schadeafhandeling gaat. Nu is het van belang zo snel mogelijk tot een afronding van het nieuwe schadeprotocol te komen, zodat de afhandeling van schades kan worden hervat volgens de nieuwe afspraken.
Deelt u mijn mening dat fysieke en emotionele gevolgen van aardbevingen snel en adequaat aangepakt dienen te worden, waarbij de oorzaken worden weggenomen en mensen met schade aan hun huis worden ontzorgd? Zo ja, op welke termijn komt u met een aanvalsplan?
De inwoners van Groningen die met schade door de gaswinning te maken krijgen verdienen een vlotte en rechtvaardige afhandeling daarvan. Daarnaast is in het regeerakkoord financiering van een regiofonds afgesproken om te investeren in de leefbaarheid en het toekomstperspectief van de regio. Aanvullende ondersteuning voor mensen die psychische klachten hebben gerelateerd aan de aardbevingsproblematiek maakt hier deel uit van uit. Over de uitwerking van afspraken ten aanzien van afhandeling van de schade, de versterkingsopgave en toekomstperspectief, waaronder ook dit fonds, ben ik in overleg met de regio. Zodra hierover afspraken zijn gemaakt breng ik uw Kamer op de hoogte.
Deelt u de mening dat geld voor de aanpak van gezondheidsklachten niet gekoppeld mag zijn aan een fonds dat enkel gevuld wordt wanneer er gas gewonnen wordt, zoals voorgesteld in het regeerakkoord?
Het regiofonds dat in het Regeerakkoord is opgenomen is niet bepalend voor de aanpak van gezondheidsklachten. In Nederland is iedereen verzekerd voor alle standaardzorg van bijvoorbeeld de huisarts, het ziekenhuis, de GGZ of de apotheek, en dat blijft zo. Voor de nadere uitwerking van dit regiofonds zal met de regio worden besproken welke specifieke aanvullende ondersteuning zij als gevolg van de aardbevingsproblematiek wenselijk achten ten aanzien van de aanpak van psychische klachten, maar ook voor zaken als de energietransitie, duurzaamheid, en erfgoed.
Deelt u de mening dat het voorgestelde schadeprotocol opgesteld door het Groninger Gasberaad, de Groninger Bodem Beweging, de provincie en de twaalf gemeenten, waarbij de NAM geen rol heeft in de afwikkeling en schade wordt vergoed door een publiek fonds, kan helpen bij een goede en snelle afwikkeling en kan bijdragen tot het herstel van vertrouwen?5
De partijen die u noemt zijn nauw betrokken bij de gesprekken over de totstandkoming van een nieuwe wijze van schadeafhandeling. Het voorstel dat zij gezamenlijk hebben opgesteld vormt een belangrijke bijdrage aan het proces om samen, snel tot een breed gedragen en goed uitvoerbaar schadeprotocol te komen dat recht doet aan de Groningers. Daarvoor zal een aantal zaken nog nader moeten worden besproken en uitgewerkt. Het uitgangspunt dat NAM op afstand dient te staan van beslissingen over de afhandeling van schade wordt door ons allen gedeeld. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken dat er een schadefonds onder onafhankelijke publieke regie komt, waarvoor we de mogelijkheden nu verkennen.
Het bericht 'De overheid is de regie kwijt in het bestrijden van overlast van ratten' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met bericht «Steeds meer overlast in steden en buitengebieden. Rattenbestrijding strandt»?1
Ja.
Welk ministerie heeft de regie over het bestrijden van overlast van ratten?
Er zijn drie ministeries die gezamenlijk regie voeren op het bestrijden van overlast van ratten. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is verantwoordelijk voor het natuurbeleid, en als onderdeel daarvan het beheersbaar houden van rattenpopulaties en omdat ratten ziekten kunnen overdragen op dieren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vanuit zijn verantwoordelijk voor de volksgezondheid betrokken omdat ratten ziekten kunnen overdragen op mensen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor beleid inzake toelating en gebruik van biociden waar ook rodenticiden onder vallen. Deze drie ministeries beogen een duurzaam plaagdierbeleid waarbij preventie centraal staat.
Kunt u bevestigen dat er een groot risico is voor de volksgezondheid als de overlast van ratten verder toeneemt, omdat ratten ziektes (waaronder dierziektes) kunnen verspreiden en ratten drager zijn van verschillende bacteriën?
Ratten zijn altijd aanwezig geweest in Nederland. Of meer rattenoverlast leidt tot een groter risico voor de volksgezondheid, hangt in belangrijke mate af van de blootstelling van de mens aan ratten. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de infectiedruk vanuit de omgeving toeneemt als er meer ratten zijn. In ziekte gerelateerde cijfers is geen bevestiging te zien van een groter risico.
