Het artikel ‘Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom’ |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat auto’s ontworpen zijn voor mannen en dat vrouwen 47 procent meer kans hebben op zwaar letsel en zelfs 17 procent van de vrouwen meer kans hebben op overlijden dan mannen bij een auto-ongeluk?
Ik ben niet bekend met deze cijfers. Auto’s worden ontworpen voor alle bestuurders, niet alleen voor mannen. Auto’s moeten veilig zijn voor alle bestuurders, inzittenden op zowel de voor- als achterbank en voor de overige verkeersdeelnemers.
Kunt u toelichten waarom er decennialang geen gegevens zijn verzameld over de veiligheid van vrouwelijke bestuurders in autotests?
Wereldwijd worden er al jaren cijfers verzameld over risico’s en analyses gericht op vrouwelijke bestuurders. Van alle rijbewijsbezitters is ongeveer 45.5% vrouw.2 Grofweg een kwart van de autododen is vrouw. In de statistieken3 van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) staat nadere informatie over risico’s en doden per reizigerskilometer. Relevant is in dit verband hoeveel kilometers vrouwen afleggen in auto’s vergeleken met mannen. De vervoerswijze auto4 uitgesplitst naar geslacht is immers wel bekend: mannen rijden beduidend meer kilometers dan vrouwen. Het overlijdensrisico voor mannen in een auto ten gevolge van een verkeersongeval is mede daarom ongeveer 60% hoger dan voor vrouwen.
Het risico op letsel voor jonge mannen5 (18–24 jaar) is 5 keer zo hoog als het letselrisico voor jonge vrouwen. Er is geen statistisch relevante data met betrekking tot verschillen in letselernst tussen vrouwen en mannen na de botsing, omdat er te weinig ongevallen gebeuren waarbij alle andere factoren die mogelijk van invloed zijn, identiek zijn (zelfde snelheid, zelfde karakteristieken van de man en de vrouw betrokken bij het ongeval).
Deelt u de mening dat auto’s ook ontworpen moeten worden met de veiligheid van vrouwen op het oog?
Zie het antwoord op vraag 2.
Gezien het feit dat in de EU vrouwen niet enkel op de passagiersstoel, maar juist ook zelf achter het stuur zitten, bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het verplichten van veiligheidstesten met zowel een mannelijke als een vrouwelijke dummy? Zo nee, waarom niet?
De verplichte testen met de huidige dummy zijn zeer representatief voor zowel «gemiddelde» mannen als «gemiddelde» vrouwen. Vanzelfsprekend is niet iedereen gemiddeld: Daarom wordt al in verschillende testen (waaronder bijv. door Euro NCAP6) ook gebruik gemaakt van een dummy die een kleine vrouw representeert.7
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Rijksdienst Wegverkeer (RDW), verantwoordelijk voor de toelating van voertuigen op de Nederlandse markt, over het betrekken van de veiligheid van de vrouw bij toelating van voertuigen? Zo nee, waarom niet?
De RDW is al decennia lang betrokken bij de wetgeving en testen rondom de toelating van voertuigen en bij de Nederlandse inbreng rondom de ontwikkeling van dummies. Daarbij wordt, zoals hierboven aangegeven, al rekening gehouden met vrouwen.
Kunt u toelichten of u bereid bent maatregelen te nemen in nationaal en Europees verband om de «data gender gap» te dichten op het gebied van autoveiligheid voor vrouwen?
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke gegevens beschikbaar zijn en wat de risico’s voor vrouwen en mannen in het verkeer zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om maatregelen te nemen.
Het bericht ‘Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit»?1
Zoals ik het in het Algemeen Overleg van 13 februari jongstleden heb aangegeven zien we dat in dunbevolkte gebieden met weinig vraag naar elektriciteit ook de dunste elektriciteitsnetten zijn neergelegd. Nu komt er juist op die plekken, dus de plekken met veel ruimte, een lage bevolkingsdichtheid en weinig vraag naar elektriciteit, een sterke stijging van decentrale hernieuwbare elektriciteitsproductie. Dit kan dus op alle plekken gebeuren, die deze kenmerken hebben.
Ik zal de actiepunten van Netbeheer Nederland meenemen bij het opstellen van mijn brief over de technische interim-oplossingen en met Netbeheer Nederland in overleg gaan. Ik waardeer het zeer dat de gezamenlijke netbeheerders zoeken naar oplossingen voor deze problematiek, om zo de faciliterende edoch essentiële rol van het elektriciteitsnet ten volle vorm te geven. Uiteraard betrek ik ook de uitspraak van uw Kamer in de motie Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 295) bij het opstellen van de brief.
Ik zal u de brief in mei doen toekomen.
Maakt u voortgang met de brief over de technische interim-oplossingen om de problemen bij de aansluiting van decentraal opgewekte hernieuwbare energie op het net sneller op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u de tien actiepunten die Netbeheer Nederland heeft geformuleerd om voldoende capaciteit op de netten te kunnen realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u deze actiepunten meenemen in de brief over technische interim-oplossingen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om van elk van deze actiepunten een beargumenteerde evaluatie te geven, waarbij u de voor- en nadelen uiteenzet en aangeeft welke actiepunten u wel of niet van plan bent te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het aantal vrouwen met een borstimplantaat dat lymfeklierkanker heeft gekregen explosief is gestegen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stop met borstimplantaten tot de veiligheid bewezen is»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat het aantal meldingen van vrouwen met lyfmeklierkanker (BIA-ALCL) en een borstimplantaat fors is gestegen? Hoe verhouden de cijfers van de Food and Drug Administration (FDA) zich met de cijfers in Nederland, waar in de afgelopen 30 jaar 52 en wellicht zelfs 54 gevallen van ALCL zijn vastgesteld? Vindt u verder onderzoek naar het voorkomen van ALCL bij vrouwen met borstimplantaten aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Er is tegenwoordig meer bekendheid voor BIA-ALCL (ALCL gerelateerd aan siliconen borstimplantaten) door allerlei onderzoeken en mediaberichten. Dit heeft naar verwachting mede geleid tot meer meldingen over ALCL bij NVPC. De NVPC heeft deze meldingen doorgegeven aan de IGJ. Het BIA-ALCL onderzoekconsortium, met verschillende experts uit Nederland, meldde mij dat het totaal aantal gevallen van BIA-ALCL vergelijkbaar is met de cijfers van de FDA.
Ook zijn plastisch chirurgen en pathologen beter bekend met BIA-ALCL, waardoor deze diagnose eerder en beter wordt gesteld. Daarnaast is het aantal gevallen mogelijk ook toegenomen door een toename in het aantal implantaties.
Meer onderzoek naar ALCL vind ik zeer belangrijk. Ik heb, zoals ik u berichtte tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl., het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. In dit onderzoek zal er ook aandacht zijn voor ALCL. Ik krijg dat voorstel nog dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over dit onderzoek, wil ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk op 4 april jl. heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van het wetenschappelijke bewijs plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere maatregelen treffen.
Vindt u dat vrouwen op dit moment voldoende worden geïnformeerd over het risico van borstimplantaten? Zo ja, waar blijkt dat volgens u uit? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
In de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) staat al dat artsen patiënten zorgvuldig moeten informeren over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Deze verplichting geldt ook wanneer implantaten om cosmetische redenen worden geplaatst. Artsen moeten zich ervan verzekeren dat de informatie die zij geven over mogelijke bijwerkingen en risico’s van een behandeling is gehoord en begrepen. Hiermee is er een goede wettelijk verankering van de informatievoorziening richting patiënten.
Zoals u weet wil ik patiënten graag wijzen op de campagne «Samen beslissen, 3 goede vragen» van de Patiëntenfederatie Nederland en de Federatie Medisch Specialisten. De campagne stimuleert het goede gesprek tussen arts en patiënt. Patiënten krijgen het advies 3 vragen te stellen; Wat zijn mijn mogelijkheden?; Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?; Wat betekent dat in mijn situatie?. Ik richt daarnaast een extra traject rond «Samen beslissen» dat zich speciaal richt op implantaten. Door middel van het stellen van deze vragen kan de patiënt zichzelf goed laten informeren over de voor- en nadelen van borstimplantaten.
Ik vind dat de patiënt van goede en volledige informatie op de hoogte moet zijn, ook via websites van klinieken. Zorgverleners hebben bij mij aangegeven dat er in de praktijk al goede informatie-uitwisseling plaatsvindt met de patiënt. Een goed voorbeeld hiervan is de chirurgische bijsluiter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), waarin de mogelijke bijwerkingen en risico’s van (de operatie met) borstimplantaten staan. Maar als blijkt dat het in de praktijk niet goed gaat, dan wil ik dat weten. Ik zou dan ook patiënten willen oproepen om dit te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg (www.landelijkmeldpuntzorg.nl).
Vindt u dat vrouwen op dit moment op een goede, volledige en eerlijke manier worden geïnformeerd op websites van plastisch chirurgen en klinieken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Worden nu alle incidenten met implantaten ook gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo nee, waarom niet en per wanneer wel?
Nee, op dit moment nog niet. Tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. heb ik uitgebreid toegelicht dat het nu nog zo is dat de zorgverlener incidenten bij de fabrikant meldt. Een fabrikant moet vervolgens bij de IGJ melden als er sprake is van een incident met een implantaat, zodat er maatregelen kunnen worden genomen. Tijdens het debat heb ik toegezegd dat zorgverleners ook direct incidenten, zoals een ruptuur, gaan melden bij de IGJ. Hiervoor zal waarschijnlijk een aanpassing in de wet moeten plaatsvinden, en dat wordt op dit moment uitgezocht. Ik ga zorgverleners per brief attenderen op deze aanstaande wijziging, zodat zij zich hier tijdig op kunnen voorbereiden. In de voortgangsbrief over implantaten, die ik heb toegezegd voor de zomer, zal ik toelichten hoe ik verdere invulling aan de toezegging over melden van incidenten ga geven.
Bent u van mening dat rupturen niet zomaar bijwerkingen zijn, maar beschouwd moeten worden als incidenten en dus altijd gemeld zouden moeten worden aan de IGJ? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en vanaf wanneer worden alle meldingen van incidenten en calamiteiten openbaar gemaakt, zodat patiënten en artsen zich kunnen informeren?
Omdat meldingen eerst moeten worden onderzocht door de IGJ worden niet alle meldingen van individuele incidenten en calamiteiten (meteen) openbaar gemaakt. Als incidenten of andere signalen daartoe aanleiding geven voert een fabrikant een herstel- of terugroepactie uit. Via een veiligheidwaarschuwing (Field Safety Notice, FSN) informeren zij hun klanten hierover. De IGJ publiceert deze waarschuwingen op haar website. Indien nodig waarschuwt de IGJ zelf ook via haar website of via de wetenschappelijke verenigingen.
Bent u bereid het gebruik van borstimplantaten te stoppen, totdat de veiligheid van vrouwen gegarandeerd is zoals professor Cohen Tervaert ook adviseert? Zo nee, waarom niet?
Stoppen met het gebruik van borstimplantaten is niet mogelijk. Daar heb ik nu geen wettelijke basis voor. Dit heb ik eerder in het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. en de Kamerbrief van 21 december 20182 aangegeven. Er zijn ook redenen waarom vrouwen toch willen overgaan tot het laten plaatsen van borstimplantaten, denk hierbij aan transvrouwen.
Sinds afgelopen week heeft Frankrijk een verbod ingesteld op het gebruik van macrogetextureerde en polyurethaan gecoate borstimplantaten. Ik heb het RIVM direct gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit.
Naar aanleiding van dit verbod heb ik contact gezocht met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC). In dit gesprek heb ik een beroep op hem gedaan om in afwachting van het RIVM onderzoek geen macrogetextureerde en polyurethaan gecoate implantaten te gebruiken. De NVPC heeft bij mij aangegeven dat zij dit advies gaan overnemen en onder hun achterban, de plastisch chirurgen, verspreiden. Dit geldt dus tot het moment dat het RIVM met zijn advies komt voor het meireces. Afhankelijk van de uitkomsten van het RIVM onderzoek zullen er verdere gepaste maatregelen worden getroffen.
Wat is uw reactie op de maatregelen die de Amerikaanse waakhond FDA heeft aangekondigd om het gebruik en de risico’s van implantaten beter in de gaten te houden? Welke van de maatregelen wilt u ook in Nederland overnemen?
De FDA gaat inzetten op meer post-market surveillance (PMS) nadat implantaten op de markt zijn gekomen. Binnen de Verordening medische hulpmiddelen (MDR) en Verordening medische hulpmiddelen voor In-Vitrodiagnostiek (IVDR), die respectievelijk in mei 2020 en mei 2022 van kracht worden, is er meer aandacht voor post-market surveillance. In 2017 zijn deze verordeningen al gepubliceerd en vastgelegd in Europese regelgeving. Hiermee liepen we dus al vooruit op de maatregelen die de FDA pas sinds dit jaar heeft aangekondigd.
Er zijn vereisten in de verordening op het gebied van PMS en toezicht opgenomen, welke direct vanaf mei 2020 al van toepassing zijn voor medische hulpmiddelen. De verordening verplicht fabrikanten om actief PMS-informatie te verzamelen over hun hulpmiddel, met als doel de kwaliteit en de veiligheid van het hulpmiddel te waarborgen. Daarnaast krijgen aangemelde instanties de taak om ook na markttoelating de veiligheid en prestaties van medische hulpmiddelen te monitoren.
Ik heb in 2018 in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen nadenken over de invulling van deze zogenaamde «post-market surveillance» (PMS), waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven.
Wanneer verwacht u dat de «Device Specific Vigilance» gereed is? Kunt u een update geven van de stand van zaken en de Nederlandse positie bij de onderhandelingen hierover?
Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de Device Specific Vigilance Guidance vooral sterk gemaakt voor het maken van duidelijk afspraken over welke type incidenten de fabrikanten moeten melden en op welke manier, zodat dit op een eenduidige manier gaat gebeuren. In de praktijk blijkt op dit moment namelijk dat sommige fabrikanten bijvoorbeeld wel rupturen melden en andere niet. Inmiddels is de Device Specific Vigilance Guidance in concept gereed en moet nu op Europees niveau worden vastgesteld. Dit zal naar verwachting in het derde kwartaal van 2019 gaan gebeuren.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de risico’s van het gebruik van (borst)implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten?
In mijn eerdergenoemde Kamerbrief van 21 december 2018 en het debat met uw Kamer op 21 maart jl., heb ik acties aangekondigd om de risico’s van (borst) implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten. Daartoe behoren onder meer de volgende maatregelen:
Ik heb het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. Ik krijg dat voorstel dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over onderzoek, zal ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van de wetenschappelijke literatuur plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere gepaste maatregelen treffen.
Daarnaast ga ik in gesprek met een aantal wetenschappelijke verenigingen die nog geen kwaliteitsregister hebben en waarvan ook het implantatendeel een onderdeel of een groot onderdeel uitmaakt van hun geleverde zorg. Kwaliteitsregisters zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren, en bevatten ook waardevolle informatie over de implantatie, zoals bijvoorbeeld de nazorg, complicaties en bijwerkingen. Ik wil met deze verenigingen het gesprek aangaan over hoe zij zo’n register op de beste manier kunnen gaan inrichten. Daarnaast vind ik dat we de informatie tussen aan de ene kant kwaliteitsregisters en Landelijk Implantaten Register en aan de andere kant kwaliteitsregisters en Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten zouden moeten koppelen, ten behoeve van enkelvoudig en eenduidig registreren. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk niet zo makkelijk zijn, maar het lijkt me belangrijk dat die informatie zo veel als mogelijk praktisch toegankelijk wordt gemaakt langs deze lijnen. Ik ga daarvoor in gesprek met wetenschappelijke verenigingen, de beheerder van dat meldpunt en de Inspectie.
Sinds 2017 is, onder verantwoordelijkheid van het RIVM, het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft. Daardoor is er eerder zicht op bijwerkingen van implantaten. Het MEBI komt bijvoorbeeld in actie als er onbekende bijwerkingen naar voren komen, maar ook als er meer of ernstigere meldingen binnenkomen over een bijwerking die al bekend was. Inmiddels hebben, in de korte tijd van het bestaan van het meldpunt, de meldingen geleid tot twee attenderingen waarmee patiënten en zorgverleners zijn geïnformeerd over bijwerkingen van een implantaat (een maagband en een anti-conceptiespiraal).3 Het Meldpunt is nog onvoldoende bekend onder patiënten en zorgverleners. Ik start daarom op korte termijn een campagne om meer aandacht te genereren voor het MEBI. Deze campagne moet bevorderen dat patiënten en professionals bijwerkingen melden.
