Het oordeel van de VN dat mensenrechten worden aangetast door beleggers |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het oordeel van de Verenigde Naties dat mensenrechten worden aangetast door beleggers vanwege de manier waarop zij huizen opkopen en bewoners behandelen? Welke consequenties verbindt u aan dit belangrijke oordeel?1
Het hebben van een dak boven je hoofd is een belangrijk recht en mede daarom stevig verankerd in onze Grondwet. De Verenigde Naties heeft het bedrijf Blackstone, de regeringen van de Verenigde Staten, Zweden, Spanje, Denemarken en Tsjechië per brief benaderd over hun zorgen over de positie van huurders in die landen. De VN vraagt daarbij aandacht voor onmiddellijke gedwongen huisuitzettingen van huurders bij late betalingen van huren, betalingen van servicekosten voor oneigenlijke doeleinden zoals de behandeling van een bezwaar van een huurder door de verhuurder, excessieve huurverhogingen voor zittende huurders en huisuitzettingen van huurders vanwege bestemmingswijzigingen van wooncomplexen. De VN ziet deze praktijken als voorbeelden van mensenrechtenschendingen in de huurwoningmarkten. Het is goed dat de VN internationaal pleit voor betere bescherming van de positie van huurders. De praktijken die de VN benoemt zijn voorbeelden die in Nederland niet zomaar kunnen vanwege onze goede huurbescherming. Met de stevige Nederlandse huurbescherming en mijn aanpak van excessief verhuurgedrag wil ik voorkomen dat de praktijken, zoals die door de VN zijn benoemd, ook in de toekomst geen voet aan de grond kunnen krijgen in Nederland.
Wat is uw (morele) oordeel over het feit dat de Amerikaanse investeerder Blackstone voor zeker 200 mln. euro aan huurpanden wil opkopen van particuliere beleggers in Amsterdam en Rotterdam?2
Er zijn berichten dat de Amerikaanse investeerder Blackstone voor 200 miljoen euro panden heeft gekocht van particuliere verhuurders in de steden Rotterdam en Amsterdam om zelf te verhuren3. Er is nog weinig bekend over deze specifieke casus. Blackstone zou op de vastgoedmarkt vanuit twee takken opereren, een tak die op kortere termijn hoog rendement verwacht en bereid is daarvoor risico’s te nemen, en een tak die langjarige investeringen doet. Volgens het FD4 investeert Blackstone in Nederland met kapitaal van institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen, en willen zij een langjarige, duurzame verbinding aangaan met de Nederlandse woningmarkt. Het behalen van rendement is op zichzelf geen verkeerd verschijnsel in een normale markt. Een stabiel beleggingsklimaat is ook nodig voor de beschikbaarheid van voldoende kapitaal om woningen te kunnen bouwen. Wel is het belangrijk dat dit niet ten koste gaat van de betaalbaarheid en kwaliteit van huurwoningen, en dat de bescherming van de rechtpositie van huurders gewaarborgd blijft. Huurbescherming en goed verhuurgedrag zijn voor mij belangrijke prioriteiten, ik zet mij in om dat in stand te houden en stevig te verankeren voor de toekomst.
In welke Nederlandse gemeenten gaat Blackstone huurhuizen opkopen of heeft dit al gedaan, en zijn hier sociale huurwoningen bij?
Volgens het FD5 heeft Blackstone 240 woningen gekocht in Amsterdam en 200 woningen in Rotterdam. Daarnaast zijn 70 commerciële vastgoedlocaties, zoals winkels, gekocht. Hier zitten geen woningen van woningcorporaties tussen, dat is bevestigd door de Autoriteit woningcorporaties.
Is het waar dat de investeerder zich vooral richt op «ondergewaardeerde huizen», wat volgens de VN betekent dat die nu nog betaalbaar zijn voor de bewoners? Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de problemen die Blackstone elders al veroorzaakt heeft?
Volgens het FD6 wil Blackstone de gekochte huurpanden effectiever gaan verhuren, door bijvoorbeeld leegstaande kelders en zolders in appartementen te veranderen. Samen met de aanpak van achterstallig onderhoud moet dat circa 50 extra appartementen opleveren. Ook wil Blackstone de appartementen verduurzamen.
De VN geeft aan dat Blackstone in andere landen ondergewaardeerde woningen koopt, deze opknapt om vervolgens een veelvoud van de oorspronkelijke huur te vragen. Als huurders dit niet kunnen betalen volgt huisuitzetting. Anders dan de berichtgeving in het FD heb ik verder geen zicht op de specifieke casus en wat Blackstone van plan zou zijn met de woningen in Nederland. Zoals eerder aangegeven worden de praktijken zoals door de VN benoemd in Nederland bestreden dankzij onze goede huurbescherming. Ook beleggers moeten bijdragen aan een betaalbaar, toegankelijk en leefbaar woonmilieu. In de nieuwbouw en bestaande bouw. Ongeacht of het kapitaal van de belegger uit het binnenland of het buitenland komt.
Een (nieuwe) verhuurder kan niet zomaar de huur van een zittende huurder verhogen, ook niet bij een geliberaliseerd contract in de vrije huursector. Ook hoeft een zittende huurder niet te accepteren dat woningverbeteringen worden aangebracht. Een verhuurder moet voor complexgewijze renovaties toestemming krijgen van 70 procent van de huurders, en voor individuele renovaties van alle huurders. Huurverhogingen zijn mogelijk op twee manieren: via een (indexerings)clausule in het huurcontract of via een aanbod van een nieuw huurcontract. Als er in het huurcontract een (indexerings)clausule is opgenomen, dan is de jaarlijkse huurverhoging al aan het begin van de huur overeengekomen. In het huurcontract staat dan vermeld voor welk percentage of welk inflatiepercentage is gekozen. De huurder kan bezwaar maken bij de verhuurder als deze een ander (hoger) percentage gebruikt dan in het huurcontract is vermeld. De verhuurder komt dan namelijk het contract niet na. Als er geen (indexerings)clausule in het huurcontract staat, dan kan de verhuurder alleen de huur verhogen door een nieuw huurcontract aan te bieden met een hogere huurprijs. Als de huurder hier niet mee instemt, dan zal uiteindelijk de rechter moeten beoordelen of het aanbod voor een nieuw huurcontract redelijk is geweest. De huurbescherming is goed geregeld in Nederland, een huurder kan niet zomaar uit een woning worden gezet.
Is het terecht dat (buitenlandse) investeerders rekenen op nog meer prijsstijgingen? In hoeverre vindt u dit rechtvaardig ten opzichte van huurders, starters en potentiële huiseigenaren die hun huurprijzen onbetaalbaar zien worden en/of niet in staat zijn een koophuis te bemachtigen?
Onlangs zijn er diverse berichten gewijd aan het mogelijk afkoelen van de woningmarkt. De NVM geeft aan dat prijzen van woningen nog steeds stijgen, maar minder hard dan eerder het geval was7. De Nederlandsche Bank schat in dat de prijzen van bestaande koopwoningen in 2018 met 9,0% gestegen zijn, in 2019 met 5,5% zullen stijgen en in 2020 met 2,8%8.
Diverse groepen hebben moeite om een passende woning te vinden, vooral in de grote stad. Op landelijk niveau is de positie van starters niet verslechterd ten opzichte van de jaren voor de crisis. Ook blijven starters de grootste groep kopers in de vier grote steden, al nemen de activiteiten van beleggers daar gestaag toe en die van koopstarters het laatste jaar juist af. Lokaal kan mogelijk sprake zijn van verdringing. Ik volg de toegankelijkheid voor deze groep, en ook andere groepen, daarom nauw. Naast mogelijke verdringing zie ik dat door een toenemende krapte het aantal beschikbare betaalbare woningen voor groepen als starters lokaal sterk afneemt.
Woningen moeten beschikbaar blijven om in te wonen, of dat nu huur is of koop. Door passende en betaalbare woningen bij te bouwen zullen groepen als starters langjarig worden geholpen. Daarvoor zijn investeringen nodig, ook van beleggers. Beleggers moeten daarom nog steeds een marktconform rendement kunnen halen. Ik zet mij ervoor in om de excessieve rendementen die leiden tot woekerhuren tegen te gaan. Om dit te bereiken werk ik een mogelijke «noodknop» uit. De «noodknop» kan het voor gemeenten lokaal mogelijk maken om de aanvangshuurprijs in de vrije sector te maximeren op basis van een percentage van de WOZ-waarde. Ik ben mij ervan bewust dat deze maatregel ingrijpend is, zelfs met het stellen van wettelijke kaders. Daarom is het belangrijk om deze optie zorgvuldig verder uit werken. Dit doe ik door middel van twee onderzoeken die voor de zomer gereed zijn. Ook heb ik een onderzoek uitgezet naar de vraag of sprake is van een prijseffect op woningen door particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Een mogelijk prijsopdrijvend effect kan een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt.
Welke andere plannen hebben Blackstone, of andere (internationale) beleggers, met Nederlandse huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen zicht op plannen van beleggers met Nederlandse huurwoningen. Diverse gemeenten maken prestatieafspraken met beleggers voor nieuwe toevoegingen aan de lokale woningvoorraad. Het «Utrechts Biedboek Middenhuur» is hier een mooi voorbeeld van. In de provincie Utrecht slaan beleggers, woningcorporaties en ontwikkelaars de handen ineen om de komende jaren 7.000 middenhuurwoningen bij te bouwen. Afspraken over hoe dit te realiseren, staan in het biedboek. Verder is bij de verkoop van corporatiewoningen aan derden, zoals beleggers, vooraf een oordeel van de onafhankelijke Autoriteit woningcorporaties nodig.
Bent u bereid om, bij het door u toegezegde onderzoek naar particuliere beleggers op de woningmarkt, ook de rol van megafirma’s als Blackstone of Round Hill Capital te betrekken? Zo nee, waarom niet, mede gezien het feit dat het bij 60% ging om handel tussen beleggers onderling en dat huurwoningen de grootste categorie zijn geworden op de vastgoedbeleggingsmarkt volgens Capital Value?3
In het aangehaalde onderzoek naar particuliere beleggers op de woningmarkt wordt specifiek gekeken naar de aankopen van bestaande koopwoningen door particuliere beleggers. Onderzocht wordt in welke mate de aankopen van bestaande koopwoningen door particuliere beleggers leiden tot een prijseffect. Eventuele prijseffecten van transacties tussen beleggers onderling vormen dus geen onderdeel van dit onderzoek. Wel heb ik naast dit onderzoek het CBS en Kadaster gevraagd de kenmerken van particuliere verhuurders en de aan- en verkoopstromen tussen koop, particuliere en sociale verhuur nader in beeld te brengen (zie bijvoorbeeld Staat van de Woningmarkt 2018).
Welke andere maatregelen dan de onderzoeken die u heeft aangekondigd, neemt u om ervoor te zorgen dat huizen waar mensen wonen niet veranderen in puur financiële instrumenten voor particuliere of buitenlandse beleggers? Met andere woorden, hoe gaat u ervoor zorgen dat hoge rendementen niet ten koste gaan van de betaalbaarheid, de kwaliteit van woningen en de rechten van huurders? Op welke termijn zijn maatregelen te verwachten?4
Het is belangrijk zowel meer middenhuur toe te voegen als excessen aan te pakken. Ik houd scherp in de gaten waar bijsturing noodzakelijk en proportioneel is. Aan de bijsturing werk ik via diverse sporen. Want beleggers die in hun rol als verhuurders excessief gedrag vertonen moeten aangepakt worden. Hiervoor werk ik samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Ik heb u onlangs via een brief11 geïnformeerd over de goede samenwerking met partijen. We werken aan het versterken van bestaande regelgeving, en indien nodig nieuwe regelgeving, voor de aanpak van huisjesmelkers. Investeringen in uitbreiding van het woningaanbod blijven noodzakelijk. Investeerders moeten daarom nog steeds een marktconform rendement kunnen halen en ook in de toekomst blijven investeren in nieuwe woningen. Echter, excessieve rendementen die leiden tot woekerhuren wil ik tegengaan. Zoals gezegd werk ik in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes de mogelijkheden voor een «noodknop» uit en zal daar ook verder onderzoek naar doen. Deze onderzoeken zijn voor de zomer gereed. Ook overweeg ik het puntenaantal voor de WOZ in het woningwaarderingsstelsel te maximeren. Ik heb dat benoemd in mijn brief van 22 februari jl.12. Daarnaast vind ik het van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Samen met het Kadaster, Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandsche Bank onderzoek ik daarom in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Dit geeft ook inzichten over de mogelijke verdringing van koopstarters uit de markt. Ook gaat het kabinet verkennen of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is en zal in het door de Staatssecretaris van Financiën aangekondigde onderzoek naar bouwstenen voor verbetering van het belastingstelsel13 wordt onderzocht of huurinkomsten op een andere manier kunnen worden belast.
Het is ook van belang dat de rol van gemeenten in de samenstelling van de woonvoorraad wordt verstevigd. Hiervoor werk ik via diverse sporen. Zo onderzoekt Platform 31 het gebruik van de bestemmingscategorie sociale koop voor nieuwbouwwoningen, om woningen door gemeenten duurzaam toe te wijzen aan onder andere starters. In 2017 is het besluit ruimtelijke ordening al aangepast, waardoor gemeenten nu in het bestemmingsplan voor nieuwbouw middenhuur als bestemmingscategorie kunnen opnemen. Ook kijk ik samen met diverse gemeenten naar de (on)mogelijkheden van een woonplicht in de bestaande bouw. In de woondeals maak ik verder afspraken hoe meer middenhuurwoningen toegevoegd kunnen worden aan de voorraad. Het is aannemelijk dat een verruimd aanbod van huurwoningen de huurprijzen minder snel zal doen stijgen.
Bent u bereid om de WOZ-waarde uit het huurpuntenstelsel te halen, zodat de prikkel verdwijnt om huizenprijzen en huurprijzen op te drijven? Zo nee, waarom niet en aan welke begrenzing van de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel denkt u dan?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 22 februari jl. (32 847, nr. 470), overweeg ik het maximeren van het aandeel dat de WOZ-waarde kan hebben in het totaal aantal punten volgens het woningwaarderingsstelsel. Vooralsnog denk ik aan een WOZ-maximum van circa een derde. Ik bezie deze maatregel in overleg met relevante sectorpartijen als Vastgoed Belang, IVBN, Aedes, de Woonbond, VNG en de gebieden waar een begrenzing op het aandeel WOZ tot effecten kan leiden.
Bent u bereid uw standpunt over de zelfbewoningsplicht te herzien, en tegemoet te komen aan de wens van bijna de helft van de Kamer die dit wel als een goed instrument ziet om gemeenten als mogelijkheid mee te geven in de «gereedschapskist» van gemeenten, zoals u het heeft genoemd?5 6
Gemeenten beschikken over diverse instrumenten om indien nodig lokaal te sturen op de beschikbaarheid van woningen. Er zijn gemeenten die gebruik maken van de huidige privaatrechtelijke bevoegdheden als eigenaar van de grond om voor nieuwbouw een vorm van zelfbewoningsplicht af te dwingen, via bijvoorbeeld een anterieure overeenkomst of erfpachtvoorwaarden. Ik hoor van diverse gemeenten dat zij zoekende zijn naar verdergaande bevoegdheden. Ik heb bedenkingen bij de proportionaliteit van een generieke woonplicht. Desalniettemin heb ik de Tweede Kamer toegezegd te bezien hoe de juridische belemmeringen voor gemeenten die wensen hun koopwoningen beter dan nu te beschermen tegen bepaalde vormen van verhuur, bijvoorbeeld in oudere stadswijken, kunnen worden weggenomen met betrekking tot een zelfbewoningsplicht voor bestaande koopwoningen. Hierbij heb ik oog voor het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrije verkeer van kapitaal. Ik ben daarvoor in gesprek met diverse gemeenten.