De stijging die in 2014 werd gezien in het aantal meldingen van leptospirose (zoals de ziekte van Weil) heeft zich niet doorgezet.
Deelt u de mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen dat de preventie niet goed geregeld is? Deelt u de mening van ongediertebestrijders die waarschuwen voor »middeleeuwse taferelen met veel ziektes»? Zo nee, waarom niet?
De mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) dat de preventie niet goed geregeld is, deel ik niet. Het beleid is juist gericht op het voorkómen van onbeheersbare situaties. Preventie staat aan de basis van het geïntegreerde plaagdiermanagement (IPM). Zowel in de opleiding, examinering van het vakbekwaamheidsbewijs voor professionele plaagdierbeheersers als in de licentie voor beheersing op een agrarisch bedrijf, is IPM opgenomen. Ook heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden IPM verplicht gesteld voor buitengebruik van anticoagulantia, het meeste gebruikte gif tegen ratten.
Verder deel ik om verschillende redenen het geschetste toekomstbeeld van het KAD niet. Om te voorkomen dat plagen in de toekomst niet meer kunnen worden beheerst, is preventie essentieel en moeten rodenticiden pas gebruikt worden als andere maatregelen (nog) niet voldoende effect hebben. Verder is, zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, er geen signaal dat een door ratten overgebrachte ziekte uit de hand loopt. De hygiëne is tegenwoordig veel beter dan in het verleden, waardoor mensen veel minder met (uitwerpselen van) ratten in aanraking zullen komen, zelfs als er veel ratten zijn. Ook is de kwaliteit van de infrastructuur veel beter: er is riolering, schoon drinkwater en afvalverwijdering.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek doet naar onder andere de omvang van de landelijke rattenplaag? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek aan de Kamer te kunnen sturen?
Het RIVM doet onderzoek naar ratten om de risico’s voor de volksgezondheid beter in te kunnen schatten. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het RIVM in 2014 gestart met een rattenmonitoring om inzicht te krijgen in de dynamiek van rattenpopulaties. Ook wordt onderzocht welke ziekteverwekkers er in de ratten zitten en de meldingen van patiënten, besmet met ziektes uit ratten, worden bijgehouden. Informatie uit de rattenmonitor maakt het mogelijk dat het juiste beleid door overheden wordt bepaald en dat risicocommunicatie naar burgers kan worden uitgevoerd. Informatie over knaagdieren en de trends in zoönosen die via hen worden overgedragen, maakt deel uit van de Staat van Zoönosen 2 en deze is de Kamer ook toegezonden (brief van 6 december 2017, Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 45). Uit de resultaten tot nu toe blijkt dat geen sprake is van een landelijke plaag: de trends per gemeente kennen grote verschillen. De omvang van de rattenpopulatie lijkt sterk bepaald te worden door gemeentelijk beleid aangaande afval, plaagdieren, door gedrag van burgers en door bouwactiviteiten. De rattenpopulaties in de buitengebieden worden bijgehouden door trends te bepalen in de bijvangsten van de bruine ratten bij de muskus- en beverratbestrijding. Hierin zijn over de jaren schommelingen te zien, maar geen duidelijke stijgende trend.
Wat heeft u met de conclusie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedaan dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en door ongedierte overgedragen ziekten?
Het meest recente en meest relevante rapport van de WHO, «Public Health Significance of Urban Pests», stamt uit 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat alle aspecten van het gedrag en kennis over de biologie van knaagdieren moeten worden meegenomen door partijen die zich met plaagdiermanagement bezighouden. Daarnaast wordt in genoemd rapport gesteld dat het noodzakelijk is om een wettelijk kader te hebben, op landelijk en lokaal niveau, en voor individuen die grond of huizen bezitten. Deze wetgeving moet de verantwoordelijkheid voor de preventie en bestrijding van plagen beleggen en kaders scheppen voor de regulering van de uitvoering van plaagdierbeheersing.
In Nederland zijn deze wettelijke kaders aanwezig, daarbij kan worden gedacht aan, het Bouwbesluit, de Wet Publieke Gezondheid, Warenwet en de Woningwet maar ook de Algemene Plaatselijke Verordening. Zo is preventie en bestrijding van plaagdieren o.a. verankerd in de Woningwet en in de Wet Publieke Gezondheid. Het Bouwbesluit en de Woningwet bevatten voorschriften over het zodanig gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein dat overlast door schadelijk of hinderlijk gedierte wordt voorkomen.
