Een schone sport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van USADA naar de dopingpraktijken van US Postal, en de aantijgingen die daarin ook richting de Rabobankploeg worden gedaan1?
Ja.
Deelt u de mening dat de bestrijding van vals spel, zoals dopinggebruik in de topsport, niet alleen aan de sportsector overgelaten kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kan de overheid de sportsector hierin ondersteunen?
In het algemeen dient vals spel door de sportsector zelf bestreden te worden. Voor wat betreft het dopingprobleem is eind vorige eeuw door overheden in veel landen vastgesteld dat de sport daarin niet slaagde. Dat heeft geresulteerd in een nauwere betrokkenheid van overheden bij het anti doping beleid. Met name de oprichting van het World Anti Doping Agency (WADA) door het IOC en overheden wereldwijd was een concreet resultaat, evenals de totstandkoming van het «Verdrag ter bestrijding van dopinggebruik in de sport» van Unesco.
Deze ontwikkelingen hebben er op nationaal niveau toe bijgedragen dat de Rijksoverheid de sport op dit terrein meer is gaan ondersteunen. Dit geschiedt vooral door financiering van de nationale anti doping organisatie, tegenwoordig de Stichting Anti Dopingautoriteit Nederland (de Dopingautoriteit), en door bestuurlijke (via Europese vertegenwoordiging) en financiële deelname aan WADA. Ook heb ik steun toegezegd aan het onderzoek dat de KNWU zal instellen naar dopinggebruik. Met mijn anti doping beleid is jaarlijks ruim € 1,5 miljoen gemoeid.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de dopingwet, zoals die door uw voorganger in 2010 is aangekondigd?2 Wanneer bent u van plan het wetsvoorstel naar de Kamer te sturen?
Er vindt op dit moment op ambtelijk niveau afstemming plaats met het NOC*NSF en de Dopingautoriteit over een concept van een dopingwet. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in de loop van 2013 naar de Kamer gezonden kunnen worden.
Het doel van het voorstel voor een dopingwet is het invoeren van een wettelijke grondslag voor de uitvoering van dopingcontroles (en daarmee de verwerking van persoonsgegevens van sporters).
Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de internationale afspraak dat de beschikbaarheid en handel van verboden middelen en methodes voor sporters beperkt wordt?3
Dat wordt gedaan door toepassing van de Wet op de Economische Delicten in combinatie met de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, die in 2001 gewijzigd is door de illegale handel in geneesmiddelen voor dopingdoeleinden als economisch delict aan te merken. Bij deze wetswijziging werden de toen geldende maximumstrafmaten op ongeoorloofde handelingen met geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, aanzienlijk verhoogd en werden de bevoegdheden ter zake van opsporing en vervolging verruimd.
Deelt u de mening dat de Dopingautoriteit haar taken onvoldoende kan uitvoeren, aangezien zij formeel geen toegang heeft tot informatie die bij justitie en douane beschikbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in de Dopingwet op te nemen dat relevante informatie van douane en justitie gedeeld worden met de Dopingautoriteit?
Er zijn momenteel geen concrete aanwijzingen dat de Dopingautoriteit haar taken onvoldoende kan uitvoeren. De beschikbare informatie bij justitie en douane heeft betrekking op de handel in dopinggeduide middelen die voornamelijk bestemd zijn voor de ongeorganiseerde sport. De taak van de Dopingautoriteit op dat terrein is er één van preventie, vooral door middel van voorlichtingsactiviteiten. Voor deze preventieve taak is de informatie bij douane en justitie uit lopende zaken daarom niet noodzakelijk.
Daarnaast heeft de Dopingautoriteit taken die voortvloeien uit de World Anti Doping Code en gericht zijn op het bestrijden van doping binnen de georganiseerde sport. Justitie en douane hebben geen gegevens over het gebruik van en de handel in doping op dit specifieke terrein, waardoor ik ook in dit kader geen aanleiding zie om bevoegdheden voor de Dopingautoriteit in het voorstel voor een dopingwet op te nemen.
Wel zal ik op ambtelijk niveau een overleg initiëren tussen mijn ministerie, het ministerie van Veiligheid en Justitie en de Dopingautoriteit om over de aanpak door douane en justitie (OM) van de handel in doping bestemd voor de topsport afspraken te maken.
Wanneer bent u van plan een beleidsreactie op het uit april 2010 daterende advies van de Gezondheidsraad over dopinggebruik in de ongeorganiseerde sport.4 naar de Kamer te sturen?
In mijn Beleidsbrief Sport («Sport en bewegen in Olympisch Perspectief») die ik op 19 mei 2011 aan uw Kamer heb gezonden, heb ik een beleidsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad opgenomen. Belangrijk onderdeel daarbij was mijn oproep aan de betrokken organisaties in de sector (aanbieders van fitness en de Dopingautoriteit) om de aanbevelingen van de Gezondheidsraad in hun anti doping activiteiten mee te nemen. De Dopingautoriteit verwerkt de aanbevelingen met name in haar al langer lopende campagne («Eigen Kracht»), die VWS jaarlijks volledig financiert.
Het bericht dat ziekenhuizen voor ruim een half miljard euro aan zorggeld hebben opgepot |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen steeds grotere bedragen als reserves apart zetten en dat deze vorig jaar zijn gestegen tot ruim een half miljard euro? Vindt u dit een doelmatige besteding van zorggeld? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het is noodzakelijk dat ziekenhuizen voldoende financiële reserves hebben om eventuele financiële tegenslagen op te vangen. Het is dus zeker wenselijk dat ziekenhuizen sparen voor toekomstige uitgaven, zoals groot onderhoud en vernieuwingen. Indien ziekenhuizen geen reserves hebben kunnen zij bovendien door de minste of geringste tegenslag in de financiële problemen komen. Dit is onwenselijk en leidt tot een instabiele zorgsector. De sector zelf heeft richtlijnen opgesteld over de gewenste financiële buffer bij zorgaanbieders. Op dit moment beschikken de meeste ziekenhuizen nog niet over de door de sector gewenste minimumsolvabiliteit van 20%.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen primair bezig moeten zijn met verlenen van zorg en dat de vele middelen en inspanningen om zich in te dekken tegen risico’s en de eigen marktpositie te versterken hieraan afbreuk doen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard deel ik de mening dat ziekenhuizen primair bezig moeten zijn met zorgverlening. Voor een goede zorgverlening is het noodzakelijk dat ziekenhuizen goede huisvesting, apparatuur en een een gezonde financiële positie hebben. Onderdeel van het verlenen van zorg is ook het vooruit kijken naar zorg verlenen in de (nabije) toekomst. Ziekenhuizen moeten bijvoorbeeld sparen voor grotere voorziene en onvoorziene uitgaven. Een goede financiële positie draagt bij aan een goede zorgverlening door ruimte te bieden voor tegenslagen, investeringen en innovaties.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de reserves van ziekenhuizen sinds de invoering van de marktwerking in 2006?
Ik kan een overzicht geven van de financiële posities van zorgaanbieders door de ontwikkeling in de solvabiliteit van zorgaanbieders te schetsen. Begin dit jaar heeft het CBS een rapport opgeleverd genaamd «Financiële kengetallen zorginstellingen 2010». Hierin heeft het CBS enkele financiële kengetallen geanalyseerd. Een goede indicator voor de financiële weerbaarheid van zorginstellingen is de solvabiliteit. Uit het rapport van het CBS blijkt dat in de curatieve zorg de solvabiliteit is opgelopen van 10,8% (in 2007) tot 15,8% (in 2010).
Wat is uw oordeel over de analyse dat ziekenhuizen voorzieningen gebruiken om winst af te romen? Wilt u hier onderzoek naar doen, gelet op het feit dat het hier gaat over publiek geld?1
Een voorziening is niets anders dan een spaarpotje met een bepaald doel. Zo kan een ziekenhuis bijvoorbeeld een voorziening treffen voor onderhoud aan het gebouw. Indien een ziekenhuis aan het eind van het jaar een positief resultaat heeft, kan dit resultaat worden toegevoegd aan de voorzieningen of reserves en komt aldus ten goede aan de zorg. Momenteel is er, zoals ik hierboven schetste, zeker geen situatie van een te grote solvabiliteit bij de Nederlandse ziekenhuizen. Een onderzoek is dan ook op het moment niet nodig. Wel is het van belang de algemene solvabiliteitspositie van de Nederlandse ziekenhuizen in de gaten te houden, aangezien de gewenste solvabiliteit van ten minimaal 20% nog lang niet overal bereikt is. De cijfers die het CBS jaarlijks uitbrengt zijn daarvoor een goede maatstaf.
Hoe kan de Kamer en de premiebetalende burger nagaan welk deel van de reserves nog noodzakelijk is om risico’s het hoofd te bieden? Welke grens is er aan het eindeloos oppotten van geld?
Zorgaanbieders hebben zelf de verantwoordelijkheid om in te schatten welke risico’s zij lopen. Zoals blijkt uit mijn eerdere antwoorden hebben veel zorginstellingen deze ondergrens van 20% nog niet bereikt. Zij zullen in de toekomst streven naar een betere financiële positie om niet door geringe tegenslagen grote financiële problemen te hoeven ondervinden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat zorggeld aan zorg wordt besteed en niet in de reservepot verdwijnt?
De voorzieningen die ziekenhuizen treffen komen uiteindelijk ook ten goede aan de zorg. Zoals eerder gezegd is het wenselijk dat zorgaanbieders sparen voor grotere uitgaven en een gezonde financiële buffer hebben om eventuele tegenslagen op te vangen. Ik wil juist stimuleren dat zorgaanbieders een betere financiële positie krijgen zodat we ook op de langere termijn een stabiele zorgsector hebben.
Is het niet beter ziekenhuizen te vrijwaren van markt- en vastgoedrisico’s, zodat zij zich weer kunnen richten op hun primaire taak, in plaats van de kas te spekken met zorggeld? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het zorgstelsel waarvoor is gekozen met de Zorgverzekeringswet stelt centraal dat cliënten de vrijheid hebben om zorgaanbieders of zorgverzekeraars te kiezen. De vrijheid om te kiezen stimuleert zorgaanbieders om goede kwaliteit te leveren. Hierbij hoort dat zorgaanbieders de vrijheid hebben om passende apparatuur en huisvesting te kiezen en kunnen inspelen op de wensen van de client. Om dat blijvend te kunnen doen is het nodig dat ziekenhuizen sparen voor toekomstige voorziene en onvoorziene uitgaven, zoals voor reparaties aan het ziekenhuis en voor vernieuwing en verbetering van de zorg. De client kan dan ook in de toekomst profiteren van goede zorgverlening.
Mogelijk misbruik van het Zorgverzekeringsfonds door zorgverzekeraars |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat brancheorganisatie Zorgverzekeraars Nederland (ZN) opdracht heeft gegeven tot een onderzoek naar mogelijk misbruik door zorgverzekeraars en ziekenhuizen van financiële compensatieregelingen in de zorg? Deelt u de mening dat het onacceptabel zou zijn als de klachten hout snijden?1
In de evaluatie van het transitiemodel is door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) al eerder een aantal aandachtspunten gesignaleerd ten aanzien van de werking van het transitiemodel en de invloed van dit model op de wijze van contractering door zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Ik heb de Kamer op 19 september 2012 hierover een brief gestuurd met daarbij de evaluatie van de NZa. Mogelijk kan er sprake zijn van oneigenlijke prikkels ten aanzien van de transitieafspraken en het daaruit voortvloeiende gebruik van het zorgverzekeringsfonds of verschuiving van kosten tussen het (voormalige) a- en b-segment. Naar aanleiding daarvan ben ik in overleg getreden met ZN, NVZ en de NFU. Alle partijen hebben aangegeven dat zij een eventueel onjuist gebruik van het transitiemodel verwerpen. ZN heeft in dit verband aangegeven de signalen die zij ontvangt voor te leggen aan een expertgroep met onafhankelijke leden. Deze expertgroep zal alle signalen onderzoeken door met de betrokken ziekenhuizen en verzekeraars in contact te treden.
Heeft u kennis van de «signalen» uit de sector die voor de voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland aanleiding zijn om het onderzoek te gelasten? Zo ja, deelt u de mening van de voorzitter van ZN dat deze dermate ernstig zijn dat een onderzoek noodzakelijk is? Zo nee, op welke wijze heeft de voorzitter van ZN u dan wel geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Van welke regelingen zou, volgens de vermoedens, precies misbruik zijn gemaakt? Hoeveel geld gaat er om in elk van deze regelingen, en voor welke bedragen is er mogelijk gesjoemeld?
De transitiebekostiging biedt de mogelijkheid om financieel voordeel na te streven door een «berekenende» toedeling van DOT-afspraken naar omzetjaren, bekostigingssegmenten en beheers- of transitiemodel, en/of door ophoging van het schaduwbudget en/of door strategische prijsafspraken ten aanzien van de DBC-zorgproducten in het vrije en gereguleerde segment. Het is echter nog te vroeg om over berekende financiële bevoordeling te spreken; dat moet blijken uit de bevindingen van de expertcommissie.