Het rapport ‘Mogelijkheden stopzetten studentenreisproduct’ (2017) en het niet automatisch stopzetten van de OV-studentenkaart |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich het rapport «Mogelijkheden stopzetten studentenreisproduct» uit 2017, waarin wordt geconcludeerd dat «account based ticketing» de mogelijkheid biedt om de OV-studentenkaart automatisch te laten stopzetten?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie uit dit rapport dat «account based ticketing» binnen enkele jaren doorgevoerd kan worden voor de OV-studentenkaart? Hoe staat het anderhalf jaar later met de voortgang om deze technologie te implementeren voor de OV-studentenkaart?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport «Mogelijkheden stopzetten studentenreisproduct», dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd. Naar aanleiding van dit rapport heb ik uw Kamer op 21 december 20172 geïnformeerd over mijn maatregelenpakket om het aantal ov-boetes flink te laten afnemen.
Op 13 maart 20183 heb ik (in antwoorden op vragen van de GroenLinks-fractie uit een schriftelijke overleg) aan uw Kamer aangegeven waarom ik niet voor ABT als maatregel heb gekozen. Een belangrijke reden daarvoor is dat de studentenorganisaties aan mij hebben aangegeven geen voorstander te zijn van deze oplossingsrichting. Zij hebben vraagtekens gezet bij de privacyaspecten en de gevolgen van de incassorelatie. Verder vonden zij een negatief aspect van ABT dat het kan gebeuren dat (oud-) studenten achteraf geconfronteerd worden met een hoge rekening (voor reizen die zij niet gemaakt zouden hebben als ze geweten hadden dat ze er het reguliere tarief voor zouden moeten betalen).
Op 21 augustus 20184 heb ik uw Kamer gemeld dat voor nieuwe betaalconcepten, waaronder voor ABT, geldt dat nog onduidelijk is of, op welke wijze en wanneer deze concepten kunnen worden toegepast met betrekking tot het studentenreisproduct. Dat is nog steeds het geval. Wel heeft het Ministerie van IenW mij onlangs laten weten dat het Nationaal OV Beraad (bestaande uit reizigersorganisaties, vervoersbedrijven en concessie verlenende overheden) ernaar streeft om de nieuwe Ov betaalwijzen en -methoden, waaronder ABT, uiterlijk in 2021 operationeel te hebben in al het OV in Nederland.
Waarom is niet voor «account based ticketing» gekozen voorafgaand aan de invoering van de OV-studentenkaart?
Voorafgaand aan de invoering van het studentenreisproduct op de ov-chipkaart5 was voorzien dat alle studentenreisproducten door het OV stopgezet zouden worden via de blacklist. Zoals ik in mijn brief van 21 december 2017 heb gemeld, gaven de vervoersbedrijven eind 2009 echter aan dat dit niet mogelijk bleek te zijn. Vervolgens hebben de betrokken partijen (Ministerie van OCW/DUO, de vervoersbedrijven en de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR)) gezamenlijk verschillende oplossingsrichtingen onderzocht. De belangrijkste reden om niet voor ABT te kiezen als oplossingsrichting voor het stopzetten van het studentenreisproduct was dat het op dat moment technisch niet mogelijk was om via ABT alle studentenreisproducten stop te zetten.
Bent u ervan op de hoogte dat account based ticketing al medio 2012 werd geïntroduceerd met de invoering van de NS-Business Card?2
Ja. Dit heb ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 maart 2018 ook benoemd.
Heeft uw ministerie voorafgaand aan de invoering van de OV-studentenkaart onderzoek gedaan naar deze technologie? Zo ja, wat was de exacte motivatie om niet voor «account based ticketing» te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de vervoerbedrijven voorafgaand aan de invoering van de OV-studentenkaart hebben aangegeven dat het technisch niet mogelijk was om het studentenreisproduct «automatisch» of «op afstand» stop te zetten?
Ja. De vervoerders hebben eind 2009 aangegeven dat het niet mogelijk bleek te zijn om alle studentenreisproducten stop te zetten via de blacklist.
Kunt u nader uiteenzetten wat de vervoerders verstonden onder «technisch onmogelijk»? Betrof het een fundamentele technologische beperking? Of bedoelden de vervoerders: onmogelijk zonder additionele wijzigingen in het systeem zoals het destijds was geïmplementeerd?
De vervoerders gaven aan dat het technisch onmogelijk bleek om binnen het bestaande ov-chipkaartsysteem alle studentenreisproducten via de blacklist te gaan stopzetten, omdat de capaciteit van de blacklist daar ontoereikend voor was.
Hoe is het mogelijk dat het voornoemde rapport concludeert dat blacklisting inmiddels wél een valide optie is om het studentenreisproduct stop te zetten, terwijl het Nederlandse systeem nog steeds gebruik maakt van dezelfde technologie?
De onderzoekers hebben in hun onderzoeksrapport bevestigd dat het, zoals de vervoerders eind 2009 aangaven, niet mogelijk is om alle studentenreisproducten stop te zetten via de blacklist. Een deel van de studentenreisproducten kan wel stopgezet worden via de blacklist. Zoals ik in mijn brief van 21 december 2017 al aangaf, gebeurde dat ook en werd de blacklist in de jaren vóór verschijning van het onderzoeksrapport ook daadwerkelijk gebruikt om de studentenreisproducten te deactiveren van (oud-)studenten die na 12 maanden onterecht bezit hun reisproduct nog niet zelf hebben stopgezet.
Uit het onderzoeksrapport bleek dat de capaciteit die binnen de blacklist was gereserveerd voor het studentenreisproduct wel kon worden uitgebreid en dat de blacklist tevens effectiever ingezet kon worden om ov-boetes te voorkomen. Daartoe heb ik vervolgens, in afstemming met de vervoersbedrijven, ook direct maatregelen aangekondigd die inmiddels voor een groot deel zijn geïmplementeerd.
Hoe kan het dat al jarenlang in Londen «refunds» voor reizigers worden klaargezet op geselecteerde poorten en palen, wat de suggestie wekt dat een reisproduct weliswaar niet «op afstand» uitgeschakeld kan worden, maar wel bij in- en uit-checkmomenten?
Het betaalsysteem voor openbaar vervoer in Londen is niet identiek aan het ov-chipkaartsysteem zoals wij dat in Nederland hebben, waardoor de functionaliteiten ook verschillen. Het Ministerie van IenW heeft mij laten weten dat een reiziger bij «Transport for London» een online account kan aanmaken, waarmee hij een refund kan aanvragen. Bijvoorbeeld als hij vergeten is uit te checken. Het laat zich vergelijken met uitcheckgemist.nl in Nederland. Bij betalen met een contactloze bankpas wordt een refund vervolgens automatisch verrekend. Bij een «Oystercard», die te vergelijken is met de ov-chipkaart, gaat dit niet automatisch, maar moet de kaart voor een lezer worden gehouden bij de kaartlezer op een (geselecteerd) station.
Bestaat er een mogelijkheid dat de vervoerders met «technisch onmogelijk» bedoelden dat het onmogelijk was zonder een «stevige systeemwijziging»?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Met welke adviseurs en belangenbehartigers heeft het ministerie voorafgaand aan de invoering van de OV-studentenkaart contact gehad?
Het Ministerie van OCW heeft voorafgaand aan invoering van het studentenreisproduct op de ov-chipkaart in ieder geval contact gehad met de betrokken stakeholders (Ministerie van IenW, studentenorganisaties, uitvoeringsorganisaties en vervoersbedrijven).
Bent u ervan op de hoogte dat de Nationale ombudsman in het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee» enkele communicatie-oplossingen voorstelt, zoals het versturen van een sms of een brief naar studenten wanneer zij geen recht meer hebben op het studentenreisproduct?3
Ja.
Heeft u ervan kennisgenomen dat ook het Expertisecentrum OV-betalen van de TU Delft op deze communicatie-oplossingen aandringt? Zijn al deze aanbevelingen al overgenomen en geïmplementeerd?
Ja, ik heb daar kennis van genomen. En ik was het ook met de Nationale ombudsman en het Expertisecentrum OV-betalen van de TU Delft eens dat de communicatie van DUO aan (oud)-studenten verder verbeterd kon worden. Daarom heb ik dit ook onderdeel gemaakt van mijn pakket aan maatregelen. Rekening houdend met de effectiviteit van de mogelijke communicatie-maatregelen en de kosten die daarvoor gemaakt zouden moeten worden, heeft DUO (sinds het verschijnen van het bovengenoemde rapport van de Nationale ombudsman) verschillende verbeteringen doorgevoerd. Een voorbeeld daarvan is dat de e-mails waarmee (oud-)studenten worden geïnformeerd over het aflopen van hun reisrecht of over een ontstane ov-boete (de zogeheten notificatiemails) niet meer de titel krijgen dat «er een bericht voor de student klaarstaat in MijnDUO». Nu leest de student in de titel van de e-mail al dat zijn reisrecht afloopt of dat hij/zij een ov-boete moet betalen, waardoor studenten eerder geneigd zijn de mail te openen en actie te ondernemen. Een ander voorbeeld is dat de teksten in e-mails en op de website van DUO zijn verduidelijkt en dat er een filmpje op de website is geplaatst waarin stap-voor-stap wordt uitgelegd hoe het studentenreisproduct moet worden stopgezet.
Bent u ervan op de hoogte dat vervoerders eerder aangaven dat zij niet mogen controleren of studenten die een boete ontvingen daadwerkelijk ook gereisd hebben, vanwege privacybeperkingen?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom studenten, door maatregelen van u, nu geen boete meer hoeven te betalen als zij geen gebruik maken van hun OV-studentenkaart terwijl het recht op vrij reizen al is vervallen?
In mijn brief van 21 december 2017 heb ik aangegeven groot voorstander te zijn van de maatregelen die via het subamendement van het lid Van Meenen8 en het nader gewijzigde amendement Rog/Duisenberg9 waren opgenomen in het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES10. Eén van deze maatregelen was dat de ov-boete alleen wordt opgelegd als de (oud-)student ook daadwerkelijk met het studentenreisproduct heeft gereisd nadat het recht daarop is verlopen. Vervolgens heb ik een novelle voorbereid, waarmee de benodigde wettelijke grondslag werd gecreëerd voor de gegevensuitwisseling die nodig is om deze maatregel zorgvuldig te kunnen uitvoeren. Deze novelle is, samen met het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES, door de Tweede Kamer en Eerste Kamer aangenomen en in werking getreden per 1 januari 201911.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de privacywetgeving volgens de vervoerders eerder wel een obstakel voor deze maatregel vormde en nu niet meer?
Zie mijn antwoord op vraag 15. Met de novelle is een wettelijke grondslag gecreëerd voor de benodigde gegevensuitwisseling tussen DUO, RSR en Translink.
Wat is het totaalbedrag aan boetes die studenten over de jaren 2018 en 2017 hebben betaald vanwege het overschrijden van het studentenreisrecht?
Het bedrag dat in 2017 bij studenten is geïnd vanwege het te laat stopzetten van het studentenreisproduct is € 33.218.282,–. Het bedrag dat in 2018 bij studenten is geïnd vanwege het te laat stopzetten van het studentenreisproduct is € 28.376.859,–.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘AIVD: zorgen over radicalisme bij naschoolse Arabische lessen’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AIVD: zorgen over radicalisme bij naschoolse Arabische lessen»?1
Ja.
Is u bekend wat de omvang is en verschijningsvormen zijn van de invloed van de radicale islam binnen Nederlandse weekendscholen, Koranscholen, moskee-internaten en andere vormen van informeel onderwijs?
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van informele scholing op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie. Daarom gaat het kabinet een verkenning laten uitvoeren naar vormen van informele scholing in Nederland om meer inzicht in aard en omvang ervan te verkrijgen. De AIVD heeft in haar jaarrapport over 2018 in algemene zin geconstateerd dat radicaalislamitische (salafistische) aanjagers zich sterk weten te positioneren in het aanbod voor jonge moslims. Waar voorheen salafistische aanjagers een sterke positie hadden in het aanbod van enkele gevestigde moskeeën en instellingen is dit nu wijder vertakt. Uiteraard staat niet alle informele islamitische scholing onder invloed van salafistische aanjagers.
Bent u bereid in de toegezegde verkenning naar informeel onderwijs extra onderzoek te doen op basis van de signalen van de AIVD en daarbij versneld scholen te bezoeken waarover signalen bij de AIVD bekend zijn en zo nodig in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De aangekondigde verkenning naar informele scholing in Nederland heeft als doel meer inzicht in aard en omvang ervan te verkrijgen en zicht te krijgen op actoren – statelijke of andere actoren – die door middel van (de financiering van) informele scholing een anti-integratief, antidemocratisch en anti-rechtsstatelijk effect proberen te hebben. Hierbij worden zoveel mogelijk signalen meegenomen, inclusief signalen zoals gemeld in het AIVD jaarverslag. Over individuele gevallen kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Deelt u de mening dat toezicht en het kunnen ingrijpen bij informeel onderwijs, zoals eerder ook wettelijk is ingevoerd voor moskee-internaten, breder overwogen zou moeten worden op basis van de zorgelijke signalen van radicale beïnvloeding in het informele onderwijs? Zo nee, waarom niet? Wanneer komt de evaluatie van het toezicht op de moskee-internaten naar de Kamer?
Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd2 zal de verkenning naar informele scholing in Nederland door een onafhankelijke onderzoeksbureau worden uitgevoerd in drie stappen. De eerste stap is een brede verkenning naar informele scholing in Nederland die zich richt op taal, cultuur en/of religie voor 5 tot 16 jarigen. De tweede stap is een verdiepende fase waar ingegaan wordt op casuïstiek in het geval dat er signalen zijn van (financiering van) informele scholing dat een anti-integratief, antidemocratisch en anti-rechtsstatelijk effect probeert te hebben. De derde stap is het verkennen van mogelijke handelingsperspectieven, waarin conform de wens van uw Kamer ook mogelijkheden voor toezicht en interventie meegenomen zullen worden.
De evaluatie van de Wet op de Jeugdverblijven komt in zomer 2019 naar de Kamer.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de toegezegde aanpak van radicalisering door meer landelijke regie te nemen conform de motie-Becker c.s?2 Wanneer ontvangt de Kamer de toegezegde informatie over de toolkit preventie radicalisering voor gemeenten?
Uw Kamer is 18 april jl. geïnformeerd over de aanpak van radicalisering door meer landelijke regie te nemen conform de motie-Becker c.s. en de toegezegde informatie over de toolkit preventie radicalisering voor gemeenten4.
Kunt u gemeenten actief informeren over welke mogelijkheden zij hebben om radicale invloeden te signaleren en tegen te gaan in informele vormen van onderwijs in hun gemeente, zoals weekendscholen? Welke rol kan de Taskforce ongewenste beïnvloeding daarbij spelen?
Binnen de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering (PG&OBF) werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV) en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie om gemeenten en gemeenschappen steviger en proactief te adviseren en ondersteunen.
De Taskforce richt zich naast het verbeteren van bestaande handelingsperspectieven en de inzet daarvan, ook op het ontwikkelen van nieuwe handelingsperspectieven. Gemeenten zullen verder worden ondersteund door hen te faciliteren met kennis en training.
Hoe de vergoeding en het leveren van palliatieve (terminale) zorg nog altijd niet goed loopt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodzakelijke terminale zorg door verzekeraar niet altijd vergoed»?1
Ja.
Hoe kan het dat de palliatieve (terminale) zorg, naar aanleiding van een door een wijkverpleegkundige professioneel opgestelde indicatie, nog altijd niet volledig wordt vergoed?
Als de palliatieve zorg verleend wordt door een gecontracteerde aanbieder (ca 93% van de totale kosten wijkverpleging), is deze altijd volledig vergoed. Als de palliatieve zorg verleend wordt door een niet-gecontracteerde aanbieder, is de vergoeding van de zorg door de zorgverzekeraar aan de aanbieder lager dan bij gecontracteerde zorg conform artikel 13 van de Zorgverzekeringswet.