Wilt u per direct de overheidswebsite om buitenlandse beleggers aan te trekken om Nederlandse volkshuisvesting op te kopen, «Investing in Dutch Housing», uit de lucht halen? Zo nee, waarom niet?7
In zowel de huur- als de koopsector is sprake van schaarste in het betaalbare woningaanbod. De komende jaren zijn daarom veel extra woningen nodig, in het bijzonder in het middenhuursegment. Ook de vraag naar hypotheken zal bij een groeiende woningvoorraad stijgen. Voor beiden is financiering nodig. Marktpartijen kunnen via hun investeringen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen of de funding van nieuwe hypotheken. Het is belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen. Een website vind ik een goed middel om feitelijke informatie over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt te delen. Vanuit efficiencyoverwegingen ben ik van plan om dit jaar de website «investing in Dutch housing» te integreren in de website «woningmarktbeleid.nl» of «government.nl».
Bent u bereid om elke vraag afzonderlijk te beantwoorden en deze niet te clusteren zoals u vaak doet?
Ja.
Schade ontstaan door het afsluiten van een lekkende gasput |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) klaar is met de werkzaamheden aan de oude gasput in Monster en dat de grond na drie maanden monitoren overgedragen wordt aan de gemeente?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met het bericht. De lekkende gasput is onlangs door NAM op grond van de daarvoor geldende regelgeving afgesloten. NAM heeft twee nieuwe cementpluggen geplaatst om de lekkage te stoppen. Om na te gaan of de lekkage is gestopt, zal gedurende een periode van drie maanden de druk in de putmond worden gemeten. Ook wordt er in de grond nabij de put een meting gedaan. Als uit de metingen is gebleken dat de lekkage is gestopt, dan zal het terrein weer worden vrijgegeven voor verder gebruik.
Beseft u dat de NAM bij het sluiten van een lekkende gasput in Monster forse schades heeft veroorzaakt aan woningen van omwonenden? Wat vindt u daarvan?
Ik ben op de hoogte dat er tijdens de werkzaamheden schade is ontstaan aan woningen van omwonenden. De omwonenden hebben dit kenbaar gemaakt bij NAM, de gemeente Westland en SodM. Deze schades vallen onder mijnbouwschade. Op grond van de nu nog bestaande regelgeving kunnen mensen zich melden bij NAM. NAM heeft toegezegd de schade te betalen en heeft ook zelf de omwonenden erop gewezen dat zij een claim kunnen indienen. NAM heeft in overleg met de schademelders besloten om een lokale aannemer te betrekken bij de schade-inspecties. Nu de werkzaamheden aan de gasput zijn afgerond, is NAM begonnen in overleg met de bewoners de schade af te handelen.
Vallen deze schades onder mijnbouwschade? Bij wie kunnen deze mensen zich nu melden?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor zijn deze schades exact ontstaan? Heeft de NAM bij haar werkzaamheden voldoende rekening gehouden met de omwonenden?
Er zijn nabij de afgesloten gasput woningen gebouwd. De dichtstbijzijnde woning staat op 30 meter afstand. Dit is een unieke situatie. Deze woningen hebben een ondiepe fundering (zonder heipalen) en zijn daardoor gevoelig voor trillingen. Bij de aanvang van de reparatie van de lekkende gasput heeft NAM een standaard techniek gebruikt waarbij trillingen zijn ontstaan. Ook een eenmalige test van een noodafsluiter heeft trillingen in de bodem veroorzaakt. De trillingen hebben geleid tot schade aan enkele huizen.
NAM heeft gedurende het project contact onderhouden met de omwonenden en de gemeente. De omwonenden konden via een meldpunt problemen melden.
SodM heeft, nadat er een aantal problemen was gemeld, NAM verzocht om een meet- en regelprotocol in te stellen waarin eisen en normen op het gebied van geluid, trillingen en uitstoot zijn vastgelegd. Tijdens de werkzaamheden heeft SodM toezicht gehouden op het naleven van het meet- en regelprotocol. Op het moment dat er toch overlast ontstond, werden de normen in het protocol scherper gesteld.
NAM heeft daarnaast de werkmethoden en werktijden gewijzigd met als doel de schade en overlast zoveel mogelijk te beperken. Ook zijn bewoners op voorhand geïnformeerd wanneer er een activiteit gepland was die mogelijk tot hinder zou kunnen leiden.
Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat bij het dichten van lekken in oude gas- en olieputten schade ontstaat aan woningen en andere gebouwen?
NAM heeft tijdens het plannen en opzetten van het reparatieproject veel overleg gehad met omgeving. Hierbij is met name op overlast door geluid, licht en verkeer gelet. De mogelijke impact van trillingen en geuroverlast op de nabijheid van de woningen is achteraf gezien onvoldoende ingeschat. Tijdens het project is de geplande werkwijze daarom aangepast. NAM zal de opgedane ervaringen in dit project bij eventuele toekomstige saneringen gebruiken. Men heeft nu een beter inzicht in de impact van de verschillende reparatiemethoden op de omgeving. Dit geldt ook voor de wijze waarop de omgeving wordt betrokken. SodM zal ook de geleerde lessen betrekken in het toezicht op dergelijke werkzaamheden.
Bent u met de NAM in gesprek over de ontstane schade, over mogelijke oplossingen en het in de toekomt voorkomen van dit probleem?
Mijn departement heeft contact met alle mijnbouwondernemingen over het voorkomen en afhandelen van eventuele mijnbouwschade. Ik ben niet specifiek in gesprek over de schade die is ontstaan in Monster. Ik heb geen aanwijzingen dat NAM probeert om onder haar verantwoordelijkheid uit te komen. NAM heeft aangegeven dat zij verantwoordelijkheid neemt voor de ontstane schade en zal deze op een adequate manier en tot tevredenheid van de omwonenden afhandelen. Dit proces is nu gaande.
Bent u bekend dat ook in Monster de NAM probeert onder de verantwoordelijkheid uit te komen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat ook inwoners van Monster gecompenseerd zouden moeten worden voor de uren die gestoken worden in het thuisblijven van werk voor de komst van schade-experts?
Ik ben van mening dat de schade gecompenseerd moet worden. NAM heeft aangegeven dat men de kosten zal vergoeden die horen bij de schadeafhandeling. Hieronder valt ook een reële thuisblijfvergoeding. NAM volgt hierbij dezelfde aanpak als de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG).
Bent u bekend met het feit dat gemeente Westland na drie maanden monitoring, woningen wil gaan bouwen op deze ondergrond? Wie is er verantwoordelijk en aansprakelijk voor de grond na deze drie maanden wanneer de gemeente de grond heeft verkocht aan projectontwikkelaars?
Ja, ik ben bekend met dit voornemen. Indien er schade optreedt als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem door het lekken van een gasput is, overeenkomstig de Mijnbouwwet en -regelgeving en het Burgerlijk Wetboek, in beginsel de houder van de vergunning daarvoor aansprakelijk. Deze aansprakelijkheid laat onverlet dat er ook andere partijen, zoals lokale overheden of ontwikkelaars, aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die voortvloeit uit de keuzes die zij maken over het bebouwen van de grond in de wetenschap dat er zich een afgesloten put bevindt, en het al dan niet treffen van (voldoende) risicobeperkende maatregelen. Dit onder andere op basis van het Burgerlijk Wetboek, de Wet ruimtelijke ordening, Woningwet en Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat na verschillende lekkages drie maanden monitoring zeer kort is? Staat u nog achter de beantwoording van 5 februari 2019 van eerder gestelde schriftelijke vragen over methaanlekkages, waarin u aangeeft dat het risico voor de lange periode relatief onbekend zijn?2
Nee, ik deel die mening niet. De driemaandenperiode heeft enkel betrekking op de kortetermijnrisico’s gerelateerd aan de uitgevoerde afsluitwerkzaamheden. Doorgaans zullen bij een volgens de wet en industrienormen afgesloten put eventuele tekortkomingen binnen een periode van drie maanden aan het licht komen.
Ik sta achter mijn beantwoording over risico-ontwikkeling over de lange termijn. Zoals aangegeven in de brief3 van 5 februari 2019, is het belangrijk om dit risico goed in te schatten en aan de hand daarvan een eventueel monitoringsbeleid in te richten.
Hoe staat het met het onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) naar de nazorg van afgesloten putten? Zijn er al resultaten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer kunnen we die verwachten?
SodM heeft bij 185 verlaten putten luchtmetingen uitgevoerd. In de nabijheid van geen enkele put is gas aangetroffen. Vervolgens heeft de Universiteit Utrecht metingen uitgevoerd in de grond met behulp van een andere methode. Daarbij is in een aantal gevallen wel gas aangetroffen. Alleen in Monster kon de oorzaak aan een bestaande gasput worden toegeschreven. Bij de andere gevallen was de oorzaak gelegen aan een gasleiding of aan gas dat natuurlijk vrijkomt uit veenlagen. SodM heeft TNO een standaard meetprotocol laten ontwikkelen om gasemissies te monitoren, en aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd om de mogelijke effecten van het gas op de omgeving in kaart te brengen. In het kader van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) is een onderzoek uitgezet om beter inzicht te krijgen in de risico’s van verlaten putten in relatie tot hun omgeving. Het KEM-onderzoek kijkt naar methaanmigraties langs putten en langs geologische breuken. Na afronding van de Europese aanbesteding zal in de zomer van 2019 het onderzoek kunnen starten. De verwachte doorlooptijd van het onderzoek is 18 maanden. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting begin 2021 worden gepubliceerd.
Wordt er grondonderzoek gedaan voordat de grond als bouwgrond wordt gebruikt? Wordt er bij gevonden vervuiling dan ook gesaneerd?
NAM zal de locatie opleveren zoals zij hem heeft overgenomen van de gemeente Westland. Op dit moment wordt de locatie afgebroken en opgeruimd en zijn er geen indicaties dat er bodemverontreiniging is opgetreden door de werkzaamheden van NAM ten behoeve van het stoppen van de gaslekkage. Indien dit wel het geval is, dan zal NAM de ontstane bodemverontreiniging moeten saneren.
Hoe is de stand van zaken bij de uitvoering van de motie over monitoring van oude gas- en olieputten?3 Hoever is dus het plan om monitoring van de oude gas-en olieputten te verbeteren? Kunt u een tijdlijn maken?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 11 is een eerste stap gezet met het door TNO ontwikkelde standaard meetprotocol. Uitgaande van het standaard meetprotocol zijn gebieden gedefinieerd waarvoor een meetprogramma kan worden gemaakt. SodM zal medio 2019 toetsen of het meetprotocol goed functioneert. Vervolgens zullen in de tweede helft van 2019 afspraken met de sector worden gemaakt over een meetprogramma. Uitgaande van de resultaten van dit programma kan in 2020 een monitoringsbeleid worden ingericht.
Het bericht ‘Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport’ |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport over gewasbeschermingsmiddelen»?1
Ja.
Wanneer heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het rapport voltooid en wanneer wordt het publiek gemaakt?
Het rapport «Research on exposure of residents to pesticides in the Netherlands OBO flower bulbs» en het samenvattend rapport van het RIVM (2019-0054) zijn op 10 april jl. aangeboden aan de Tweede Kamer.
Welk wettelijk instrumentarium is beschikbaar voor gemeenten die hun inwoners beter willen beschermen tegen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen?
Ja, dit kan en vindt ook al plaats. Gemeenten maken in het bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging tussen alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen en functies, bijvoorbeeld tussen de bestemming agrarische bedrijvigheid en wonen. Daarbij kan de gemeente rekening houden met een afstand tussen het telen van gewassen of fruit en nabijgelegen gevoelige objecten als woningen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Bij deze afweging kan ook het voorzorgsbeginsel een rol spelen.
Wanneer het gaat om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaan in het kader van het bestemmingsplan geen wettelijke bepalingen over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen.
In de jurisprudentie over bestemmingsplannen wordt, bij nieuwe planologische beslissingen, als vuistregel een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, een zo genaamde «spuitvrije» zone, aanvaardbaar geacht. Deze afstand en de mogelijkheid om een dergelijke zone in een bestemmingsplan op te nemen kan per ruimtelijke ontwikkeling, locatie of teelt verschillen. In een bepaalde situatie kan dus ook een andere afstand toereikend zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Uit het blootstellingsonderzoek blijkt echter niet dat onaanvaardbare gezondheidsrisico’s optreden als woningen op minder dan 50 meter staan van het perceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
Is het op grond van goede ruimtelijke ordening en/of het voorzorgsprincipe mogelijk beperkingen te stellen aan het gebruik van agrarische gronden, opdat het gebruik van die agrarische grond zodanig is dat belendende gronden die bestemd zijn voor een woonfunctie gevrijwaard blijven van blootstelling aan bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid de regelgeving zodanig aan te passen dat gemeenten de mogelijkheid en bevoegdheid verkrijgen om voorschriften op te stellen die dienen tot betere bescherming van gronden met een woonfunctie tegen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Brunei extreme straffen invoert, onder meer de doodstraf voor homoseksuele handelingen |
|
Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Brunei extreme straffen heeft ingevoerd, waaronder de doodstraf voor homoseksuele handelingen, ondanks onder andere een oproep van de Verenigde Naties dit niet te doen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absoluut verwerpelijk is dat Brunei deze extreme straffen invoert, en zeker de doodstraf voor homoseksuele handelingen?
Het kabinet heeft met veel zorg kennis genomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Penal Code in te voeren. De nieuwe strafwetgeving heeft een nadelige invloed op een aantal kwetsbare groepen in Brunei, waaronder LHBTI’s, vrouwen en kinderen. In een publiek statement heb ik mij uitgesproken tegen de invoering van de inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
De Nederlandse regering is principieel tegen de doodstraf. Bovendien is de bescherming van de gelijke rechten van LHBTI’s prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland zet zich in internationale fora en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de bescherming en bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s. Belangrijk onderdeel daarvan, naast de bevordering van sociale acceptatie en het tegengaan van discriminatie, is de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van LHBTI-belangenorganisatie COC aan de regering om meer actie te ondernemen Brunei zover te krijgen om de wetgeving niet in voeren, dan wel terug te draaien?
Ja.
Bent u bereid om, net als Duitsland, de ambassadeur van Brunei voor Nederland (gezeteld in Brussel) te ontbieden en het bezwaar tegen de straffen uit te spreken? Zo ja, bent u bereid dit voor 1 mei 2019 te doen en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Het kabinet heeft met veel zorg kennisgenomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Codein te voeren. Voordat de invoering plaatsvond, heb ik publiekelijk mijn zorgen uitgesproken over de invoering van inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Deze boodschap is tevens op 2 april jl. op hoog ambtelijk niveau overgebracht aan de Bruneise ambassadeur.
Mede op aandringen van Nederland heeft de EU-woordvoerder namens de EU Hoge Vertegenwoordiger een verklaring uitgebracht.3 Daarnaast heeft Nederland zich in de Equal Rights Coalition ingezet voor een verklaring over de situatie in Brunei, die op 12 april is gepubliceerd met steun van 36 landen.4
Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 8 april jl. zorgen uitgesproken over het besluit van de regering van Brunei om strafverzwaringen van de Syariah Penal Code in te voeren, met inbegrip van inhumane straffen. Nederland heeft benadrukt dat Brunei zich aan zijn internationale en regionale verplichtingen ten aanzien van mensenrechten dient te houden en riep EU-lidstaten op zich hierover eensgezind uit te spreken, onder andere tijdens de Universal Periodic Review van de Mensenrechtenraad over Brunei in mei. In Europees verband wordt op korte termijn verder gesproken over eventuele verdere stappen om Brunei te bewegen om van uitvoering af te zien.
Bent u bereid per direct de huidige wapenhandel met Brunei, in 2017 voor 1,26 miljoen euro voor componenten voor wapens en munitie en componenten voor «overige militaire goederen» (ten opzichte van slechts 0,10 miljoen euro in 2016), stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om hierover voor 1 mei 2019 te rapporteren aan de Kamer?