Gelet op het feit dat ik nog geen nader inzicht heb in de situatie kan ik ook nog niets zeggen over het effect hiervan op de werking van het stelsel in het afgelopen jaar. Het betreft hier een transitiemodel dat in het tweede jaar al wordt afgebouwd naar 70% en het derde jaar (2014) vervalt.
Heeft de voorzitter van ZN het onderzoek gelast op basis van «geruchten», zoals de voorzitter van zorgverzekeraar Achmea suggereert, of zijn de aanwijzingen concreter dan dat?
ZN heeft aangegeven dat het onderzoek is ingesteld op basis van signalen vanuit het veld en de NZa.
Deelt u de analyse van de krant dat er drie mogelijkheden zijn, te weten fraude met premiegelden, het door creatief omgaan met de regels benadelen van de premiebetalers door ziekenhuizen en verzekeraars, of het niet begrijpen van de regels in het zorgstelsel door de betrokken partijen? Zo ja, wat zegt dit over het huidige zorgstelsel? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het vertrouwenwekkend dat de voorzitter van ZN zegt dat er geen verandering mag komen in de machtspositie van zorgverzekeraars, en dat ZN tegelijkertijd zelf onderzoek laat doen naar mogelijke fraude? Kunt u garanderen dat dit onderzoek werkelijk onafhankelijk is?
Zoals ik al eerder heb aangegeven verwerpen alle betrokken partijen (inclusief ZN) eventueel oneigenlijk gebruik van het transitiemodel . ZN heeft als belangenbehartiger van alle verzekeraars belang bij een degelijk onderzoek, aangezien het hier gaat over de suggestie van het benadelen/bevoordelen van zorgverzekeraars onderling. Het voordeel voor de ene verzekeraar kan leiden tot een nadeel voor een andere verzekeraar. Daarnaast hebben ook de instellingen belang bij een juiste afhandeling. Mijns inziens zijn er voldoende checks and balances in het systeem om de onafhankelijkheid van het onderzoek te waarborgen. Ook de samenstelling van de expertcommissie sterkt mij in die opvatting. Mocht er naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek aanleiding zijn voor de NZa om hierin op te treden, dan zal zij dat niet nalaten.
Hoe verklaart u het gegeven dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet aan de bel heeft getrokken over deze mogelijkheden tot fraude? Is daar een capaciteitsprobleem om dit soort analyses te maken? Zo ja, is dat probleem inhoudelijk of organisatorisch van aard?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom, denkt u, heeft ZN niet aan de NZa gevraagd onderzoek te doen naar deze mogelijke fraude, daar de NZa als onafhankelijk toezichthouder toch veel meer de aangewezen partij is voor een onderzoek naar dit soort verdenkingen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat onderzoek dat gedaan wordt in opdracht altijd verschillende conceptfases kent, zodat de opdrachtgever al eerder op de hoogte is van bevindingen en die ook nog kan bijsturen? Erkent u tevens dat deze verdenking dus niet loont voor een onderzoek in opdracht van ZN? Bent u bereid de onderzoeksopdracht over te nemen, en daarmee meer onafhankelijkheid te borgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke onafhankelijke experts gaan het onderzoek uitvoeren, en wanneer worden de resultaten van het onderzoek openbaar gemaakt?
De expertgroep bestaat uit:
De expertcommissie rapporteert naar verwachting in de tweede helft van november over de resultaten.
Ziet u andere mogelijke verklaringen voor de grote verschillen tussen de afspraken van zorgverzekeraars met ziekenhuizen en de gehanteerde tarieven dan het bewust sluiten van te lage contracten? Zo ja, welke?
Het is de taak van zorgverzekeraars om goede kwaliteit zorg in te kopen tegen een scherpe prijs. Dit kan tot gevolg hebben dat de afgesproken prijzen variëren. Verschillen in prijzen zijn een logisch en gewenst gevolg van de zorginkoop door verzekeraars
Wat is uw sanctie voor verzekeraars die zich inderdaad schuldig blijken te hebben gemaakt aan mogelijke zwendel?
Ik vind het nog te vroeg om in te gaan op sancties zolang ik geen exact inzicht heb in de problematiek. Naar aanleiding van de resultaten uit het onderzoek zal ik bezien of er nader actie van mijn kant nodig is.
Heeft u bij het uitbreiden van de marktwerking, het vereenvoudigen van de specificaties voor behandelingen en het beperken van de groei rekening gehouden met het risico van zwendel met premiegeld of creatief omgaan met de regels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft u geprobeerd dit risico te beperken?
Bij de introductie per 2012 van de DBC-zorgproducten en overgang op prestatiebekostiging, was ik me ervan bewust dat dit een overgangsjaar zou opleveren. Maar dit risico vond en vind ik verantwoord vanwege de structurele voordelen die de overgang zou gaan opleveren. Het terugdraaien van stappen op het gebied van prestatiebekostiging zie ik dus ook niet als oplossing voor mogelijke onjuist gebruik van transitiemodellen in de overgangsfase. Het sterkt mij juist in de overtuiging dat we zo spoedig mogelijk moeten beëindigen. Fraude is niet toelaatbaar, maar op dit moment is geenszins de conclusie gerechtvaardigd dat hiervan sprake is.
Is het wel een verstandige beslissing geweest om de marktwerking uit te breiden en dit tempo te versnellen, als kennelijk een ondoorzichtig overgangsregime noodzakelijk is om te voorkomen dat de boel ontspoort door te grote omzetschommelingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat transparantie in de zorg juist wordt vergroot door de introductie van prestatiebekostiging. Prestatiebekostiging zorgt er voor dat beter op prijs en kwaliteit kan worden ingekocht en dat deze doelmatigheid ook een vertaling krijgt in de premie. Wel constateer ik dat we in een overgangssituatie zitten, waarin een aantal maatregelen tegelijk in 2012 zijn ingevoerd. Dit is in de uitvoering complex, omdat zowel elementen uit het oude systeem (budgetten) als het nieuwe systeem tijdelijk naast elkaar bestaan. Dit is niettemin van belang om al te grote systeemrisico’s te dempen. Een dergelijk dubbel systeem zorgt wel voor meer complexiteit in de bekostiging. Dit is ook de reden dat ik transitiemaatregelen zo kort mogelijk (alleen 2012 en 2013) wil laten duren. Het tempo is ingegeven door de noodzaak om op beide terreinen (DBC DOT en vrije prijzen) stappen te zetten.
Deelt u de mening dat uit deze zaak blijkt dat het op afstand zetten van de overheid bij de verdeling van zorggelden zwendel in de hand werkt, of in ieder geval het zicht hierop vertroebelt? Zo nee, op grond waarvan meent u dat het op afstand zetten van de overheid de transparantie van de verdeling van zorggelden heeft bevorderd?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat de transparantie van zorgverzekeraars voor politiek en burgers moet worden vergroot, aangezien zij publieke gelden verdelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat in ieder geval de jaarverslagen van zorgverzekeraars, inclusief de bezoldiging, openbaar moeten worden? Zo nee, waarom niet, gelet op het feit dat zij uit publieke gelden en verplichte premies worden gefinancierd? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen?
Alle inkomsten en uitgaven van zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn terug te vinden in jaarverslagen. De jaarverslagen inclusief de financiële verantwoording zijn al openbaar. U kunt deze vinden op de websites van de zorgverzekeraars.
In welke mate mogen zorgverzekeraars de boel flessen, voordat u besluit de marktwerking ongedaan te maken? Waar ligt voor u de grens?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw oordeel over het invloedrijke old boys network in de zorg? Hoe verhoudt zich dit tot de democratische controle en de wens van transparantie in de zorg?
Verzekeraars zijn private ondernemingen die zelf bepalen wie ze aanstellen.
Ik zie niet in waarom de democratische controle en transparantie hierdoor in het geding zouden zijn.
Deelt u de mening van de voorzitter van ZN dat het terugdraaien van de marktwerking in de zorg niet mag op grond van Europese richtlijnen? Zo ja, welke richtlijnen zijn dit precies, en bent u niet langer van mening dat de inrichting van onze zorg een nationale in plaats van Brusselse aangelegenheid is?
Met u ben ik van mening dat de inrichting van het zorgstelsel een nationale aangelegenheid is. Dit is ook vastgelegd in Europese regelgeving. De EU heeft slechts beperkte regelgevende bevoegdheden op het terrein van de volksgezondheid. Wel kunnen de Europese regels invloed hebben op de activiteiten van de overheid, de zorgaanbieders en de zorgverzekeraars, zoals de regels die gelden met betrekking tot vrij verkeer, staatssteun, aanbestedingrecht, mededinging en de richtlijnen inzake het schadeverzekeringsbedrijf. Bij veranderingen in het stelsel zal met deze regels rekening moeten worden gehouden.
Financieel misbruik bij zorgverzekeraars |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar misbruik regelingen door zorgverzekeraars»?1
Ja.
Is het waar dat u door Zorgverzekeraars Nederland op de hoogte bent gesteld van het lopende onderzoek naar het financieel misbruik? Zo ja, kunt u de details geven van dit onderzoek?
Ja. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft een expertcommissie ingesteld om onderzoek te doen naar de geruchten over de mogelijke systeemrisico’s bij de toepassing van het oude en nieuwe systeem van bekostiging van instellingen voor medisch specialistische zorg. Deze expertgroep zal alle signalen onderzoeken door met de betrokken ziekenhuizen en verzekeraars in contact te treden.
Gaat u een onderzoek instellen naar het financieel misbruik, waardoor onterechte inkomsten verkregen zijn uit het Zorgverzekeringsfonds? Zo nee, waarom niet?
Er zijn op dit moment nog geen inkomsten verkregen uit het Zvf. Eventuele uitkeringen uit het Zvf worden in de loop van 2013 uitgekeerd. De signalen over oneigenlijk gebruik (dat leidt tot mogelijk onterechte uitkeringen uit het Zvf) zullen worden onderzocht door een expertcommissie ingesteld door ZN. Ik wacht dit onderzoek af.
Als blijkt dat er financieel misbruik is gepleegd door zorgverzekeraars, welke sancties kunt u dan treffen en kunnen de betreffende bedragen teruggevorderd worden?
Voordat ik een uitspraak doe over te nemen maatregelen wil ik eerst inzicht in de feitelijke gang van zaken en bezien of er noodzaak is om in te grijpen. ZN voert daartoe onderzoek uit, waarvan de eerste bevindingen binnenkort beschikbaar zijn. Op basis daarvan zullen verzekeraars en aanbieders nagaan of correcties nodig zijn. Omdat nu het benodigde inzicht ontbreekt kan ik hier nog niet op vooruit lopen, alsmede niet over de maatregelen die ik kan treffen. Dit zegt weinig over ons zorgstelsel. De ruimte van systeemrisico’s komt in dit geval geheel op conto van het transitiemodel. Dit model geldt voor 2 jaar waarvan alleen in het eerste jaar het verschil tussen de DOT-omzet en het schaduw-FB voor 95% wordt gecompenseerd. Het percentage wordt in het 2e jaar (2013) afgebouwd naar 70% en vervalt in 2014.
Wat zegt dit financieel misbruik over de werking van ons zorgstelsel? Welke maatregelen gaat u nemen om misbruik te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
De NODO-procedure in de praktijk |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke plannen voor de NODO-procedure (Nader Onderzoek DoodsOorzaak minderjarigen) die nu eindelijk van start is gegaan?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Waarom is de zogeheten Child Death Review (CDR) achterwege gelaten? Op basis van welke overwegingen is deze beslissing tot stand gekomen? Wat zijn de kosten van CDR? Wat zijn de (voorlopige) resultaten van het project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake CDR en de preventie van kindersterfte, waarbij de haalbaarheid wordt onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind?
Het voornemen bestond om na iedere NODO-procedure een zogeheten Child Death Review (CDR) te laten plaatsvinden. De CDR heeft als doel een brede audit uit te voeren voor alle gevallen van sterfte bij minderjarigen, waarbij het overlijdensgeval van de minderjarige wordt beoordeeld. Gekeken wordt of er factoren zijn rond het overlijden, die aanwijzingen geven voor preventie van overlijden en verbetering van zorg. De CDR zou plaatsvinden nadat de NODO-procedure was afgerond en de doodsoorzaak bekend is, aan de hand van het dossier van de overleden minderjarige én bij een aantal overige overlijdensgevallen van minderjarigen.
De CDR is geen onderdeel van de NODO-procedure, maar een aanvulling hierop. Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer d.d. 4 september 20122 is het niet haalbaar gebleken de CDR op dit moment in te voeren, dit gezien de noodzakelijk te maken financiële afspraken over de kosten van de twee NODO-centra, de kosten van de GGD en de beperkte beschikbare middelen.
Het beschikbare budget is ingezet om de NODO-procedure in te voeren.
Wat betreft uw vraag over het project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert, ga ik er vanuit dat u het SERRAFIM project bedoelt, dat ondermeer gefinancierd wordt door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Het doel van dit project is de afname van zuigelingensterfte. Onderdeel hiervan is het uitvoeren van de CDR bij overleden kinderen onder de twee jaar in Oost-Nederland.
Er zijn nog geen formele resultaten bekend van het project waar u op doelt. Er loopt een proefimplementatietraject waarin tot op heden te weinig gevallen zijn behandeld om algemene conclusies te kunnen trekken.