Deelt u de mening dat er juist in deze laatste emotionele periode van iemand haar of zijn leven, zowel voor de persoon zelf als voor de familieleden, er geen discussie moet zijn over de (vergoeding van de) juiste zorg op het juiste moment?
Ik betreur het als het afscheid van een stervende wordt verzwaard door financiële of administratieve beslommeringen. Dit kan echter voorkomen worden door gebruik te maken van een zorgaanbieder die door de zorgverzekeraar is gecontracteerd. Er zijn dan geen financiële of administratieve drempels voor zorggebruik en er is geen discussie over de vergoeding van de zorg. Daarom vind ik het zo belangrijk dat dat zorgverzekeraars en aanbieders een contract sluiten (zie ook de brief «bevorderen contracteren» van 9 november 2018, Kamerstuk 29 689, nr. 941). Dit geldt in het bijzonder voor aanbieders van palliatieve terminale zorg.
Zijn er wachtlijsten voor gecontracteerde palliatieve (terminale) zorg? Zo ja, is dat de reden dat het vaak niet anders kan dat ongecontracteerde palliatieve (terminale) zorg wordt ingezet?
Voor de wijkverpleging is er geen wachttijdregistratie.2 De NZa heeft daarom recent een aanvullend onderzoek laten uitvoeren om meer inzicht te krijgen in de toegankelijkheid van de wijkverpleging.3 Uit het aanvullende onderzoek blijkt dat wanneer een zorgaanbieder is gevonden, de wijkverpleegkundige zorg over het algemeen binnen enkele dagen wordt verleend; de Treeknorm wordt nagenoeg altijd behaald. De wachttijd bij gecontracteerde palliatieve terminale zorg is kort: gemiddeld wordt na 1,2 dag gestart met het verlenen van de zorg. Daarmee is voor palliatieve terminale zorg de wachttijd kleiner dan gemiddeld voor wijkverpleegkundige zorg. Deze cijfers suggereren dat in het algemeen de toegankelijkheid van de gecontracteerde palliatieve terminale zorg geborgd is. Dat betekent overigens niet dat er geen problemen zijn. Het vinden van een aanbieder kan voor verwijzers, cliënten en mantelzorgers tegenvallen. Belangrijke redenen zijn de arbeidsmarktproblematiek en de versnippering van het zorgaanbod. Teveel verzekerden, maar ook zorgaanbieders, hebben geen weet van de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar of maken niet van deze mogelijkheid gebruik. De zorgverzekeraar kan, als het vinden van een aanbieder niet lukt, de verzekerde bemiddelen naar een gecontracteerde aanbieder die de zorg kan verlenen. De NZa concludeert dat zorgverzekeraars hun verzekerden beter kunnen informeren over de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. In de begeleidende brief bij dit onderzoek van de NZa heb ik benadrukt dat ik het eens ben met deze conclusie van de NZa.
Deelt u de mening dat het voor de patiënt niet uit zou mogen maken of iemand gecontracteerde of ongecontracteerde palliatieve (terminale) zorg ontvangt voor wat betreft de juiste zorg op het juiste moment?
Ik deel de mening dat iedere cliënt palliatieve terminale zorg dient te ontvangen als dat nodig is. Ik deel de mening niet dat het daarbij niet uitmaakt of het gecontracteerde of niet-gecontracteerde zorg is. Bij gecontracteerde zorg zijn er geen issues wat betreft lagere vergoeding van de zorg, eventuele bijbetalingen door de verzekerde of diens familie, en hoeft er niet gewacht te worden op goedkeuring van een machtiging. Bij niet-gecontracteerde zorg zijn deze issues er wel. De verzekerde kan dus beter kiezen voor gecontacteerde zorg.
Kan palliatieve (terminale) zorg meteen worden gestart ongeacht of deze gecontracteerd of ongecontracteerd geleverd wordt, zonder dat de zorgaanbieder of de nabestaanden achteraf problemen krijgt met vergoeding door de zorgverzekeraar?
Met het overgrote deel van de zorgverleners zijn door zorgverzekeraars afspraken gemaakt over onder meer kwaliteit en doelmatigheid. Deze gecontracteerde palliatieve (terminale) zorg kan meteen gestart worden. Zorgverzekeraars hanteren in toenemende mate een machtigingenbeleid voor niet-gecontracteerde zorg. Machtigingen kunnen nodig zijn om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorg te bewaken. Het vragen van een machtiging is een van de maatregelen die zorgverzekeraars nemen om de contractering in de wijkverpleging te bevorderen. Zorgverzekeraars mogen deze eis stellen; ook in het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 is het gebruik van machtigingen bekrachtigd om gepast gebruik in de zorg te bevorderen, gezien uit onderzoek is gebleken dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders onverklaard veel meer zorg inzetten dan gecontracteerde aanbieders. De palliatieve terminale zorg mag gestart worden voordat een machtiging is afgegeven. Totdat de machtiging wordt afgegeven is er dan echter geen zekerheid of deze zorg (volledig) vergoed wordt door de zorgverzekeraar. Bij palliatieve terminale zorg moet de machtigingsprocedure zo kort mogelijk zijn om werkbaar te zijn. Zorgverzekeraars hebben de procedure zo ingericht – en waar nodig aangepast – dat een snelle beoordeling van de machtiging mogelijk is (voorbeelden zijn indiening via internet en telefonische goedkeuring, vooruitlopend op de formele goedkeuring), zodat de palliatieve (terminale) zorg zo snel mogelijk kan starten.
Wordt de afspraak over second opinion uit het Hoofdlijnakkoord Wijkverpleging2 netjes uitgevoerd? Zo ja, hoe verklaart u de signalen uit het artikel dat zorg eenvoudigweg wordt afgewezen zonder opgaaf van reden door de zorgverzekeraar? Zo nee, op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat alle partijen zich houden aan het Hoofdlijnakkoord Wijkverpleging?
De betreffende afspraak uit het Hoofdlijnakkoord luidt: bij niet-gecontracteerde zorg kan gebruik worden gemaakt van een second opinion, waarbij een andere partij kan worden gevraagd de indicatiestelling opnieuw te beoordelen. Dit indien er signalen zijn dat er sprake is van een niet-passende indicatie. Het gaat hier om een toets op de indicatiestelling door een andere partij. Partijen zijn op dit moment bezig om een raamwerk te ontwikkelen hoe deze maatregel uit het Hoofdlijnakkoord wijkverpleging uitgevoerd kan worden. Dit raamwerk ligt er naar verwachting in het najaar van 2019.
Niet-gecontracteerde zorg kan niet afgewezen worden door de zorgverzekeraar zonder opgaaf van redenen. Dit zou ook niet passend zijn, want de afspraak is dat de wijkverpleegkundige indiceert. Dit wordt ook door zorgverzekeraars beaamd. Wel kan een zorgverzekeraar een machtiging verplicht stellen. Voor niet-gecontracteerde zorg dient de zorgverzekeraar dezelfde normen voor rechtmatigheid en doelmatigheid te hanteren als voor gecontracteerde zorg.
V&VN en ZN zijn momenteel constructief met elkaar in gesprek om de afspraken over het verder professionaliseren van de indicatiestelling na te komen. Mochten deze twee partijen daarbij onvoldoende voortgang boeken, dan wordt dit aan de orde gesteld in het bestuurlijk overleg wijkverpleging. Dat is het gremium waar de zeven HLA partijen wijkverpleging gezamenlijk de voortgang van de HLA afspraken bewaken.
Klopt het dat er «onduidelijkheden zijn wat betreft de term 24 uurs zorg», zoals Zorgverzekeraars Nederland stelt in het artikel? Zo ja, bij wie zit deze onduidelijkheid als gevolg waarvan? En wat vindt u hiervan?
Het klopt dat er onduidelijkheden zijn rondom de term 24 uurs zorg, aangezien de term impliceert dat men recht zou hebben op 24 uur zorg per dag. Dit is niet standaard het geval. De wijkverpleegkundige indiceert welke zorg er nodig is in de palliatieve terminale fase. In de palliatieve terminale fase zijn er andere zorgdoelen, want de focus gaat van ziektegerichte zorg (gezondheid verbeteren of stabiliseren) naar symptoomlastenbestrijding en gecontroleerde achteruitgang. Dit vraagt om observeren en het netwerk in de gaten houden. De intensiviteit neemt over het algemeen in deze fase toe. De hoeveelheid zorg die ingezet wordt is in alle fasen van het leven afhankelijk van de verpleegkundige diagnosen, de gewenste resultaten en de daarbij passende interventies. Op sommige momenten kan dit meer zorg zijn dan gemiddeld en deze term vind ik passender dan 24 uurs zorg. Als de wijkverpleegkundige de inzet van het aantal uren zorg goed onderbouwt conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN), dan moeten deze uren vergoed worden.
Klopt het dat als iemand aangeeft thuis te willen sterven, er toch door de zorgverzekeraar aangegeven wordt dat de dat «patiënt voor de 24 uur zorg die nodig is naar een hospice zou moeten gaan»? Wat vindt u daarvan?
Uitgangspunt is dat iedereen recht heeft om te sterven waar hij of zij wil, met de zorg die daarvoor nodig is. De wijkverpleegkundige indiceert daarvoor de benodigde zorg die verantwoord thuis gegeven kan worden. De wijkverpleegkundige bepaalt daarbij in samenspraak met de cliënt, andere hulpverleners en eventueel netwerk wie deze zorg levert. Hierbij wordt rekening gehouden met de situatie van de cliënt, waaronder de zorgbehoefte van de cliënt, de (on)mogelijkheden van de inzet van het netwerk c.q. vrijwilligers, en de situatie thuis. Het aantal uren zorg dat de wijkverpleegkundige indiceert conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN) dient verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als de cliënt meer ondersteuning wenst dan volgens de Zorgverzekeringswet mogelijk is, dan onderzoekt de wijkverpleegkundige of het inzetten van vrijwilligers mogelijk is dan wel of een andere oplossing zoals een hospice/bijna thuis huis een goed alternatief is. De wijkverpleegkundige geeft dus aan welke opties er zijn voor de laatste fase, maar de beslissing ligt bij de cliënt.
Klopt het dat het Zorginstituut op dit moment onderzoek verricht naar de vergoeding van het «waken» als onderdeel van de zorg die de wijkverpleegkundige indiceert en levert? Wanneer is dit onderzoek gereed?
Dit klopt. Het Zorginstituut heeft dit onderzoek op 11 april gepubliceerd5.
Kunt u per motie aangeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de moties Bergkamp en Van der Staaij3, Van der Staaij c.s.4 en Van der Staaij en Dik-Faber?5
De motie van Bergkamp en Van der Staaij is afgedaan door zorgverzekeraars (opnieuw) aan te spreken dat 24-uurs zorg vergoed dient te worden, zoals is aangegeven in de brief «Palliatieve zorg: een niveau hoger» (Kamerstuk 29 509, nr. 64). De motie van Van der Staaij c.s. over budgetplafonds zijn meegenomen in de Monitor contractering van de NZa (2018)9. In deze monitor concludeert de NZa dat de drie zorgverzekeraars die te maken hebben gehad met patiëntenstops in verband met het bereiken van het budgetplafond, aangeven aan dat de patiëntenstops in ieder geval niet golden voor een van de specialistische zorgvormen, zoals de palliatieve terminale zorg. Op deze manier wordt de zorglevering hiervan geborgd. Van de ondervraagde aanbieders was er één die een patiëntenstop heeft afgegeven voor palliatieve terminale zorg in verband met een gebrek aan specialistisch personeel. Dit hoeft niet direct gevolgen te hebben voor de continuïteit van zorg als de zorgverzekeraar de patiënten kan bemiddelen naar een andere gecontracteerde aanbieder die geen personeelsgebrek heeft. De motie van Van der Staaij en Dik-Faber wil ik beantwoorden naar aanleiding van de resultaten van de Monitor contractering 2019, die voorjaar 2019 gepubliceerd wordt.
Hoe kan het dat na alle debatten en overeenstemming in de Kamer over dit onderwerp, er nog steeds problemen zijn? Bent u eens dat dit zo spoedig mogelijk moet worden opgelost, omdat je maar één keer waardig afscheid van iemand kan nemen?
Uitganspunt is dat patiënten moeten kunnen sterven op de plek van voorkeur. Bij een naturapolis geldt de afspraak tussen de verzekeraar en de verzekerde dat de zorgkosten volledig worden vergoed als de cliënt naar een gecontracteerde aanbieder gaat. De patiënten kunnen ook vaak bij aanbieders zonder contract terecht, maar dan is er vaak een machtiging nodig voordat de zorg vergoed wordt. Zorgverzekeraars keuren deze machtigingen vaak goed mits er is geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN). Als cliënten zeker willen zijn van vergoedingen bij niet-gecontracteerde aanbieders, dan kunnen zij voor een restitutiepolis kiezen.
De problemen die er nog zijn op het gebied van onduidelijkheid tussen wijkverpleegkundigen en zorgverzekeraars rondom de indicatiestelling wil ik zo snel mogelijk oplossen.
Als eerste stap heeft V&VN het begrippenkader indicatieproces gepubliceerd en het Zorginstituut heeft hier een nadere duiding over uitgebracht. V&VN heeft daarnaast een korte versie van het begrippenkader ontwikkeld. Op korte termijn wordt gezamenlijk bekeken of dit voldoende is of dat extra stappen nodig zijn om de onduidelijkheid weg te nemen. Daarnaast vraag ik V&VN en ZN om de problemen die nog spelen met hun achterban door te nemen en op te lossen.
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gesprek is met Zorgverzekeraars Nederland en Verzorgenden & Verpleegkundigen Nederland over onderhavige problematiek? Wat is de aanleiding daartoe? Is de Kamer over deze problemen geïnformeerd? Wordt het Zorginstituut hierbij betrokken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de uitkomst van dit overleg aan de Kamer te laten weten? Zo ja wanneer?
Het klopt dat ik met V&VN en ZN in gesprek ben over de onduidelijkheden rondom de indicatiestelling en de vergoedingen in de laatste fase. Het Zorginstituut is hier ook bij betrokken. De aanleiding hiervoor zijn de diverse signalen die ik heb ontvangen over de onduidelijkheden rondom de indicatiestelling en de vergoedingen in de palliatieve fase. Mede als gevolg van deze gesprekken is het onderdeel palliatieve zorg meegenomen in het begrippenkader indicatieproces van V&VN en heeft het Zorginstituut hier een duiding over gemaakt. De uitkomsten zijn op 10 april (begrippenkader V&VN) en 11 april (duiding Zorginstituut) gepubliceerd10.
Noodzakelijke terminale zorg die niet altijd vergoed wordt door zorgverzekeraars |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de noodkreet van verpleegkundigen dat zorgverzekeraars vaak maar de helft van de als noodzakelijk geïndiceerde palliatieve zorg vergoeden? Wat vindt u ervan dat terminale patiënten maar gedeeltelijke zorg krijgen of nabestaanden achterblijven met een hoge rekening, omdat zij een deel van de zorg zelf moeten betalen?1 2
De gecontracteerde zorg (ca 93% van de totale kosten wijkverpleging) wordt volledig vergoed. Voor de niet-gecontacteerde zorg passen zorgverzekeraars in toenemende mate machtigingenbeleid toe. De noodkreet is dan ook afkomstig van deze groep. Een machtigingsvereiste houdt in dat een verzekerde vooraf aan de zorgverzekeraar toestemming moet vragen voor het gebruik van zorg bij een niet-gecontracteerde aanbieder. Zorgverzekeraars mogen deze eis stellen; ook in het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 is het gebruik van machtigingen bekrachtigd om gepast gebruik in de zorg te bevorderen, gezien uit onderzoek is gebleken dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders onverklaard meer zorg inzetten dan gecontracteerde aanbieders. Het vragen van machtigingen behoort tot de maatregelen die zorgverzekeraars nemen om de contractering te bevorderen (zie brief «bevorderen contractering» van november 2018, Kamerstuk 29 689, nr. 941).