In 2017 bedroeg de vergunning waarde voor export van militaire goederen naar Brunei € 1.363.254. In 2016 was dat € 98.490. In alle gevallen ging het om onderdelen voor radar- en C3- (command, control, communication) systemen t.b.v. de marine van Brunei. In 2018 (en vooralsnog in 2019) zijn er geen militaire goederen vanuit Nederland naar Brunei geëxporteerd.
Alle vergunningaanvragen voor de export van strategische goederen naar niet-EU/NAVO+-landen2 ondergaan een grondige toetsingsprocedure waarbij het risico op de inzet van deze goederen bij eventuele mensenrechtenschendingen wordt gewogen. In het geval van Brunei betekent dit dat er, ook bij toekomstige aanvragen, zeer zorgvuldig wordt onderzocht of o.a. de goederen op enige manier kunnen worden ingezet bij het uitvoeren van de doodstraf of bij de vervolging van LHBTI’s. Als daar een duidelijk risico toe bestaat, wordt de vergunning niet toegekend. Om die reden acht het kabinet het op dit moment niet noodzakelijk om een moratorium af te kondigen op de export van strategische goederen naar Brunei. Exportcontrole is geen strafmiddel maar dient om te voorkomen dat goederen worden ingezet t.b.v. ongewenste doeleinden.
Ziet u andere mogelijkheden om uiting en opvolging te geven aan de afkeuring van Nederland over de invoering van de extreme straffen?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat beleid en producten vaak zijn ontwikkeld met de man als norm, waardoor het in de praktijk nadelig kan uitpakken voor vrouwen, zoals bijvoorbeeld naar voren komt in het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom»?1
Ik ben op de hoogte van de conclusies uit het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dat is waarom».
Deelt u de mening dat de «gender data gap», het gebrek aan goede gegevens over vrouwen, een probleem vormt omdat bij ontwikkeling van beleid en producten vaak de aanname wordt gedaan dat mannelijke behoeften universele behoeften zijn?
De «gender data gap», oftewel het gebrek aan goede gegevens over vrouwen in de gebruikte data voor de ontwikkeling van beleid en producten, vormt een probleem wanneer daardoor de effecten voor vrouwen en mannen verschillend zijn en de gelijkheid van vrouwen en mannen negatief beïnvloed wordt.
Om bij beleid en wet-of regelgeving rekening te houden met de effecten op gendergelijkheid, heb ik in het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) een nieuwe toets «effecten op gendergelijkheid» laten opnemen.2 Bij de ontwikkeling van nieuw beleid en wet- of regelgeving moet dus altijd nagedacht worden over mogelijke effecten op gendergelijkheid. Hiervoor zijn een aantal vragen opgenomen die beantwoord moeten worden.
Producenten zouden mijn inziens rekening moeten houden met verschillen tussen mannen en vrouwen, maar dit is niet iets waar de overheid over gaat. De overheid komt pas in beeld als zij bijvoorbeeld bij de beoordeling van de veiligheid van producten betrokken is. Ik verwijs op dit punt naar de beantwoording van de Kamervragen over dit onderwerp, door de Minister van IenW.
Bij de wetenschap die achter de producten zit, zie ik inderdaad dat er zeer zorgvuldig moet worden omgegaan met goede gegevens, zeker bij kunstmatige intelligentie. Het voorkomen van impliciete aannames in nieuwe technologieën is een opkomend onderzoeksthema is waar nog veel winst te behalen valt. Het is ook één van de drie hoofdthema’s van de Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert.3
Daarnaast werkt het kabinet aan een kabinetsvisie Artificiële Intelligentie (AI) en publieke waarden waarin zal worden ingegaan op de kansen en risico’s van AI voor belangrijke publieke waarden en de beleidsmaatregelen om kansen te versterken en risico’s te adresseren, zoals toegezegd aan de Kamer toegezegd als reactie op het rapport «Opwaarderen. Borgen van publieke waarden in de digitale samenleving» van het Rathenau instituut.4 Het onderwerp data zal daarin behandeld worden.
Tot slot zijn er recent door de Europese Commissie ethische richtlijnen voor AI gepubliceerd, waar diversiteit expliciet als een voorwaarde wordt benoemd.5
Deelt u de mening dat het goed zou zijn voor beleid en producten wanneer in de data, bij het testen van een toepassing, in het team dat de toepassing ontwikkelt vrouwen beter vertegenwoordigd zijn?
Ja. Zoals ik ook in de voortgangsrapportage Emancipatie6 en de wetenschapsbrief7 schrijf, komen divers samengestelde teams tot betere besluiten en tot betere resultaten. Als er geen sprake is van een evenwichtige verdeling, blijft belangrijk potentieel onbenut. Het zou goed zijn voor het beleid en producten wanneer in het team dat toepassingen ontwikkelt, vrouwen goed vertegenwoordigd zijn, maar het is geen «vrouwenprobleem». Mannen die zich bezig houden met beleid en producten zouden zich net zo goed bewust moeten zijn van het belang van diversiteit bij de ontwikkeling hiervan.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Atria heeft gedaan naar gendersensitief beleid in opdracht van de Kamer?
Ja.
Hoe zorgt de rijksoverheid dat data over vrouwen en het perspectief van vrouwen goed wordt meegenomen in de ontwikkeling van wet- en regelgeving?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het toetsen van effecten op gendergelijkheid in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving hierbij voldoen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe toets van effecten op gendergelijkheid is begin dit jaar in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) opgenomen. Het is daarom nog te vroeg om te oordelen of deze manier van het perspectief van vrouwen expliciet meenemen voldoende is. Verder is deze nieuwe toets maar één van de instrumenten die de overheid inzet om gender in algemeen beleid mee te nemen.
Bent u bereid de nieuwe Wet Digitale Overheid te laten toetsen op gendersensitiviteit en genderongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de resultaten van deze toets voor de plenaire behandeling in de Kamer toesturen?
Een nieuwe toets zoals u die vraagt op de Wet Digitale Overheid lijkt mij niet opportuun.
Voor wat betreft de effecten van het wetsvoorstel van de Wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit en genderongelijkheid is (nog voor de invoering van de toets uit vraag 6) bij de voorbereiding van het wetsvoorstel een toets uitgevoerd op non-discriminatie en gelijke behandeling, waarmee ook op discriminatie naar geslacht. Dit als onderdeel van het reguliere toetsingskader terzake van voorgenomen regelgeving.
De Raad van State heeft op dit punt in haar advies over het voorstel voor de Wet Digitale Overheid niets opgemerkt.
Uw vraag heeft wel aanleiding gegeven de tekst van het voorstel van wet Digitale Overheid nogmaals kort op zijn taalkundige genderneutraliteit te screenen. Constatering is dat er met het wetsvoorstel op dit gebied niets aan de hand is. Taalkundig wordt bijvoorbeeld van een zelfstandig naamwoord de geslachtsvervoeging gebruikt die daarbij hoort. Daarom komt hij» voor in de tekst, dat betrekking heeft op «dienst».
Drie controles op mogelijke verschillende effecten tussen mannen en vrouwen acht ik voldoende. Ik zie al met al geen meerwaarde in een hernieuwde toets van de wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit.
De fusie van Partou en KidsFoundation |
|
Eppo Bruins (CU), Peter Kwint |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven Partou en KidsFoundation gaan samen verder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze voorgenomen fusie? Wat vindt u ervan dat deze kinderopvangorganisaties straks in handen komen van (buitenlandse) investeringsmaatschappijen Onex en Waterland?
Het primaire belang voor mij is dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving en dat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. De wettelijke verplichtingen gelden voor alle organisaties, en daarmee voor alle organisatievormen en financieringsvormen die actief willen zijn in de sector. De GGD-en houden hier toezicht op in opdracht van gemeenten.
Sinds 2005 zijn ondernemers met en zonder winstdoelstellingen actief in de kinderopvangsector. Investeringen hebben altijd een belangrijke bijdrage geleverd bij het vooruitbrengen van de sector, een sector waar betrokken partijen hard werken om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Private investeerders kunnen helpen om dit te bewerkstelligen en meer keuzemogelijkheden voor ouders te bieden. Twee aspecten waar ik veel belang aan hecht.
De top tien grootste kinderopvangorganisaties bestaat uit zowel winst georiënteerde ondernemingen en stichtingen. Ook bestaat een groot deel van de sector uit kleine ondernemingen met minder dan vijf locaties. Het aantal private investeringsmaatschappijen2 in de sector is beperkt; circa 9 procent van de kindplaatsen valt onder de vleugels van investeringsmaatschappijen zoals Onex en Waterland.
Hebt u invloed op dergelijke voorgenomen fusies? Hebben ouders en kinderopvangmedewerkers hier invloed op? Acht u het mogelijk en wenselijk om die invloed te vergroten?
Als rijksoverheid stellen we eisen aan de kwaliteit van kinderopvang en de bescherming van ouders en werknemers in de sector. Zo vallen alle kinderopvangorganisaties onder de Wet Kinderopvang, ongeacht grootte en financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Medewerkers van Partou en Kidsfoundation blijven onder de CAO Kinderopvang vallen en hebben dezelfde rechten en plichten als andere werknemers in de sector.
Tegelijkertijd kijkt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar de werking van de markt en treedt op bij eventueel misbruik van een economische machtspositie door een organisatie. Bedrijven mogen niet de concurrentie belemmeren. Concentraties (fusies en overnames) moeten afhankelijk van de jaaromzet van de betrokken bedrijven, gemeld worden bij de ACM. Dit is bijvoorbeeld gebeurd toen Childcare (Onex) in 2018 KidsFoundation wilde overnemen.3 De ACM onderzoekt vervolgens of de concentratie negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie in de relevante markt, en daarmee uiteindelijk ook voor de consument negatief uitpakt. Vervolgens neemt de ACM een concentratiebesluit. Op deze manier heeft de ACM als onafhankelijke toezichthouder invloed op voorgenomen fusies.
Hoe kijkt u meer in het algemeen aan tegen de rol van investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector? Vindt u het passend dat investeerders zich mengen in een sector met een groot publiek belang en met veel publiek geld?
Ik hecht belang aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren, een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan, én een plek waar kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang zijn het de ouders die middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Dit is dus geen gratis geld dat de rijksoverheid aan de sector geeft. Om te participeren in de sector, om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties en diens investeerders voldoen aan de wet- en regelgeving. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de omzet in de sector en de gemaakte winsten? Wat is de gemiddelde marge in deze (met belastinggeld gedragen) sector?
We hebben geen totale omzetcijfers van de sector. Dit omdat de omzet van de sector van diverse factoren afhankelijk is die buiten ons gezichtsveld vallen, zoals de afname aanvullende diensten die kinderopvangorganisaties ook aan ouders aanbieden. Voorbeelden hiervan zijn de haal- en brengservice, voedingswensen, en strijkservices. Wel kan ik op basis van de bruto kosten kinderopvang die ouders doorgeven aan de Belastingdienst en de uitgaven aan Kinderopvangtoeslag een benadering geven. In 2017 hebben ouders voor € 3,5 mld aan bruto kosten voor hun kinderopvang doorgegeven aan de Belastingdienst.
Jaarlijks publiceert het Waarborgfonds het Sectorrapport Kinderopvang. Dit rapport geeft een beeld over de financiële ontwikkeling van de sector en is opgesteld aan de hand van de jaarcijfers van kinderopvangorganisaties. Ook het resultaat als percentage van de totale baten en de gemiddelde rentabiliteit van de sector staat hierin. Dit laatste cijfer geeft het verband weer tussen het financiële resultaat van de organisatie en de omzet (de gemiddelde marge). Voor de berekening van de gemiddelde rentabiliteit heeft geen weging plaatsgevonden naar omzetgrootte of balanstotaal.
In de laatste editie van het Sectorrapport Kinderopvang is de jaarrekening van 173 kinderopvang-organisaties onderzocht.4 Zij omvatten 45,3% van het totale aantal kindplaatsen. In 2017 bedroeg het resultaat van de onderzochte kinderopvangorganisatie als percentage van de totale baten 2,7% na belastingen en 3,8% voor belastingen. De gemiddelde rentabiliteit was toen 3,3%. Er is nauwelijks verschil tussen de rentabiliteit van op winst-gerichte organisaties en stichtingen, respectievelijk 3,6% en 3,4%. De gemiddelde rentabiliteit van eenmanszaken en vennootschappen onder firma is wat lager, namelijk 2,3%.
Wat is er bekend over de gevolgen van de inmenging van private equity in deze sector? Worden de belangen van aandeelhouders op deze manier niet gesteld boven het belang van de kinderen en de kinderopvangmedewerkers?
In een studie naar de marktwerking in de kinderopvang die CPB in 2011 Kinderopvang in Kaart 5 heeft uitgevoerd, wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad. Ook heeft commercialisering van de sector niet geleid tot kosteneffectiviteit. De weglek van publieke middelen naar ondernemers is een beeld dat zich niet in de cijfers laat zien.
Ik ben mij bewust dat dit een onderzoek is dat al enkele jaren oud is. Ik heb echter nog geen signalen gehad dat dit beeld over de jaren is veranderd. Ook het Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), dat Sardes en Universiteit Utrecht in opdracht van mijn ministerie uitvoert, laat geen kwaliteitsdaling zien.
Deelt u de mening dat winsten die in de kinderopvangsector gemaakt worden ook ten goede moeten komen aan de kinderopvang? Hoe kunt u dit borgen?
Het is primair van belang dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving opdat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. Hier is de Wet Kinderopvang voor gemaakt en daar houden de GGD-en toezicht op.
Levensbedreigend ziek zijn en lang op de wachtlijst staan |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «13 jaar en levensbedreigend ziek: 9 maanden wachten» van Remke van Staveren, gepubliceerd door Hart voor de GGZ op 2 april?1
Ja. In dit verband wil ik mij excuseren voor het feit dat ik uw vragen niet eerder beantwoord heb.
Bent u van het bericht geschrokken? Zo ja, beseft u zich dat deze situatie geen uitzondering is?
Ja, ik ben erg geschrokken van dit bericht. Ik realiseer me terdege, dat een dergelijke situatie vaker voorkomt.
Heeft u de brief van moeder Marieke gelezen en beantwoord?
Ik heb de zeer indrukwekkende brief van de moeder gelezen en ik heb mijn medewerkers gevraagd actie te ondernemen. Uiteindelijk is via een medewerker van het regionaal expertteam een behandelplek voor het meisje gevonden. Ik heb vervolgens zelf in juli met de moeder contact gehad.
Ontvangt u vaker brieven van dergelijke aard en beantwoordt u dergelijke brieven altijd? Zo nee, waarom niet en waarom deze brief juist wel?
Ik ontvang regelmatig brieven over de zorg, en dat betreft zowel de zorg voor volwassen als de zorg voor jongeren. Ik probeer de brieven zelf te beantwoorden of door mijn medewerkers te laten behandelen.
In de brief staat dat uit eindeloos rondbellen blijkt dat de behandelcapiciteit van de GGZ veel te klein is; bent u het met die constatering eens?
Er kunnen diverse knelpunten optreden bij het zoeken van de juiste behandelplek voor kinderen en jongeren met een eetstoornis. Zo is het behandelaanbod niet altijd goed in beeld, wordt de zorgstandaard niet altijd nageleefd en kan ook sprake zijn van onvoldoende behandelcapaciteit in een regio.
Ik wil daarom een structurele verbetering van de gehele keten van de zorg voor kinderen en jongeren met eetstoornissen, in het bijzonder voor anorexia nervosa. U heeft een brief met het voorstel en advies voor de landelijke ketenaanpak voor eetstoornissen voor de komende jaren ontvangen1. De bouwstenen die in dit plan van aanpak staan, zijn oplossingen voor bovengenoemde knelpunten; zoals een actueel overzicht van het behandelaanbod, de inrichting van regionale expertise centra voor eetstoornissen en de uitwerking van kwaliteitscriteria voor netwerkzorg. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 9.
Heeft u er zicht op hoeveel jongeren met levensbedreigende eetstoornissen er op een wachtlijst staan? Kunt u deze informatie de Kamer doen toekomen en daarbij ook ingaan op hoe lang ze op de wachtlijst staan?