Bent u ervan op de hoogte dat door CDR preventieadviezen ten aanzien van wiegendood tot stand zijn gekomen en daarmee een enorme daling in het aantal gevallen van wiegendood? Bent u van mening dat door CDR sterfgevallen voorkomen kunnen worden en dat CDR een rol kan spelen in de preventie van kindersterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de bijdrage van de CDR methodiek aan het verkrijgen van inzicht in de risicofactoren van wiegendood. De CDR richt zich op preventie van overlijden en verbetering van zorg. Dit is vanuit medisch inhoudelijk perspectief zeker van belang. De CDR methodiek is echter één van de vele onderzoeksmethoden die meer inzicht kunnen geven in de risicofactoren die een rol spelen rond het overlijden van kinderen. Gezamenlijk zal dit inzicht leiden tot mogelijkheden voor beïnvloeding van de risicofactoren. Dat zal vervolgens naar verwachting resulteren in het terugdringen van het aantal sterfgevallen bij kinderen.
Waarom is besloten dat er twee NODO-centra komen in plaats van vijf? Bent u zich bewust van de gevolgen hiervan voor de ouders van het overleden kind? Wat zijn de kosten van de drie extra NODO-centra die zijn geschrapt? Vindt u dat deze besparing opweegt tegen de gevolgen voor de ouders?
Het voornemen bestond inderdaad om vijf NODO-centra in te richten. Op basis van inhoudelijke en financiële overwegingen is dit, in overleg met de betrokken medische instellingen, teruggebracht naar twee NODO-centra.
Per jaar wordt uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. Om de expertise te waarborgen en de NODO-procedure op zorgvuldige wijze uit te voeren bleek het aantal van vijf NODO-centra te groot voor het aantal geschatte gevallen. Bij een gemiddeld aantal van slechts tien NODO-gevallen per centrum per jaar, is het niet mogelijk de noodzakelijke expertise op te bouwen.
Tevens bleek, gezien de noodzakelijk te maken financiële afspraken over de kosten van de NODO-centra en de beperkte beschikbare middelen, het inrichten van vijf NODO-centra niet haalbaar. Uit onderzoek naar de kosten van de NODO-procedure is gebleken dat bij de uitvoering van de NODO-procedure de bereikbaarheidsdiensten van kinderartsen, radiologen en pathologen de grootste kostenposten zijn. Door de NODO-procedure in twee in plaats van vijf centra uit te voeren liggen deze kosten aanzienlijk lager.
Het inrichten van twee in plaats van vijf NODO-centra kan voor ouders betekenen dat zij met hun overleden kind langer moeten reizen naar het NODO-centrum. De reis en het verblijf van ouders en hun overleden kind zijn meegenomen in de subsidiëring van de NODO-centra en worden dan ook vanuit deze centra georganiseerd en bekostigd.
Ik acht het van groot belang dat de NODO-procedure op zorgvuldige en efficiënte wijze wordt uitgevoerd.
Op deze wijze wordt in de twee NODO-centra expertise opgebouwd en kan de procedure, ondanks de beperkte beschikbare middelen, toch worden ingevoerd. Goede communicatie met ouders is hierbij erg belangrijk en daar wordt dan ook de nodige aandacht aan besteed.
Gezien de gevoeligheid en complexiteit van het onderwerp wordt aangevangen met een startfase die op 1 oktober j.l. is begonnen. De startfase heeft een looptijd tot 1 oktober 2013 en wordt begeleid door een evaluatieonderzoek. Daarna zal op basis van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek een beslissing worden genomen over het vervolg.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er een kennisachterstand is bij artsen ten aanzien van het begrip «niet-natuurlijke dood»en dat het Openbaar Ministerie (OM) deze kennisachterstand zal dichten?2 Op welke wijze wordt dit aangepakt door het OM en wat is de stand van zaken nu? Zijn er inmiddels voldoende forensisch artsen en zijn deze voldoende gekwalificeerd? Betekent dit dat in de toekomst, wanneer de kennisachterstand is weggewerkt, méér kinderen die overlijden naar een NODO-centrum zullen worden vervoerd en voor meer ouders de gevolgen van het schrappen van drie centra voelbaar zullen zijn? Wat is hierover uw mening?
Ja, de antwoorden waar u op doelt herinner ik mij. De Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, het Forensisch Medisch Genootschap en het Openbaar Ministerie zijn doende samen een informatiebrochure te ontwikkelen ter voorlichting van artsen.
Per 1 januari 2013 zullen alle gemeentelijk lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts moeten hebben gevolgd, willen zij hun functie mogen (blijven) uitvoeren. De invoering van de wettelijke regeling heeft geleid tot een bewustzijn dat forensisch artsen goed gekwalificeerd moeten zijn. Navraag bij Forensisch Medisch Genootschap levert op dat een groot aantal lijkschouwers nu is opgeleid tot en is geregistreerd als forensisch arts, waardoor voldoende gekwalificeerde forensisch artsen beschikbaar zijn.
Het wegwerken van kennisachterstand heeft tot op heden geen zichtbare invloed op het aantal onverklaarde en onverwachte gevallen van overleden minderjarigen waarbij geen vermoeden bestaat van een niet-natuurlijke dood en heeft dus geen effect op het aantal NODO-gevallen.
Over tekort aan allochtone medisch specialisten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan allochtone medisch specialisten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbeveling verdient dat ook binnen de beroepsgroep van medisch specialisten sprake is van een afspiegeling van de maatschappij?
Ik vind het belangrijk dat Nederland kan beschikken over die medisch specialisten die het beste invulling kunnen geven aan de medisch specialistische zorgvraag; hierbij hoeft niet persé sprake te zijn van een afspiegeling van de maatschappij. Die basisartsen die het meest competent worden bevonden, moeten instromen in de vervolgopleiding.
Hoe verklaart u dat in de grote steden ongeveer een derde van de studenten geneeskunde een niet-westerse achtergrond heeft, terwijl het percentage medisch specialisten blijft steken rond de 5 à 6 procent? Wat is volgens u de oorzaak? Welke mogelijkheden heeft u om deze verhouding te wijzigen?
Daar registratie van etniciteit wettelijk niet is toegestaan, is onbekend of genoemde percentages correct zijn. In het algemeen geldt dat er meer sollicitanten zijn voor de medisch specialistische vervolgopleiding dan opleidingsplekken en dus dat kandidaten teleurgesteld moeten worden.
Denkt u dat artsen met een niet-westerse achtergrond buiten de boot vallen voor de opleidingen tot specialist door vooroordelen? Zo ja, welke en wat gaat u hieraan doen?
Daar registratie van etniciteit wettelijk niet is toegestaan, is het onbekend of artsen met een niet-westerse achtergrond minder kans hebben op toelating tot een medisch specialistische vervolgopleiding dan studenten met een westerse achtergrond.
Is het waar dat de beroepsgroepen tot de opleiding van specialist liever jongere kandidaten selecteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
De wetenschappelijke verenigingen zijn degenen die deze selectie van basisartsen uitvoeren. Zij stellen diverse eisen aan kandidaten voor de vervolgopleiding. Of daarbij ook een criterium voor leeftijd is opgenomen, is mij onbekend. Overigens is selectie op basis van leeftijd bij wet verboden (De Algemene wet gelijke behandeling – AWGB, en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid – WGB l), tenzij dit objectief gerechtvaardigd is. Hiervoor zijn drie criteria:
Zoals reeds gemeld bij mijn antwoord op vraag 2, moeten die basisartsen die het meest competent worden bevonden instromen in de vervolgopleiding.
Bent u bereid het gesprek met de Orde van Medisch Specialisten aan te gaan, om te kijken op welke wijze gekomen kan worden tot gelijke kansen voor artsen met en zonder niet- westerse achtergrond?
Zoals reeds gemeld in mijn antwoord op vraag 4 is het onbekend of artsen met een niet-westerse achtergrond daadwerkelijk minder kans hebben op toelating tot een medisch specialistische vervolgopleiding dan studenten met een westerse achtergrond.
De wetenschappelijke verenigingen zijn verantwoordelijk voor het beoordelen van geschiktheid voor de medische vervolgopleiding. Een toenemend aantal wetenschappelijke verenigingen probeert deze beoordeling te objectiveren door middel van gebruik van bijvoorbeeld assessments.
Ik heb er vertrouwen in dat zij hun taak adequaat uitvoeren.
Het bericht dat zorgkantoren geen lichte zorgzwaartepakketten meer inkopen |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wilt u aangeven waarom zorgkantoren op dit moment geen lichte zorgzwaartepakketten meer inkopen voor intramurale zorg? Heeft u daartoe opdracht gegeven? Wilt u uw antwoord toelichten?1
De veronderstelling dat zorgkantoren voor het jaar 2013 geen lichte zorgzwaartepakketten meer inkopen is onjuist. Zorgkantoren moeten aan hun zorgplicht voldoen ook voor bestaande cliënten met een indicatie voor een licht zorgzwaarte pakket. Wel zijn zorgkantoren terughoudend bij het op grote schaal inkopen van lichte zorgzwaartepakketten gezien het dalend aantal nieuwe indicaties bij ZZP 1 en 2 en de voorgenomen extramuraliseren van de lichte zorgzwaartepakketten voor nieuwe cliënten. Dit laatste voornemen is met uw Kamer gewisseld onder meer bij de bekendmaking van de voorlopige inkoopkaders AWBZ (Kamerstuk 30 597 nr. 252; d.d. 8 juni 2012). Vervolgens zijn de zorgkantoren via de NZa op de hoogte gesteld. De extramuraliseringstendens is in lijn met de wens van cliënten om zo lang mogelijk thuis zorg te mogen ontvangen.
Deelt u de mening dat zorgkantoren die momenteel geen lichte zorgzwaartepakketten inkopen tegen de besluitvorming van AWBZ-indicaties ingaan? Moeten zorgkantoren niet voldoen aan hun zorgplicht? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de indicatiestelling leidend en wordt er daarom ook nog steeds zorg ingekocht voor de lichte zorgzwaartepakketten.
Wilt u aangegeven waarom zorgkantoren momenteel geen lichte zorgzwaartepakketten inkopen, terwijl deze maatregel nog niet is besproken in de Kamer? Wilt u hen verzoeken te wachten op het oordeel van de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De door u geschetste situatie is niet aan de orde. Het is daarom ook niet nodig om zorgkantoren te beperken in hun zorginkoopactiviteiten.
Hoeveel en welke zorgkantoren kopen momenteel geen lichte zorgzwaartepakketten in?
Alle zorgkantoren maken afspraken over de inkoop van lichte zorgzwaartepakketten.
Hoeveel mensen hebben de laatste periode geen zorgzwaartepakket 1, 2 of 3 gekregen van het zorgkantoor voor zorg uit de AWBZ, terwijl zij hiervoor wel geïndiceerd waren? Wilt u hier navraag naar doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Deze aantallen zijn mij niet bekend voor deze specifieke zorgzwaartepakketten. Wel is mij informatie bekend over alle cliënten met een intramurale indicatie in de sector verpleging en verzorging. Van alle cliënten met een geldige V&V-indicatie in 2010 ontvangt 73% van de cliënten intramurale zorg, krijgt 25% alsnog extramurale zorg geleverd en maakte 2% geen gebruik van zorg (bron: Onderzoek APE: «Verdeelmodel AWBZ 2013», juni 2012).
Bent u bereid te bewerkstelligen dat mensen met een licht zorgzwaartepakket zorg krijgen waarvoor zij geïndiceerd zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is mijn verantwoordelijkheid om te bewerkstelligen dat bij cliënten met een geldige indicatie op een adequate wijze in de zorgbehoefte wordt voorzien. Tegen deze achtergrond heb ik de zorgkantoren ook een zorgplicht opgelegd. Dit betekent niet dat alle cliënten ook exact de zorg moeten ontvangen die overeenkomt met de verkregen indicatie. Zo blijkt uit de informatie, die in het antwoord op vraag 5 is weergegeven, dat een aantal cliënten afziet van zorg of deze zorg thuis wil ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de uitwerking van het extramuraliseren van lichte zorgzwaartepakketten op woensdag 10 oktober 2012?
Ja.
De toekomst van het Landelijk Schakelpunt (LSP) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Onder welke voorwaarden financiert Zorgverzekeraars Nederland (ZN) het Landelijk Schakelpunt (LSP) in 2012? Is aan deze voorwaarden voldaan?
Eind 2011 hebben de koepels van zorgaanbieders (Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP), Vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN) en
Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)) en de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) afspraken gemaakt over de doorstart van het LSP. In dat kader hebben zij de Vereniging van zorgaanbieders voor zorgcommunicatie (VZVZ) opgericht. Deze vereniging is per 1 januari 2012 verantwoordelijk voor het LSP. Zorgverzekeraars hebben toen aangegeven bereid te zijn om de kosten van de zorgaanbieders voor aansluiting op de infrastructuur structureel te vergoeden, mits dit zou leiden tot een toename van aansluiting op en gebruik van de infrastructuur. Het ontbreken van een meerjarenperspectief heeft geleid tot terughoudendheid bij zorgaanbieders met betrekking tot aansluiting op het LSP. Inmiddels zijn er afspraken voor de komende 3 jaar gemaakt inclusief afspraken over het gebruik en de aansluitingen.