Zorgverzekeraars hebben in de Zorgverzekeringswet de wettelijke taak om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorg te toetsen. Bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders kunnen zij daarover geen afspraken kunnen maken in een contract. Bij de beoordeling van machtigingen is de indicatie van de wijkverpleegkundige leidend maar toetst de zorgverzekeraar of deze indicatie navolgbaar is. Daarbij hanteren zorgverzekeraars geen vast aantal uren dat zij vergoeden. Het klopt daarom niet dat zorgverzekeraars vaak maar de helft van de palliatieve zorg vergoeden. Alleen als de indicatiestelling buiten de Zorgverzekeringswet valt, of de omvang van de zorg ondoelmatig of onnavolgbaar is, kan de verzekeraar aangeven dat de machtiging niet wordt afgegeven. Als de machtiging wordt afgegeven, kan de zorg dus geleverd en vergoed worden. Totdat de machtiging is afgegeven, is het gebruiken van niet-gecontracteerde zorg op eigen risico voor de patiënt indien er gekozen is voor een naturapolis. Bij gecontracteerde zorg speelt een dergelijke machtigingsprocedure niet, en wordt de verzekerde ook niet achteraf met bijbetalingen geconfronteerd.
Wat vindt u ervan dat thuiszorgorganisaties niet altijd palliatieve zorg kunnen verlenen, vanwege door de zorgverzekeraar ingestelde budgetplafond of vanwege personeelstekorten? Hoe verhoudt zich dit met eerdere signalen die bij u gemeld zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De zorgverzekeraar heeft een wettelijke zorgplicht. Dit betekent dat in geval van een naturapolis de verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling).
In geval van een budgetplafond of personeelstekort bij een betreffende aanbieder moet de zorgverzekeraar dus bemiddelen naar een andere aanbieder zodat de verzekerde de noodzakelijke zorg kan krijgen. Uit de monitor contractering wijkverpleging 2018 van de NZa blijkt dat zorgverzekeraars specialistische zorg zoals palliatieve terminale zorg uitzonderen van de budgetplafonds die met zorgaanbieders worden afgesproken. Op deze wijze wordt de continuïteit van de palliatieve terminale zorg geborgd. Van de in het kader van de monitor ondervraagde aanbieders was er slechts één die een patiëntenstop heeft afgegeven voor palliatieve terminale zorg in verband met een gebrek aan specialistisch personeel. Via onder meer het praktijkteam palliatieve zorg bereiken mij regelmatig signalen dat er regionaal en periodiek tekorten zijn aan wijkverpleegkundigen voor palliatieve zorg thuis en sommige gecontracteerde aanbieders deze zorg niet kunnen leveren. Dit hoeft niet direct gevolgen te hebben voor de continuïteit van zorg als de zorgverzekeraar de patiënten kan bemiddelen naar een andere (gecontracteerde) aanbieder. Voor de gehele zorg, maar zeker ook de wijkverpleging, geldt de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde medewerkers als belangrijke opgave. Daarom wordt in het Actieprogramma Werken in de Zorg met landelijke en regionale partners gewerkt aan het terugdringen van de personeelstekorten in heel zorg en welzijn.
Gezamenlijk zetten we onder meer in op het verhogen van de instroom in de zorg, behoud van personeel en anders werken. In het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 heb ik bovendien met de partijen in de wijkverpleging afgesproken aan te sluiten bij de regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) en gezamenlijk in te zetten op het aantrekkelijker maken van het werken in de wijk. Personeelstekorten in de zorg zijn niet van de ene op de andere dag opgelost: dit vraagt een structurele gezamenlijke inspanning. In mei zal ik de Tweede Kamer informeren over de voortgang van het Actieprogramma.
Hoe verklaart u dat er sinds 2015 klachten binnenkomen over problemen in de palliatieve zorg?
Er komen inderdaad nog steeds signalen binnen over knelpunten in de palliatieve zorg. Dat heeft er mee te maken dat er per 2015 een grote stelselwijziging plaatsvond, dat de palliatieve zorg volop in ontwikkeling is en verspreid is over verschillende zorgsectoren en domeinen. Sinds drie jaar is daarom een praktijkteam voor de palliatieve zorg actief, waarin ook mensen vanuit de zorg zelf vertegenwoordigd zijn. Dit team houdt zich bezig met een brede verscheidenheid aan meldingen van zowel zorgverleners als cliënten op het gebied van mogelijkheden tot deze zorg, bekostiging, hulpmiddelen/medicijnen en kwaliteit. U bent eerder geïnformeerd over werkwijze en meldingen van het praktijkteam (Kamerstuk 29 509, nr. 64). Het team kan niet alle knelpunten in de zorg oplossen, maar geeft wel advies en brengt partijen bij elkaar. Ook heeft het team al enkele meer structurele oplossingen gerealiseerd in de bekostiging, bijvoorbeeld het afschaffen van de indicatiestelling door het CIZ voor het zorgzwaartepakket 10; hiermee kan de palliatieve zorg snel worden ingezet op de plaats waar de Wlz-cliënt dit wil. Ook zijn er diverse factsheets ter verduidelijking voor zorgverleners en cliënten opgesteld.
Mede als gevolg van meldingen over onduidelijkheid over de mogelijkheid tot inzet van intensieve zorg in de laatste levensfase (voorheen 24-uurszorg) is het onderdeel palliatieve zorg meegenomen in het begrippenkader indicatieproces van de beroepsgroep V&VN en de nadere duiding van Zorginstituut Nederland over verpleegkundige indicatiestelling. In de loop van de tijd is het aantal meldingen overigens teruggelopen, ondanks dat het team meer bekendheid heeft gekregen. Ik blijf doorgaan met het team, zolang er meldingen binnenkomen.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van het praktijkteam palliatieve zorg? Waarom krijgt u deze problemen niet opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de constatering van Solopartners, die aangeven dat het naar beneden bijstellen van de indicatiestelling door zorgverzekeraars inmiddels structureel is geworden? Vindt u het wenselijk dat zorgverzekeraars op de stoel van de professional zitten?4
De wijkverpleegkundige is degene die de zorg indiceert. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN. De zorgverzekeraar heeft ook een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is (is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt) en doelmatig (wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing). De zorgverzekeraar kan daarom niet altijd vergoeden wat de wijkverpleegkundige voorstelt in de indicatie. De zorgverzekeraar kan de rechtmatigheid en doelmatigheid achteraf toetsen, nadat de zorg is gedeclareerd in het kader van materiële controle, of vooraf, in geval van een machtiging. Dat laatste geldt alleen voor niet-gecontracteerde zorg. Overigens is het niet zo dat aanpassing van het aantal geïndiceerde uren zorg via de machtigingsprocedure door zorgverzekeraars structureel plaatsvindt. Zorgverzekeraars keuren deze machtigingen vaak goed mits er is geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN).
Als de zorgverzekeraar twijfels heeft over de gestelde indicatie, dan zou de verzekeraar in de toekomst gebruik kunnen maken van een second opinion. Een andere partij wordt dan gevraagd de indicatiestelling opnieuw te beoordelen. Partijen zijn op dit moment bezig om een raamwerk te ontwikkelen hoe deze maatregel uit het Hoofdlijnakkoord wijkverpleging uitgevoerd kan worden. Dit raamwerk ligt er naar verwachting in het najaar van 2019.
Is het waar dat medewerkers van zorgverzekeraars op targets zijn gezet om de indicatiestellingen naar beneden bij te stellen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland en dit wordt ten stelligste ontkend.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid voor het leveren van palliatieve zorg op het bordje leggen van familieleden en vrijwilligers ondanks dat er een andere indicatie van de wijkverpleegkundige ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de indicatiestelling kijkt de wijkverpleegkundige altijd naar de mogelijkheid om het netwerk van mantelzorgers en vrijwilligers in te zetten, dit is bij palliatieve zorg niet anders dan bij andere wijkverpleegkundige zorg. De wijze waarop zij dit doet staat beschreven in norm 4 uit het Normenkader indicatiestelling V&VN. Juist bij palliatieve zorg wil familie soms graag nauw betrokken worden en zijn er ook speciaal opgeleide vrijwilligers voor inzet in de laatste levensfase beschikbaar. De mate waarin het netwerk of vrijwilligers kunnen worden ingezet, hangt van de individuele situatie van verzekerde en zijn omgeving af: zorginhoudelijke overwegingen spelen hierbij een rol. Ook de balans tussen draagkracht en draaglast van het (verzekerde)zorgsysteem weegt de wijkverpleegkundige mee.
De wijkverpleegkundige stelt bij het doorlopen van het verpleegkundig proces vast wat passende interventies zijn en door wie deze moeten worden ingezet. Dit is aan de wijkverpleegkundige om vast te stellen én te onderbouwen. Indien de onderbouwing ontbreekt of onduidelijk is, zal de zorgverzekeraar vragen of er is nagedacht over het inzetten van familieleden en vrijwilliger. De zorgverzekeraar zal nooit zonder overleg bepalen dat familie en vrijwilligers meer moeten doen.
Het maximaal aantal uur dat een zorgverzekeraar vergoed, is 12,9 uur per 24 uur. Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars geen rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen die komen te overlijden? Vindt u dat iemand van achter een bureau dit beter kan inschatten dan een wijkverpleegkundige? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige is degene die de palliatieve (terminale) zorg indiceert. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN. Het aantal uren zorg dat de wijkverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN), verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Er is geen beperking op de inzet van de verpleegkundige zorg die geïndiceerd kan worden. Er is dus ook geen sprake dat zorgverzekeraars een grens kunnen stellen aan het aantal uren zorg per dag dat een verzekerde kan krijgen. Zorgverzekeraars ontkennen ook dat dit gebeurt.
Zorgverzekeraars kunnen wel een gemiddeld aantal uren als uitgangspunt nemen, waarbij de zorgaanbieder de mogelijkheid heeft om naar mate het levenseinde dichterbij komt de intensiteit van de zorg te laten meegroeien. De ervaring heeft geleerd dat gemiddeld 12 à 13 uur per dag een goed uitgangspunt is. Over het gemiddeld aantal uren palliatieve terminale zorg maken sommige zorgverzekeraars contractuele afspraken met de aanbieder. Het gaat dan om een gemiddelde over alle cliënten van de aanbieder die palliatieve terminale zorg gebruiken. Er zijn natuurlijk individuele situaties mogelijk dat er gemiddeld meer zorg nodig is, de wijkverpleegkundige maakt hier zelf een afweging in en de zorgverzekeraar volgt dan deze indicatie.
Begrijpt u dat er wijkverpleegkundigen zijn die meer uren willen indiceren omdat de familie bezig wil zijn met afscheid nemen en niet met zorgtaken? Is het voorstelbaar dat er mensen zijn die terminaal ziek zijn en die niet de beschikking hebben over een uitgebreid netwerk, en dat dit een reden is voor hogere indicaties? Waarom laat u zorgverzekeraars op de stoel van de professional zitten?
De wijkverpleegkundige indiceert vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader V&VN. In de toelichting op dit normenkader is aangegeven dat de wijkverpleegkundige eerst bepaalt wat er aan de hand is (bepalen zorgvragen), vervolgens wat de cliënt (en diens netwerk) wil bereiken (zorgdoelen) en dan welke zorg nodig is om deze doelen te behalen. Vervolgens bekijkt de wijkverpleegkundige wie deze zorg kan leveren. Hierbij wordt gekeken wat de cliënt zelf kan, wat familie en vrijwilligers kunnen opvangen en als laatste of professionele zorg nodig is. Als het netwerk van de cliënt niet beschikbaar is of als er geen netwerk is, dan kan de wijkverpleegkundige de zorg leveren zolang deze onder de Zorgverzekeringswet valt. Het aantal uren zorg dat de wijkverpleegkundige indiceert conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN) dient verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als de cliënt meer ondersteuning wenst dan volgens de Zorgverzekeringswet mogelijk is, dan onderzoekt de wijkverpleegkundige of het inzetten van vrijwilligers mogelijk is dan wel of een andere oplossing zoals een hospice/bijna thuis huis een goed alternatief is. De wijkverpleegkundige bespreekt de verschillende opties met de cliënt, waarna de beslissing bij de cliënt ligt.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Marijnissen over het inkopen van voldoende wijkverpleging voor palliatieve thuiszorg (29 282, nr. 280)?
De motie van Marijnissen over budgetplafonds is meegenomen in de Monitor contractering van de NZa (2018). Ik heb u daarover eerder geïnformeerd in de brief «Palliatieve zorg, merkbaar beter» van 11 mei 2018 (Kamerstuk 29 509 nr5. In deze monitor concludeert de NZa dat de drie zorgverzekeraars die te maken hebben gehad met patiëntenstops bij zorgaanbieders in verband met het bereiken van het budgetplafond, aangeven dat de patiëntenstops in ieder geval niet golden voor een van de specialistische zorgvormen, zoals de palliatieve terminale zorg. Op deze manier wordt de zorglevering hiervan geborgd. Van de ondervraagde aanbieders was er slechts één die een patiëntenstop heeft afgegeven voor palliatief terminale zorg in verband met een gebrek aan specialistisch personeel. Dit hoeft niet direct gevolgen te hebben voor de continuïteit van zorg als de zorgverzekeraar de patiënten kan bemiddelen naar een andere gecontracteerde aanbieder die geen personeelsgebrek heeft.
Deelt u de mening dat het zorgstelsel zo georganiseerd is, dat sommige mensen een waardige dood wordt ontnomen en de familie de mogelijkheid van een mooi afscheid wordt afgepakt, enkel omdat zorgverzekeraars bezig zijn met hun financiële belangen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het als het afscheid van een stervende wordt verzwaard door financiële of administratieve beslommeringen. Dit kan echter voorkomen worden door gebruik te maken van een zorgaanbieder die door de zorgverzekeraar is gecontracteerd. Er zijn dan geen financiële of administratieve drempels voor zorggebruik. Daarom vind ik het zo belangrijk dat dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders een contract sluiten (zie ook de brief «bevorderen contracteren» van 9 november 2018, Kamerstuk 29 689, nr. 941). Door goede zorg in te kopen tegen een goede prijs, krijgen verzekerden de kwalitatief goede zorg waar zij recht op hebben, en voldoen zorgverzekeraars aan hun wettelijke zorgplicht.
Welke maatregelen gaat u treffen om zorgverzekeraars te dwingen, palliatieve zorg altijd volledig te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de palliatieve zorg verleend wordt door een gecontracteerde aanbieder, wordt deze altijd volledig vergoed. Als de palliatieve zorg niet-gecontracteerd is, is de vergoeding van de zorg door de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder lager dan bij gecontracteerde zorg conform artikel 13 van de Zorgverzekeringswet. Ik ben niet van plan maatregelen te treffen om de zorgverzekeraars te dwingen om palliatieve zorg die niet-gecontracteerd is altijd volledig te vergoeden. Ik vind het juist belangrijk dat dat zorgverzekeraars en aanbieders een contract sluiten.
Het bericht dat de Minister van Financiën en de premier in het Catshuis overleggen met de top van de bancaire sector |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wie waren er namens welke organisaties aanwezig bij het diner tussen de bankentop, de premier en u?1
Hoewel het niet gebruikelijk is om bekend te maken wie er bij dergelijke informele bijeenkomsten in het Catshuis aanwezig zijn, noem ik – in overleg met de Minister-President en betrokken partijen – dit keer wel wie er aanwezig waren, aangezien de meeste namen reeds genoemd zijn in de media. Hieronder treft u de namen van de bestuurders van de financiële instellingen die aanwezig waren bij het Catshuisoverleg op 1 april jl.
Deelnemers:
Wat is er besproken tijdens dit diner? Welke conclusies zijn er getrokken en welke afspraken zijn er gemaakt?
Tijdens de bijeenkomst hebben de Minister-President en ik een constructief gesprek gevoerd met de aanwezige bankbestuurders, waarbij vooral het herstel van vertrouwen van de maatschappij in de financiële sector centraal stond. In dat kader is onder andere gesproken over de aanpak van witwassen. Banken hebben een belangrijke poortwachtersfunctie in het stelsel en hebben een verantwoordelijkheid om te zorgen dat die functie naar behoren wordt ingevuld. Ik vind het zeer ernstig dat blijkt dat banken de anti-witwasregelgeving onvoldoende naleven. Het is van belang dat banken de naleving op orde brengen en meer investeren in de poortwachtersfunctie. DNB concludeert dat er stappen zijn gezet, maar dat dit nog niet voldoende is. Dit werd ook erkend door de aanwezige bankbestuurders. Zij gaven aan hier druk mee bezig te zijn. Samen met de toezichthouders zal ik de voortgang nauwlettend in de gaten houden. Daarnaast hebben de bankbestuurders opnieuw verzocht om meer mogelijkheden om informatie te kunnen delen, zodat zij hun poortwachtersfunctie effectiever kunnen vervullen. Zoals aangekondigd in de Agenda financiële sector2 ga ik dit samen met de toezichthouders en de sector onderzoeken. Doel van dit onderzoek is om het cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties effectiever te maken. Daarnaast zal ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid voor de zomer een plan van aanpak tegen witwassen presenteren.