Ik heb geen zicht op hoeveel jongeren met levensbedreigende eetstoornissen of levensbedreigende psychische aandoeningen op een wachtlijst staan. Ook is bij mij niet bekend of de wachtlijsten voor jongeren met complexe psychische problemen toe- of afnemen. Er bestaat geen landelijk overzicht van wachtlijsten en wachttijden.
Ik heb met gemeenten afgesproken dat zij met hun aanbieders afspraken moeten maken over hoe om te gaan met wachttijden. Het gaat om een regionale aanpak van wachtlijsten. Een wachtlijstaanpak in de regio was tevens voorwaarde om in aanmerking te komen voor het Transformatiefonds. Het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt regio’s met het (verbeteren) van de regionale aanpak. Met behulp van data krijgen de regio’s beter in beeld wat er in de regio bijdraagt aan wachttijden en wachtlijsten.
Hoeveel jongeren met andere levensbedreigende psychische aandoeningen staan op een wachtlijst? Hoe lang staan zij gemiddeld op deze wachtlijst?
Zie antwoord vraag 6.
Is bekend of wachtlijsten voor jongeren met complexe psychische problemen toe- of afnemen?
Zie antwoord vraag 6.
Algemeen bekend is dat stoornissen in een beginfase beter te behandelen zijn; wat gaat u er aan doen om de wachtlijsten te verkorten, zodat jongeren met ernstige psychische aandoeningen eerder behandeld kunnen worden?
Ik vind het belangrijk dat juist voor jongeren met complexe problematiek, zoals ernstige psychische aandoeningen, goede hulp tijdig beschikbaar is. Daarom ga ik een aantal regionale expertisecentra voor gespecialiseerde jeugdhulp inrichten. Met het amendement van mevrouw Westerveld en de heer Klaver wordt in 2020 hier een bedrag voor 11,5 miljoen voor vrijgemaakt. Structureel gaat het om een bedrag van 26 miljoen. Deze expertisecentra gaan zich richten op meerdere specialismen en het bieden van integrale vormen van jeugdhulp, en moeten ook bijdragen aan een verbetering in de gehele keten, van basisjeugdhulp tot zeer gespecialiseerde hulp. Het eerder signaleren en het eerder inzetten van passende hulp zorgt voor het verkorten van wachtlijsten.
Ook in de landelijke ketenaanpak van eetstoornissen zijn diverse maatregelen erop gericht om zo snel mogelijk een eetstoornis te herkennen, te begrijpen en eerder en beter te behandelen. Het gaat onder andere over; de implementatie van de zorgstandaard en scholing van professionals, onderzoek naar de invloed van (social) media en heldere afspraken in de regio over triage, verwijzing, samenwerking, consultatie en casuïstiekbespreking.
Het bericht dat een Nederlandse strafrechtadvocaat de toegang tot de Verenigde Staten geweigerd wordt |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een Nederlandse strafrechtadvocaat, die ook terreurzaken doet, de toegang is geweigerd tot de Verenigde Staten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Wat is uw reactie daarop? Deelt u de mening van Johan Rijlaarsdam, deken van de Nederlandse orde van Advocaten, dat deze ontwikkeling van de Verenigde Staten verontrustend is?2
Advocaten moeten vrij zijn in de uitoefening van hun beroep, gelet op de belangrijke rol die zij spelen in de verwezenlijking van het recht van verdachten op een eerlijk proces. Met de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten ben ik van mening dat advocaten niet beoordeeld moeten worden op hun betrokkenheid in een strafproces bij de verdediging van hun cliënten.
Deelt u de mening dat wij moeten garanderen dat Nederlandse strafrechtadvocaten niet mogen bemoeilijkt worden in hun werk door de Amerikaanse autoriteiten?
Het onder 1 genoemde bericht en de daarin geuite vermoedens vormden aanleiding contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten en opheldering te vragen.
Vooropgesteld zij dat de VS op basis van hun soevereiniteit zelf beslist over de criteria voor toelating tot hun grondgebied. Houders van een Nederlands paspoort die naar de VS reizen moeten beschikken over een ESTA (bewijs dat zonder visum naar de VS gereisd mag worden) of een Amerikaans visum. Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten leert dat een aanvraag voor een ESTA of visum wordt getoetst aan de hand van vele verschillende criteria. Indien een ESTA-aanvraag wordt geweigerd, dient een visum aangevraagd te worden via het Amerikaanse Consulaat Generaal in Amsterdam. In algemene zin geldt dat een reeks van gronden bestaat waarop een visumaanvraag van een individu afgewezen kan worden.
Als reactie op onze vragen hebben de Amerikaanse autoriteiten verwezen naar bovenstaand beleid en aangegeven dat Amerikaanse wet- en regelgeving hen niet in staat stelt om op individuele gevallen in te gaan.
Publiekelijk heeft de VS als reactie op het bericht genoemd onder vraag 1 aangegeven dat het beroep van iemand geen grond vormt om de toegang tot de VS te weigeren. Er wordt altijd gekeken naar meerdere criteria, zoals bijvoorbeeld de connecties en de reisgeschiedenis van een persoon.
We zullen deze situatie blijven monitoren en het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat hierover in nauw contact met de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met uw Amerikaanse ambtgenoot en opheldering te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt de Verenigde Staten aan de gegevens waaruit blijkt dat iemand een strafrechtadvocaat is en terrorisme verdachten bijstaat? Kan dit worden uitgezocht?
De Nederlandse overheid deelt geen informatie met de VS over Nederlandse advocaten van terrorismeverdachten. Dit laat onverlet dat uit openbare bronnen kan worden opgemaakt dat iemand strafrechtadvocaat is en terrorismeverdachten bijstaat.
Het bericht ‘Een woonwijk tussen dijk en rivier? ‘Dan kun je net zo goed op ijs bouwen’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een woonwijk tussen dijk en rivier? «Dan kun je net zo goed op ijs bouwen»» van EenVandaag?1
Ja.
Heeft Professor Vellinga niet ook gelijk – in aanvulling op uw reactie in het wetgevingsoverleg Water op 26 november 2018, waarin u aangaf dat het plan voor de buitendijkse woningen binnen alle veiligheidsnormen valt – als hij stelt dat de veiligheidsnormen voor buitendijkse woningen niet meer aan de eisen van deze tijd voldoen?
Het Rijk is verantwoordelijk voor de kaders voor buitendijkse ontwikkelingen in het rivierbed. Zoals ik in mijn brief naar aanleiding van het WGO Water (Kamerstuk 35 000 J, nr. 30) heb gemeld worden initiatieven die in het rivierbed worden uitgevoerd getoetst aan de Beleidsregels grote rivieren (Bgr) en moeten zij voldoen aan titel 2.4 Grote rivieren van het Barro. Doelen zijn het waarborgen van de afvoer- en bergingscapaciteit van de rivieren en het vrijhouden van buitendijkse ruimte voor toekomstige rivierverruimende maatregelen. Het initiatief in de uiterwaarden bij Arnhem voldoet aan de gestelde kaders en levert per saldo meer ruimte voor de rivier op.
Voor activiteiten en bebouwing (zoals woningen) in buitendijks gebied gelden geen wettelijke veiligheidsnormen voor bescherming tegen hoogwater. De gemeente is verantwoordelijk voor de beoordeling van de veiligheidssituatie in buitendijks gebied, de noodzaak van eventuele aanvullende maatregelen om onevenredige schade te voorkomen en draagt zorg voor een situatie die voldoende veilig is voor de toekomstige bewoners. De gemeente is tevens verantwoordelijk voor afstemming met de veiligheidsregio over evacuatieroutes. Bewoners en gebruikers van buitendijkse gebieden zijn zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen om de gevolgen van overstromingen te beperken en dragen zelf risico voor waterschade.
Bent u het eens met Professor Vellinga en de Deltacommissaris als zij stellen dat de norm voor de Rijn naar 22.000 kuub per seconde moet? Is dat niet iets wat in ieder geval onderzocht zou moeten onderzoeken, voordat bouwen in of aan de uiterwaarden kan worden toegestaan? Wat zou een dergelijke hoeveelheid water doen met de reeds bestaande bebouwing en gebieden die nu nog als veilig gelden?
Nee. Bij de nieuwe waterveiligheidsnormen wordt, in lijn met het advies van de Deltacommissaris, uitgegaan van een maximale afvoer van de Rijn van 18.000m3/s bij Lobith, waarbij rekening wordt gehouden met klimaatverandering. Dit is gebaseerd op diverse studies naar de (maximale) afvoer en eerder gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 31 710, nr. 44). De maximale afvoer is in 2016 bevestigd door het Expertise Netwerk Waterveiligheid (ENW) en recente berekeningen door Deltares.
Alle primaire keringen die het binnendijkse gebied beschermen worden beoordeeld en ontworpen met de laatste inzichten over de afvoer van de Rijn. Voor buitendijks gebied verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Zijn de gevolgen van de buitendijkse veranderingen bij Arnhem ook onderzocht op de effecten boven- en benedenstrooms en op andere wateren die met de Rijn in verbinding staan? Wie is verantwoordelijk voor het geheel, boven- en benedenstrooms en de gevolgen van de verschillende plannen?
Het Rijk is verantwoordelijk voor het waarborgen van de afvoer- en bergingscapaciteit van de rivieren. De gevolgen van de buitendijkse ontwikkeling op de waterstand bij een extreme afvoer (en daarmee de waterveiligheid) zijn in beeld gebracht door de initiatiefnemer en beoordeeld door Rijkswaterstaat. De conclusie van de beoordeling is dat het plan tot netto circa 10 cm waterstandsverlaging leidt, met doorwerking in de bovenstroomse richting tot op het Pannerdensch kanaal. Er zijn geen effecten op de waterstand benedenstrooms van het plangebied en in andere riviertakken die met de (Neder)-Rijn in verbinding staan.
Is het bouwplan van Arnhem meegenomen in de verplichtte klimaatstresstest van de gemeente?
Nee, dat is niet gebeurd. Arnhem heeft de stresstest al enige tijd geleden uitgevoerd (tussen 2010 en 2015). In die stresstest is het bouwplan Stadsblokken-Meinerswijk niet meegenomen, omdat het buitendijks ligt. Alleen binnendijkse gebieden zijn meegenomen in de stresstest.
Het project heeft wel een uitgebreide watertoets doorlopen in samenwerking met, en getoetst door alle waterpartijen; Waterschap Rivierenland, de Veiligheidsregio en Rijkswaterstaat.
Het artikel ‘Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: 'U krijgt 48 uur'’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: «U krijgt 48 uur»»?1
Ja.
Deelt u, gelet op het feit dat dit het tweede geval in korte tijd is, de mening dat ondernemers in vrijheid en veiligheid dienen te kunnen ondernemen en zeker op dit belangrijke onderwerp als klimaatbeleid?
Ja, deze mening deel ik. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie is niet acceptabel.
Welke signalen ontvangt u rondom agressie en intimidatie bij windenergiegebieden en verwacht u herhaling?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen2, worden delicten die worden gepleegd in relatie tot windmolens door de politie niet geregistreerd onder een aparte code. Ik kan uw Kamer daarom geen overzicht van meldingen geven. Bij de plannen voor deze windmolens is sprake van lokale weerstand, waarbij burgers hebben geprotesteerd en gebruik hebben gemaakt van de wettelijke mogelijkheden voor inspraak en beroep. Een zeer klein deel houdt zich bezig met acties waarbij de wet wordt overtreden, zoals het bedreigen van ondernemers en bestuurders. Voorbeelden van deze extremistische acties staan beschreven in het dreigingsbeeld terrorisme Nederland nr. 48.3 In dit beeld is ook opgenomen dat het protest tegen windmolens met name in gemeenten in de provincies Drenthe en Groningen buitenwettelijke vormen aanneemt. Op diverse niveaus zijn er contacten tussen het Rijk en deze twee provincies over deze gebeurtenissen.
Wat doet u om dergelijke dreigementen tegen te gaan en weerstand niet te laten escaleren naar dreiging en intimidatie?
Zoals ik eerder al aangaf in antwoord op Kamervragen van de leden Yesilgöz-Zegerius en Laan-Geselschap van 20 september 20184, zijn personen en organisaties bij elke dreiging primair zelf verantwoordelijk voor hun veiligheid. Als dreiging en risico hiertoe aanleiding geven worden aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen door het lokale gezag. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
Ik roep ondernemers die worden bedreigd op om aangifte te doen zodat politie en justitie onderzoek kunnen doen en zodat we tegen dit soort dreigementen kunnen optreden.
Wat doet u om ondernemers te beschermen tegen doelgerichte intimidatie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen verwacht u dat dreigingen zoals deze hebben voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland?
Iedereen heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken en actie te voeren tegen windmolens. Dit mag echter niet zover gaan dat er strafbare feiten worden gepleegd. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie en vernieling is onacceptabel. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om deze zaken te onderzoeken. Ik wil daarom geen uitspraken doen over eventuele gevolgen voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat doet u om het draagvlak onder bewoners voor hernieuwbare energieprojecten te vergroten?
De lokale weerstand tegen de twee windparken in het Noorden van het land laat zien dat het van groot belang is om de omgeving goed te betrekken bij het ontwikkelen van wind- of zonneparken. In het kader van het ontwerpKlimaatakkoord is afgesproken dat er Regionale Energiestrategieën opgesteld worden door de regio’s. Met behulp van Regionale Energiestrategieën staan gemeenten en provincies thans aan de lat voor het maken van ruimtelijke afwegingen en de bijbehorende ruimtelijke inpassing. Dit doet men met nauwe betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, burgers en andere stakeholders.
Het is van belang dat de lusten en lasten van energieprojecten evenwichtig gespreid worden. Dit kan bijvoorbeeld door burgers en bedrijven de mogelijkheid te geven mede-eigenaar te worden van een wind- of zonnepark. In het ontwerpKlimaatakkoord is in dit verband het streven opgenomen om in de komende jaren te komen tot 50% eigendom van de productie van wind- of zonneparken van de lokale omgeving (burgers en bedrijven).
Oplichters die in het bezet zijn van gegevens van Kinderpardon-aanvragers |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) dat aanvragers van een vergunning in het kader van het Kinderpardon worden gebeld door oplichters die hen verzoeken leges te betalen?1
Ja.
Hoe kan het, dat oplichters weten wie er een aanvraag heeft gedaan bij de IND?
Het is niet bekend hoe oplichters zouden weten wie er een aanvraag heeft gedaan bij de IND. Op 22 februari 2019 is de IND gebeld door een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) met de melding dat een gezin benaderd zou zijn door een persoon met een 088-nummer, die zich voordeed als IND-medewerker, over de betaling van leges. Het gezin vertrouwde het verhaal niet en heeft geen leges betaald. Er is dus geen sprake van oplichting als zodanig en om deze reden heeft VWN geen aangifte gedaan.
Naar aanleiding van deze melding is op de IND website gemeld dat de IND geen telefonisch contact opneemt om te verzoeken de leges te betalen. Ook zijn de medewerkers telefonie en webcare direct hiervan op de hoogte gesteld, om zo alert te zijn op eventuele nieuwe meldingen.
Eind maart gaf een IND-medewerker aan dat er weer drie meldingen binnen waren gekomen. Vervolgens is op 2 april 2019 op de IND-website een prominenter bericht geplaatst met een waarschuwing voor deze praktijk. Op de site wordt benadrukt dat de IND niet met herkenbare nummers belt en ook niet telefonisch verzoekt leges te betalen.
Tegelijkertijd is nader onderzoek gestart naar de herkomst van de meldingen. Uiteindelijk bleek dat de drie «nieuwe» meldingen allen te herleiden waren tot de oorspronkelijke melding van 22 februari 2019. Desalniettemin blijft de IND alert.
Bent u bereid een onderzoek in te laten stellen naar de herkomst van deze oplichting? Zo nee, waarom niet?