Heeft ZN al betaald voor de instandhouding van het LSP in 2012? Zo ja, hoeveel en zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben 6,6 miljoen (2/3 van de exploitatiekosten van het LSP) vergoed aan de VHN. Deze 6.6 miljoen euro is inmiddels betaald en door Nictiz gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten.
Is het waar dat ZN bereid is om ook de komende jaren te investeren in het LSP? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het oorspronkelijke plan om zorgaanbieders zelf de doorstart van het LSP te laten opbrengen? Waarom slagen zij hier niet in?1
Ik heb van ZN begrepen dat ZN zich bereid heeft verklaard om ook de komende 3 jaren te investeren in het LSP. Hierover hebben de betrokken partijen onlangs afspraken gemaakt. Net als ik vinden verzekeraars het van groot belang dat de veilige elektronische informatieoverdracht tussen zorgaanbieders onderling en tussen zorgaanbieders en patiënten daadwerkelijk tot stand komt. Dat is relevant om efficiencyredenen, maar veel meer nog vanwege de kwaliteit van zorg (beperking van overdrachtsfouten bijvoorbeeld) en het beter kunnen betrekken van de patiënt bij zijn eigen behandeling.
Verzekeraars willen de groei van bedoelde veilige gegevensoverdracht faciliteren. Een goede en veilige infrastructuur, die door alle zorgaanbieders wordt gebruikt, vormt de basis voor die informatieoverdracht en is randvoorwaardelijk.
Centrale financiering door de verzekeraars in combinatie met centrale sturing door de zorgaanbieders, via de VZVZ, biedt hiervoor een goede basis.
Daarmee dragen zorgaanbieders de verantwoordelijkheid voor de doorstart en vervullen de verzekeraars hun faciliterende rol.
Kunnen zorgverzekeraars in 2013 weigeren om zorgaanbieders die niet wensen mee te werken aan het LSP, te contracteren? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat voor zorgaanbieders geen verplichting bestaat om zich aan te sluiten op het LSP? Wat is hiervan de juridische houdbaarheid?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt. Deze lijn heb ik ook met uw Kamer gewisseld.
Hoeveel zorgaanbieders moeten zich eind dit jaar hebben aangesloten om het LSP levensvatbaar te houden en hoeveel zorgaanbieders hebben zich inmiddels aangemeld, uitgesplitst naar huisartsen, apothekers en ziekenhuizen?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) heeft aangegeven dat per 1 oktober de volgende aantallen zorgverleners zijn aangesloten op het Landelijk Schakelpunt (LSP):
Apotheken
Huisarts-praktijken
Huisartsen-diensten-structuren
Zieken-huizen
Totaal
Aangesloten
845
43%
2 683
66%
41
84%
11
12%
3 580
58%
Partijen hebben voor de komende drie jaar afspraken gemaakt rondom de doorstart van het LSP. Deze afspraken worden vastgelegd in een convenant met daarbij aandacht voor financiering, aansluiting en gebruik van de infrastructuur. De hoeveelheid aangesloten zorgaanbieders biedt partijen voldoende houvast.
Hoeveel Nederlanders hebben op 1 oktober via de opt-in regeling toestemming gegeven voor uitwisseling van hun medische gegevens via het LSP?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) is verantwoordelijk voor de uitwisseling van gegevens via de zorginsfrastructuur (het LSP). De VZVZ is eind 2011 opgericht op initiatief van de koepels van huisartsen (LHV), huisartsenposten (VHN), apotheken (KNMP) en ziekenhuizen (NVZ).
De VZVZ is op dit moment bezig met de voorbereidingen voor het informeren van zorgconsumenten over de opt-in regeling en de wijze waarop zij toestemming
kunnen geven. Enkele regio’s zijn hiermee van start gegaan. Exacte aantallen van Nederlanders die op 1 oktober 2012 toestemming hebben gegeven voor gegevensuitwisseling via het LSP zijn bij de VZVZ niet bekend. Dit vanwege het feit dat nog niet alle zorgverleners de toestemming die zij schriftelijk hebben vastgelegd hebben ingevoerd in hun zorginformatiesysteem.
Naar verwachting zal de uitvoering van de opt-in procedure (i.c. het vragen om toestemming) met name vanaf november 2012 een grote vlucht nemen, als de geplande communicatiecampagne van start is gegaan.
Wat is uw oordeel over de aangekondigde Patiënten- en Privacyraad? Deelt u de mening van deze raad dat «natuurlijk voorkomen» moet worden dat opnieuw toestemming aan de patiënt wordt gevraagd wanneer grote veranderingen worden doorgevoerd in de functionaliteit van het LSP of wanneer nieuwe groepen zorgaanbieders worden aangesloten op het LSP?2
Of bij een dergelijke uitbreiding van het LSP opnieuw toestemming is vereist, is afhankelijk van de wijze waarop het systeem en het geven van toestemming is ingericht. Ik ga er vanuit dat de inrichting van het LSP past binnen de geldende wet- en regelgeving.
Wat is het oordeel van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) over het voornemen om patiënten geen toestemming te vragen indien het LSP wezenlijk verandert qua opzet en aangesloten zorgaanbieders?
Het College Bescherming Persoonsgegevens is een onafhankelijke toezichthouder en houdt toezicht op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Ik ben niet op de hoogte van een eventueel oordeel van het College Bescherming Persoonsgegevens op dit onderdeel. Ik ga er vanuit dat eventuele uitbreidingen binnen de kaders van de huidige wet en regelgeving passen.
Verontrustende cijfers over gehoorschade |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de verontrustende cijfers over gehoorschade bij jongeren?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat steeds meer jonge mensen in Nederland door onwetendheid gehoorschade dreigen op te lopen?
Gehoorschade opgelopen door te harde muziek bij jongeren is een gezondheids- en maatschappelijk probleem dat in principe voorkomen had kunnen worden. Jongeren moeten er bewust van zijn dat ze bij het luisteren naar harde muziek het risico op gehoorschade lopen. De Nationale Hoorstichting heeft zich, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Uit het recente onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat het van belang blijft om informatie over het risico op gehoorschade door lawaai te verstrekken.
Welke pogingen heeft u tot dusver ondernomen om onnodige gehoorschade te voorkomen of te beperken?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 6 van de leden Voordewind (ChristenUnie) en Bruins Slot (CDA) over gehoorschade bij de jeugd (vraagnummer 2012Z16721).
Weet u wat de meest effectieve interventiemethode is om mensen bewust te maken van de risico’s die zij lopen in discotheken en muziekevenementen?
Tot nu toe heeft de Nationale Hoorstichting, mede met financiering van het ministerie van VWS, vooral ingezet op informatieverstrekking en bewustmaking van de gevaren van mogelijke gehoorschade door te harde muziek aan kinderen en jongeren. Hiervoor is onder andere lesmateriaal voor scholen ontwikkeld, zijn folders gemaakt en laagdrempelige hoortesten ontwikkeld. Ook wordt voorlichting gegeven op muziekfestivals. Daarnaast werkt de muzieksector via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector samen met de Nationale Hoorstichting aan het voorkomen van gehoorschade bij de bezoekers van discotheken, clubs en festivals. Eind december wordt de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector geëvalueerd.
Heeft u deze ingezet om ouders en kinderen voor te lichten over de gehoorschade door discotheken en muziekevenementen? Zo ja, wat zijn de resultaten en zo nee, waarom niet?
Ja. Van het werkmagazine «OORzaken» zijn bijvoorbeeld al ruim 60 000 exemplaren afgenomen door ruim 1 000 basisscholen. Op deze manier worden kinderen bereikt voordat de risicogedragingen (persoonlijke geluidsdragers, discotheekbezoek) ontstaan. Daarnaast zijn er verschillende websites voor kinderen en jongeren over voorkombare gehoorschade. Uit een onlangs gehouden enquête blijkt er wel een kloof te zitten tussen «geïnformeerd zijn» en «iets doen».
Deelt u de mening dat het een groot probleem is dat mensen zich nog steeds niet bewust zijn van het gegeven dat veel discotheken en evenementen het aantal decibels schadelijk hoog laten oplopen, zoals uit dit onderzoek blijkt?
Uit het onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat een groot gedeelte van het uitgaanspubliek zich niet bewust is van de risico’s van te harde muziek en geen gehoorbeschermers draagt. Het is van belang dat het uitgaanspubliek zich bewust is van de risico’s en maatregelen neemt om gezondheids- en maatschappelijke problemen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat de meeste mensen de overheid een toeziende en corrigerende taak toedichten in deze kwestie?
Ik zie het voorkomen van gehoorschade door te harde muziek bij de bezoekers van muzieklocaties vooral als een maatschappelijke verantwoordelijkheid van de muzieksector zelf. De muzieksector is samen met de Nationale Hoorstichting al bezig met de preventie van gehoorschade door te harde muziek bij bezoekers van muzieklocaties. Dit gebeurt onder andere via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties. Het keurmerk en het convenant worden in december 2012 geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Mogelijke besparingen door doelmatig gebruik van geneesmiddelen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het IMS rapport1 dat stelt dat wereldwijd 500 miljard dollar per jaar wordt verspild door verkeerd geneesmiddelengebruik? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik heb het IMS rapport met veel interesse gelezen. Dit IMS rapport diende als technisch document bij de Ministers Summit dat 3 oktober jl. in Amsterdam plaats had. Het bedrag is opgebouwd uit de gegevens van een groot aantal landen over het gebruik van geneesmiddelen in de verschillende landen. Het rapport maakt duidelijk dat er nog veel te winnen valt. Het bedrag, een beargumenteerde schatting, moet men als volgt interpreteren. Verantwoorde toepassing van geneesmiddelen betekent dat er eerst een correcte diagnose gesteld moet zijn bij een patiënt, dat de behandelende arts het juiste geneesmiddel voorschrijft en dat de patiënt dit ook geleverd krijgt in de apotheek, in de juiste dosis en gedurende de vereiste tijd van behandeling, d.w.z. niet langer, maar ook niet korter gebruikt. Een goede registratie van het geneesmiddelengebruik is eveneens van belang. Samenwerking en betrokkenheid van arts, apotheker en patiënt zijn noodzakelijk om het bovenstaande te realiseren. Indien dit mogelijk wordt zullen er minder problemen ontstaan met de toepassing van geneesmiddelen. Er zullen minder bijwerkingen optreden, minder intoxicaties (door overdosering), minder onnodige ziekenhuisopnames tengevolge van onjuiste toepassing van geneesmiddelen. Indien patiënten de geneesmiddelen ook daadwerkelijk innemen gedurende de tijd dat dit zou moeten, kunnen we spreken van therapietrouw. Al deze factoren bij elkaar opgeteld zullen leiden tot een verbeterde gezondheid en uiteindelijk, naast de gezondheidswinst, een vermindering van zorguitgaven. Een verantwoorde toepassing van geneesmiddelen zal leiden tot een vermindering van de nadelige effecten van geneesmiddelen en een versterking van de gunstige effecten ervan. De uitgaven aan de geneesmiddelen zelf kunnen verminderen, gelijk blijven of zelfs toenemen, maar het uiteindelijke effect is gunstig zowel wat betreft de gezondheid van de individuele patiënt als ook het effect op de zorguitgaven in de totale gezondheidszorg.
Hoeveel kan naar uw mening in Nederland bespaard worden door de aanbevelingen van het IMS te implementeren?
Precieze cijfers zijn niet te geven. Puur technisch is een getal te berekenen dat het aandeel van Nederland weergeeft in het mondiale bedrag van 500 miljard. Ik vind dat niet zinvol. Een theoretische berekening dat er 6 miljard te besparen zou zijn in Nederland zegt mij weinig, daarvoor bestaan er toch nog teveel onzekerheden. We moeten oppassen voor te snelle conclusies en voor bedragen die met zichzelf op de loop gaan. Toch denk ik wel dat er – ook in Nederland besparingen zijn te verwezenlijken door de toepassing van geneesmiddelen – inclusief de therapietrouw – te verbeteren zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u van ieder van de zes aanbevelingen van het IMS aangeven in hoeverre deze in Nederland al onderdeel van beleid is? Op welke wijze gaat u de zes aanbevelingen van het IMS in Nederland verder in praktijk brengen?
Het IMS rapport doet vijf hoofdaanbevelingen, namelijk, 1) het versterken van de rol van de apotheker in het beheren van het gebruik van geneesmiddelen, 2) het gebruik maken van externe beoordelaars bij het evalueren van de kwaliteit van de beroepsbeoefenaren, 3) het verplicht melden van het gebruik van antibiotica door de verstrekkers van de antibiotica, 4) het bevorderen van gedragsverandering onder de beroepsbeoefenaren ten aanzien van het melden van fouten en problemen en 5) het ondersteunen van specifieke behandelingsprogramma’s voor hoogrisico patiënten die als doel hebben het tijdig starten van behandeling.