In de afgelopen jaren is, onder andere door het RIVM, verschillende malen onderzoek uitgevoerd naar ziekteverwekkers bij ratten. De komende jaren zal binnen het lopende RIVM-onderzoek nog meer aandacht worden besteed aan zoönosen overgedragen door wilde dieren die in de stedelijke omgeving leven (urban wildlife zoonoses) waaronder ratten. Dit moet leiden tot handvatten voor gemeenten om in het kader van de nieuwe Omgevingswet de risico’s en preventie van deze zoönosen mee te nemen in hun ruimtelijke plannen.
Bestaat de Initiatiefgroep dierplaagbestrijding nog steeds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel vergaderingen heeft de initiatiefgroep gehad sinds 27 oktober 2011? Wat is er besproken en wat is er met de uitkomsten van dit overleg gedaan?
De Initiatiefgroep dierplaagbestrijding is niet meer actief. Op dit moment fungeert er een werkgroep om de rattenmonitoring in Nederland te verbeteren. De meeste partijen in de initiatiefgroep zijn nu partij in deze werkgroep rattenmonitoring inclusief de drie betrokken ministeries. Deze groep leent zich goed voor uitwisseling van kennis en vraagstukken.
Daarnaast is er voor zwemwaterkwaliteit, inclusief zoönosen, een werkgroep zwemwater waar ook de beheersing van bruine rat wordt meegenomen. Specifiek voor waterspeelplaatsen stelt het RIVM in opdracht van het Ministerie van VWS komend jaar richtlijnen op over onder andere ziekteverwekkers. Dit wordt door het Ministerie van IenW met de betrokken partijen afgestemd.
Ten aanzien van de problematiek van de stalbranden vindt overleg plaats tussen het Ministerie van LNV en de agrarische sector.
Bent u van mening dat voor de beheersing van knaagdieren het toepassen van geïntegreerde plaagdierbeheersing (Integrated Pest Management) zowel buiten als binnen goed functioneert? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het functioneren van geïntegreerde plaagdiermanagement is op dit moment nog niet concreet geëvalueerd. In het «Plan van aanpak knaagdierbeheersing» van 20153 is aangekondigd dat een onderzoek naar de effectiviteit van het geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden uitgevoerd om hiermee de uitvoering te kunnen optimaliseren. Wageningen University and Research heeft een projectplan voor dit onderzoek ontwikkeld en ingediend voor financiering bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek. Indien succesvol, zal naar verwachting in 2018 dit onderzoek starten. Daarnaast wordt een offerte voor een project uitgezet door het Ministerie van IenW om de doorvergiftiging van de anticoagulantia in roofvogels en zoogdieren opnieuw te beoordelen.
Is de speciale voorlichting voor de particulier, zoals aangekondigd in de brief de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 juli 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 322), reeds ontwikkeld en hoeveel particulieren hebben hier gebruik van gemaakt?
Zoals toegelicht in de brief van 2 juli 2015, is in opdracht van het Ministerie van IenW Milieu Centraal gevraagd om voorlichting naar de particulier te verzorgen. Op hun website (www.milieucentraal.nl) wordt informatie verstrekt hoe plaagdieroverlast kan worden voorkomen en wat te doen als er muizen en ratten worden gesignaleerd.
Milieu Centraal voert consumentenonderzoek uit om te achterhalen hoe particulieren omgaan met bestrijdingsmiddelen in het algemeen en de problematiek van knaagdieren in het bijzonder. De communicatie van Milieu Centraal wordt afgestemd op de uitkomsten hiervan. Dankzij het aanbieden van kant-en-klare informatieve artikelen aan huis-aan-huisbladen, is het bereik van Milieu Centraal groot.
Bent u van mening dat de speciale voorlichting werkt nu blijkt dat de overlast van ratten in steden en buitengebieden nog steeds toeneemt?
Voorlichting aan particulieren is belangrijk omdat hun omgang met voedsel en afval buitenshuis een belangrijke rol speelt in de preventieve aanpak. Voorlichting aan particulieren is één van maatregelen om tot een duurzaam rattenbeleid te komen. Gemeenten hebben hierin ook een belangrijke taak, vanuit de Wet Publieke Gezondheid. Hoewel het lastig is om dat ene aspect te kwantificeren, ben ik van mening dat de voorlichting van Milieu Centraal bijdraagt aan de bewustwording bij particulieren om zorgvuldig met voedsel en afval om te gaan teneinde overlast van ratten tegen te gaan.
Het massaal delen van verhalen over grensoverschrijdend seksueel gedrag |
|
Lisa Westerveld (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het massaal delen van verhalen over grensoverschrijdend seksueel gedrag onder de hashtag #metoo?
Ja.
Deelt u de mening dat het percentage vrouwen en mannen die dit meemaken onacceptabel hoog is?1
Hoewel seksueel grensoverschrijdend gedrag wellicht nooit helemaal uit de samenleving verdreven kan worden, vinden wij geen enkel percentage acceptabel.