Omdat geen sprake is van oplichting, is er geen aangifte gedaan. Wel verricht het Bureau Integriteit van de IND met nadere informatie van VWN onderzoek naar deze melding.
Het bericht ‘Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan’ |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe een verdrievoudiging (van 20.000 ton naar 70.000 ton) van het quotum kippenvlees in verhouding staat tot het wegvallen van de invoerheffing op kippenborsten waar vleugel en vel nog aanzitten?
Na het afsluiten van het Associatieakkoord is door Oekraïense producenten op onvoorziene wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een nieuw deelstuk (borstkap met vleugel) tariefvrij naar de EU te exporteren. De tarieflijnen (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) waar dit nieuwe deelstuk nu onder geplaats is, zijn destijds niet opgenomen in de quotaregeling voor kippenvlees, omdat de handel in deze restcategorieën pluimveevlees gering was. Door vervolgens deze nieuwe deelstukken pas binnen de EU, in Nederland en in Slowakije, te bewerken tot kipfilet, vallen deze buiten de quotaregering voor kipfilet. Hierdoor is de import van pluimveevlees uit Oekraïne vanaf 2016 explosief toegenomen. Eind 2018 bedroeg de totale import van pluimveevlees van Oekraïne naar de EU meer dan 123.000 ton. De import op het nieuwe deelstuk (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) bedroeg in 2018 55.565 ton. Een overzicht van de import van pluimveevlees is te vinden op de website van de Europese Commissie2.
Nadat deze onvoorziene marktverstoring werd vastgesteld heeft de Commissie onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de import te beteugelen. Er bleek maar één oplossing mogelijk: opnieuw onderhandelen met Oekraïne om deze twee tarieflijnen onder het tariefquotum te brengen. Hierop heeft de Raad een mandaat gegeven aan de Europese Commissie om met Oekraïne in onderhandelingen te treden om de stijging van deze import aan banden te leggen. De Europese Commissie heeft met Oekraïne onderhandeld over aanpassing van het Associatieverdrag.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven of en hoe dit besluit in lijn ligt met het standpunt van het kabinet om spoedig een oplossing te vinden voor overmatige export van kippenvlees?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, ook al komt de wetgevingsperiode (legislatuur) van het huidige Europese parlement tot een eind, de Raad en het Europees parlement in moeten stemmen met een amendement op het associatieverdrag? Zo ja, deelt u de mening dat een voorlopige toepassing van dit amendement (dus daarmee vooruitlopen op de uitkomst van de triloog) op het associatieverdrag dus ook niet zou moeten plaatsvinden zonder instemming van het Europees parlement en de Raad? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft op 20 december 2018 een besluit vastgesteld waarbij de Europese Commissie is gemachtigd om met Oekraïne te onderhandelen over de aanpassing van de bestaande tariefregeling voor vlees van pluimvee.
De verwachting is dat de Europese Commissie op korte termijn een voorstel zal doen aan de Raad voor een besluit tot ondertekening van het bereikte akkoord. Dit besluit kan eventueel gepaard gaan met een besluit tot voorlopige toepassing van het akkoord, in afwachting van de uiteindelijke inwerkingtreding. Dit vereist aan EU-zijde enkel instemming van de Raad. Aan Oekraïense zijde moet het Oekraïense parlement de herziene overeenkomst goedkeuren. De uiteindelijke inwerkingtreding van het akkoord vereist aan Uniezijde dat de Raad een besluit tot sluiting van het akkoord door de Unie vaststelt. Voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit door de Raad is goedkeuring van het Europees parlement vereist.
Deelt u de zorg dat met het vooruitlopen op de uitkomst van de stemming over het amendement op het associatieverdrag een onzekere periode aanbreekt tot het aantreden van een nieuw Europees parlement? Zijn er door u mogelijkheden onderzocht om sneller tot een definitieve oplossing te komen over de aanpak van overmatige export van kippenvlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen zijn gepasseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee kippenvlees dat tegen lagere standaarden wordt geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Het kabinet streeft naar een gelijk speelveld tussen de Europese en Oekraïense pluimveesector middels het Associatieakkoord. Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)3, moeten alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit Oekraïne, voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 november 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de overeenstemming met de sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen door het actieplan sneller uit te voeren. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen. Nederland zal hier op blijven aandringen.
Eind vorig jaar is tussen de Europese Unie en Oekraïne overeenstemming bereikt over de SPS-strategie ter implementatie van het Associatieakkoord. In 2018 heeft de Oekraïense overheidsautoriteit voor voedselveiligheid en consumentbescherming de officiële controles hervat op voedsel, veevoer, diergezondheid en dierenwelzijn. Ook de aanpassing van SPS regel- en wetgeving werd in 2018 aanzienlijk versneld. Van de 250 benodigde maatregelen zijn er 17 aangenomen en 140 zitten in het Oekraïense goedkeuringsproces. De nieuwe wet op voedselveiligheid en hygiëne treedt naar verwachting begin 2020 in werking. De Europese Commissie constateert dat het besluitvormingsproces nog niet is afgerond voor veterinaire certificaten voor kipproducten. Ook dierenwelzijn, vooral voor pluimvee dat Oekraïne exporteert naar de EU, behoeft meer aandacht en het kabinet zal bij de Europese Commissie en bij de Oekraïense overheid hierop blijven aandringen.
Kunt u aangeven welke stappen Oekraïne reeds heeft genomen om zoals afgesproken binnen het associatieverdrag te komen tot vergelijkbare standaarden? Zo ja, hoe wordt hier op toegezien? Bent u bereid als deze ontwikkelingen achter blijven om met eventueel gelijk gestemde landen binnen de EU aan te dringen op versnelling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in de Raad tegen het amendement te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal het voorstel van de Europese Commissie, na beschikbaar stellen, bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief.
Kunt u deze vragen een voor een, en gezien de problematiek, zo snel mogelijk beantwoorden?
Voor de vragen waarop het antwoord overlapt, zijn de antwoorden samengevoegd.
Het bericht ‘Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: 'Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: «Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen op basis van hun afkomst de deur wordt geweigerd bij horeca?
Ja. Discriminatie is onaanvaardbaar. De ervaring uitgesloten te worden op basis van herkomst kan een grote impact hebben op iemands leven en raakt de samenleving als geheel. Het is niet verenigbaar met het discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in onze Grondwet en zoals onder meer nader uitgewerkt in het wetboek van Strafrecht en de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Hoeveel meldingen zijn er in de afgelopen twee jaar bij de politie, de gemeenten en bij anti-discriminatievoorzieningen landelijk gedaan ten aanzien van het deurbeleid van horeca-ondernemingen?
Gemeenten rapporteren over de bij hen ontvangen discriminatiemeldingen via hun antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s). De gezamenlijke meldingen zijn neergelegd in het rapport «Discriminatiemeldingen in 2018» dat op 16 april 2019 aan uw Kamer is gezonden.2 Uit dit rapport blijkt dat er in 2017 bij de ADV’s 568 meldingen zijn geregistreerd over horecadiscriminatie, 12% van het totale aantal meldingen. In 2018 zijn er 242 meldingen over horecadiscriminatie binnengekomen bij de ADV’s, 6% van het totale aantal meldingen in 2018. Het verschil in aantallen meldingen wordt veroorzaakt doordat in 2017 352 meldingen binnenkwamen over één specifiek incident in de horeca.
De politie heeft in hetzelfde rapport aan uw Kamer gemeld hoe veel discriminatie-incidenten door de politie zijn geregistreerd in 2018. Bij de politie zijn in 2018 183 discriminatie-incidenten gemeld over discriminatie in de horeca, 6% van het totale aantal registraties door de politie in 2018. In 2017 ging het om 188 meldingen, 5% van het totale aantal geregistreerde discriminatie-incidenten.
De incidenten vielen uiteen in twee categorieën: aan de ene kant ging het om conflicten tussen gasten van een horecagelegenheid onderling of tussen gasten en personeel. Aan de andere kant ging het om weigeringen aan de deur die door de geweigerde persoon als discriminerend werden ervaren.
Bent u ervan op de hoogte dat over het gehele land zorgwekkende signalen binnenkomen over discriminerend deurbeleid, onder meer in Amsterdam, Breda en Arnhem? Erkent u dat het momenteel lastig is om aan te tonen dat mensen op basis van hun afkomst door uitgaansgelegenheden de deur worden geweigerd?
Ja. Het is een bekend probleem dat discriminatie lastig aan te tonen is. Doorgaans wordt niet direct tegen iemand gezegd dat hij wordt geweigerd vanwege zijn afkomst of huidskleur, maar wordt een andere reden gegeven. In zo’n geval moet worden vastgesteld dat niet die andere reden aan de weigering ten grondslag ligt, maar (mede) de afkomst van de geweigerde. Dat is vaak lastig te bewijzen, ook omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat andere beweegredenen tot de weigering kunnen hebben geleid. Wel geldt in het gelijkebehandelingsrecht een omgekeerde bewijslast: dat wil zeggen dat als een klager feiten aandraagt die een vermoeden van discriminatie kunnen staven, het vervolgens aan degene tot wie de klacht zich richt is, om te bewijzen dat er geen sprake was van discriminatie. Deze omgekeerde bewijslast is in de wetgeving opgenomen omdat het vaak lastig is om discriminatie te bewijzen.
Bent u ervan op de hoogte dat al jaren wordt gesproken over discriminerend deurbeleid? Bent u het eens dat allerhande initiatieven die zijn ondernomen nog niet het gewenste effect lijken te hebben? Zo ja, bent u het eens dat het tijd is om proactief te handhaven?
Discriminatie is een hardnekkig verschijnsel. Discriminatie aanpakken, ook horecadiscriminatie, vereist een lange adem, veel doorzettingsvermogen en een inspanning van lokale betrokken partijen. Om de lokale aanpak van discriminatie te ondersteunen is aan alle gemeenten in het voorjaar van 2018 de «Handreiking antidiscriminatiebeleid gemeenten» aangeboden. In de handreiking is onder meer beschreven wat gemeenten kunnen doen om discriminatie in de horeca aan te pakken. Daaronder valt de mogelijkheid om transparant en zichtbaar opgehangen deurbeleid te vereisen en de mogelijkheid om in de lokale regelgeving op te nemen dat horecagelegenheden een sanctie kan worden opgelegd als er (herhaaldelijk) discriminatie wordt geconstateerd (zie ook de antwoorden op vragen 6 en 10). In het najaar worden een aantal Masterclasses georganiseerd voor gemeenten om de handreiking nog eens onder de aandacht te brengen en toe te lichten.
Ik acht het voor de aanpak van horecadiscriminatie van groot belang om te werken aan herkenning van het probleem, gedragsverandering binnen de horeca en verhoging van de meldingsbereidheid bij slachtoffers. Daarom is, in de aanpak die in de handreiking wordt beschreven, ook een grote rol weggelegd voor de ADV’s en Panels Deurbeleid. Bij deze organisaties kunnen klachten over discriminatie gemeld worden, waarna er ondersteuning geboden kan worden in de vorm van een nader onderzoek en bemiddeling. Ook kunnen zij een check uitvoeren op deurbeleid, advies geven en, in het geval van de ADV’s (mystery guest-)onderzoek doen. Deze organisaties hebben een centrale rol in de aanpak van horecadiscriminatie, omdat zij door de meldingen die zij ontvangen weten wat er speelt, voor bewustwording kunnen zorgen, kunnen bemiddelen én hun bevindingen kunnen delen met horeca, gemeente en politie.
Met het oog op laagdrempelig melden is er ook een meld-app ontwikkeld. Via die app, die kosteloos te downloaden is via www.discriminatie.nl, kan iemand die slachtoffer is van discriminatie of die daarvan getuige is, snel en laagdrempelig een melding maken bij de ADV. Ook kan het College voor de rechten van de mens (het College) gevraagd worden om te beoordelen of de weigering in strijd is met de Awgb. De ADV kan kosteloos bijstand verlenen aan de klager tijdens de procedure bij het College.
Wat is het precieze juridische kader om discriminerend deurbeleid te voorkomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rol en de verantwoordelijkheid van de politie, het Openbaar Ministerie, de gemeente, burgemeester en andere betrokken partijen?
In artikel 7 van de Awgb is een verbod neergelegd op ongeoorloofd onderscheid op grond van onder andere afkomst bij het aanbieden van goederen en diensten, waaronder de toegang tot horecagelegenheden. Dit betekent dat het niet is toegestaan om iemand de toegang tot een horecagelegenheid te weigeren op grond van zijn afkomst. Het is wel mogelijk om iemand de toegang te weigeren op grond van andere criteria, zoals kleding of overlastgevend gedrag. Naast de Awbg is het op grond van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht ook niet toegestaan om een groep te discrimineren op de in het artikel genoemde gronden.
Horecagelegenheden mogen zelf bepalen welke huisregels zij opstellen, mits zij binnen de grenzen van de wet blijven. De verplichting om een discriminatievrij deurbeleid te voeren, ligt bij de horecaondernemer en geldt jegens de (potentiële) bezoeker. De gemeente en de burgemeester hebben hierbij in beginsel geen rol. De gemeente en de burgemeester hebben wel een rol bij het stellen en handhaven van de exploitatie- of vestigingsvereisten voor horecagelegenheden. Gemeenten kunnen in die vereisten opnemen dat gemeenten een transparant deurbeleid moeten voeren, zoals gemeenten Amsterdam en Rotterdam hebben gedaan. In Rotterdam geldt voor elke horecaondernemer de verplichting om schriftelijk vastgelegd deurbeleid te hebben dat voldoet aan de door het Panel Deurbeleid vastgestelde criteria. Dat deurbeleid moet zichtbaar aan de buitenzijde van de onderneming worden geafficheerd. Gemeenten kunnen (daarnaast) ook op basis van vrijwilligheid afspraken maken over deurbeleid, zoals bijvoorbeeld gemeenten Utrecht en Rotterdam hebben gedaan. Onderdeel van dergelijke afspraken kan zijn dat de ondernemers zich in hun deurbeleid onthouden van discriminatie en dat zij aangesloten zijn bij het Panel Deurbeleid. In het Panel Deurbeleid van gemeente Utrecht zijn de gemeente, politie, horeca en ADV Midden-Nederland vertegenwoordigd. In Rotterdam bestaat het Panel Deurbeleid uit de bovengenoemde leden en een vertegenwoordiger van de Rotterdamse Jongeren Raad.
Discriminatie in de horeca kan strafbaar zijn op grond van artikel 137g of 429quater Wetboek van Strafrecht. Als ergens mogelijk een strafbaar feit is gepleegd, is het opsporingswerk een taak van de politie. Het OM is eindverantwoordelijk voor de opsporing en geeft leiding aan de politie tijdens het onderzoek. Om te besluiten tot opsporing moet er een verdenking zijn en moet er voldoende opsporingsindicatie zijn. Voor vervolging moet het strafbare feit bewijsbaar zijn. Uitgangspunt is dat waar door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht, het OM daartoe bij bewijsbare en strafbare discriminatie, opportuniteit heeft.
Welke instanties zijn belast met de handhaving van niet-discriminerend deurbeleid in de horeca?
Zoals hierboven is toegelicht, kunnen gemeenten in de vergunningsvereisten voor horecaondernemers de verplichting opnemen om deurbeleid of huisregels te hebben dat aan bepaalde vereisten voldoet. Ook kan de gemeente in de lokale regelgeving opnemen dat maatregelen worden genomen bij constatering van discriminatie. Hoe dergelijke regels worden gehandhaafd, verschilt per gemeente en het gevoerde beleid ten aanzien van horecadiscriminatie. Zo handhaaft Amsterdam het vereiste van een transparant deurbeleid via de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen. In Rotterdam is het toezicht op de naleving van de vergunningen en de regels neergelegd bij de toezichthouders van Stadsbeheer. Daarnaast kunnen, zoals hierboven toegelicht, de ADV, een panel Deurbeleid of het College gevraagd worden om een advies te geven over het deurbeleid.
Op basis van welke wetgeving mogen uitgaansgelegenheden klanten aan de deur weigeren?