Ten aanzien van de eerste aanbeveling merk ik het volgende op. De apotheker heeft in Nederland een belangrijke functie. De apotheker is zorgverlener en heeft daarnaast een overzicht over welke geneesmiddelen zijn geleverd en in welke hoeveelheden aan de patiënten in het bestand. De apotheker oefent controle uit op de juiste dosering en op mogelijke interacties (in het geval van gebruik van meer dan één geneesmiddel) en op voorkomen van bijwerkingen. Sinds 1 januari van dit jaar zijn de tarieven voor apotheekhoudenden vrij gegeven en zijn er 10 prestaties benoemd die een apotheekhoudende kan leveren. Dit is gedaan om ruimte te creëren om de inkoop van zorgverzekeraars te gaan richten op het leveren van kwaliteit door apotheekhoudenden en niet puur op het draaien van productie. Ik ga er vanuit dat dit bijdraagt aan een sterkere rol van de apotheker in het beheren van het gebruik van geneesmiddelen.
Met betrekking tot de tweede aanbeveling is het volgende van belang. In het verlengde van deze aanbeveling, is sinds enige jaren door het ministerie van VWS de ontwikkeling zorgbreed van prestatie-indicatoren bevorderd die inzicht geven in de kwaliteit van de geleverde zorg. Op basis van deze informatie kunnen verzekeraars op basis van relevante kwaliteitsinformatie hun contracten afsluiten, zorgverleners zich onderling vergelijken en inzicht krijgen in mogelijk verbeterpotentieel en patiënten/verzekerden hun keuze baseren op de voor hen relevante uitkomsten op het terrein van kwaliteitsinformatie.
Zowel op het vlak van het functioneren van individuele zorgverleners, als op het vlak van het functioneren van instellingen, is het gebruikelijk gebruik te maken van externe beoordelaars bij het beoordelen van kwaliteit. Voor medisch specialisten is de visitatie door de wetenschappelijke beroepsvereniging daarvoor het instrument, voor instellingen betreft dat bijvoorbeeld de beoordelingen door de stichting HKZ (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector) en het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ). Voor de openbare apotheker heeft VWS voor behoud kwaliteit van apothekers alleen een rol bij de BIG registratie. Alleen apothekers die de voorgeschreven opleiding hebben afgerond worden BIG geregistreerd. Vanaf 2012 geldt het stelsel van BIG herregistratie ook voor apothekers: om in register te blijven dienen zij in een periode van 5 jaar op hun deskundigheidsgebied 1 dag per week gewerkt te hebben. Daarnaast heeft de KNMP een privaatrechtelijk kwaliteitsregister voor openbaar apothekers waaraan een opleiding in combinatie met werk gekoppeld is.
Ten aanzien van de derde aanbeveling is het volgende van belang. In Nederland worden antibiotica uitsluitend op recept voorgeschreven, zowel intra- als extramuraal. Het beheer van de deze recepten valt onder de verantwoordelijkheid van de apothekers. Jaarlijks wordt het gebruik van antibiotica gepubliceerd in Nethmap (Rapport gepubliceerd op www.swab.nl). Voor het gebruik van antibiotica in de Nederlandse gezondheidszorg zijn richtlijnen opgesteld door de professionals. Het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) stelt deze richtlijnen op voor het voorschrijven van antibiotica door huisartsen en de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) formuleert landelijke richtlijnen voor het gebruik van antibiotica in de ziekenhuizen. Het veld denkt na over de vraag hoe de behandelbaarheid van infecties bij patiënten ook in de toekomst gewaarborgd kan worden. Ook in de veehouderij wordt gewerkt aan verantwoord antibioticagebruik. Hierover is de Kamer schriftelijk geïnformeerd (Zie: Tweede Kamer, 29 638, nr. 104; Tweede Kamer, 29 638, nr. 105; Tweede Kamer, 29 638, nr. 106; Tweede Kamer, 29 638, nr. 124; Tweede Kamer, 29 638, nr. 125). Het gebruik van antibiotica in de veehouderij wordt door veehouders geregistreerd bij de Stichting Diergeneesmiddelen Autoriteit (SDA).
Ten aanzien van de vierdeaanbeveling is het bekend dat het melden van fouten en bijna fouten van groot belang is en bijdraagt aan de bewustwording van de professionals van het belang van patiëntveiligheid. Met betrekking tot bijwerkingen die hun oorzaak vinden in het product zelf, is als eerste adressant het Lareb in beeld. Patiënten en zorgverleners melden de bijwerking aan deze instantie. VWS heeft in 2008 de campagne ondersteund «Melden moet» waarbij het belang van het melden concreet onder de aandacht is gebracht in de ziekenhuizen. In 2011 heeft Lareb zelf een publiekscampagne gevoerd om patiënten aan te zetten tot het zelf melden van bijwerkingen van geneesmiddelen aan Lareb. Daarnaast zijn er ook bijwerkingen die optreden door onoordeelkundig handelen. Deze bijwerking ontstaat niet door de specifieke kenmerken van het product zelf, maar is gelegen in de onjuiste of ondeskundige toepassing van het middel. Ook procesmatige fouten in het zorgproces vallen hieronder. VWS heeft zorgbreed het belang van het melden van incidenten en bijna incidenten bevorderd, waaronder uiteraard ook het melden van medicatiefouten. Met betrekking tot dit specifieke onderdeel is sinds 2006 de Stichting CMR actief: deze stichting is van en voor zorgverleners en heeft primair tot doel risicovolle processen in de zorg op te sporen en door aanbevelingen aan het veld risico’s te reduceren. Over de vijfde aanbeveling merk ik op dat het ministerie van VWS geen concrete specifieke behandelingsprogramma’s voor hoogrisico patiënten ondersteunt. Deze rol ligt meer op het pad van de zorgverleners (bijvoorbeeld via de Academische Component ten behoeve van de UMC’s) en van de zorgverzekeraars.
Matchfixing in Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Rooie Paul», waarin wordt gemeld dat de Noordwijker Paul R. gearresteerd is wegens heling van twee, uit een museum gestolen meesterwerken?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse justitie Paul R. wil berechten voor zijn aandeel in het Bochum omkoopschandaal? Is het waar dat er een internationaal arrestatiebevel tegen Paul R. is uitgevaardigd? Zo ja, sinds wanneer loopt dit internationale arrestatiebevel?
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat R. in Duitsland wordt vervolgd in dit omkoopschandaal. Op 1 juni 2012 hebben de Duitse autoriteiten een verzoek om rechtshulp gedaan en hebben ze een verzoek tot aanhouding gedaan, ten behoeve van overlevering. Het officiële Europese aanhoudingsbevel is op 14 september 2012 ontvangen.
Hoe beoordeelt u de suggestie om in het kader van het onderzoek en de brede verkenning naar matchfixing «eens te gaan luisteren naar Rooie Paul»?
Ik ben van mening dat de onderste steen boven moet komen, vandaar dat ik samen mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie een diepgaand onderzoek laat uitvoeren naar aard en omvang van matchfixing in Nederland en de mogelijkheden om matchfixing te voorkomen, op te sporen en aan te pakken. Het is aan de onderzoekers om te bepalen wie zij bij dat onderzoek betrekken.
Het Openbaar Ministerie gaat eerst over tot strafrechtelijk onderzoek, indien er sprake is van mogelijke strafbare feiten die in Nederland zouden zijn begaan. Nu Nederland tot op heden niet over dergelijke informatie beschikt, wordt dan ook geen strafrechtelijk onderzoek gestart.
Deelt u de mening van de heer Gijs de Jong, directeur competitiezaken bij de KNVB, dat de onderste steen boven moet komen en dat er naast een brede verkenning ook strafrechtelijk onderzoek gedaan moet worden naar matchfixing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gehoorschade bij de jeugd |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schade aan gehoor bij 93 procent van de discojeugd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gehoorschade door te hoge volumesterktes in uitgaansgelegenheden een groot risico voor de volksgezondheid vormt, en dat dit op den duur aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich mee brengt?
Gehoorschade bij jongeren veroorzaakt door lawaai is een gezondheidsprobleem. Actuele cijfers over het aantal jongeren met vermijdbare gehoorschade door te harde muziek en de daarbij horende zorg- en maatschappelijke kosten zijn er niet. Om hier inzicht in te krijgen heb ik, samen met het ministerie van SZW, het RIVM gevraagd dit uit te zoeken. Medio 2013 verwacht ik de resultaten van dit onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die op dit moment door u worden ondernomen om gehoorschade als gevolg van harde muziek onder jongeren te beperken?
Via het preventieprogramma van ZonMw financiert het ministerie van VWS vanaf 2009 het project «preventie gehoorschade bij kinderen en jongeren». Dit project wordt uitgevoerd door de Nationale Hoorstichting en richt zich vooral op bewustmaking, beïnvloeding van gedrag en stimulering van zelfinzicht inzake vermijdbare gehoorschade bij kinderen en jongeren.
Deelt u de mening, gezien het feit dat het aantal jongeren met blijvende gehoorschade ieder jaar stijgt, dat het van groot belang is met een beleidsagenda gehoorschade te komen?
Ik deel uw zorg over jongeren die gehoorschade oplopen door te harde muziek, terwijl die gehoorschade in principe te voorkomen was geweest. Ik ben dan ook blij dat de muzieksector haar eigen verantwoordelijkheid neemt bij de preventie van gehoorschade door te harde muziek via onder andere het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Dit convenant is vorig jaar door de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals, de Vereniging Van Evenementen Makers en de Nationale Hoorstichting gesloten. Eind 2012 maakt de Nationale Hoorstichting een evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Ik zal op basis van deze evaluatie bekijken of de huidige aanpak werkt of dat er nadere actie nodig en gewenst is. Ik zal de muzieksector hierbij betrekken.
Deelt u de mening dat in een beleidsagenda een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling moet worden opgenomen, nu ons ook berichten bereiken dat het niet alleen om feesten, discotheken en clubs gaat waar jongeren in hun vrije tijd naartoe gaan, maar het ook om georganiseerde schoolfeesten gaat voor kinderen in de leeftijd 12 tot 18 jaar?
Zoals in vraag 4 verwoord, wacht ik eerst de evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties af. Op basis van deze evaluatie bepaal ik of nadere actie nodig en gewenst is. Hierbij zal ik de verbinding maken met het bredere leefstijlbeleid gericht op jongeren.
Deelt u de mening dat jongeren nog onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van gehoorschade, niet alleen op oudere leeftijd, maar ook op de kortere termijn; bijvoorbeeld als het om een carrière bij defensie of de politie gaat? In hoeverre worden jongeren hierop voldoende voorbereid?
De Nationale Hoorstichting heeft, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren vooral ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Er zijn laagdrempelige hoortesten en lesmateriaal ontwikkeld, er is voorlichting gegeven op scholen en festivals en de Nationale Hoorstichting heeft artikelen in jongerentijdschriften geschreven. Daarnaast heeft de Nationale Hoorstichting met geld van het ministerie van VWS de veiligheid van mp3-spelers onderzocht en hier een website voor ontwikkeld. Kortom, er wordt al veel gedaan om jongeren bewust te maken van het risico op gehoorschade door te harde muziek.
Ondersteunt u het convenant dat de Nationale Hoorstichting vorig jaar sloot met koepelorganisaties voor poppodia en evenementen, en de proef met een keurmerk voor geluidsvriendelijke discotheken? Zo ja, wat kunt u eraan bijdragen om deze maatschappelijke initiatieven een succes te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u ook dat, naast het wettelijk beschermen van personeel, uitgaanspubliek bescherming verdient tegen gehoorschade? Zo ja, bent u bereid de branche te stimuleren om de huidige goede voorbeelden te volgen en beleid te ontwikkelen om gehoorschade als gevolg van harde muziek te voorkomen?
De muzieksector neemt haar eigen verantwoordelijkheid bij het beschermen van het publiek tegen gehoorschade door te harde muziek via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Het geluidsniveau is hierbij begrensd op 103 decibel en het publiek kan gehoorbeschermers kopen. Op deze manier kan de bezoeker zich zelf beschermen tegen te harde muziek.
Welke omstandigheden hebben er in Vlaanderen toe geleid dat daar vanaf 1 januari een maximale geluidslimiet van 100 decibel wettelijk is vastgelegd? Op welke wijze is dit besluit in Vlaanderen in de wet vastgelegd? Zou invoering van een dergelijke wet ook in Nederland een positief effect kunnen hebben, wanneer het convenant onvoldoende werkt?
In Vlaanderen is in 2009 het publieke debat over hoge geluidsniveaus in discotheken en festivals en de daardoor opgelopen gehoorschade bij jongeren begonnen. Aanleiding hiertoe was de zelfmoord van een 29-jarige Belg die niet kon leven met de gehoorschade (o.a. tinnitus) opgelopen door te harde muziek. De Vlaamse muzieksector zelf heeft aangestuurd op een juridisch kader en wetgeving. De geluidsnormen voor muziekactiviteiten zijn in de Vlaamse milieureglementering opgenomen. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de uitkomst van de evaluatie naar de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Het aangaan van een partnerschap door ZorgSaam en Curamus |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Zeeuwse zorgorganisaties ZorgSaam en Curamus een «partnership» aangaan van waaruit een «verdere strategische alliantie» wordt ontwikkeld? Wordt hier niet gewoon in verhullend managersjargon een fusie aangekondigd? Zo nee, wat wordt er dan mee bedoeld, anders dan een voornemen tot fusie?1
Partijen geven aan hun samenwerking op het gebied van ouderenzorg en ouderengeneeskunde te willen intensiveren om de continuïteit van de zorgverlening te waarborgen. Partijen sluiten niet uit dat dit op termijn kan leiden tot een fusie, maar geven aan dat het zover nog niet is.