Ook is gesproken over het voorkomen van de financiering van terrorisme, het Klimaatakkoord, beloningsbeleid, innovatie en de stabiliteit van het financiële systeem.
Komt er een openbaar verslag van de avond? Zo ja, wanneer wordt dit aan de Kamer gezonden? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen verslagen gemaakt van de informele bijeenkomsten in het Catshuis.
Wat hebben de commerciële banken gezegd over hun plannen om, na de vele incidenten en het getoonde graaigedrag, het vertrouwen van burgers in hun sector te herwinnen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er tijdens deze vergadering ook fundamentele ingrepen in de sector, zoals onder meer de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) recent heeft aanbevolen, waaronder het bevorderen van diversiteit in de sector en het oprichten van een publieke betaalbank, gepresenteerd of besproken? Wat is hierover gezegd?
Het WRR-rapport stond niet op de agenda. In het antwoord op vraag 2 en 4 ga ik in op wat er wel is besproken.
Zijn de commerciële banken al vaker in gesprek gegaan met de samenleving, zoals de premier hun vroeg in de vorige Catshuis bankentop vergadering vorig jaar?
Op advies van de Monitoring Commissie Code Banken is het Maatschappelijk Forum opgericht, met als doel een direct, informeel gesprek tussen bestuurders van banken, klanten en maatschappelijke organisaties over maatschappelijke vraagstukken tot stand te brengen. De eerste bijeenkomst van het forum vond plaats op 15 maart 2018 en ging over de financiële zelfredzaamheid van ouderen.3 De tweede bijeenkomst was op 1 november jl. en ging over de financiële educatie van jongeren.4 Deze bijeenkomsten worden georganiseerd door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik vind het positief dat banken het gesprek aangaan met de samenleving over dergelijke belangrijke maatschappelijke thema’s.
Bent u tevreden over de inzet van de banken sinds de vorige Catshuis vergadering om het vertrouwen in hen te herstellen en over de resultaten van deze inzet?
Banken lijken zich meer bewust van hun maatschappelijke rol. Dit blijkt onder meer uit de oprichting van het Maatschappelijk Forum (zie het antwoord op vraag 6) en uit het initiatief van de sector op het gebied van aflossingsvrije hypotheken.5 Dat zijn positieve ontwikkelingen, maar het werk is nog niet af. Ondanks de genomen maatregelen is het maatschappelijke vertrouwen in de sector nog altijd laag. De recente ophef rond beloningen en de recente casussen rondom witwassen doen afbreuk aan het vertrouwen van de samenleving in de sector, terwijl vertrouwen een belangrijke voorwaarde is voor het goed functioneren van de financiële sector. Het is primair aan de sector zelf om het vertrouwen te herstellen. De sector moet laten zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. In de Agenda financiële sector ga ik nader in op het belang van vertrouwen in de financiële sector en welke maatregelen ik deze kabinetsperiode neem ten behoeve van een stabiele, integere en innovatie sector.
Het werkbezoek van de minister in België bij vrederechters |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wilt u verslag doen aan de Kamer over uw bevindingen van de toepassingen van de vrederechter zoals u die heeft opgedaan tijdens uw werkbezoek in België?1 2
Ik heb op 1 april jongstleden samen met de Belgische Minister van Justitie Geens een werkbezoek gebracht aan het vredegerecht in Maasmechelen. Minister Geens heeft mij geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen rond de vredegerechten en de hervormingen die recent zijn doorgevoerd. Daarnaast heb ik gesproken met drie vrederechters. Zij zijn ingegaan op de «verzoeningsprocedure», hun rol bij armoedebestrijding en de samenwerking met (hulpverlenings-) instanties. Ook de burgemeester van Maasmechelen was aanwezig. Hij heeft het belang van de vrederechter voor de lokale gemeenschap benadrukt. Vervolgens ben ik aanwezig geweest bij een zitting minnelijke schikking in het vredegerecht.
Welke lessen heeft u getrokken over de vrederechter tijdens uw werkbezoek in België? Wat wilt u daarvan in de praktijk brengen in Nederland en op welke termijn?
Het was mooi om te zien hoe een oud instituut als de vrederechter een belangrijke rol in de Belgische samenleving vervult. Opvallend aan de vrederechter zijn onder meer de laagdrempelige toegang voor de burger, de oplossingsgerichte aanpak, en de samenwerking met instanties en doorverwijsfunctie.
In Nederland worden bij rechtbanken in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak nieuwe werkwijzen beproefd, waarin kenmerkende elementen van de vrederechter zijn te zien. Ik denk dan aan de inzet om partijen ten overstaan van de rechter samen tot een oplossing te laten komen. Ook de laagdrempelige toegang (een eenvoudig verzoek volstaat en er is sprake van beperking van de kosten, omdat het griffierecht lager is en wordt gedeeld tussen partijen), samenwerking met andere instanties en fysieke nabijheid zoals bij de wijkrechter maken onderdeel uit van pilots.
In opdracht van het WODC wordt op dit moment onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Utrecht naar inpasbaarheid van (elementen van) de vrederechter in het Nederlandse stelsel. Ik verwacht dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. De resultaten van dit onderzoek zal ik uw Kamer doen toekomen. Na evaluatie van lopende pilots in de rechtspraak wil ik met de rechtspraak, mede op basis van genoemd onderzoek, de balans opmaken welke werkwijzen voor landelijke invoering in aanmerking kunnen komen en in hoeverre wijziging van wet- of regelgeving daarvoor noodzakelijk is. Daarbij wil ik ook de verbinding leggen met de modernisering van de (gesubsidieerde) rechtsbijstand.
Geen verplichte aanbestedingen in het sociaal domein |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat ruim 90% van de gemeenten zorg inkopen buiten de werkingssfeer van de Europese aanbestedingsregels?1 2
Gemeenten kunnen zorg en ondersteuning (jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning) in het sociaal domein op verschillende manieren realiseren, zoals aanbesteden, open house, inbesteden of subsidies. Welk instrument het beste is voor het realiseren van zorg en ondersteuning in de lokale situatie is aan gemeenten.
Uit het in de vraag aangehaalde onderzoek blijkt dat, wanneer gekeken wordt naar de manier waarop gemeenten de inkoop van hun zorg realiseren, er door gemeenten vaak geen keuze wordt gemaakt tussen inschrijvers. De uitbesteding kwalificeert daarom als een zogeheten open house constructie. Hierbij contracteren gemeenten meerdere – vaak een zeer groot aantal – partijen. De redenen hiervoor kunnen divers zijn, zoals het garanderen van de continuïteit van de ondersteuning, de keuzevrijheid van de burger, etc. Ik vermoed dat de in het onderzoeksrapport beschreven knelpunten die gemeenten ervaren bij het inkoopproces van zorg in het sociaal domein een rol spelen bij de keuze voor het in te zetten instrument. Uit het onderzoek volgt dat zowel gemeenten als aanbieders het inkoopproces complex vinden en de juridische kaders ingewikkeld. Dit zou een reden kunnen zijn voor gemeenten om te kiezen voor open house constructies. Daarbij is immers geen selectie mogelijk wat een van de meest complexe aspecten is van een inkoopproces. Ik ben van mening dat gemeenten niet altijd voor open house kiezen omdat die procedure inhoudelijk de beste zorg oplevert. Overigens constateer ik dat gemeenten momenteel terug lijken te komen van het gebruik van de inkoop via open house constructies. Hier zal in het nationaal spoor van mijn aanpak inkoop en aanbesteden ook nader onderzoek naar worden verricht door middel van een vervolgonderzoek op de monitor gemeentelijke zorginkoop 2018. De uitvraag voor dit onderzoek wordt momenteel voorbereid.
Acht u een aanpassing van de Aanbestedingswet 2012 noodzakelijk om van de aanbestedingen in de gemeentelijke zorg af te komen? Of is dit overbodig nu blijkt dat slechts 7 tot 9% van de 4560 contracten die nu in de Wmo/Jeugdzorg zijn gesloten onder de Aanbestedingswet valt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien een gemeente bij het realiseren van zorg een of meerdere aanbieders wil selecteren, dan gelden de Europese aanbestedingsregels.
Het blijkt voor gemeenten niet eenvoudig om aanbestedingsprocedures zo in te vullen dat deze uiteindelijk leiden tot de beste en integrale zorg en ondersteuning voor hun inwoners. Gemeenten lijken het «verlichte regime» (zie voor toelichting antwoord op vraag5 dat van toepassing is, niet als licht te ervaren: gemeenten ervaren onvoldoende flexibiliteit en hoge administratieve lasten bij de inkoop van zorg in het sociaal domein. Ik ben van mening dat de effectiviteit en efficiëntie van de Europese aanbestedingsrichtlijn op het terrein van zorg in het sociaal domein kan worden verbeterd. In de praktijk is er niet of nauwelijks interesse van buitenlandse partijen voor opdrachten in het sociaal domein. Daarom zet ik in Brussel in op een evaluatie van de aanbestedingsrichtlijn. Hier heb ik uw Kamer bij brief van 17 maart 2019 over geïnformeerd.6 Mocht uit deze evaluatie een aanpassing van de richtlijn voortvloeien dan is het noodzakelijk dat de Aanbestedingswet 2012 daar ook op aan wordt gepast.
Klopt het dat Nederland geen nationale – vereenvoudigde – procedure heeft ingevoerd, waardoor gemeenten nu allemaal hun eigen procedures uitdenken?
De Europese aanbestedingsrichtlijn, Richtlijn 2014/24/EU betreffende het gunnen van overheidsopdrachten, heeft een verlicht regime voor sociale en andere specifieke diensten geïntroduceerd. Dit betekent dat aanbestedende diensten verplicht zijn opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten met een waarde boven € 750.000 Europees aan te kondigen en daarbij rekening te houden met de aanbestedingsbeginselen van transparantie, proportionaliteit en gelijke behandeling. De richtlijn laat het aan de lidstaten om nadere regels te stellen voor deze diensten.
De richtlijn is geïmplementeerd in de gewijzigde Aanbestedingswet 2012 die in juli 2016 in werking is getreden. In artikel 2.38 en artikel 2.39 zijn de regels ten aanzien van opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten opgenomen (het verlicht regime). De procedure voor sociale en andere specifieke diensten in de Aanbestedingswet 2012 bevat slechts een beperkt aantal voorschriften om te verzekeren dat voldaan wordt aan de eisen van de richtlijn. Door de procedure voor sociale en andere specifieke diensten niet verder uit te werken, hebben aanbestedende diensten ruimte om te kiezen voor een procedure die het best aansluit bij de omstandigheden van het geval.
Welke voordelen ziet u aan het instellen van een sterk vereenvoudigde nationale procedure om heel complexe aanbestedingsprocedures te voorkomen? Welke nadelen ziet u aan het voorschrijven van een nationale procedure die voor alle gemeenten geldt (als zij tenminste kiezen voor aanbesteden)?
Het invullen van een procedure voor sociale en andere specifieke diensten zou aanbestedende diensten mogelijk meer duidelijkheid bieden over de te zetten stappen. Echter, dit betekent ook dat aanbestedende diensten de ruimte die zij nu hebben om een procedure zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij hun specifieke behoeften kwijtraken. Met het oog op het behouden van deze ruimte, kan duidelijkheid worden gegeven via andere middelen. In het kader van het programma inkoop in het sociaal domein worden verschillende acties ondernomen gericht op de ondersteuning van inkopers en de ontwikkeling van standaarden en handreikingen.7 Zie ook het antwoord op vraag vijf.
Welke andere mogelijkheden heeft het Rijk om meer uniforme procedures en tarieven in te voeren voor de zorg, hulp en ondersteuning binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet? Is het mogelijk om voor beide wetten één inkoopregeling met landelijke tarieven af te spreken zodat zorgaanbieders weten waar ze aan toe zijn en bureaucratie bestreden wordt?
In het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. De Jeugdwet en de Wmo 2015 verplichten de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. Daarnaast wordt binnen het nationale spoor van mijn aanpak inkoop en aanbesteden in het sociaal domein gewerkt aan het ondersteunen van gemeenten en het verminderen van de ervaren problematiek binnen de bestaande regelgeving, waar mogelijk. Hierbij spelen de mogelijkheden om in samenwerking en overleg met gemeenten en (zorg)aanbieders best practices te bevorderen en tot (meer) uniforme procedures te komen een belangrijke rol. Hiertoe wordt onder meer gewerkt aan:
De huidige wet- en regelgeving bevat ruimte voor het stellen van specifieke, functionele eisen, die gemeenten beter kunnen benutten in hun aanbesteding. Het Rijk zal de gemeenten hierbij ondersteunen. Daarbij inventariseren we knelpunten die gemeenten niet zelf kunnen oplossen. Waar deze knelpunten leiden tot de wens om de EU-regelgeving op onderdelen aan te passen, zetten we daarop in.
Het bericht ‘Kwart miljoen boetes voor 1 km/u te hard: ‘Dit riekt naar spekken staatskas’’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kwart miljoen boetes voor 1 km/u te hard: «Dit riekt naar spekken staatskas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat verkeershandhaving er is om de verkeersveiligheid te waarborgen en te verhogen en dat de systematiek met deze microboetes een andere indruk kan wekken? Zo nee, waarom niet?
Verkeershandhaving is er om de naleving van de verkeersregels te bevorderen en daarmee de verkeersveiligheid te borgen. Juist daarom acht ik het van belang dat ook op kleine snelheidsovertredingen wordt gehandhaafd. Een te hoge snelheid vergroot de kans op verkeersongevallen en de kans op een ernstige afloop daarvan. Een kleine snelheidsovertreding lijkt onschuldig, maar kan ernstige gevolgen hebben. Veilig deelnemen aan het verkeer dient daarom voor iedere verkeersdeelnemer de norm te zijn. Te snel rijden past daar niet bij. Naar schatting wordt een derde van alle dodelijke ongelukken (mede) veroorzaakt door te snel rijden.
Bovendien is het niet zo dat er gelijk een boete wordt opgelegd als een bestuurder iets te hard rijdt. Bij snelheidscontroles wordt op de gemeten snelheid een meetcorrectie toegepast. Die meetcorrectie bedraagt 3 kilometer voor gemeten snelheden onder de 100 km/u en 3% voor gemeten snelheden boven de 100 km/u. Daarnaast wordt, behalve op de wegen waar de maximumsnelheid 130 km/u is, pas een boete opgelegd bij een gecorrigeerde snelheidsoverschrijding van 4 km/u (de ondergrens). Dit betekent dat bestuurders die een boete opgelegd hebben gekregen voor het begaan van een snelheidsovertreding in de praktijk altijd meer dan 1 km/u te hard hebben gereden. Dit geldt ook op wegen waar de maximumsnelheid 130 km/u is.
Deelt u de mening dat het lastig uit te leggen is dat de administratiekosten bij deze gevallen bijna even hoog zijn als de boetes zelf? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe deze administratiekosten zijn opgebouwd en of deze door steeds verdere automatisering op termijn uitgefaseerd kunnen worden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, wat is er nodig om de administratiekosten terug te dringen?
Uitgangspunt bij de heffing op de verkeersboete is dat de overtreder opdraait voor de kosten. Daarom worden de totaal geraamde directe en indirecte kosten van de inning van boetes doorberekend aan de overtreder. Er is voor gekozen deze gelijkelijk door te berekenen, omdat bij de aanvang van de inning van een boete niet kan worden gezegd of hiervoor veel of weinig kosten zullen worden gemaakt.
Het bedrag van 9,00 euro administratiekosten is als volgt opgebouwd:
Personeelskosten
5,52
Apparaatskosten
2,53
Gerechtskosten
0,59
Rente en Afschrijving
0,36
Totaal
9,00
Het ligt verder niet in de lijn der verwachting dat de administratiekosten op termijn dalen. Alhoewel bepaalde processen door automatisering efficiënter zijn geworden, is het algehele proces van inning en incasso door het leveren van meer maatwerk – bijvoorbeeld door mensen met schulden meer tijd te geven hun boete te betalen – complexer geworden. De kosten hiervan overstijgen de eventuele besparingen door automatisering. Om de administratiekosten te laten dalen zal moeten worden ingeleverd op maatwerk. Dit vind ik thans niet wenselijk.