Horecaondernemers zijn vrij om een eigen deurbeleid te ontwikkelen en huisregels op te stellen op grond van het eigendomsrecht, het huisrecht en de contractsvrijheid. De huisregels moeten wel in overeenstemming zijn met de wet.
Is het voor eventuele vervolging door politie en OM of voor bestuursrechtelijk ingrijpen door gemeenten noodzakelijk dat er aangifte van discriminatie wordt gedaan?
Als een discriminatie-incident niet bekend is bij politie en OM, kan er geen opsporingsonderzoek worden gestart. Melding maken of aangifte doen is daarom aan te bevelen als er mogelijk sprake is van discriminatoir deurbeleid. Voor een strafrechtelijke vervolging is een aangifte strikt genomen niet noodzakelijk, maar het ontbreken van een aangifte kan wel van invloed zijn op de bewijsbaarheid en de opportuniteit van vervolging.
Bestuursrechtelijke maatregelen zijn niet direct aan de orde bij een klacht of aangifte over discriminerend deurbeleid. De klant kan melding doen bij een Panel Deurbeleid, ADV of via een eventueel klachtenspreekuur. Ook kan het College om een juridisch oordeel worden gevraagd of kan er aangifte worden gedaan bij de politie. Nadat is komen vast te staan dat er sprake is van discriminatie, kunnen er eventueel bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen (zie hieronder, vraag 10).
Wat zijn de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties die opgelegd kunnen worden als aangetoond kan worden dat er sprake is van discriminerend deurbeleid?
De maximumstraffen genoemd in artikel 137g en 429quater Wetboek van Strafrecht zijn respectievelijk 6 maanden en 2 maanden of een geldboete van de derde categorie. Het is daarnaast ook mogelijk om een voorwaardelijke straf eventueel met bijzondere voorwaarden op te leggen. Zie bijvoorbeeld zaak ECLI:NL:GHARL:2015:9214, waarbij in hoger beroep een boete van € 1.750, waarvan € 750 voorwaardelijk, werd opgelegd voor discriminerend deurbeleid.
Bestuursrechtelijke sancties zijn alleen mogelijk als daarvoor een bevoegdheid is opgenomen in de lokale regelgeving. Voordat een gemeente kan overgaan tot het opleggen van bestuursrechtelijke sancties is van belang dat is vastgesteld, bijvoorbeeld door het College of door de rechter, dat er sprake is van discriminatie. Het valt binnen de gemeentelijke autonomie om te beslissen of en hoe een sanctiebevoegdheid wordt opgenomen in de lokale regelgeving. Dit kan expliciet worden opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), zoals bijvoorbeeld gemeente Vlaardingen heeft gedaan, of op basis van een algemene bepaling in de APV worden uitgewerkt in lokaal beleid. Vaak is er sprake van een «stappenplan»: in gemeente Amsterdam is bijvoorbeeld in de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen neergelegd dat bij signalen over het weigeren van bezoekers op oneigenlijke gronden eerst met de ondernemer wordt overlegd over verbetermogelijkheden in zijn deurbeleid. Bij voortdurende signalen over discriminatie bij het deurbeleid zal vervolgens op basis van objectieve waarnemingen worden opgetreden, waarbij de exploitatievergunning eerst gedurende een week wordt ingetrokken, na de tweede overtreding gedurende een maand en na een derde overtreding voor onbepaalde tijd. Bij alle stappen wordt een last onder bestuursdwang opgelegd. In bijvoorbeeld Rotterdam is in de Horecanota 2017–2021 opgenomen dat de exploitatievergunning kan worden ingetrokken bij vaststelling van discriminatie. Bij een eerste constatering van discriminatie door een toezichthouder geeft de burgemeester een waarschuwing aan de horecaondernemer. Bij een tweede constatering schorst de burgemeester de exploitatievergunning voor een maand, bij een derde constatering voor drie maanden en bij een vierde constatering wordt de exploitatievergunning ingetrokken.
Ook kan het College om een oordeel worden gevraagd over klachten over horeca discriminatie. Als het College tot het oordeel komt dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid, dan wordt niet alleen de naam van de horecaonderneming bekend gemaakt in het oordeel (naming & shaming), maar wordt de onderneming ook actief bevraagd op de maatregelen die het neemt om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer horecavoorzieningen worden verplicht om hun deurbeleid op een zichtbare plek te publiceren zodat het voor een ieder duidelijk is welk deurbeleid er in de desbetreffende zaak geldt? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke beslissing valt onder de gemeentelijke autonomie. Of een dergelijke maatregel doeltreffend en noodzakelijk is, wordt op lokaal niveau beoordeeld. Zie ook de beantwoording van vraag 5, 6 en 8.
Welke andere maatregelen worden er genomen om discriminerend deurbeleid op te sporen?
Dit is afhankelijk van het gevoerde lokale beleid t.a.v. horecadiscriminatie en kan per gemeente en ADV verschillen. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat zijn de ervaringen van het ministerie om met behulp van mystery guests discriminatie aan de deur aan te tonen?
Het is aan de gemeenten en de ADV’s om, eventueel gezamenlijk en/of in overleg met de lokale horeca, te besluiten over de inzet van mystery guest onderzoek. Mystery guest onderzoek kan een nuttig instrument zijn in de aanpak van horecadiscriminatie, maar het moet wel op een verantwoorde wijze worden ingezet om bruikbare resultaten te krijgen en uitlokking te voorkomen.
Deelt u de mening dat het onverstandig is om als overheid nu vooral te wijzen naar de horeca en naar de beveiligingssector en dat het goed is om te verkennen of nadere regelgevende en/of handhavende actie mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De horeca heeft de eerste verantwoordelijkheid om discriminatie aan de deur te voorkomen. Gemeenten kunnen hierin echter wel een belangrijke rol spelen. Bijvoorbeeld door in overleg met de horeca, de politie en de ADV’s een effectieve, lokale aanpak van horecadiscriminatie te ontwikkelen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen is de handreiking «Aanpak horecadiscriminatie door gemeenten» ontwikkeld.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Advocaten die de toegang tot de Verenigde Staten wordt geweigerd |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Angst voor inreisverbod VS: advocaten stoppen met verdediging terreurverdachten»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Deelt u de mening dat advocaten vrij moeten zijn in het uitoefenen van hun beroep en daarbij ongeacht de aard van de verdenking cliënten moeten kunnen bijstaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Advocaten moeten vrij zijn in de uitoefening van hun beroep, gelet op de belangrijke rol die zij spelen in de verwezenlijking van het recht van verdachten op een eerlijk proces. Advocaten moeten niet worden beoordeeld op hun betrokkenheid in strafzaken bij de verdediging van hun cliënten.
Deelt u de mening dat indien advocaten belemmeringen ondervinden of moeten vrezen ten aanzien van hun reisgedrag dat zij daarmee ook belemmerd worden in het uitoefenen van hun beroep? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Advocaten moeten hun beroep kunnen uitoefenen zonder dat dit repercussies voor hen heeft. Mocht aan iemand de toegang worden geweigerd tot een land louter omdat hij/zij advocaat is en bepaalde zaken behandelt, dan zou die betreffende advocaat hierdoor belemmerd kunnen worden in het uitoefenen van het beroep.
Acht u het mogelijk dat de Verenigde Staten advocaten, die terreurverdachten bijstaan, de toegang tot het land ontzeggen? Zo ja, over welke informatie of signalen dienaangaande beschikt u? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Over het bij vraag 1 genoemde bericht sta ik in contact met de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA). De NOvA heeft de gerezen vermoedens bij ons kenbaar gemaakt. Deze vormden aanleiding om contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten en om opheldering te vragen.
Vooropgesteld zij dat de VS op basis van hun soevereiniteit zelf beslist over de criteria voor toelating tot hun grondgebied. Het volgende beleid is van toepassing bij een aanvraag van een ESTA of een visum. Houders van een Nederlands paspoort die naar de VS reizen moeten beschikken over een ESTA (bewijs dat zonder visum naar de VS gereisd mag worden) of een Amerikaans visum. Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten leert dat een aanvraag voor een ESTA of visum wordt getoetst aan de hand van vele verschillende criteria. Indien een ESTA-aanvraag wordt geweigerd, dient een visum aangevraagd te worden via het Amerikaanse Consulaat Generaal in Amsterdam. In algemene zin geldt dat een reeks van gronden bestaat waarop een visumaanvraag van een individu afgewezen kan worden.
Als reactie op onze vragen hebben de Amerikaanse autoriteiten verwezen naar bovenstaand beleid en aangegeven dat Amerikaanse wet- en regelgeving hen niet in staat stelt om op individuele gevallen in te gaan.
Ook publiekelijk heeft de VS als reactie op het bericht genoemd onder 1 aangegeven dat het beroep van iemand geen grond vormt om de toegang tot de VS te weigeren. Er wordt altijd gekeken naar meerdere criteria, zoals bijvoorbeeld de connecties en een reisgeschiedenis van iemand.
We zullen deze situatie blijven monitoren en het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat hierover in nauw contact met de Nederlandse Orde van Advocaten.
Wilt u met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland in overleg treden over het beleid van de Verenigde Staten ten aanzien van het toelaten van advocaten die terreurverdachten bijstaan en de Kamer van de uitkomst daarvan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Piloot F-16 over strijd tegen IS: Mijn grootste angst was pech’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview in het AD met een F16-piloot d.d. 21 februari 2019, over zijn ervaringen gedurende de luchtaanvallen op IS waaraan hij in de periode 2014–2016 als piloot deelnam?1
Ja.
Hoe verhoudt het in het openbaar treden van een F16-piloot over luchtaanvallen op IS zich tot het eerdere weigeren van het Ministerie van Defensie om data en locaties van luchtaanvallen te delen of zelfs het aantal burgerslachtoffers te noemen?
Hetgeen door de F16-piloot in kwestie is gezegd over de luchtcampagne komt overeen met het type informatie dat reeds door het Ministerie van Defensie met de Kamer is en wordt gedeeld. De piloot in kwestie noemt uit veiligheidsoverwegingen geen specifieke data en/of locaties van luchtaanvallen en spreekt niet over specifieke aantallen burgerslachtoffers. Uw Kamer is reeds openbaar en vertrouwelijk geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie in de eerste inzetperiode (oktober 2014 tot en met juni 2016) drie gevallen heeft onderzocht waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers, en dat het OM onderzoek heeft ingesteld naar vier gevallen, inclusief de drie door het Ministerie van Defensie onderzochte gevallen (Kamerstuk 27 925, nr. 629). In geen geval zag het OM uiteindelijk aanleiding voor vervolgonderzoek. In de tweede inzetperiode (januari 2018 tot en met december 2018) heeft het Ministerie van Defensie geen aanleiding gezien om onderzoeken in te stellen. Het OM heeft, voor zover bekend, in dezelfde periode geen aanvullende onderzoeken ingesteld naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers.
Kunt u duiden in hoeverre de operationele veiligheid nu in het geding komt bij openbaar treden over de luchtaanvallen?2
De Nederlandse F-16 bijdrage in 2018 was voorzien voor de duur van één jaar en is volgens plan beëindigd op 31 december 2018. Aansluitend aan de beëindiging werd de redeployment fase ingezet, die in de tweede helft van februari 2019 werd afgesloten met het vertrek van het laatste transportvliegtuig uit Jordanië. Er is daarmee geen sprake van het in gevaar komen van de operationele veiligheid.
Acht u publieke transparantie omtrent burgerslachtoffers van belang? Kunt u toelichten of en in hoeverre Defensie hieraan nu voldoet?
Het kabinet acht het van het allergrootste belang dat bij de inzet van F-16’s het risico op nevenschade en burgerslachtoffers minimaal is. Het voorkomen van nevenschade en burgerslachtoffers heeft voor Nederland, evenals voor de anti-ISIS coalitie in brede zin, de hoogste prioriteit. Over het uiterst zorgvuldige targeting process van de coalitie en daarmee ook van Nederland is uw Kamer eerder reeds geïnformeerd (o.a. Kamerstuk 27 925, nr. 629).
Kunnen, met het oog op publieke transparantie, de data en locaties van luchtaanvallen alsnog worden vrijgegeven nu de missie is voltooid? Zo ja, kunt u dat schematisch weergeven? Zo nee, kunt u dit nader toelichten?
In het kader van transparantie gaf het Ministerie van Defensie gedurende de inzet van de F-16’s in 2018 in openbare weekoverzichten op haar website reeds meer informatie vrij over de inzet, zover dit in het kader van de operationele veiligheid mogelijk was. Ook is de Kamer per brief geïnformeerd over het totaal aantal gevlogen missies en het aantal keer dat daarbij sprake was van de inzet van wapens in de inzetperiode 2014–2016 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) en de inzetperiode in 2018 (Kamerstuk 2019Z08204). Bij het vrijgeven van informatie over militaire inzet blijft in algemene zin altijd de afweging tussen transparantie en nationale en operationele veiligheid leidend. In dit kader kiest het kabinet ervoor om geen specifieke details vrij te geven over data en/of locaties van luchtaanvallen gedurende de inzetperiode van de F-16’s in Irak en Oost-Syrië.
Deelt u de mening dat, zonder het vrijgeven van de data en locaties van de bombardementen, slachtoffers niet kunnen achterhalen of en in welke gevallen Nederlandse toestellen verantwoordelijk waren voor eventuele burgerslachtoffers?
In eerste instantie moeten Iraakse burgers terecht kunnen bij de Iraakse autoriteiten. Daarnaast houdt op het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM een team zich fulltime bezig met (het onderzoeken van) meldingen van mogelijke burgerslachtoffers. Dit team werkt nauw samen met onder andere Airwars. Maandelijks publiceert de coalitie een openbaar overzicht dat ingaat op meldingen van mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden. Voor veel van de meldingen aan het adres van de coalitie ontbreekt echter voldoende bewijs om ze te kunnen verifiëren.
Ouderen in het aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u zich bewust van de situatie van ouderen die zelfstandig wonen in het aardbevingsgebied? Realiseert u zich dat zelfstandig wonende, minder zelfredzame ouderen, meer tijd nodig hebben een woning uit te komen bij een beving? Wat is daarop uw reactie?1
De veiligheid van alle Groningers, oud én jong, staat voor mij voorop. De aanpak van het kabinet is er de afgelopen jaren op gericht om de veiligheidsrisico’s en de schade voor de Groningers zoveel mogelijk te beperken. Leven, wonen en werken in Groningen moet even veilig zijn als op andere plekken in Nederland.
De veiligheidsnorm van 10-5is daarvoor de basis. Dit betekent dat de kans om te overlijden ten gevolgen van het bezwijken van (delen van) een gebouw door een aardbeving voor een individu niet groter mag zijn dan 1 op de 100.000 (per jaar). In de versterkingsoperatie wordt gekeken naar de technische eigenschappen van een gebouw. Bij de beoordeling of versterkingsmaatregelen nodig zijn, wordt gebruikgemaakt van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR). In de NPR worden conform reguliere bouwregelgeving zogeheten «Consequence Classes» gehanteerd. Hiermee worden aanvullende veiligheidsfactoren geïntroduceerd voor gebouwen die van groot belang zijn voor het functioneren van de maatschappij, of daar waar het bezwijken van een gebouw effect heeft voor een grote groep personen of aanzienlijke economische of sociale gevolgen voor de omgeving heeft. Zo wordt zwaarder versterkt dan voor de norm voor het individueel risico noodzakelijk is. Op basis van de NPR wordt per type gebouw door experts bepaald van welke Consequence Class sprake is. Dit is niet aan mij als Minister.