Het is aan zorgaanbieders om de organisatie van de zorgverlening vorm te geven. Daarbij sta ik niet positief of negatief ten opzichte van fusies of andere samenwerkingsverbanden als de kwaliteit van de zorgverlening niet in het geding komt en de mededingingsregels in acht worden genomen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de vice-voorzitter van de Raad van Bestuur en tevens woordvoerder van ZorgSaam speciaal is belast met het aandachtsgebied «fusie», en slechts op de tweede en derde plaats met «patiënten/cliënten» en «medewerkers»? Wat zegt dit over de prioriteiten van de bestuurders?2
Op de website van ZorgSaam is de portefeuilleverdeling van de bestuurders aangegeven. De instelling heeft mij aangegeven dat op de website de onderwerpen per portefeuille in willekeurige volgorde zijn vermeld. Conclusies over prioritering van de bestuurders zijn op basis van deze informatie van de website dan ook niet te trekken.
Heeft deze fusie waarmee de bestuurder is belast betrekking tot het aangekondigde partnerschap en de strategische alliantie? Zo nee, welke andere fusieplannen zijn er?
Van de instelling heb ik begrepen dat de term «fusie» op de website is blijven staan vanuit de vorige fusie in 2000 die heeft geleid tot ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen. Van de instelling heb ik begrepen dat er op dit moment geen sprake is van een voornemen tot fusie.
Op welke wijze zijn de ondernemingsraden en cliëntenraden van ZorgSaam en Curamus geraadpleegd en betrokken bij de aangekondigde samenwerkingsplannen?
Van de instellingen heb ik begrepen dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van beide instellingen op de hoogte zijn van de samenwerkingsplannen. Zowel de ondernemingsraad als de cliëntenraad van beide instellingen zijn door het bestuur geïnformeerd en worden door het bestuur permanent betrokken bij de samenwerking in de geïntegreerde zorgverlening rond ouderen.
Is een aanvraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en/of bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)? Zo nee, wat is hierover uw oordeel? Zo ja, wat is de beslissing van beide instanties of wanneer wordt deze verwacht?
Op dit moment is het voorbehouden aan de NMa om zich uit te spreken over fusie. De instellingen hebben geen melding bij de NMa neergelegd van een voornemen tot fusie.
Zijn er plannen voor concentratie of het schrappen van locaties en/of afdelingen met als gevolg het vergroten van reis- of aanrijtijden? Zo ja, welke?
Van de instellingen heb ik begrepen dat van concentratie of schrappen van locaties en afdelingen geen sprake is. Doelstelling van de samenwerking is dat de zorg decentraal en dichtbij de cliënt aangeboden kan blijven.
Wat zijn de voorziene personele consequenties en de effecten op de werkgelegenheid in de regio? Hebben de fusieplannen effect op het aantal arbeidsplaatsen bij ZorgSaam en Curamus? Zo ja, welk effect?
Er is volgens de betrokken instellingen op dit moment geen sprake van een fusie evenmin anderszins sprake van personele consequenties of effecten op de werkgelegenheid in de regio.
De abortusboot |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse abortusboot naar Marokko»1 en «Marokko niet blij met abortusboot»?2 Wat is uw oordeel over deze berichten?1
Ja, ik ken de berichten. Women on Waves (WoW) is op uitnodiging van de organisatie MALI (Mouvement Alternative pour les Libertés Individuelles) naar Marokko gegaan om daar aandacht te vragen voor het belang van legale en veilige abortus. Het staat WoW vrij hierop in te gaan.
Riskeren vrouwen die de abortusboot bezoeken strafrechtelijke vervolging bij terugkomst aan wal? Zijn de medewerkers van de boot daarvan op de hoogte, en stellen zij de eventuele bezoekers van de boot op de hoogte van het risico van eventuele vervolging? Bent u bereid de initiatiefnemers van de abortusboot hierop aan te spreken, en aan te dringen van het bezoek naar Marokko af te zien? Zo nee, waarom niet? Is op regeringsniveau contact geweest tussen
Abortus is bij wet verboden in Marokko. WoW geeft op hun website aan zeer goed van deze situatie op de hoogte te zijn. De actie van WoW is een privaat initiatief en daarmee heb ik geen directe bemoeienis. Mijn verantwoordelijkheid ligt bij de Wet afbreking zwangerschap (Waz) en de vergunning die in dat kader aan WoW is verstrekt in 2008.
Nederland en Marokko over het geplande bezoek? Zo nee, gaat dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u ons informeren over de inhoud van die gesprekken? Wordt de mobiele kliniek meegenomen naar Marokko? Zo ja, op welke wijze wordt gegarandeerd dat Women on Waves zich aan de wet- en regelgeving houdt, en zich dus ook houdt aan de beraadtermijn van vijf dagen en andere zorgvuldigheidseisen, zoals het aanbieden van alternatieven?
Tijdens het bezoek hebben de Marokkaanse autoriteiten kort contact gezocht met de Nederlandse ambassadeur in Rabat. Daarbij heeft het Marokkaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven dat Marokko dit als een particulier initiatief van een NGO beschouwt, en dat Marokko begrijpt dat de Nederlandse regering hiermee geen bemoeienis heeft.
Het staat WoW vrij naar Marokko te gaan voor het geven van voorlichting en het onder de aandacht brengen van het belang van legale, veilige abortus. Voor wat betreft het kunnen doen van zwangerschapsafbrekingen valt WoW, indien zij buiten de territoriale wateren van Marokko behandelingen uitvoert, gelet op de Nederlandse vlagvoering onder de Nederlandse jurisdictie. WoW moet dus voldoen aan de in Nederland geldende regels voor zwangerschapsafbrekingen.
Dat betekent voor WoW dat zij moet voldoen aan de eisen die in de aan hen verstrekte Waz-vergunning van 24 november 2008 staan vermeld. Hierin staat ondermeer dat wanneer WoW actie gaat voeren waarin zij voornemens is abortussen te verrichten in een nieuw aangeschafte mobiele kliniek, zij aan de Minister van VWS een tijdelijke vergunning moet aanvragen voor deze actie. Daarnaast moet worden beoordeeld of aan alle eisen die nodig zijn voor een verantwoorde abortus wordt voldaan. Dat behelst onder meer een toetsing door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op de medische zorgvuldigheidseisen. WoW heeft de tijdelijke vergunning echter niet aangevraagd. De IGZ heeft WoW tot twee maal toe hierop gewezen. De brieven van de IGZ zijn als bijlage bijgevoegd.
Welke vergunningen heeft de stichting Women on Waves op dit moment? Kan verzekerd worden dat geen activiteiten worden verricht die buiten de zorgvuldigheidskaders van de Wet afbreking zwangerschap vallen? Op welke wijze ziet de Inspectie daarop toe?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten van «Women on Waves» van de afgelopen 5 jaar?
Bij de Minister van VWS is bekend dat WoW in oktober 2008 actie heeft gevoerd in Spanje. Verder is er gewerkt aan de «safe abortion hotline». Hier kunnen vrouwen via internet informatie krijgen over veilige abortus. Daarnaast is WoW betrokken geweest bij diverse kunstprojecten die als boodschap uitdragen dat vrouwen baas zijn over hun eigen lichaam en recht hebben op toegang tot informatie over veilige abortus. Dit overzicht beslaat de activiteiten die bekend zijn uit openbare bron. Voor een volledig overzicht verwijzen wij u naar deze organisatie zelf.
Wordt er op enigerlei wijze subsidie verstrekt aan de stichting Women on Waves?
De stichting Women on Waves krijgt geen subsidie van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, noch van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Of zij op enige andere wijze subsidie ontvangen is mij niet bekend.
Een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over Quress Cytotron Centre |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat er een rapport is opgemaakt door de IGZ over de activiteiten van Quress Cytotron Centre?
Ja.
Is het waar dat door de Vereniging tegen de Kwakzalverij een Wob-procedure (Wet openbaarheid van bestuur) is gestart om het rapport openbaar te krijgen? Zo ja, wat is de reden om dit rapport niet openbaar te maken?
Op 2 oktober jl. is de Vereniging tegen de Kwakzalverij bij de IGZ een Wob-procedure gestart om het inspectierapport openbaar te maken. Met inachtneming van een enkel privacyaspect bestaat geen bezwaar tegen openbaarmaking van het rapport en ik zend het dan ook hierbij aan uw Kamer. De Vereniging tegen de Kwakzalverij zal gelijktijdig het rapport ontvangen.
Wilt u het rapport toezenden aan de Kamer? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het falen van het huidige beleid ten aanzien van marketing van ongezonde voedingsmiddelen gericht op kinderen |
|
Loes Ypma (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «A junk free childhood 2012»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit rapport zich volgens u tot de Reclamecode voor voedingsmiddelen en de toezegging van het bedrijfsleven om «uiterst terughoudend» te zijn met reclame gericht op kinderen?2
Het rapport betreft een analyse van de effecten van de «EU Pledge» van 13 multinationale voedingsmiddelenbedrijven en een sectorale brancheorganisatie van 7 bedrijven op Europees niveau (in totaal 20 bedrijven) in 7 landen, waaronder Nederland. Er is geen analyse gemaakt van de effecten van nationale zelfregulering. De bewuste bedrijven die de «Pledge» hebben ondertekend, onderschrijven in Nederland de Reclamecode voor Voedingsmiddelen en vallen onder de oproep om terughoudend te zijn met reclame gericht op kinderen. De bedrijven die zich richten op kinderen van 7–12 jaar lichten hun beleid toe op www.zorgvuldigereclame.nl, om aan te geven onder welke uitgangspunten zij dat wel doen.
Bent u op de hoogte van het verkiezingsmanifest van de branchevereniging Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI)), waarin staat «Leidt zelfregulering voor reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen tot een zeer sterke beperking van deze reclame. Zelfregulering houdt in: verbod op reclame: 0–7 jaar; Terughoudendheid in reclame: 7–12 jaar;»? Wat is uw mening over het effect van deze zelfregulering in de praktijk, ten aanzien van reclame gericht op kinderen?
Ja, ik ben op de hoogte van het verkiezingsmanifest van de branchevereniging FNLI. Ten aanzien van de doelgroep kinderen is door de partijen die gezamenlijk het adverterend bedrijfsleven vormen in de Reclamecode geregeld dat reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen onder de 7 jaar niet is toegestaan. Reclame-uitingen voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond eetpatroon gericht op kinderen tot 7 jaar zijn momenteel niet bekend. Voor wat betreft reclame-uitingen aan kinderen in de leeftijd van 7–12 jaar, is er een oproep tot terughoudendheid. Afgesproken is dat de adverterende bedrijven die zich bewust richten op deze doelgroep dit openbaar uitleggen op www.zorgvuldigereclame.nl .
U geeft aan dat uit het IASO-rapport blijkt dat de mate waarin Nederlandse kinderen worden blootgesteld aan reclame voor voedingsmiddelen die minder gemakkelijk zijn in te passen in een gezond voedingspatroon in Nederland is gestegen. Weliswaar wordt in het rapport een stijging van 38% aangegeven, uit dezelfde tabel blijkt ook dat de absolute blootstelling substantieel lager is dan bij een groot deel van de andere landen. Daarnaast geeft deze tabel alleen de blootstelling weer aan reclames van de adverterende partijen uit de «Pledge», hiermee wordt niet volledig en juist weergegeven wat de blootstelling van kinderen aan deze reclames is op nationaal niveau door alle adverterende bedrijven.
Op 28 oktober 2011 heb ik u op de hoogte gebracht van het onderzoek «Monitoring voedingsreclame» (TK 31 899, nr.4 dat zich wel richt op alle adverterende partijen in Nederland. De onderzoeksresultaten geven inzicht in de hoeveelheid voedingsreclame die de doelgroep kinderen in de leeftijdscategorie van 7–12 jaar heeft bereikt in de periode juni 2010 tot april 2011. Enerzijds blijkt er nog veel reclame gericht te zijn op kinderen, anderzijds blijkt de hoeveelheid reclame binnen deze periode te zijn afgenomen. In de brief heb ik mijn bevindingen en mijn beleid op het gebied van gezond gewicht en een weerbare jeugd uiteengezet. Het is geen doel van mij om kinderen absoluut te vrijwaren van alle reclame-uitingen. Deze zijn nu eenmaal onderdeel van onze leefwereld. Ik wil de jeugd wel ondersteunen om op een goede manier om te gaan met allerlei verleidingen. In het huidige kabinetsbeleid wordt ingezet op o.a. versterking van de weerbaarheid en effectieve inzet op gezond gewicht. Onze inzet richt zich bovendien op het leggen van de verantwoordelijkheid waar deze hoort te zijn en verantwoordelijke partijen hier ook op aan te spreken. De verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met reclame gericht op kinderen van 7–12 jaar ligt in eerste instantie bij de industrie en mediapartijen. Hierover zijn op ambtelijk gesprekken gevoerd met de FNLI en relevante partijen, mede om de inhoud en reikwijdte van de term «terughoudendheid» nader te specificeren. Ik verwacht dat de industrie hierop stappen en haar verantwoording blijft nemen. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) neemt deze verantwoordelijkheid onder andere door in 2012 zelf de voedingsreclame gericht op kinderen te blijven monitoren en openbaar te maken. Dit past bij de rol van de industrie zoals ik die voor ogen heb. Ik verwacht dat ze hier op een goede manier uitvoering aan geven en in hun beleid vervolg aan geven.