Hoe beoordeelt u de vrees van politiebonden dat door deze situatie het draagvlak voor bekeuren verdwijnt?
Ik deel deze vrees niet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid van belang dat ook op kleine snelheidsovertredingen wordt gehandhaafd.
Kunt u aangeven waarom op autosnelwegen waar 130 km/u is toegestaan geen ondergrens bestaat voor bekeuring, terwijl op de meeste wegen een ondergrens van 4km/u geldt voordat wordt bekeurd? Bent u bereid de ondergrens van een paar km/u ook te hanteren op autosnelwegen waar 130 km/u is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg maximumsnelheden hoofdwegennet van 9 maart 2011 heeft een meerderheid van de Kamer duidelijk gemaakt graag kleinere flitsmarges te willen op wegen waar een maximumsnelheid van 130 km/u geldt. De ondergrens van vervolging – de marge die het OM hanteert bij snelheidsovertredingen – is derhalve bij de wegen waar een maximumsnelheid van 130 km/u geldt per 1 januari 2012 afgeschaft. In de praktijk betekent dit dat een boete volgt vanaf een gemeten snelheid van 136 km/u. Bij de overige maximumsnelheden is de ondergrens blijven bestaan. Aangezien de maximumsnelheid van 130 km/u de bovengrens vormt van het snelhedengebouw werd het voor de verkeersveiligheid verdedigbaar geacht om de ondergrens bij deze maximumsnelheid af te schaffen. Ik zie geen reden om dit besluit nu terug te draaien.
Kunt u een overzicht geven van de boetes uitgesplitst naar de verschillende nationaliteiten?
Voor een overzicht van de registraties per land verwijs ik naar het jaarbericht «Overtredingen 2018 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv, wet «Mulder»), dat op 7 februari jongstleden is gepubliceerd. Zie:
Kunt u aangeven of buitenlandse automobilisten uit landen als Polen, Duitsland, Frankrijk en België de boetes thuis ontvangen en bedragen daadwerkelijk geïnd worden? Zo nee, waarom is dit niet voor elkaar, waarom duurt dit zo lang en hoe rechtvaardig is dit ten opzichte van de Nederlandse automobilisten?
Ja, ook bestuurders uit Europese landen, die een verkeersovertreding begaan ontvangen een boete thuis. Dit gebeurt op basis van een staandehouding na een geconstateerde overtreding en is, in het geval van een boete die op kenteken wordt geconstateerd, ook mogelijk op grond van de zogeheten Cross Border Enforcement richtlijn. Deze richtlijn maakt het mogelijk om persoons- en adresgegevens bij het kenteken van buitenlandse overtreders op te vragen voor acht soorten overtredingen. Dit zijn: a) rijden met een te hoge snelheid; b) niet dragen van een veiligheidsgordel; c) niet stoppen voor een rood licht; d) rijden onder invloed van drank; e) rijden onder invloed van drugs; f) niet dragen van een veiligheidshelm; g) gebruiken van een verboden rijstrook; h) illegaal gebruik van een mobiele telefoon of een ander communicatieapparaat tijdens het rijden.
De overtreder ontvangt de boete van het CJIB en twee aanmaningen. De inningspercentages die bij het hierboven beschreven proces horen, zijn eveneens terug te lezen in het jaarbericht «Overtredingen 2018 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv, wet «Mulder»)» waar in vraag 6 aan wordt gerefereerd.
Mocht de overtreder de boete na deze herinneringen nog niet betaald hebben, dan wordt de boete doorgaans overgedragen aan het land, waar de overtreder woonachtig is. Op het moment dat het land de boete heeft erkend, zijn zij verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de boete.
Het proces van versturen van boetes naar het buitenland duurt niet wezenlijk langer dan het versturen van de boetes in Nederland.
Kunt u aangeven hoe het staat met de motie-Zijlstra/Samsom om de opbrengsten van verkeersboetes niet langer in de begroting van Justitie en Veiligheid te laten vloeien?2
Ter uitvoering van de motie Zijlstra/Samsom zijn de ontvangsten uit verkeersboetes per 1 januari 2017 een generaal dossier op de begroting van JenV geworden. Dit betekent dat lagere ontvangsten dan geraamd niet ten koste gaan van andere budgetten op de begroting van JenV maar ten laste komen van het generale beeld en dat hogere ontvangsten aan het generale beeld worden toegevoegd. Op deze manier wordt voorkomen dat de hoogte van de boetes en omvang en aard van de handhavingsinspanning budgettair gedreven zouden kunnen zijn.
Kunt u aangeven of de op te nemen bepaling waarin specifiek is geregeld dat de Belastingdienst voor het toezicht op en handhaving van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 camerabeelden met kentekengegevens kan verwerken al in werking is en of hier in de praktijk gebruik van gemaakt kan worden? Zo ja, kunt u de ervaringen over het eerste kwartaal 2019 delen, waarbij ingegaan wordt op de vraag hoeveel auto’s gesignaleerd zijn (binnen- en buitenland) en hoeveel boetes zijn uitgegeven?
De bepaling waar de leden van de fractie van de VVD aan refereren, is al in werking getreden. Sinds 1 januari van dit jaar is in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) artikel 77a opgenomen. Het genoemde artikel bepaalt dat de Belastingdienst op of aan de weg van een motorrijtuig met behulp van een technisch hulpmiddel zogenoemde kentekengegevens kan verwerken ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de Wet MRB 1994. Kentekengegevens zijn het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het motorrijtuig (oftewel: camerabeelden met kentekengegevens). De Belastingdienst gebruikt de camerabeelden met kentekengegevens voor de controle op de motorrijtuigenbelasting (MRB). Hierbij wordt gecontroleerd of bepaalde fiscale faciliteiten terecht zijn toegepast. In bepaalde gevallen wordt namelijk geen of tegen een gereduceerd tarief MRB geheven, zoals bij schorsing en de handelaarsregeling. Voordat de Belastingdienst een naheffing oplegt voor het onterecht gebruik maken van een dergelijke fiscale faciliteit in de MRB, wordt een vooraankondiging gestuurd. Belastingplichtige heeft vervolgens drie weken – na dagtekening – de tijd om te reageren op de vooraankondiging.
In het eerste kwartaal 2019 zijn er naar aanleiding van het gebruik van de camerabeelden 711 vooraankondigingen verzonden voor de handelaarsregeling en 216 vooraankondigingen voor geschorste voertuigen. Met de verwerking van de camerabeelden voor de controle op de handelaarsregeling is gestart in januari en met de verwerking van beelden voor controle op geschorste voertuigen is gestart in maart. Inmiddels zijn er in totaal 104 naheffingen opgelegd.
De camerabeelden kunnen niet gebruikt worden voor de controle op de MRB van buitenlandse kentekens.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De uitzending van Tegenlicht omtrent Ruimtepuinruimer |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Tegenlicht uitzending van zondag 31 maart 2019 betreffende Ruimtepuinruimers?1
Ja.
Deelt u de mening dat ruimtepuin een groot gevaar vormt voor de ruimtevaartsector en voor de gehele mensheid, aangezien het effect kan hebben op het genereren van dataverkeer door satellieten?
De moderne samenleving is in belangrijke mate afhankelijk van infrastructuur in de ruimte. Ruimtepuin kan schade veroorzaken aan satellieten en andere infrastructuur in de ruimte en vormt als zodanig een risico voor het ongestoord functioneren van bepaalde sectoren en diensten welke deels of geheel afhankelijk zijn van deze ruimte infrastructuur.
Klopt het dat er op dit moment geen internationale wetgeving is die stelt dat ruimtepuin opgeruimd of voorkomen moet worden?
Geen van de vijf VN Ruimteverdragen verplicht tot het voorkomen of opruimen van ruimtepuin. Wel zijn er in de context van het VN Comité voor het Vreedzaam Gebruik van de Ruimte richtlijnen ontwikkeld over het verminderen van ruimtepuin. Deze richtlijnen zijn niet juridisch bindend. Ook de Europese Ruimtevaartorganisatie ESA kent standaarden en richtlijnen inzake het minimaliseren van ruimtepuin voor haar eigen activiteiten. Nederland onderschrijft het belang van de binnen de VN ontwikkelde richtlijnen, en heeft het verminderen en voorkomen van ruimtepuin als een van zijn prioriteiten aangemerkt in zijn inzet bij de bijeenkomsten van het VN Comité voor het Vreedzaam Gebruik van de Ruimte. Er is op dit moment onder VN lidstaten geen consensus over het entameren van onderhandelingen over een juridisch bindend instrument over het verminderen van ruimtepuin.
Klopt het dat de hoeveelheid satellieten die voor commerciële doeleinden gelanceerd wordt de afgelopen jaren snel gestegen is, waardoor ook de hoeveelheid ruimtepuin drastisch is toegenomen?
De huidige hoeveelheid ruimtepuin betreft de erfenis van ruim 50 jaar ruimtevaart. De recente stijging van het aantal lanceringen van satellieten heeft nagenoeg geen invloed op deze hoeveelheid ruimtepuin. Volgens de Index of Objects Launched into Outer Space, beheerd door United Nations Office for Outer Space Affairs (UNOOSA) zijn er in de jaren 2013 tot en met 2016 ruim 200 satellieten per jaar gelanceerd. Dit aantal is, vooral door de ontwikkeling van kleine satellieten, vanaf 2017 snel gestegen. In 2017 en 2018 zijn er respectievelijk 453 en 382 kleine satellieten gelanceerd.
Hoe verhoudt het Ruimteverdrag van de Verenigde Naties (VN) zich tot het internationale zeeverdrag en kunnen individuele landen die het VN-Ruimteverdrag hebben geratificeerd of ondertekend eigen regels opstellen over de exploitatie van de ruimte, zowel in de vorm van grondstofwinning, het claimen van grond en het gebruik van satellieten?
Het Verdrag uit 1967 inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, bevat regels over het gebruik van de kosmische ruimte, terwijl het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982 regels bevat over het gebruik van zeegebieden. Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee maakt een onderscheid tussen gebieden buiten de nationale rechtsmacht van staten en gebieden die binnen de nationale rechtsmacht van staten vallen, waarbij een verschil gemaakt wordt tussen deze gebieden met betrekking tot de rechten en aanspraken van staten. Op grond van het Verdrag uit 1967 inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte vormt de gehele ruimte een gebied buiten de nationale rechtsmacht van staten. Met betrekking tot soevereiniteitsaanspraken in gebieden buiten de nationale rechtsmacht van staten bevatten beide verdragen dezelfde bepalingen. Partijen bij deze verdragen dienen hun verplichtingen te respecteren en nationale regels dienen in overeenstemming te zijn met die verplichtingen. Op grond van het verdrag van 1967 is de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, niet vatbaar voor toeëigening door staten door middel van soevereiniteitsaanspraken, gebruik of bezetting, of op enige andere wijze (artikel II), maar dit sluit de winning van grondstoffen en het gebruik van satellieten niet uit.
Wat is uw appreciatie over de wetgeving die Luxemburg heeft aangenomen om commerciële exploitatie van de ruimte mogelijk te maken?
De wetgeving van Luxemburg schrijft expliciet voor dat haar uitvoering in overeenstemming moet zijn met internationaal recht. Op grond hiervan mag aangenomen worden dat de uitvoering van deze wetgeving niet in strijd zal zijn met de verplichtingen onder internationaal recht die Luxemburg is aangegaan, met inbegrip van het Verdrag van 1967 inzake de beginselen waaraan de activiteiten van staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen.
Klopt het dat een gelanceerd object in de ruimte, zoals een satelliet, eigendom blijft van de staat die het object gelanceerd heeft of het betreffende bedrijf, ook als het ruimtepuin is geworden? Zo ja, deelt u de mening dat de staat die het object heeft gelanceerd of het betreffende bedrijf verantwoordelijk is voor het opruimen van het puin? Zo nee, wie er dan verantwoordelijk?
In de VN Ruimteverdragen is het eigendom van een ruimteobject losgekoppeld van de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de activiteiten van het ruimteobject. De VN Ruimteverdragen regelen de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van staten voor nationale ruimteactiviteiten, ook wanneer deze uitgevoerd worden door niet-statelijke entiteiten. Gedurende de operationele levensduur van de satelliet is het bedrijf dat de satelliet heeft doen lanceren de eigenaar van de satelliet, tenzij het eigendom wordt overgedragen. De lanceerstaat is op grond van de VN Ruimteverdragen in absolute zin aansprakelijk in geval van schade toegebracht op aarde of aan een luchtvaartuig in vlucht. Indien de schade toegebracht wordt in de ruimte dan is de lanceerstaat slechts aansprakelijk voor de satelliet indien de schade te wijten is aan zijn schuld of aan de schuld van personen voor wie hij verantwoordelijk is. Lanceerstaten moeten gelanceerde ruimteobjecten registreren bij de secretaris-generaal van de VN in een register met basisinformatie over het ruimteobject, de locatie ervan en het register bijwerken als het ruimteobject zich niet meer in een baan om de aarde bevindt of niet meer functioneel is.
De VN Ruimteverdragen gaan niet expliciet in op het probleem van de beperking van ruimtepuin. Niettemin kunnen lidstaten op basis van nationale ruimtevaartwetgeving en internationale richtlijnen voor het beperken van ruimtepuin er wel voor zorgen dat ruimteobjecten na de missie worden verwijderd (zie antwoord vraag 3).
In Nederland is het op basis van de Wet ruimtevaartactiviteiten verboden om zonder een daartoe verleende vergunning ruimtevaartactiviteiten te verrichten. De vergunning wordt verleend voor de duur van de betreffende ruimtevaartactiviteit. Ter bescherming van het milieu in de kosmische ruimte, dient de vergunninghouder voor zijn ruimteobjecten in de lage aardbaan (de baan om de aarde tot 2.000 kilometer boven het aardoppervlak) er voor te zorgen dat het ruimteobject geen schade veroorzaakt of kan veroorzaken aan het milieu in de ruimte en uiterlijk 25 jaar na de lancering volledig verbrandt in de dampkring.
Herinnert u zich dat u in het verslag van het schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda voor de Raad voor Concurrentievermogen op 29 en 30 november 2018 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 445) hebt gesteld dat het huidige VN-Ruimteverdrag niet voorziet in een opruimplicht voor ruimtepuin? Maar wat staat er in dit VN-verdrag over het voorkomen van ruimtepuin? Deelt u de mening dat internationale verdragen over het voorkomen van ruimtepuin zeer belangrijk zijn in dit licht?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is de Nederlandse inzet tijdens de doorontwikkeling van het juridische regime voor ruimtevaartactiviteiten van de «Space2030»-agenda van de VN?
De «Space 2030»-agenda van de VN voorziet op dit moment niet in de doorontwikkeling van specifieke juridische regimes voor ruimtevaartactiviteiten. Deze agenda voorziet voornamelijk in de versterking van bestaande regimes, en het bepalen van de prioriteiten van het VN Comité voor het Vreedzaam Gebruik van de Ruimte. De Nederlandse inzet ziet toe op het ondersteunen van de ratificatie en naleving van de bestaande vijf VN Ruimteverdragen, het vergroten van de efficiëntie van de werkwijze van het VN Comité voor het Vreedzaam Gebruik van de Ruimte, en het benadrukken van het duurzaam gebruik van de ruimte. Hieronder valt ook de aandacht voor het verminderen van ruimtepuin en het ontwikkelen van beleid ten aanzien van het reguleren van ruimteverkeer.
Gaat Nederland een appreciatie vormen over het nieuwe juridische regime voor ruimtevaartactiviteiten? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel inzien?
Er is momenteel geen nieuw juridisch regime voorzien voor ruimtevaartactiviteiten. Zie het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat de Nederlandse inzet tijdens deze programmaontwikkelingen het voorkomen van ruimtepuin mee moet nemen als prioriteit?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de VN zo snel als mogelijk regels moet opstellen over de exploitatie van de ruimte en ruimtepuin om te voorkomen dat in de toekomst de aarde nog meer dan nu omringt is door puin?
Ja, die mening deel ik, waarbij ik aanteken dat bij het opstellen van die regels voldoende rekening gehouden moet worden met technologische ontwikkelingen en het feit dat exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in de ruimte nu nog niet mogelijk is. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Zijn er op dit moment voldoende middelen voor de Nederlandse ruimtevaartsector vrijgemaakt voor het voorkomen en opruimen van ruimtepuin en om de satellieten, waar Nederland in heeft geïnvesteerd, veilig te stellen?