Erkent u dat ouderen in Groningen, net als elders in Nederland, in staat moeten worden gesteld zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen? Beseft u dat dit betekent dat u uw beleid moet aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil inderdaad ouderen overal in Nederland helpen in hun vertrouwde omgeving zelfstandig oud te worden, met een goede kwaliteit van leven. Dit beleid staat geformuleerd in het Programma Langer Thuis. In de versterkingsopgave staat veiligheid voorop, alle inspanningen zijn er dan ook op gericht om gebouwen veilig te maken. Bij voorkeur worden beide uitgangspunten gecombineerd. Het is mogelijk om bij de versterking een huis meteen levensloopbestendig te maken als de eigenaar dit wenst. Dit gebeurt ook al op verschillende plekken, zo bouwt Woningcorporatie Acantus bijvoorbeeld voor alle 386 huizen die gesloopt worden in Delfzijl Noord een levensloopbestendige woning terug.
Zijn woningen van zelfstandig wonende ouderen in het gebied in beeld? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel van deze woningen komen als hoge prioriteit uit het model Hazard and Risk Assessment (HRA)? Hoeveel van deze woningen waren voorheen wel in beeld, maar komen nu niet uit het HRA-model? Gaan deze panden nu versneld geïnspecteerd en versterkt worden?
De woningen die voor opname en beoordeling in aanmerking komen, zijn in beeld bij de gemeenten. Ik heb er echter geen inzicht in welke van deze woningen bewoond worden door ouderen.
Is er specifiek onderzoek gedaan naar ouderen in het aardbevingsgebied? Vindt u dat er genoeg aandacht is voor deze groep mensen? Waarom vallen thuiszorg ontvangende ouderen niet onder het zorgprogramma (Bevings-)bestendige zorg in Groningen?2
De gezondheidsgevolgen van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn in verschillende onderzoeken gevolgd waarbij ook ouderen een plek hebben.
Ouderen waren bijvoorbeeld onderdeel van de GGD Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen in 2016. Met deze monitor is regionale en lokale uitsplitsing van de gezondheidsgegevens mogelijk en dit biedt de mogelijkheid regionaal en lokaal gezondheidsbeleid hier op af te stemmen. Er is dus voldoende aandacht voor ouderen binnen de bestaande onderzoeken.
De zorgvisie «(Bevings-)bestendige zorg, Toekomstperspectief en versterken» ligt ten grondslag aan «Het Groninger Zorgakkoord». De zorgvisie is een invulling van het zorglandschap met een blik naar de toekomst, waarin keuzes worden gemaakt voor zorginfrastructuur ten aanzien van gebouwen. De visie heeft in hoofdzaak als reikwijdte de slimme versterking van gebouwen voor zorg met verblijf. Thuiszorg valt dan ook buiten de reikwijdte van de visie.
Bent u bereid de panden waarin kwetsbare, minder zelfredzame mensen wonen, te zien als zorggebouw, waarvoor hogere veiligheidseisen gelden (zoals staat vermeld in het plan van aanpak van de Nationaal Coördinator Groningen) en daarom te laten versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen deze woningen dan gelijk ook levensloopbestendig gemaakt worden?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat het stopzetten van zowel de gehele versterkingsoperatie als het project Eigen Initiatief voor ouderen zeer pijnlijk is, gezien hun levensverwachting? Deelt u de mening dat wachten voor hen een grote impact heeft? Wat gaat u doen om deze mensen tegemoet te komen? Ouderen kunnen toch niet wachten op uw vertragingen?
Er is nooit besloten de versterking stop te zetten. Terwijl gewerkt is aan het nieuwe plan van aanpak, heeft de versterking dan ook niet stilgelegen. Deze nieuwe aanpak, waarbij de hoogste prioriteit wordt gegeven aan de versterking van de meest risicovolle woningen, moet juist leiden tot een flinke versnelling in de uitvoering van de versterking die nog nodig is. Het is tevens onjuist dat het project Eigen Initiatief is stopgezet. Er komt voorlopig alleen geen nieuwe ronde Eigen Initiatief. Eigen Initiatief past namelijk niet bij de versterking nieuwe stijl waarin prioritering plaats vindt op basis van risicoanalyse. Voor iedereen die nu in Eigen Initiatief zit, heeft dit geen consequenties: de uitvoering loopt gewoon door. Samen met de belanghebbenden in de regio ben ik momenteel aan het bekijken binnen welke randvoorwaarden een vorm van versterking in eigen beheer alsnog gerealiseerd kan worden.
Wat is uw reactie op bijvoorbeeld dat mevrouw V. van 87 jaar, alleenstaand, slechtziend en slecht ter been, toe is aan aanpassing van de woning en al gestart was met Eigen Initiatief en dus voldeed aan de criteria, maar helaas nu moet wachten op een aangepaste woning omdat u alles stopzet? Betekent het feit dat deze woning geen hoger risico heeft volgens het HRA-model, dat mevrouw V. de rest van haar leven niet langer zelfstandig kan wonen?
Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, kan ik in algemene zin zeggen dat het project Eigen Initiatief niet is stopgezet. Het wordt onverkort uitgevoerd voor alle deelnemers in het programma.
Het bericht ‘Staatsvijand nummer één deradicaliseert maar niet’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staatsvijand nummer één deradicaliseert maar niet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u van het beeld dat in het artikel wordt geschetst over de manier waarop in het traject van Samir A. gewerkt zou zijn aan de-radicalisering en de mate waarin dit (niet) is geslaagd?
Samir A. is in oktober 2008 veroordeeld tot 9 jaar detentie voor onder meer deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk en werving voor de gewapende strijd. In september 2013 werd A. na tweederde van zijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Het was het in het belang van de nationale veiligheid om hem te deradicaliseren. Om Reclassering Nederland te ondersteunen bij de specifieke aanpak die Samir A. nodig had, is door de NCTV een expert ingezet. Deze expert had ervaring met de begeleiding van jihadisten en leek contact te kunnen leggen met betrokkene. Toen in 2015 bleek dat het beoogde doel, aantoonbare deradicalisering van A., niet werd behaald, is de inzet van deze expert beëindigd.
Het deradicaliseren van een persoon is een zeer complex en weerbarstig traject. Een traject is individueel en afhankelijk van veel factoren. Ondanks alle inspanningen die gepleegd worden en interventies die worden ingezet, kan het slagen van een deradicaliseringstraject nooit gegarandeerd worden. In 2015 is het team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER) bij Reclassering Nederland opgericht ten behoeve van een specifieke aanpak gericht op de begeleiding en de re-integratie van gedetineerde extremisten. In de periode 2012 -2018 hebben in totaal 189 justitiabelen deelgenomen aan een programma van het TER team. Op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft de Universiteit Leiden de aanpak van dit gespecialiseerde team geëvalueerd. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer met mijn reactie op het rapport concludeerden de onderzoekers in hun rapport dat de aanpak van het TER-team effectief is en bijdraagt aan datgene waarvoor het team is opgericht: het voorkomen van recidive.2
Op het gebied van re-integratie en deradicalisering vindt regelmatig overleg plaats tussen de TA’s (Terrorismeafdelingen), ontvangende penitentiaire instellingen, reclassering en gemeenten. Om de continuïteit van interventies te bewaken is het multidisciplinair afstemmingsoverleg resocialisatie (MAR) ingericht. Het MAR bewaakt en stimuleert de continuïteit van interventies doordat de partijen gezamenlijk op casusniveau bekijken welke interventies passend zijn voor de betreffende (ex)gedetineerde met een terroristische achtergrond.
Klopt het dat er fouten gemaakt zijn in het de-radicaliseringstraject van Samir A.? Zo ja, staan die fouten op zichzelf of zijn die fouten inherent aan het systeem/traject? In hoeveel andere gevallen is sprake van een vergelijkbaar traject? Herkent u bijvoorbeeld het beeld dat overheidsdiensten langs elkaar heen werken in terrorismezaken? Wat gaat u doen zodat dit voortaan anders gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Worden alle mensen die zich schuldig maken aan financiering van terrorisme strafrechtelijk vervolgd en is dit bij de personen in dit artikel ook gebeurd? Zo nee, waarom niet?
In elke zaak maakt het Openbaar Ministerie een afweging of strafrechtelijke vervolging opportuun is. Opportuniteitsoverwegingen kunnen zijn de bewijsbaarheid van het feit, de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder een feit is begaan.
Wat zijn de gevolgen voor een persoon die zelf eerder veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf waarbij later uit een daad van terrorismefinanciering blijkt dat deze persoon niet gederadicaliseerd is?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe verschillende diensten, zoals bijvoorbeeld de reclassering, het openbaar ministerie (OM), de gemeente en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), zich tot elkaar verhouden tijdens een de-radicaliseringstraject? Wie heeft in een dergelijk traject de regie?
Tijdens detentie is DJI verantwoordelijk voor het proces van re-integratie en de inzet van interventies om een gedetineerde te deradicaliseren. Daarnaast heeft het TER-team van Reclassering Nederland vanuit haar wettelijke taak als adviseur en toezichthouder een rol in de duiding van de persoon en het maken van een inschatting voor de mogelijkheden tot deradicalisering. Dit team richt zich op het motiveren van de (ex-)gedetineerde om de oorzaken van het strafbare gedrag aan te pakken en te re-integreren buiten het extremistische netwerk.
Aan het einde van de straf of aan het einde van het opgelegde toezichtkader van de reclassering neemt de gemeente de regie over.
In het multidisciplinaire casusoverleg, waaraan onder andere het OM, politie, en gemeente deelnemen, worden maatregelen en interventies bepaald en op elkaar afgestemd. Reclassering Nederland kan tijdens de periode van toezicht onderdeel uitmaken van het overleg. De NCTV geeft advies en biedt expertise en ondersteuning in de aanpak van terrorisme en extremisme. Adviseren over de inzet van interventies in het kader van deradicalisering kan hier een onderdeel van uit maken.
Hoe wordt beoordeeld of een persoon de juiste expertise heeft om een deradicaliseringstraject te begeleiden en wat zijn hieromtrent de regels en vergoedingen? Hoe wordt gedurende het traject door de begeleider gerapporteerd aan de NCTV en hoe wordt gecontroleerd of daadwerkelijk sprake is van een effectief traject?
Met het oog op re-integratie en deradicalisering vinden er gesprekken plaats met specialisten, zoals een psycholoog, psychiater of geestelijk verzorger (imam). Deze specialisten zijn in dienst van DJI en getraind om radicalisering te signaleren en tegen te gaan. Voor deze medewerkers geldt dat zij moeten voldoen aan de door DJI vastgestelde professionele criteria. De NCTV draagt financieel bij aan expertiseontwikkeling. Incidenteel financiert de NCTV de inzet van experts, waaronder islamologen, door Reclassering Nederland en/of de TA’s. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de expertise van het Landelijk Steunpunt Extremisme en van het team TER van de reclassering. Voor medewerkers van beide organisaties gelden strenge selectie-eisen. Zij worden specifiek opgeleid om de doelgroep de begeleiden.
Klopt het de NCTV, zoals in het geval van Samir A., imams inzet om een geradicaliseerd persoon te begeleiden bij de-radicalisering, hoe vaak komt dit voor en wat is hierachter de gedachte?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt geborgd dat, wanneer ervoor wordt gekozen een imam de geradicaliseerde persoon te begeleiden, hij daadwerkelijk de kernwaarden van de vrije Nederlandse samenleving, de gelijkwaardigheid van man en vrouw, homo en hetero en de basis van de democratische rechtsstaat bijbrengt en deelt u de mening dat het kwetsbaar kan zijn het traject volledig in de kringen van de gesloten wereld van de moskee te laten verlopen?
Een specialist die wordt ingezet met oog op re-integratie en deradicalisering rapporteert over gedane werkzaamheden richting de instantie die hem of haar inzet. Het gaat dan om DJI voor inzet tijdens de detentieperiode, Reclassering Nederland voor inzet gedurende toezicht na detentie, en de gemeenten in het geval van een (voortgezet) traject na afloop van een strafrechtelijk traject.
Hoe kan het dat iemand die door het OM nog altijd gevaarlijk wordt geacht, toch proefverlof kan krijgen?
Gedetineerden komen na tweederde van hun gevangenisstraf van rechtswege voorwaardelijk vrij onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie (OM) kan daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde stellen. De bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd, zijn vermeld in artikel 15a Wetboek van Strafrecht.
Het OM neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden. Het OM kan de bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen zodra het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het OM kan ook een vordering instellen strekkende tot het achterwege laten of uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de vordering door de rechter geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen kan de rechtbank het OM adviseren bijzondere voorwaarden op te leggen. Het OM beslist of en zo ja, welke bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
Hoe is het mogelijk dat iemand met een radicaliseringsverleden na het uitzitten van de straf weer in dezelfde omgeving terecht komt met kwetsbare jongeren die gevoelig zijn voor een radicale boodschap? Hoe verhoudt dit zich tot de taak die de Minister van Integratie heeft om radicalisering juist te voorkomen?
Om de verspreiding van extremistisch gedachtegoed te voorkomen, onderlinge beïnvloeding tegen te gaan en een succesvolle terugkeer in de maatschappij te bereiken, wordt binnen de terroristen afdelingen van de Dienst Justitiële Inrichtingen ingezet op maatwerk. Daarmee wordt gewerkt aan de optimale bescherming van de samenleving tegen deze (ex-)gedetineerden.
In principe kan iemand die zijn straf heeft ondergaan zich vestigen waar hij wil, ook indien er sprake is van een voorwaardelijke invrijheidstelling mits de opgelegde voorwaarden zich daar niet tegen verzetten. Er wordt voor de vrijlating in het casusoverleg gezien of er redenen zijn om op grond van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding een gebiedsverbod op te leggen zodat de beïnvloeding door de extremistische ex-gedetineerde kan worden tegengegaan. Mocht er na vrijlating sprake zijn van «inspiratiepraktijken» en deze een strafbaar feit opleveren, dan kan strafrechtelijk worden vervolgd. Deze beslissing is aan het OM.
In mijn brief van 26 april 2018 aan uw Kamer3 is onderstreept dat de inzet op preventie een gedeeld belang en gezamenlijke opgave van het kabinet is. De op 18 april jl. naar u toegestuurde Rapportage Integrale Aanpak Terrorisme4 geeft de belangrijkste bereikte mijlpalen van preventief beleid weer. De inzet van het Ministerie van SZW richt zich op het verhogen van de weerbaarheid van kwetsbare jongeren en groepen in wijken tegen radicalisering. Zo wordt er gewerkt aan het verstevigen van de omgeving waarin iemand opnieuw komt wonen zodat deze minder gevoelig is voor radicale boodschappen. Ook draagt het Ministerie van SZW bij aan het wegnemen van de brede voedingsbodem voor radicalisering, zoals het verminderen van polarisatie en het bevorderen van arbeidsparticipatie van migranten.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen om in de toekomst te voorkomen dat voor terrorisme veroordeelden (na vrijlating) een inspirator kunnen worden voor andere jihadisten, bijvoorbeeld door de mogelijkheden te onderzoeken om hen niet in dezelfde omgeving terug te plaatsen? Ziet u mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging van «inspiratiepraktijken»?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is het beleid wanneer mensen niet vatbaar blijken voor de-radicalisering?
Het is niet zinvol om mensen te dwingen om mee te werken aan een traject om te deradicaliseren. Indien iemand geweld wil gebruiken om zijn of haar overtuigingen op te leggen aan anderen kan hiertegen worden opgetreden. Binnen het justitieel kader wordt actief ingezet op gedragsbeïnvloeding. Ook buiten het justitieel kader kan een vrijwillig deradicaliseringstraject gestart worden. Daar waar gedragsbeïnvloeding niet mogelijk is, richten partijen uit het casusoverleg, maar ook inlichtingendiensten zich doorlopend op het inschatten van de dreiging en het mitigeren daarvan.
In het multidisciplinaire lokale casusoverleg worden maatregelen en interventies bepaald en op elkaar afgestemd. Zo kan op lokaal niveau de afweging worden gemaakt om maatregelen uit de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding in te zetten om bijvoorbeeld contacten met andere personen uit het extremistische netwerk tegen te gaan.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden?
Een deel van de vragen is van een separaat antwoord voorzien. Wegens gesignaleerde overlap in enkele antwoorden is er, ten behoeve van overzichtelijkheid en leesbaarheid, op onderdelen voor gezamenlijke beantwoording van die vragen gekozen.