Wat is uw mening ten aanzien van het feit dat de IASO concludeert dat in Nederland de blootstelling van kinderen aan reclames voor ongezonde levensmiddelen met 38% is gestegen, waar in vrijwel alle andere landen in Europa een daling is te zien? Deelt u de conclusie dat de bevindingen van het IASO-rapport in schril contrast staan tot de zinsnede uit het verkiezingsmanifest van de FNLI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat de bevindingen van het IASO-rapport in schril contrast staan met de doelstelling uit de nota overgewicht3 dat kinderen onder de 12 zoveel mogelijk worden gevrijwaard van een reclameaanbod voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond voedingspatroon?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden de «free riders» die zich niet aan de code van de FNLI houden, aangepakt? Bent u van mening dat de FNLI deze bedrijven voldoende hard aanspreekt op hun verplichtingen ten opzichte van de Reclamecode?
«Free riders» die zich niet aan de afspraak houden voor de doelgroep tot 7 jaar, kunnen via de Reclame Code Commissie ter verantwoording worden geroepen. Bedrijven die reclame voor voedingsmiddelen richten op kinderen van 7–12 jaar en hun beleid niet uiteenzetten op www.zorgvuldigereclame.nl worden publiekelijk met naam vermeld in de monitoring van de FNLI en hier direct op aangesproken. In hoeverre er partijen zijn die hun beleid niet toelichten, moet blijken uit de monitoring over 2012, die nog dit jaar openbaar wordt gemaakt.
Kunt u van ieder van de in het rapport opgenomen aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aangeven of, hoe en in welke mate deze in Nederland in de praktijk worden vormgegeven?
De WHO heeft een aantal aanbevelingen uitgevaardigd ten aanzien van rationale, beleidsontwikkeling, beleidsimplementatie, monitoring en evaluatie en onderzoek, waar ik hieronder thematisch op in ga.
Rationale
Nederland onderschrijft de aanbeveling van de WHO om tot doel te hebben de invloed / het effect van marketing gericht op kinderen te reduceren. Het gaat hier om een combinatie van factoren die van belang zijn. In antwoord op vraag 5 heb ik mijn beleid reeds uiteengezet.
Beleidsontwikkeling en beleidsimplementatie
Verschillende aanpakken worden meegenomen om bovenstaande te realiseren. Enerzijds door in te zetten op weerbaarheid door middel van programma’s als Mediawijsheid. Anderzijds door heldere definities in de huidige Reclamecode voor Voedingsmiddelen ten behoeve van adverteerders. In de reclamecode is ook afgesproken dat kinderen tot 12 jaar in een aantal settings gevrijwaard zijn van alle vormen van marketing voor voedingsmiddelen. Voorbeelden zijn kinderdagverblijven, voor- en naschoolse opvang en basisscholen. Op basis van klachten kunnen partijen die zich niet aan de regels van de code houden worden aangesproken. De Nederlandse overheid neemt deel aan diverse Europese werkgroepen om het beleid ten aanzien van reclame gericht op kinderen te delen en af te stemmen.
Monitoring en evaluatie
In navolging van het onderzoek Monitoring Voedingreclame van de Consumentenbond, in opdracht van het Ministerie van VWS, voert de FNLI een monitoring uit naar reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen op televisie, in de bioscoop en ook op internet. Deze monitoring wordt in opdracht van de FNLI door externe partijen uitgevoerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Onderzoek
De Nederlandse overheid laat momenteel geen onderzoek uitvoeren naar de effecten van reclame gericht op kinderen. De FNLI heeft de verantwoordelijkheid op zich genomen om jaarlijks onderzoek te laten doen naar de hoeveelheid reclame voor voedingsmiddelen die minder goed passen in een gezond eetpatroon gericht op kinderen.
Bent u van mening dat binnen het Convenant Gezond Gewicht de 27 partijen zich in voldoende mate gezamenlijk inzetten om de stijgende trend van overgewicht en obesitas om te buigen in een daling? Zo ja, waaruit blijkt dat, gezien de bevindingen in het IASO-rapport? Zo nee, hoe kan de stijgende trend van overgewicht en obesitas wel omgebogen worden in een daling? Welke verantwoordelijkheid, en welke rol ziet u hierbij voor de overheid?
Voor de goede orde: de bevindingen in het IASO-rapport kunnen niet vergeleken worden met de inspanningen van het Convenant Gezond Gewicht, mede omdat voedingsreclame gericht op kinderen geen onderdeel is van de ambities en activiteiten van het Convenant.
Ik ben wel voorstander van de gezamenlijke, publiek private inzet om het complexe probleem van overgewicht te lijf te gaan. Als een van de 27 betrokken partijen van het Convenant Gezond Gewicht zie ik dat er met energie en positieve inzet gewerkt wordt om overgewicht in Nederland te verminderen. Samen zetten we stappen. Tussentijdse successen zijn daarin stimulerend en hoopgevend, zoals het Handvest Gezonder Voedingsaanbod op Scholen dat inmiddels door meer dan 30 partijen is ondertekend. Deze partijen voorzien gezamenlijk meer dan een derde van de schoollocaties in het voortgezet onderwijs van een gezonder aanbod. Ik zie het aantal zgn. JOGG-gemeenten gestaag groeien waardoor we meters maken in het lokaal aanpakken van overgewicht. Helaas zijn we nog niet bij de gewenste daling van overgewicht en obesitas, maar het is onrealistisch om dit eenzijdig aan de inspanningen van het Convenant Gezond Gewicht te koppelen.
Het beleid om gezond gewicht te bereiken hangt samen met de bredere inzet op een gezonde leefstijl voor de jeugd, inzet op sport en bewegen in de buurt, goede en betrouwbare informatie op maat voor burgers. Daar wordt vanuit mijn beleid fors op in gezet. Overgewicht is een groot probleem waarbij we vanuit diverse elementen veranderingen willen realiseren zodat we het tij kunnen keren. Ondanks de brede, forse beleidinzet op dit thema vraagt dit ook om een lange adem. Ik ben er echter van overtuigd dat deze grote doelstelling alleen bereikt kan worden met de kleine, stevige stappen die we samen met andere betrokken partijen zetten én moeten volhouden. Om de ingeslagen weg kracht bij te zetten heb ik u op 25 juni jl. (TK 2011–2012, 31 899 nr. 21) geïnformeerd over de wijze waarop ik de bestrijding van overgewicht bij kinderen intensiveer. Onze rol als overheid daarbij is om te verbinden, continuïteit in beleid uit te dragen en randvoorwaarden voor lokaal succes te organiseren.
Bent u van mening dat het huidige beleid voldoende garanties biedt om ervoor te zorgen dat overgewicht en obesitas op korte termijn drastisch worden teruggedrongen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat ziekenhuizen in financiële problemen dreigen te raken door speculatie met derivaten |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de waarschuwing van accountancydocent Robin Litjens, die stelt dat ziekenhuizen voor een half miljard euro in het rood staan vanwege het afdekken van leningen met rentederivaten? Deelt u de mening dat dit bericht reden is tot zorg? Zo nee, waarom niet?1
Het genoemde bedrag betreft zgn. «negatieve waarde» en is nadrukkelijk geen «schuld». «Negatieve waarde» is een momentopname op balansdatum en fluctueert mee met de variabele rente. «Schuld» staat vast en kent meestal een (terug)betalingsschema. «Negatieve waarde» heeft, afhankelijk van de contractvoorwaarden, in de meeste gevallen geen directe consequenties.
Het artikel gaat uit van een scenario waarbij de variabele rente nog gedurende lange tijd (extreem) laag blijft. Daarop is ook de schatting van een half miljard euro gebaseerd. In een dergelijk scenario kunnen de rentelasten, zoals ik in het antwoord op vraag 3 zal toelichten, aanzienlijk zijn. Ziekenhuizen hebben dan evenwel de tijd om zich aan die omstandigheden aan te passen.
Kunt u toelichten met wat voor derivaten de ziekenhuizen precies werken, en wat daarvan de risico’s zijn? Gaat het om renteswaps, zoals ook bij Vestia het geval was?
Het gaat vooral om renteswaps. Renteswaps worden gebruikt om variabele rentes om te zetten in vaste rentes. Het gaat daarbij veelal om langlopende leningen. Een eerste risico leveren de zgn. «margin calls» of «bijstortingsverplichtingen» op. Dat zijn bepalingen in de contracten die het direct storten van onderpand verplicht maken op het moment dat bepaalde drempels overschreden worden. KPMG heeft er een aantal gevonden zo blijkt uit een recent artikel over de 100 grootste zorginstellingen (cure en care). Dergelijke verplichtingen zijn overigens niet standaard; sommige instellingen geven in hun jaarverslagen aan wel derivaten te gebruiken maar geen bijstortverplichting te hebben.
Ook komen zgn. «open posities» voor. Hierbij is er al een derivatencontract afgesloten maar (nog) geen onderliggende lening. Deze open posities hebben inherent risico in zich.
Wat is uw inschatting van het verweer van enkele ziekenhuizen dat zij geen risico lopen omdat zij geen bijstortingsverplichting hebben als rentestijging leidt tot een negatieve marktwaarde? Is dit verweer waar? Zo ja, zijn er ziekenhuizen die wel degelijk risico lopen, zoals geschetst door de heer Litjens, en welke zijn dat?2
Het ontbreken van een bijstortingsverplichting betekent inderdaad dat bij een negatieve waarde geen acuut liquiditeitsrisico ontstaat. De negatieve waarde ontstaat op het moment dat er een groot verschil is tussen de afgesproken vaste rente en de variabele rente uit de markt. Indien de variabele rente gedurende langere tijd op een laag niveau blijft staan betekent dat dat de instelling meer kwijt is aan rentebetalingen dan bij het afsluiten van de swap wellicht gedacht werd en dat komt ten laste van de exploitatie en naarmate de (extreem) lage variabele rentestand aanhoudt kunnen er risico’s ontstaan voor de exploitatie.
Voor welke ziekenhuizen dit risico bestaat is onbekend.
Deelt u de mening dat een uitvoerig onderzoek naar derivatenhandel door zorginstellingen noodzakelijk is om taferelen zoals bij Vestia te voorkomen, en gelet op het feit dat het om publiek gefinancierde instellingen gaat? Zo nee, waarom niet?
In antwoord (dd 5 oktober 2012) op schriftelijke vragen van de heer Groot en mevrouw Wolbert heb ik aangegeven de resultaten van een uitvraag van het WFZ onder de aangesloten WFZ-deelnemers te willen afwachten alvorens eventuele vervolgstappen te zetten.
Sinds wanneer handelen zorginstellingen in derivaten? Houdt dit verband met de liberalisering van de kapitaallasten? Zo nee, waarom niet?
Voor zo ver mij bekend zijn er geen instellingen die handelen in derivaten. Wel wordt er gebruik gemaakt van derivaten om renteschommelingen te ondervangen. Een belangrijke reden waarom instellingen gebruik maken van rentederivaten is dat er al gedurende enige tijd geen langlopende leningen beschikbaar zijn met een vaste rente. Dat wordt deels door de kredietcrisis en de daaruit voortvloeiende strengere eisen aan de banken veroorzaakt en deels ook door het feit dat invoering van risicodragende tarieven voor de banken betekent dat zorginstellingen een ander risicoprofiel gekregen hebben. Van belang is om bij het afsluiten van derivatencontracten de looptijd en het bedrag gelijk te laten zijn aan de oorspronkelijke lening.
Welke omvang mogen de financiële risico’s in de zorg krijgen voordat u besluit in te grijpen? Waar ligt voor u de grens? Wie houdt toezicht op de financiële gezondheid van de medische infrastructuur in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het verstandig is een collectieve waarborg voor kapitaalslasten te hebben om te voorkomen dat ziekenhuizen onnodig veel rente betalen aan banken? Zo nee, waarom niet?
Met het Waarborgfonds voor de Zorgsector beschikt de sector over een collectieve waarborg voor kapitaalslasten. Het Waarborgfonds voor de Zorgsector geeft garanties aan instellingen die daarvoor kwalificeren. Met een dergelijke garantie kan de instelling makkelijker en tegen betere voorwaarden leningen verkrijgen bij banken. Het rijk is achterborg voor de door het Waarborgfonds afgegeven garanties. Voordat die garantie kan worden ingeroepen dient het weerstandsvermogen van het Waarborgfonds voor de Zorgsector en de obligo-verplichting van de aangesloten leden te zijn aangesproken. Dat is overigens nog nooit noodzakelijk geweest.