De Nederlandse activiteiten en bijdrage op dit gebied zijn ingebed in een internationaal kader. Zo heeft Nederland in 2016 ingeschreven op het Space Situational Awareness programma van het Europese Ruimtevaart Agentschap (ESA). Binnen dit programma is er onder meer aandacht voor het in kaart brengen, het voorkomen en het opruimen van ruimtepuin. Over de Nederlandse budgettaire inzet voor 2020 en verder kom ik rond de zomer terug in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019. Overigens zal de Europese Unie in het nieuwe Ruimtevaartprogramma het programma Space Surveillance and Tracking starten om de bestaande activiteiten in de EU te bundelen en gezamenlijk nieuwe kansen op te pakken. Hieronder valt ook het voorkomen en verwijderen van ruimtepuin en het verminderen van hiermee verbonden risico’s.
Het bericht ‘Bangladesh: Rohingya Refugee Students Expelled’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Bangladesh: Rohingya Refugee Students Expelled» van Human Rights Watch?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de overheid van Bangladesh het onderwijs voor de kinderen van Rohingya onmogelijk schijnt te maken?
De regering van Bangladesh staat het Rohingya-vluchtelingen niet toe om formeel, gecertificeerd, onderwijs te volgen volgens het onderwijssysteem van Bangladesh. Er wordt echter wel op andere manieren door internationale organisaties onderwijs verstrekt aan een deel van de Rohingya kinderen die in Bangladesh verblijven.
Onderschrijft u de verplichting voor verdragspartijen bij het Verdrag inzake de rechten van het kind om gratis primair onderwijs en toegankelijk voortgezet onderwijs aan te bieden aan kinderen, ongeacht hun status? Zo ja, hoe kwalificeert u het verschil in behandeling tussen kinderen van vluchtelingen en ingezetenen van Bangladesh?
Ja, ik onderschrijf dat een verschil in behandeling tussen kinderen van vluchtelingen en ingezetenen van het gastland onwenselijk is. Tijdens het recente gemeenschappelijke bezoek van de drie principalen van OCHA, UNHCR en IOM is het belang van kwalitatief (vak-)onderwijs voor de vluchtelingen eveneens benadrukt.
Deelt u de zorgen van het VN Expertcomité, geuit in april 2018, over de toegankelijkheid van onderwijs voor (de kinderen van) Rohingya vluchtelingen?
Ja, die zorgen deel ik.
Klopt het dat de overheid van Bangladesh het hulporganisaties moeilijk, zo niet onmogelijk maakt om onderwijs mogelijk te maken in de vluchtelingenkampen? Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de VN Vluchtelingenorganisatie UNHCR dan wel andere hulporganisaties?
De overheid van Bangladesh gedoogt een informele structuur van onderwijs die VN-organisaties en hun partners hebben opgezet voor kinderen in de vluchtelingenkampen tussen 4 en 14 jaar. Voor oudere kinderen is er geen vervolgonderwijs. Een substantieel deel van de Rohingya-kinderen heeft daarmee geen mogelijkheid tot onderwijs en dat vind ik zeer zorgelijk. Ik heb hierover contact gehad met de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR en de autoriteiten van Bangladesh.
Wat zijn de gevolgen voor de kinderen van de Rohingya nu zij verstoken blijven van onderwijs? Welke gevolgen heeft dit voor hun kansen op betaald werk en in het bijzonder welke gevolgen heeft dit voor meisjes?
Het onderwijsniveau van deze kinderen en jongeren was bij aankomst in Bangladesh reeds erg laag. Gebrek aan toegang tot kwalitatief goed onderwijs vermindert het perspectief van kinderen en jongeren op gelijke kansen, het vergroot uitsluiting en verkleint de mogelijkheid voor kinderen en jongeren om richting te geven aan hun eigen leven inclusief het perspectief op een fatsoenlijk inkomen. Hierdoor bestaat het risico op een verloren generatie. Meisjes zijn daarbij extra kwetsbaar met een verhoogde kans op vroegtijdige schoolverlating door uithuwelijking, tienerzwangerschappen en gender based violence. Slechts 26% van de Rohingya meisjes in Bangladesh volgt momenteel basisonderwijs.
Heeft u in bilateraal of multilateraal verband gesproken over deze situatie om te bezien hoe (de kinderen van) Rohingya vluchtelingen toegang kunnen krijgen tot zowel primair als voortgezet onderwijs, binnen of buiten de vluchtelingenkampen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zowel de VN, de EU als Nederland brengen de gebrekkige toegang tot onderwijs van Rohingya vluchtelingen op. Toegang tot onderwijs is een steeds terugkerend thema in lopende gesprekken met de autoriteiten van Bangladesh. Op 5 en 6 november 2018 heb ik zelf een bezoek gebracht aan de vluchtelingenkampen in Bangladesh. Daar heb ik de autoriteiten persoonlijk gesproken over de noodzaak van een langere termijn planning voor de Rohingya-vluchtelingen in Bangladesh, waarin ruimte is voor zowel humanitaire als ontwikkelingsgerichte steun. Ik deelde mijn grote zorgen over het gebrek aan toekomstperspectief voor (de kinderen van) vluchtelingen. Ik heb het gebrek aan toegang tot onderwijs aan de orde gesteld en de autoriteiten gevraagd meer open te staan voor oplossingen die Rohingya-kinderen noodzakelijk onderwijs bieden. Ook in de overleggen in multi-donorverband, waar Nederland deel van uit maakt, vindt een constante dialoog plaats met de autoriteiten van Bangladesh over deze en andere kwesties. Donoren en internationale organisaties zoeken naar oplossingen om de Rohingya-vluchtelingen toegang te bieden tot adequaat onderwijs.
Verder financiert Nederland Education Cannot Wait (drie miljoen euro per jaar, 2018–2022). Education Cannot Wait is een fonds dat werkt aan toegang tot kwalitatief onderwijs in conflict- en langdurige crisissituaties. Samen met de overheid van Bangladesh, UNICEF, UNESCO, UNHCR en de onderwijssectorgroep werkt Education Cannot Wait aan toegang en kwaliteit van onderwijs voor 300.000 kinderen aan zowel Rohingya-vluchtelingen als gastgemeenschappen in Bangladesh.
Bemoeienis vanuit Turkije met een slijter in Den Haag |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichtgeving over bemoeienis vanuit Turkije met een slijter in Den Haag?1 Wat is uw reactie hierop?
Het kabinet is bekend met de betreffende berichtgeving. In Nederland heeft iedereen de vrijheid om binnen de kaders van de wet zijn of haar mening te uiten. Die vrijheid geldt ook voor het kiezen van een productnaam. De Nederlandse ambassadeur in Turkije heeft dit in reactie op de brief van de burgermeester van Konya ook laten weten.
Wat vindt u van het optreden van de burgemeester van Konya in Turkije, die lid is van de AKP van president Erdogan, die zich in een brief tot Nederlandse autoriteiten richt met de oproep dat de slijter moet afzien van het gebruikmaken van een bepaalde naam voor een drank?
Zie antwoord vraag 1.
Wat staat er nog meer in de brief? Kunt u dat openbaren?
De burgermeester van Konya licht in zijn brief aan de Nederlandse ambassadeur in Turkije toe dat de filosoof Rumi een belangrijk persoon is in de islamitische geschiedenis. Hij stelt dat de ideeën van Rumi nog steeds veel mensen aanspreken en noemt het onwenselijk dat Rumi wordt geassocieerd met alcohol. In het licht hiervan verzoekt de burgermeester van Konya de Nederlandse overheid om sensitief te zijn voor deze gevoeligheden en stelt de burgermeester dat hij van mening is dat de slijter de productie van drank met de naam Rumi moet staken.
Een kopie van de reactie van de Nederlandse ambassadeur in Turkije op deze brief, treft u als bijlage bij deze beantwoording2. Naar de mening van het kabinet is het Nederlandse standpunt met deze antwoordbrief voldoende helder verwoord.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Turkse collega’s en er op aan te dringen dat gestopt wordt met deze onwenselijke bemoeienis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Brussel wil vegaschnitzel verbieden’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brussel wil vegaschnitzel verbieden»?1
Ja.
Wat is de reden dat in de landbouwcommissie van het Europees parlement op dit moment het vraagstuk speelt of de benaming van vlees- en zuivelvervangende producten voor verwarring zorgen bij de consument?
In de landbouwcommissie van het Europees parlement is gestemd over de amendementen die zij graag in zouden brengen op het voorstel van de Europese Commissie voor aanpassing van de verordening voor de Gemeenschappelijke Marktordening. De wijzigingsvoorstellen over de benaming van vlees- en zuivelvervangende producten maakten deel uit van deze amendementen.
Wat is het Nederlandse standpunt in dit vraagstuk?
Zoals beantwoord op eerdere Kamervragen2 in 2017 moet de aanduiding van voedingsmiddelen duidelijk zijn over de aard ervan. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Als in voorkomende gevallen producten worden aangeboden waarvan de aard onduidelijk is, is sprake van consumentenmisleiding en zal de NVWA optreden.
De betreffende amendementen zijn voorstellen van de landbouwcommissie, waar het Europees parlement zich nog over moet buigen. Het Europees parlement heeft dus nog geen officieel standpunt ingenomen.
Ook is in Verordening (EU) nr. 1169/2011 vastgelegd dat de Europese Unie nog regels kan vaststellen voor onder andere het gebruik van de termen «vegetarisch» en «veganistisch». Zodra de Europese Unie hieraan invulling geeft, kan dit gevolgen hebben voor de wijze waarop met de etikettering van vleesvervangende producten moet worden omgegaan.
De lijn die ik ten aanzien van de etikettering van vegetarische producten wil volgen, zal vóór de zomer 2019 nader worden geduid en worden gepubliceerd op de website van de NVWA.
Hoe verhoudt het standpunt van het Europees parlement en Nederland zich tot de uitspraak van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uit 2017 dat vleesvervangende producten de naam niet hoefden te wijzigen?
Zie antwoord vraag 3.
Is aangetoond dat door de benaming van vegetarische en veganistische vlees- en zuivelvervangers consumenten misleid worden of zich misleid voelen wanneer er in de productnaam verwezen wordt naar een vlees- of zuivelproduct?
Voor zover bekend is in Nederland geen onderzoek gedaan naar de mate waarin de Nederlandse consument zich misleid zou voelen door een dergelijke verwijzing.
Deelt u de mening dat een verwijzing naar vlees of zuivel in de naam van het vervangende product juist de consument kan helpen om te kiezen voor een vegetarische optie zodat de consument weet welke richting de smaak van het product op gaat?
Ja, onder voorwaarde dat de aanduiding van de verwijzingen in de naam van vervangende producten op etiketten of anderszins niet misleidend is.
Deelt u de mening dat vegetarische vlees- en zuivelvervangers bijdragen aan het verminderen van de dierlijke eiwitconsumptie en dat dit past in uw visie omtrent kringlooplandbouw en de Schijf van Vijf?
Vegetarische vlees- en zuivelvervangers kunnen bijdragen aan het bereiken van een goede balans in de consumptie tussen dierlijke en plantaardige eiwitten. Eten volgens een meer plantaardig voedingspatroon heeft gezondheidsvoordelen. De gezonde balans tussen dierlijke en plantaardige producten, conform de aanbevelingen van de Gezondheidsraad, is praktisch terug te vinden in de Schijf van Vijf. Daarnaast sluit een juiste balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten goed aan bij de LNV-visie over kringlooplandbouw.
Het al dan niet invoeren van een CO2-heffing voor de industrie |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wiebes aan industrie: die CO2-heffing komt er niet»1 en herinnert u zich de brief van het kabinet met de eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord?2
Ja.
Heeft u op donderdag 14 maart 2019 met circa 35 vertegenwoordigers van de industrie gesproken over de beprijzing van de uitstoot van CO2? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Ik heb op donderdag 14 maart jl. de maatregelen, die het kabinet heeft aangekondigd in de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307), toegelicht in een bijeenkomst met industriële bedrijven.
Heeft u tijdens dit gesprek gezegd dat u geen generieke CO2-heffing zult invoeren? Zo nee, wat heeft u over dit onderwerp, in exacte bewoordingen, dan wel gezegd?
Ik heb tijdens deze bijeenkomst de maatregelen uit de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) toegelicht. In deze brief kondigt het kabinet een verstandige en objectieve CO2-heffing aan om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Noch ik, noch de betrokken medewerkers beschikken over een verslag van deze bijeenkomst. Ik heb het verzoek van uw Kamer om een eventueel verslag van de bijeenkomst ter beschikking te stellen aan VNO-NCW overgebracht. Mocht VNO-NCW bereid zijn om een eventueel verslag beschikbaar te stellen, dan zal ik het in het kader van de toezegging aan de Eerste Kamer naar aanleiding van de motie Van Hattem cs. na vaststelling van een Klimaatakkoord openbaar maken samen met de verslagen van de klimaattafels en het klimaatberaad (Kamerstuk 34 902, nr. H).
Is er een transcript van de bijeenkomst dan wel een spreektekst van uw bijdrage? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op wiens initiatief is de bijeenkomst in de Malietoren, waar u op 14 maart 2019 aan heeft deelgenomen, georganiseerd?
Het betrof een reguliere bijeenkomst van VNO-NCW met vertegenwoordigers van bedrijven die vallen onder het Europese emissiehandelsysteem.
Waarom heeft u vertegenwoordigers van het bedrijfsleven wel informatie dan wel een toelichting verstrekt op uw brief van 13 maart 2019 met betrekking tot de CO2-heffing en waarom heeft u dit niet aan de Kamer en breder aan de samenleving verstrekt?
Het kabinet heeft uw Kamer op 13 maart jl. geïnformeerd over de eerste reactie van het kabinet op de doorrekeningen van het CPB en het PBL van het ontwerpKlimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 307). Vervolgens heeft het kabinet hierover op 14 maart jl. met uw Kamer gedebatteerd.
Daarnaast heb ik na 13 maart in verschillende gesprekken en overleggen betrokken organisaties, waaronder NGO’s en vakbonden, een toelichting gegeven op de brief en de maatregelen die het kabinet daarin aankondigt.
Deelt u de mening dat uit hetgeen u volgens het bericht over de C02-heffing heeft gezegd de indruk kan onstaan dat u er op uit bent het bedrijfsleven te ontzien als het gaat om het uitvoeren van klimaatmaatregelen? Zo ja, deelt u de mening dat er dus helemaal geen sprake van daadwerkelijk bijgesteld klimaatbeleid zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het kabinet heeft aangekondigd dat er een verstandige en objectieve CO2-heffing komt die er aan bijdraagt dat de opgave voor de industrie wordt gerealiseerd.
Is het feit dat u na de doorrekening van het ontwerp klimaatakkoord afzag van de voorgenomen bonus-malusregeling en voor een CO2-heffing als vervanger zei te kiezen, niet meer dan een cosmetische operatie waarbij geen sprake is van een effectievere en eerlijkere manier van CO2-beprijzing? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Nee. Het PBL heeft het bonus/malus-systeem onvoldoende effectief bevonden. Het kabinet kiest daarom voor een verstandige en objectieve heffing in plaats van een boete gebaseerd op ingediende CO2-reductieplannen.
Deelt u de mening dat de naar aanleiding van de vanwege de doorrekening van het ontwerp van het klimaatakkoord bijgestelde plannen de genoemde vijf nieuwe elementen in samenhang met de overige plannen doorgerekend zouden moeten worden? Zo ja, op welke termijn verwacht u de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer, de Kamer informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan een beoordeling van een CO2-heffing.
Het voortbestaan van het Bangladesh Akkoord voor veilige textielfabrieken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bangladesh Akkoord nog verder in het nauw»?1
Ja.
Klopt het dat het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid (hierna, Akkoord) momenteel geen geld kan overmaken aan haar bank in Bangladesh, omdat de overschrijvingen zijn geblokkeerd door de lokale autoriteiten, en dat dit betekent dat het Akkoord vanaf eind april niet meer kan opereren in Bangladesh als dit niet wordt opgelost?