Ziet u het als uw taak om in het onderwijs te bevorderen dat er aandacht wordt besteed aan het stellen van seksuele grenzen en het bespreken van grensoverschrijdend seksueel gedrag? Vindt u ook dat docenten en sporttrainers in staat moeten zijn wensen en grenzen binnen het geven van seksuele voorlichting te onderwijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is al een taak van het onderwijs. De kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit richten zich nadrukkelijk ook op seksuele weerbaarheid. Het rapport van de onderwijsinspectie Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit (juni 2016) geeft aan dat 95% van de scholen uitvoering geeft aan deze kerndoelonderdelen.
Binnen de lerarenopleidingen (pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen) is aandacht voor het geven van onderwijs over seksuele vorming en seksuele weerbaarheid. Bij de herijking van de generieke kennisbasis voor de pabo’s in 2016/2017 zijn kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid in het algemeen en seksualiteit en seksuele diversiteit in het bijzonder meegenomen. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen waren deze thema’s al opgenomen. Samen met de Stichting School en Veiligheid (SSV) hebben de lerarenopleidingen de thema’s verder geoperationaliseerd zodat opleidingen handvatten krijgen voor toepassing in het eigen curriculum. Deze operationalisering is gemaakt in de vorm van de richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid» en de digitale database met methoden, materialen en goede praktijken.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs: Ook voor jongeren in een jeugdzorginstelling of ambulante setting zijn trainingsprogramma’s ontwikkeld over wensen en grenzen in relaties en seksueel gedrag.
Ook in de sportsector zijn hiervoor verschillende producten ontwikkeld. Zo kunnen sporttrainers in het kader van het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» een training volgen in het herkennen en voorkomen van seksuele intimidatie. Daarnaast is er voorlichtingsmateriaal voor sportverenigingen beschikbaar om seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken.
Ziet u mogelijkheden om concreter bij scholen en docenten aan te geven dat binnen het kerndoel «seksualiteit en seksuele diversiteit» het bespreken van en het onderwijs geven over grensoverschrijdend seksueel gedrag, seksisme en het stellen van grenzen valt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Uit het onderzoek van de Inspectie (zie antwoord op vraag2 blijkt dat scholen in de praktijk uitvoering geven aan de drie onderdelen die door de Kamer werden beoogd bij de wijziging van het kerndoel «seksualiteit en seksuele diversiteit» in december 2012: seksuele vorming, seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit. Het bespreken van (het stellen en respecteren van) wensen en grenzen is op de meeste scholen dus al onderdeel van het onderwijs over seksualiteit en seksuele diversiteit.
De aangenomen motie Becker c.s. (31 293, nr. 371, bij AO curriculumherziening) verzoekt de regering ervoor te zorgen dat bij de curriculumherziening de kerndoelen en eindtermen voor burgerschap, seksuele diversiteit en techniek duidelijker worden omschreven voor zowel scholen als inspectie. Ook in het Regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst 2017is opgenomen dat de kerndoelen worden aangescherpt voor onder andere seksuele diversiteit. Bij de aanscherping zal worden gekeken naar het hele betreffende kerndoelonderdeel, dus inclusief seksuele weerbaarheid.
Ziet u mogelijkheden om het bespreken van grensoverschrijdend gedrag meer aandacht te geven bij sportclubs, verenigingen en werkgevers in het algemeen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De sportsector voert al jaren beleid om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken. Een belangrijk onderdeel is het bespreekbaar maken van grensoverschrijdend gedrag bij sportverenigingen. Daarnaast heeft de sportsector, ondersteund door VWS, opdracht gegeven voor een onafhankelijk onderzoek naar de aanpak van seksuele intimidatie in de sport. De uitkomsten van dit onderzoek worden in december 2017 verwacht.
Iedereen die werkt moet dat in een sociaal veilige werkomgeving kunnen doen. Ongewenst gedrag als seksuele intimidatie, pesten en discriminatie hoort op het werk niet thuis. Werkgevers en werknemers zijn daar samen voor verantwoordelijk. Sinds enkele jaren voert het Ministerie van SZW actief campagne, en stelt het instrumenten en middelen beschikbaar om te helpen ongewenst en grensoverschrijdend gedrag op het werk meer en beter bespreekbaar te maken.
Gaat u ervoor zorgen dat vaardigheden betreffende het bespreken van grenzen, wensen en seksueel ongewenst gedrag worden getraind in cursussen en opleidingen voor docenten, sporttrainers en vertrouwenspersonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hen hier tot in staat stellen?
Zie het antwoord op vraag 3.