Zwangere rokende vrouwen met een psychische stoornis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «4 op de 10 zwangere vrouwen met een stoornis rookt»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de conclusie die wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam trekken, dat hulpverleners nog te terughoudend zijn in het stimuleren van stoppen met roken van vrouwen met een stoornis, omdat zij nog denken dat dit een negatief effect op de psychische toestand van de zwangere vrouw heeft?
Wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis wijzen erop dat de kans groot is dat zwangere vrouwen met een psychische stoornis onvoldoende worden begeleid bij het stoppen met roken. De voorlichting met betrekking tot het stoppen met roken wordt met name verzorgd door zorgprofessionals zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen. Deze laatste groep ziet 80% van alle zwangere vrouwen.
Afgelopen jaren heeft de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) in een thematisch toezicht en een follow up onderzoek de «stoppen met roken begeleiding» (inclusief de voorlichting) door eerstelijns verloskundigen onderzocht. De IGZ concludeert dat de verloskundigen de hiervoor ontwikkelde instrumenten nu goed inzetten en dat zij voldoende toegerust zijn zwangere vrouwen te begeleiden bij het stoppen met roken of gericht door te verwijzen. Gezien de vaak samenhangende problematiek onder rokende zwangere vrouwen (psychische, sociale of verslavingsproblemen zijn geen uitzondering), geldt dit ook voor de zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Wat vindt u van de conclusie uit hetzelfde onderzoek dat aandoeningen, zoals depressie en angststoornissen, ook tijdens een zwangerschap prima te behandelen zijn, ook als tegelijk de tabaksverslaving wordt aangepakt door bijvoorbeeld counseling, gedragstherapie of nicotinepleisters?
Het is goed dat de zorgverlener in ieder individueel geval bepaalt welke zorg en begeleiding geboden wordt binnen de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving. Hoewel het van belang is dat de stoornis ook tijdens de zwangerschap wordt behandeld en de richtlijn met betrekking tot stoppen met roken begeleiding geen voorbehoud maakt bij zwangere vrouwen met psychische problemen, kan de zorg en begeleiding per geval verschillen.
Zou er specifieke voorlichting voor hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) moeten komen om hen bewust te maken van de effecten van stoppen met roken voor de aanstaande moeder met een psychische stoornis, en het feit dat tegelijk de tabaksverslaving goed aangepakt kan worden naast behandeling van depressie of angststoornis tijdens de zwangerschap? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen worden volgens de STIMEDIC stoppen met roken methode al getraind in begeleiding bij het stoppen met roken. Deze methode is gebaseerd op de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving, die wordt gevolgd bij alle zwangere vrouwen. Specifieke voorlichting voor hulpverleners in de GGZ lijkt mijns inziens daarom niet nodig. Als professionals in de GGZ informatie willen hebben over voorlichting kunnen zij de toolkit «Stoppen met Roken» op de website van het RIVM raadplegen.
Zou er specifieke voorlichting moeten komen voor patiënten met een psychische stoornis over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de patiënt? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Uit de publicatie van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis blijkt dat interventies die bewezen effectief zijn voor de algemene populatie, ook effectief zijn voor zwangere vrouwen met een stoornis, zolang de stoornis tijdens de zwangerschap wordt behandeld. De wetenschappers refereren hierbij aan een andere wetenschappelijke publicatie.2 Op basis van deze referentie is het niet nodig om toegesneden informatie te hebben of specifieke voorlichting te ontwikkelen voor de doelgroep zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Deelt u de mening dat er in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) een gebrek is aan een eenduidige boodschap naar patiënten en hulpverleners over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de zwangere vrouw met een psychische stoornis? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren tot het ontwikkelen van een eenduidige visie en boodschap over roken, en de effecten op het ongeboren kind en de zwangere vrouw? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat er in de GGZ een gebrek is aan een eenduidige boodschap. Binnen de GGZ bepaalt de zorgverlener in ieder individueel geval welke zorg en begeleiding geboden wordt, waarbij ik uitga van de professionaliteit van de behandelaar.
Hoe ziet u de rol van de reguliere ggz en de GGD in de specifieke voorlichting van zwangere vrouwen met een psychische stoornis die roken tijdens de zwangerschap en het opstellen van een eenduidige visie op behandeling en boodschap voor zwangere vrouwen met een stoornis?
Verwijzend naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5 zie ik geen specifieke rol in deze weggelegd voor de GGZ en de GGD.
Het bericht dat 60% van de claims bij medisch verzekeraars niet wordt uitgekeerd |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de TV-uitzending over medisch verzekeraars?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat 60% van de claims niet wordt uitgekeerd?
Ik heb daar geen oordeel over. Medirisk heeft aangegeven dat 52% van de claims niet wordt uitgekeerd. Centramed heeft aangegeven dat dit geldt voor 55% van de claims. Beide partijen lichten toe dat in een groot aantal van de gevallen er geen sprake is van een verwijtbare fout, maar van een complicatie die niet voorkomen kon worden.
Beide partijen geven eveneens aan deel te nemen aan het onderzoek «opvang en schadeafwikkeling bij onbedoelde gevolgen van medisch handelen.» Dit onderzoek vindt plaats op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp. Naar verwachting wordt dit onderzoek over een half jaar afgerond.
Wat is uw oordeel over de situatie waarbij mensen met een klacht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg in hun gelijk zijn gesteld, en vervolgens geen vergoeding krijgen van de medisch verzekeraars?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg in algemene zin. De individuele meldingen (klachten) die de IGZ behandelt moeten in dat perspectief worden geplaatst. Indien de IGZ uit zo’n melding afleidt dat nader onderzoek op zijn plaats is, zal de IGZ hiertoe overgaan. Het is aan de klachtencommissie van de betreffende zorgverlener om een patiënt al dan niet in het gelijk te stellen. Een klachtencommissie kan geen schadevergoeding toekennen. Dit is voorbehouden aan de verzekeraar dan wel de rechter. De verschillende vertrekpunten van waaruit met klachten wordt omgegaan (toezicht/tucht/civiel) verklaart dat in sommige gevallen, ondanks het oordeel van de IGZ, niet tot vergoeding van de schade wordt overgegaan.
Overigens wordt met het wetsvoorstel voor de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) het klachtrecht zelf verbeterd en wordt het voor de patiënt gemakkelijker om een schadevergoeding te ontvangen.
Hoe beoordeelt u de directe verbondenheid tussen zorgpersoneel en medewerkers van de medisch verzekeraar, zoals medisch specialisten die commissaris zijn bij een medisch verzekeraar?
Deze verbondenheid heeft een historische achtergrond. Medirisk en Centramed zijn onderlinge waarborgmaatschappijen die destijds zijn opgericht door de ziekenhuizen zelf. Het is aan de verzekeraars zelf om hun organisatie vorm te geven en te zorgen voor onafhankelijk toezicht. De Nederlandsche Bank ziet hierop toe.
Beide schadeverzekeraars hebben aangegeven naar aanleiding van de kritiek op de verbondenheid scherp naar hun eigen organisatie te zullen kijken. Beide partijen hebben ook aangegeven mogelijkheden te onderzoeken om patiëntenbelangen mee te laten wegen in het interne toezicht.
Bent u ervan op de hoogte dat In de gedragscode voor medisch verzekeraars (goma) o.a. staat dat een klacht onderbouwd, tijdig en transparant moet worden behandeld, maar dat dit in de praktijk niet gebeurt? Hoe kan dit voor patiënten verbeteren?
Ik ben op de hoogte van de inhoud van de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA). De GOMA is door de Letselschaderaad in juni 2010 gelanceerd en is relatief jong. Medirisk en Centramed hebben de code vanaf het begin onderschreven. De NVZ en de NFU hebben zich per maart dit jaar aan de code gecommitteerd. De Letselschaderaad controleert de naleving van de GOMA via audits. Daarnaast geeft de Letselschaderaad trainingen met betrekking tot de GOMA. Ik vind het belangrijk dat het veld zelf de verantwoordelijkheid neemt en hecht er veel waarde aan dat de code wordt nageleefd. Ik zal de ontwikkelingen volgen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat met patiënten wordt «gepokerd», omdat de medisch verzekeraars niet eerlijk en transparant zijn naar patiënten die leed hebben ondergaan?
Ik kan dit niet beoordelen. Beide verzekeraars hebben aangegeven zich de kritiek zeer aan te trekken en alles op alles te zullen zetten om meer vertrouwen van de patiënt te winnen en duidelijkheid te verschaffen. Alle bij de GOMA betrokken partijen hebben daarin een verantwoordelijkheid.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de praktijk van klachtafhandeling bij medische missers door medische verzekeraars, met als doel de knelpunten helder te krijgen en praktijk voor patiënten te verbeteren?
Nee, daar zie ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor. Bij beide verzekeraars lopen onderzoeken (audits) naar de wijze waarop met de GOMA wordt omgegaan. De uitkomsten van deze onderzoeken worden medio volgend jaar verwacht. Beide partijen geven aan de uitkomsten via de Letselschaderaad openbaar te zullen maken.
Daarnaast wordt op dit moment op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp onderzoek gedaan naar mogelijke procesverbetering van het systeem van schadeafhandeling. Ik wil de uitkomsten van deze onderzoeken afwachten en zal de ontwikkelingen volgen. Daarnaast lig er sinds 14 juni 2010 een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Wet Cliëntenrechten Zorg, 32 402) waarin de positie van de cliënt/patiënt sterk wordt verbeterd en een geschillencommissie laagdrempelig schadevergoeding kan uitkeren.
Een geitenbedrijf zonder vergunning |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Gemeente laat duizend geiten ongemoeid»1?
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat een bedrijf met duizend geiten zonder vergunning wordt gedoogd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Hof van Twente is het bevoegd gezag voor de milieuvergunning. Omdat er op korte termijn zicht is op legalisatie van de situatie acht de gemeente handhaving disproportioneel.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gemeente Hof van Twente deze zaak ongemoeid laat, omdat zij in de veronderstelling is dat er binnenkort wel een vergunning zal zijn en niet bereid is de veehouder een dwangsom op te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de gemeente Hof van Twente dat er geen gevaar is voor de volksgezondheid? Zo ja, kunt u aangeven op basis waarvan een gevaar voor de volksgezondheid is uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
De constatering dat er geen gevaar voor de volksgezondheid is vinden zowel de gemeente Hof van Twente als ik te absoluut. Risico’s voor de volksgezondheid zijn altijd en overal aanwezig. Met maatregelen, waarvan de vaccinatie tegen Q-koorts de belangrijkste is, is er geen verhoogd risico voor de omwonenden op Q-koorts. De op het bedrijf aanwezige geiten zijn ingeënt tegen Q-koorts.
Kunt u aangeven op basis waarvan de eerder verleende vergunning van het bedrijf vernietigd is door de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
De verleende milieuvergunning is vernietigd door de Raad van State vanwege het ontbreken van een MER-beoordeling. Inmiddels heeft de aanvrager een milieueffectrapportage laten opstellen en een nieuwe omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aangevraagd voor het houden van 5650 geiten. Het obstakel voor de Raad van State is hiermee weggenomen.
Kunt u aangeven op basis waarvan het aannemelijk is dat een nieuwe vergunning nu wel zal worden verleend? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het dat het bedrijf wil uitbreiden naar 5 650 geiten, wat overeenkomt met een omvang van 617 Nederlandse Grootte Eenheid (NGE) en volgens de definitie van Alterra dus als megastal wordt gezien?
Nee. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de milieuvergunningverlening en de handhaving. In oktober 2012 zal de gemeente Hof van Twente de ontwerpbeschikking voor de nieuwe omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, ter inzage leggen.
Het bouwplan voor dit geitenbedrijf is gelegen in het bestemmingsplan Buitengebied Ambt-Delden, herziening Rapperdsweg 1, dat in werking is getreden op 13 oktober 2009. Er is derhalve geen sprake van een nieuwe aanvraag als bedoeld in de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven. Het restrictieve beleid conform deze motie (TK 28 286, nr. 488) om niet mee te werken aan bestemmingsplanwijzigingen voor stallen groter dan 300 NGE en meer dan één bouwlaag, heb ik op 25 maart 2011 onder de aandacht gebracht van de provincies en de VNG (Aanhangsel der Handelingen 2010–2011, nr. 2244).
Ik heb in het Algemeen Overleg op 6 juni jl. en in mijn brief van 12 juni jl. (Tweede Kamer, 2011–2012, 28 9732, nr. 122) aangegeven de beslissing over schaalgrootte in de veehouderij aan het volgend kabinet te laten.
Bent u bereid om maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat het bedrijf op korte termijn aan de vergunningplicht zal voldoen en er bovendien voor zorgen dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer voorkomen? Zo ja, welke maatregelen en op wat voor termijn gaat u die treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat voor de uitbreiding van duizend naar 5 650 geiten geen vergunning wordt verleend in navolging van uw brieven aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de provincies van 27 maart 2012, waarin u hen oproept niet mee te werken aan bouwaanvragen voor stallen groter dan 300 NGE? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u treffen en op wat voor termijn? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 7.