Het Akkoord heeft – na overleg met de lokale autoriteiten – inmiddels weer een betaling ontvangen vanuit Nederland. Het gesignaleerd probleem is derhalve momenteel opgelost
Bent u bereid om zich, al dan niet in samenwerking met andere overheden en kledingmerken, maximaal in te zetten voor een oplossing, inclusief waar nodig en gewenst de inzet van het sturen van een hoge vertegenwoordiger van de Nederlandse overheid naar Bangladesh? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u kennis genomen van de recente branden in Bangladesh, in Chowk Bazar op 20 februari waarbij 70 mensen omkwamen en in de FR Tower in Banani op 28 maart waarbij 25 mensen omkwamen?
Ja, ik heb kennis genomen van deze branden met tragische gevolgen.
Deelt u de mening dat deze branden eens te meer aantonen dat brand- en bouwveiligheid nog steeds niet op orde zijn in Bangladesh en dat de Bengaalse overheid het Akkoord mede om die reden zou moeten toestaan te blijven opereren in Bangladesh om kledingfabrieken veiliger te maken?
Het is van belang om onderscheid te maken tussen de brand- en bouwveiligheid van alle (kantoor)gebouwen in Bangladesh in het algemeen en de fabrieken van de internationaal opererende textielsector in het bijzonder. De eerste groep valt buiten het bereik van het Bangladesh Akkoord. De afgelopen jaren zijn textielfabrieken veiliger geworden omdat er veel is geïnvesteerd en verbeterd. Het Akkoord heeft aangegeven dat de exporterende textielsector in Bangladesh inmiddels uit oogpunt van brand- en bouwveiligheid tot de veiligste van Azië behoort. Daarmee zijn zeker niet alle problemen rondom brand- en bouwveiligheid in Bangladesh opgelost; in andere sectoren blijft dit een groot probleem. De (arbeids)inspectie heeft nog te weinig capaciteit om brand- en bouwveiligheid in Bangladesh te waarborgen. Ook moet de overheid pogingen van de sector om de regelgeving omtrent brand- en bouwveiligheid weer te versoepelen, weerstaan.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van het Akkoord van 14 februari jongstleden2? Deelt u de conclusie dat de onderhandelingen over de voortgang van het Akkoord in een impasse verkeren? Zo nee, hoe duidt u de stand van zaken en wat is uw verwachting van de uitspraak van het Hof zondag 7 april aanstaande in deze zaak?
Betrokken partijen, dat wil zeggen de overheid van Bangladesh en de werkgeversorganisatie enerzijds en Akkoord bedrijven en vakbonden anderzijds, zijn tot op heden niet tot overeenstemming gekomen over de toekomst van het Akkoord. De uitspraak van het Hof is uiteindelijk op 15 april jl. verdaagd naar 19 mei aanstaande. Dit geeft de partijen de mogelijkheid om alsnog overeenstemming te bereiken. Uit gesprekken met de overheid, de werkgeversorganisatie en Akkoord blijkt de wil om er gezamenlijk uit te komen en het besef dat daarvoor een compromis nodig is.
Welke mogelijkheden ziet u om het voortbestaan van het Akkoord te waarborgen? Hoe ziet u uw eigen rol daarbij?
Nederland spant zich maximaal in om het Akkoord voorlopig op effectieve wijze in Bangladesh te laten voortbestaan. Het kabinet heeft daarover doorlopend contact met de overheid in Bangladesh, de werkgeversorganisatie, het Akkoord en de vakbonden. Nederland trekt ook gezamenlijk op met EU lidstaten, de VS en Canada. Ikzelf sprak eerder met de Minister van Buitenlandse Zaken Haque, premier Sheik Hasina3 en Minister van Handel Munshi. In de gesprekken met deze en andere relevante contacten legt Nederland de nadruk op een goede en realistische overdracht van de werkzaamheden van het Akkoord naar de arbeidsinspectie van Bangladesh. Dit is van cruciaal belang voor de reputatie van de textielsector van Bangladesh.
Deelt u de zorg dat de effectiviteit van het ILO-programma voor de textielsector in Bangladesh, dat mede door Nederland wordt gefinancierd, negatief zal worden beïnvloed als het Akkoord vroegtijdig haar werk moet neerleggen?
Ja, die zorg deel ik. Op termijn zal de overheid in Bangladesh de inspectie moeten overnemen, maar op dit moment is de overheidsinspectie in Bangladesh daarvoor nog niet voldoende geëquipeerd. Nederland draagt met een groot programma van de ILO bij aan de versterking van de arbeidsinspectie van de overheid, inclusief inspectie van fabrieken die niet onder het Akkoord vallen. De overheidsinspectie verkeert momenteel nog in de opbouwfase. Een plotseling einde aan de werkzaamheden van het Akkoord kan leiden tot ongewenste overbelasting van de overheidsinspectie en kan de veiligheid van de textielfabrieken in gevaar brengen. Ook de ILO pleit voor een geleidelijke transitie.
Het bericht dat Limburg heeft besloten wasberen te gaan schieten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie Limburg gaat wasberen afschieten» en het opiniestuk «Wasbeer vogelvrij in Limburg»?1 2
Ja.
Wist u dat inmiddels ongeveer 16.000 mensen in een petitie hun zorgen hebben geuit over het afschot van wasberen in Limburg en de teller nog loopt?3 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de plannen om wasberen te gaan schieten in Limburg?4
Ja, beide zaken zijn mij bekend.
Wist u dat in Duitsland, waar miljoenen wasberen in het wild voorkomen, jarenlang geprobeerd is de wasbeer uit te roeien zonder succes, en dat wasberen daar momenteel een geaccepteerde inheemse soort zijn?5
U verwijst in uw vraag naar een rapport van Alterra6. In Duitsland worden nog steeds wasberen geschoten. De wasbeer wordt in Duitsland – net als in Nederland – op grond van de EU-Verordening voor invasieve uitheemse soorten behandeld als een invasieve uitheemse soort, waarvan de wilde populatie zoveel mogelijk wordt ingedamd. Duitsland is ook verplicht om op grond van artikel 19 van de Verordening Invasieve Uitheemse Soorten verspreiding van de wasbeer naar andere Europese landen tegen te gaan.
Erkent u dat de provincie Limburg slechts een «inventarisatieonderzoek» heeft laten doen en dat op basis daarvan alleen een inschatting kon worden gemaakt van het aantal dieren?
Nadat duidelijk werd dat er sprake was van voortplanting van wasberen heeft de provincie Limburg het initiatief genomen om de populatie in kaart te brengen en een schatting van de populatieomvang te maken. Hiervoor is gebruik gemaakt van publieksmeldingen en er is een veldstudie uitgevoerd met cameravallen. Hiermee is de situatie voldoende inzichtelijk.
Erkent u dat die inschatting varieert van slechts «eenlingen» tot 50 of 100 dieren?
De inschatting van de provincie Limburg is dat er sprake is van een populatie van 50 tot 100 dieren in twee kerngebieden en dat er daarnaast nog sprake is van eenlingen op andere locaties in de provincie.
Klopt het dat de provincie Limburg niet weet of het gaat om enkele wasberen afkomstig uit de huiselijke sfeer of dat het gaat om migrerende dieren vanuit Duitsland?
De herkomst van de dieren in Limburg is onduidelijk. De Limburgse populatie staat op dit moment op zichzelf. Mogelijk is deze ontstaan door lokale ontsnappingen. De populatie in Duitsland en Wallonië heeft de Nederlandse grens nog niet bereikt. Wel kunnen zwervende dieren uit deze populaties in Nederland terecht zijn gekomen.
Wist u dat wetenschappers tot de conclusie komen dat gerichte uitroeiingscampagnes niet werken?6
Het rapport van Alterra, waar naar u verwijst, geeft aan dat in het algemeen het lokaal uitsterven van diersoorten zelden het resultaat van een gerichte uitroeiingcampagne is. Wanneer er vroegtijdig en gericht wordt ingegrepen is het verwijderen van een populatie van zoogdieren wel mogelijk. Een voorbeeld hiervan is het verwijderen van de populatie Pallas» eekhoorns, ook in de provincie Limburg.
Wist u bovendien dat dezelfde wetenschappers hun zorgen uiten over het feit dat lokale bestrijding ervoor zorgt dat «de voorplanting minder door dichtheidsafhankelijke factoren geremd wordt» en «er altijd sprake zal blijven van instroom uit Duitsland»?7
Wasberen kunnen zeer hoge dichtheden bereiken. Het punt van hoge dichtheid als remmende voortplantingsfactor wordt daarom niet snel bereikt.
Wist u dat wetenschappers daarom waarschuwen voor jaarlijks terugkerende kosten wanneer ingezet wordt op gerichte uitroeiing?8
Wanneer niet vroegtijdig wordt ingegrepen in de populatie, dan is te verwachten dat de kosten van maatregelen in de toekomst sterk zullen toenemen.
Erkent u dat de provincie belastinggeld gaat verspillen aan een volgens wetenschappers ineffectieve methode? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Vroegtijdig ingrijpen kan juist hogere kosten (en dierenleed) in de toekomst voorkomen.
Deelt u de mening dat het niet te rechtvaardigen is dat de provincie Limburg jaarlijks tonnen spendeert aan de jacht, maar diervriendelijke oplossingen voor de wasbeer te duur vindt, terwijl al opvangcapaciteit aangeboden was? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg geeft aan dat is gekozen voor een tweesporenbeleid, waarbij gericht kastvallen worden ingezet om dieren levend te vangen en daarnaast wordt jachtaktehouders toegestaan dieren te doden met het geweer waar vangen redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor de levend gevangen dieren bekijkt de provincie de mogelijkheden om deze op te vangen tegen acceptabele kosten.
Deelt u de mening dat het niet te rechtvaardigen is dat er wordt overgegaan op afschot zonder goed overleg met experts over diervriendelijke methoden, gezien de gerede twijfels over de effectiviteit van de maatregel en zonder dat bekend is om hoeveel wasberen het eigenlijk gaat? Zo nee, waarom niet?
De provincie heeft op advies van de Faunabeheereenheid Limburg gekozen voor het tweesporenbeleid, zoals genoemd in het antwoord op vraag 11, omdat de verwachting is dat dit noodzakelijk is om de populatie volledig uit het gebied weg te kunnen halen. Daarbij ligt de nadruk op het vangen van de wasberen.
Erkent u dat u verantwoordelijk bent voor het beleid om de internationale en Europese biodiversiteitsdoelen te halen?
Dit erken ik en daarom onderschrijf ik ook deze inzet van provincie Limburg om deze soort, waarvan op Europees niveau is vastgesteld dat deze een bedreiging vormt voor de biodiversiteit, uit de Limburgse natuur weg te halen.
Erkent u dat de afname van de biodiversiteit bij de bron aangepakt moet worden, zoals de extreem vervuilende landbouw en de versnippering van het natuuroppervlak?
In de overwegingen bij de Europese Verordening worden invasieve uitheemse soorten genoemd als een van de voornaamste bedreigingen voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten. Door de wasbeer uit Limburg weg te halen wordt voorkomen dat deze soort de biodiversiteit aantast. Andere maatregelen die afname van de biodiversiteit tegengaan zullen ook nodig blijven.
Erkent u dat het uitroeien van weerloze dieren onder het mom van de biodiversiteitsdoelen een schijnoplossing is?
Nee.
Erkent u dat het uw verantwoordelijkheid is om zicht te houden op en richting te geven aan de invulling van de EU-verordening aangaande invasieve exoten?
Dit is een gezamenlijke opgave van Rijk en provincies. Meerdere partijen zijn aan zet. Met de decentralisatie van het natuurbeleid, waaronder het soortenbeleid, zijn de beheers- en uitroeiingsmaatregelen van een groot aantal invasieve uitheemse soorten aan de provincies overgedragen. Met wijziging van de regeling natuurbescherming van 22 februari 2018 (kenmerk WJZ/17141167) is de wasbeer aangewezen als door de provincies te bestrijden invasieve uitheemse soort.
Ziet u vanuit die verantwoordelijkheid aanleiding om de provincie Limburg aan te spreken op hun invulling ervan? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg maakt eigen keuzes in de wijze waarop invasieve uitheemse soorten worden bestreden. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit staat hierover in contact met de provincie Limburg een sluit zich aan bij deze aanpak.
Het voorlopig akkoord over de import van kippenvlees uit Oekraïne |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de Europese Commissie met de Oekraïense regering een voorlopig akkoord heeft bereikt waarbij de hoeveelheid kip die tariefvrij van Oekraïne naar Europa mag gaan wordt verhoogd van 20.000 ton naar 70.000 ton, en dat tariefvrije import van kippenborsten met vleugel en vel niet meer mogelijk is?1
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorlopige akkoord?
Hoeveel kippenborst met vleugel en vel is in 2018 vanuit Oekraïne geëxporteerd naar Europa?
Is de veronderstelling juist dat deze hoeveelheid vergelijkbaar is met de verhoging van het tariefvrije contingent met 50.000 ton, en dat wanneer het extra tariefvrije contingent ingevuld wordt met het relatief minder zwaar wegende borstfilet zonder bot er de facto sprake zal zijn van meer Oekraïense kipfilet op de Europese markt?
Hoe waardeert u deze «legalisering» van tariefvrije import die nooit de bedoeling was geweest en de positie van de Nederlandse pluimveehouderij en haar investeringen in dierenwelzijn en milieu ondermijnt?
Het kabinet zal het concept Raadsbesluit ten behoeve van goedkeuring met ondertekening en voorlopige toepassing van de Europese Commissie bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief3. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Daarnaast zal het kabinet zorgen blijven uiten wanneer Oekraïne zich niet aan het Associatieakkoord houdt. Indien Oekraïne SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU niet conform afspraken overneemt, dringt Nederland binnen de Raad aan op het bespoedigen hiervan.
Bent u bereid in Europa aan te dringen op aanscherping van de gemaakte afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: 'Riskant'’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: «Riskant»»?1
Ja.
Bent u van tevoren door de betrokken ziekenhuizen of het bedrijf Medical Research Data Management op de hoogte gesteld van het verplaatsen van medische gegevens van patiënten naar de Google Cloud?
Nee, deze verplichting is er ook niet.
Wat is uw mening over deze praktijk? Acht u het een veilige manier van opslaan van medische gegevens?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
MRDM laat mij tevens weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een adequaat mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming die te maken hebben met de overdracht van persoonlijke gegevens van de Europese Unie naar de Verenigde Staten.
MRDM laat daarnaast weten de data dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google. Tenslotte is geregeld dat wanneer beheerders van Google zich vanuit beheerswerkzaamheden toegang verschaffen tot de versleutelde gegevens, MRDM daar melding van krijgt, zodat gecontroleerd kan worden dat Google zich aan wettelijke en contractuele bepalingen houdt.
De verantwoordelijkheid voor het informeren van betrokkenen over de opslag en het gebruik van data ligt bij de betrokken zorginstellingen. Zo ook het in voorkomende gevallen betrekken van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Na de berichtgeving in de media inzake Medical Research Data Management heb ik contact gezocht met de AP. De AP heeft mij laten weten dat ziekenhuizen onder voorwaarden patiëntgegevens in een cloud mogen opslaan, mits voldaan wordt aan de verplichtingen van de AVG.
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Waarom zijn de patiënten niet op de hoogte gesteld van deze praktijk? Is de privacy van de betrokken patiënten voldoende gewaarborgd? Is de Autoriteit Persoonsgegevens op de hoogte gebracht van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Google niet bij de gegevens kan? Is het bekend waar de gegevens precies worden opgeslagen? Is dat in een datacenter in Nederland? Welke wettelijke eisen zijn daarbij van toepassing? Zijn er geen meer privacy-vriendelijke alternatieven die minder risico’s met zich meebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn onder zorgaanbieders de meest gebruikte praktijken van opslag van medische gegevens van patiënten en welke risico’s op het gebied van cyberveiligheid en privacy brengen die verschillende methodes met zich mee?
De meest gebruikte praktijk was/is een eigen (in-house) datacentrum/computer. Wij zien nu een versnelde beweging naar de Cloud, met name bij de kleinere zorgaanbieder als huisartsen, tandartsen, fysiotherapiepraktijken, etc. Een belangrijke overweging daarbij is dat deze zorgaanbieders niet de kennis en de middelen hebben om lokale opslag van patiëntgegevens goed te beveiligen. Dataopslag in de cloud komt derhalve relatief vaak voor in de zorg, juist vanwege de gevoeligheid en behoefte aan professionele informatiebeveiligings- en privacywaarborgen.