Het staken van reddingsacties op de Middellandse Zee |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom is de inzet van zeeschepen in het kader van operatie Sophia beëindigd?1
Kortheidshalve verwijs ik u naar de beantwoording van vergelijkbare vragen hierover die uw Kamer op 29 maart 2019 is toegestuurd.2
Hoe wordt het redden van drenkelingen en het aanpakken van smokkelaars gewaarborgd, nu operatie Sophia geen zeeschepen meer inzet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de twee overgebleven zeeschepen helikopters aan boord hadden alsmede voorzieningen om medische hulp te kunnen verlenen?2
Zowel het Italiaanse fregat Luigi Rizzo als het Spaanse schip Rayohadden helikopters aan boord met casualty evacuation(CASEVAC)-capaciteit. Daarnaast beschikten beide schepen over Role 1-medische faciliteiten, waarmee eerste hulp en direct levensreddende handelingen verricht konden worden.
Op welke wijze wordt het optreden van de Libische kustwacht gecontroleerd en gemonitord, nu de laatste twee zeeschepen niet meer uitvaren?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben inwoners van Libië recht op asiel in Europa, in het bijzonder nu de situatie in dat land escaleert?3
Iedereen heeft het recht om asiel te vragenin de EU, ongeacht zijn of haar nationaliteit. De vraag of iemand recht heeft op asiel wordt vervolgens in zorgvuldige asielprocedures beoordeeld. Over het algemeen maken Libiërs in veel mindere mate gebruik van de levensgevaarlijke oversteek naar Europa. In de periode augustus 2018 tot en met januari 2019 zijn circa 280 eerste asielaanvragen door Libiërs ingediend in de gehele EU plus Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein. Verhoudingsgewijs wordt het merendeel ingewilligd.6 De verwachting is dat bij een verdere escalatie van het geweld, Libiërs eerder naar de buurlanden zullen uitwijken dan de oversteek zullen wagen, zoals ook in 2014 en 2015 het geval was. Verreweg de grootste groep mensen die vanuit Libië in Italië aankomt, heeft niet de Libische nationaliteit.
Het is duidelijk dat de situatie in Libië zorgwekkend is. De recente ontwikkelingen waarbij gevechten zijn ontstaan en het geweld toeneemt, baren het kabinet grote zorgen. Nederland geeft steun aan de VN, die actief bemiddelt tussen de Libische partijen. Het is van groot belang om zo snel mogelijk te komen tot de-escalatie, een staakt-het-vuren in conflictgebieden en een nieuwe politieke dialoog. Ook dringt Nederland in multilaterale fora voortdurend aan op effectieve samenwerking binnen de internationale gemeenschap en vraagt aandacht voor de verslechterde humanitaire situatie. Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet.
Wat is uw oplossing voor het «ongemakkelijke dilemma» dat Libiërs die recht hebben op asiel geen asiel kunnen aanvragen in Europa? Waar moeten zij volgens u naartoe?4
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat opvarenden met steun van de EU door de Libische kustwacht in mensonwaardige detentiecentra worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de Libische kustwacht mensen op zee van onzeewaardige bootjes haalt, ligt het voor de hand dat zij naar Libië worden teruggebracht. Ontscheping vindt doorgaans plaats in aanwezigheid van o.a. UNHCR en IOM, waarna betrokkenen meestal naar detentiecentra worden overgebracht. Een groot deel van hen vertrekt vervolgens met steun van IOM vrijwillig naar hun landen van herkomst. Om hier beter zicht op te krijgen, dringt het kabinet samen met internationale partners bij de Libische autoriteiten aan op de invoering van een registratiesysteem.
Bij reddingen door de Libische Kustwacht in de Libische search and rescue (SAR-) zone is er geen sprake van refoulement – of in die zin van terugkeer – omdat de betrokken personen onder de rechtsmacht van de Libische autoriteiten zijn gebleven.
Het is duidelijk dat de situatie in de detentiecentra uiterst zorgwekkend is. Daarom steunt het kabinet alle internationale inspanningen om de situatie in deze centra te verbeteren en alternatieven te organiseren met het uiteindelijk doel om deze centra te sluiten. Hierover wordt met regelmaat met uw Kamer gewisseld.7
Gelet op de huidige ontwikkelingen is het zaak om vluchtelingen en migranten uit de detentiecentra te krijgen die in de gevarenzone in Tripoli liggen. Daar werken IOM en UNHCR hard aan, met steun van de EU.
Deelt u de mening dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden wanneer opvarenden (ook van buiten de Libische territoriale wateren) door de Libische kustwacht worden opgevangen en teruggebracht naar Libië? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat drenkelingen gered moeten worden en dat de EU werk moet maken van een structurele oplossing van onvrijwillige migratie door aanpak van de grondoorzaken? Zo ja, wanneer gaat u hiermee beginnen?
Het kabinet zet zich al langer in voor een structurele oplossing voor de ontscheping van drenkelingen in de EU.8 Daarnaast meent het kabinet dat samenwerking op dit terrein ook moet worden geïntensiveerd met partners in Noord-Afrika.9 Een mechanisme in zowel de EU als in andere landen rond de Middellandse Zee zal echter niet de volledige oplossing zijn.
Zoals uw Kamer bekend voert het kabinet een integrale migratie agenda uit.10 Veel elementen komen overeen met de gezamenlijke Europese aanpak die zich inderdaad eveneens richt op de aanpak van grondoorzaken voor irreguliere migratie en het versterken van bescherming en opvang van vluchtelingen in de regio. Zowel het kabinet als de EU hebben hier veel middelen voor beschikbaar gesteld en investeren hier ook in.11 Daarnaast richten het kabinet en de EU zich op de aanpak van illegale migratie inclusief mensensmokkel en -handel, versterking van grensbeheer, het bevorderen van het gebruik van bestaande legale migratiekanalen en het verbeteren van terugkeersamenwerking. Over de voortgang van de Europese aanpak wordt uw Kamer met enige regelmaat geïnformeerd. 12
De arrestatie van een 9-jarige Palestijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Israeli troops detained a 9-year-old Palestinian at school. It’s «becoming normal», locals say»?1
Ja.
Klopt het dat onlangs een negenjarige Palestijnse jongen in zijn basisschool in bezet gebied is gearresteerd door Israëlische militairen en dat leraren daarbij zijn bedreigd? Wat is u hierover bekend?
Volgens de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem rende een negenjarige Palestijnse jongen nadat de lessen waren afgelopen samen met zijn broertje van zeven terug de school in. Zij werden even later gevolgd door Israëlische militairen die stelden dat de jongens stenen zouden hebben gegooid. Na een woordenwisseling tussen Israëlische militairen en werknemers van de school is de jongen iets minder dan een uur door Israëlische veiligheidsdiensten vastgehouden op een nabijgelegen militaire controlepost.
Kunt u bevestigen dat het veel vaker gebeurt dat kinderen op school worden gearresteerd door het Israëlische leger? Welk beeld heeft u van de omvang hiervan?
Volgens cijfers van de Israëlische Dienst Justitiële Inrichtingen werden in 2018 maandelijks gemiddeld 271 Palestijnse kinderen vastgehouden in Israël en de Palestijnse Gebieden vanwege vermeende veiligheidsdelicten. Deze cijfers zijn gebaseerd op een maandelijkse telling. Hierdoor is het totale aantal detenties niet vast te stellen, onder meer doordat kortdurende detenties zoals in dit geval niet meegenomen worden in deze tellingen. Er zijn geen officiële Israëlische cijfers bekend over aantallen aanhoudingen op of nabij scholen. De VN verzamelt data hieromtrent. In 2018 documenteerde de VN op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem, de arrestatie of aanhouding van 65 leerlingen op school, onderweg hier vandaan of naartoe. In 2017 betrof dit aantal 27.
Wat vindt u ervan dat een bezettingsleger de school van de negenjarige binnendringt en daarmee de veilige omgeving die een school moet zijn schendt, kennelijk omdat de jongen een steen zou hebben gegooid, wat wordt ontkend? Deelt u mijn opvatting dat dit ongehoord is?
De behandeling van Palestijnse kinderen door Israël is een bron van zorg. De Nederlandse regering hecht aan de strikte naleving van de rechten van het kind door Israël. Dat wordt in multilaterale fora, zoals bij de Universal Peer Review van Israël in de VN Mensenrechtenraad, en in bilaterale contacten met Israël uitgedragen. Ook in EU-verband wordt de behandeling van Palestijnse kinderen door Israël geagendeerd bij de Israëlische autoriteiten. Vorig jaar hebben de EU Heads of Missionin Jeruzalem en Ramallah een gezamenlijke verklaring uitgebracht, waarin zorgen worden uitgesproken over de omstandigheden van de arrestatie van Palestijnse minderjarigen. In de verklaring spreekt de EU Israël aan op zijn internationaalrechtelijke verplichtingen ten aanzien van de rechten van het kind.
Nederland speelt een voortrekkersrol bij de bescherming van de rechten van minderjarige Palestijnen in Israëlische detentie. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv is samen met het Verenigd Koninkrijk trekker van de EU-werkgroep die zich inzet voor de bescherming van de rechten van deze kwetsbare groep, inclusief aandacht voor de veiligheid op scholen. Daarnaast steunt het kabinet activiteiten ter bescherming van de rechten van Palestijnse minderjarigen in Israëlische detentie.
Hoe verhoudt, naar uw mening, mede gezien het feit dat de negenjarige verdachte na een verhoor van een uur al werd vrijgelaten, het argument van de veiligheid van Israël zich tot het recht van kinderen op een veilige leeromgeving?
De VN waarschuwde begin dit jaar in een gezamenlijke verklaring van de Humanitaire Coördinator in de Palestijnse Gebieden, UNICEF en UNESCO over de negatieve impact van onder meer het hoge aantal incidenten in scholen en de dreigende sloop van Palestijnse scholen. Het kabinet deelt deze zorgen. Nederland dringt daarom bij Israël aan op strikte eerbiediging van de rechten van het kind, in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht en de mensenrechten, in het bijzonder de bepalingen van het VN Verdrag inzake de rechten van het kind.
Volgens UNICEF heeft het Israëlische leger laten weten dat er een militair besluit is dat hen verbiedt scholen binnen te gaan. UNICEF heeft dit besluit ondanks verzoeken hiertoe niet in kunnen zien. Dergelijke richtlijnen, indien toegepast, zouden volgens het kabinet een stap in de goede richting zijn.
Bent u bereid de Israëlische autoriteiten aan te spreken en te verzoeken een veilige leer- en leefomgeving voor Palestijnse kinderen te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Wie temt het datamonster in de auto-industrie?’ |
|
Rutger Schonis (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wie temt het datamonster in de auto-industrie?»1
Ja.
Kunt u toelichten wat het standpunt is van Nederland met betrekking tot de plannen van de Europese Commissie om de verkeersveiligheid te verbeteren door middel van dataopslag, camera’s en sensors in auto’s?
Nederland is hier voorstander van, zoals 28 juni jl. aangegeven in reactie op de EU-strategie voor geautomatiseerd vervoer (Kamerstuk 22 112, nr. 2596). Een toenemend gebruik van sensoren en data, is een logisch gevolg van de opkomst van connected en geautomatiseerd wegvervoer en biedt volop kansen voor onze mobiliteitsuitdagingen. Nederland is trekker van de internationale proef die anonieme voertuigdata, via privacy & security by design, gebruikt voor het detecteren van verkeersonveilige situaties.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke toezichthouder moet komen om de veiligheid van de door de autofabrikanten verzamelde informatie te verzekeren?
In Nederland zijn er onafhankelijke toezichthouders die actief zijn op het gebied van voertuigdata: de Autoriteit Persoonsgegevens en de RDW. De RDW heeft hier een wettelijke taak in het toelaten van voertuigen waarbij veilig functioneren incl. dataprotectie, nu en in de komende jaren, een integraal onderdeel is van het functioneren op de openbare weg. Op grond van de kaderverordening
EU/2018/858 krijgt de Europese Commissie een nieuwe eigenstandige rol, naast die van de nationale autoriteiten voor toelating van en toezicht op (ook in gebruiksfase) bepaalde type motorvoertuigen.
Bent u ermee bekend dat verzekeraars deze data gebruiken om hun premies te koppelen aan rijgedrag?
Ja.
Deelt u de mening dat de privacy van mensen niet in geding mag komen door het «datamonster» en hoe gaat u de privacy van de gebruiker/bestuurder bewaken?
Dataprotectie en privacy zijn fundamentele rechten die zeker bewaakt worden. De AVG biedt daarvoor een goede basis en de Nationale en Europese autoriteiten voor persoonsgegevens houden daar toezicht op. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Het is aan haar om te oordelen of de AVG wordt nageleefd. Bij de Autoriteit Persoonsgegevens heb ik deze ontwikkeling van communicatie met- en data uit- voertuigen vorig jaar aangekaart en zij hebben dit onlangs opgenomen als een van hun topprioriteiten in de European Data Protection Board.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende soorten data die nieuwe auto’s verzamelen en delen met autofabrikanten of derden?
Er zijn meerdere publicaties over dit onderwerp. De meeste op Europees niveau zoals het TRL onderzoek «Access to In-Vehicle data and resources»»2. Op dit moment wordt in opdracht van mij en het Ministerie van EZK aanvullend onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen op dit terrein.
Een volledig overzicht van alle gegevens die alle typen auto’s genereren en opslaan kan ik niet geven. Er worden verschillende typen data verzameld door autofabrikanten. Het betreft enerzijds data die niet privacygevoelig zijn en iets zeggen over de staat van het voertuig (bijvoorbeeld technische foutmeldingen) en anderzijds data die iets zeggen over een persoon en die, als die data herleidbaar zijn tot die persoon, privacygevoelig zijn (bijvoorbeeld bezochte plaatsen en ander verplaatsingsgedrag of persoonlijke kenmerken). De meeste data die voertuigen en de fabrikanten verzamelen zijn vooralsnog van technische aard en niet zonder meer herleidbaar tot natuurlijke personen.
Kunt u daarbij aangeven in hoeverre het gaat om persoonsgegevens?
Zie antwoord op vraag 6. Voor het verwerken van persoonsgegevens geeft de geldende Europese wetgeving regels, zoals de informatieplicht. De informatieplicht houdt in dat de fabrikant vooraf meedeelt aan de klant welke data hij wil verwerken, en met welke doeleinden de verwerking plaatsvindt en nadere informatie verstrekt voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder ze worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking en opslag te waarborgen. De betrokkene kan zo zijn recht op inzage, correctie, verwijdering van of verzet tegen het verwerken van de persoonsgegevens uitoefenen.
Welke mogelijkheden hebben mensen om ervoor te kiezen data die hun auto verzamelt niet te delen? Hoe kunnen mensen concreet die keuze maken? Kunnen mensen ook na aankoop van een nieuwe auto hun keuzes voor het delen van data wijzigen? Zo ja, hoe? Hoe zit het met de aankoop van tweedehands auto’s?
Ook hiervoor geldt de eerdere genoemde informatieplicht. In het eerdere genoemde ECORYS-onderzoek in opdracht van mij en het Ministerie van EZK worden deze mogelijkheden onderzocht. Op de uitkomsten wil ik echter niet vooruitlopen. Het is wel duidelijk dat er grote verschillen zijn in de wijze waarop dit gebeurt. Mijn uitgangspunt is een zo groot mogelijke keuzevrijheid en maximale transparantie.
Bent u bekend met de motie van de leden Verhoeven en van Nispen over de uitvoering van de additionele taken door de AP – Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (Kamerstuk 34 851, nr. 23)? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Dit voorjaar zal de kamer een reactie worden toegezonden op de motie van leden Verhoeven en Van Nispen waarin de kamer zal worden geïnformeerd over de capaciteit en de middelen van de AP in relatie tot haar taken door mijn collega Sander Dekker, Minister voor Rechtsbescherming.