De uitzending 'Xi, Xi wat jij niet ziet' en het bericht 'Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Is het mogelijk om, conform de HANBAN aangeeft, de vertrouwelijkheidsclausule van de samenwerkingsovereenkomst van Hogeschool Zuyd te ontvangen?1 2
Ja. De gehele samenwerkingsovereenkomst gaat hierbij3.
Komt er nog een moment waarop de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opnieuw een contract af moet sluiten? Zo ja, op welke termijn gaat dat plaatsvinden?
De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) heeft zelf geen overeenkomst met HANBAN. De betreffende overeenkomst is gesloten door de Groningse Stichting Confucius Instituut (GCI), waarin onder voorzitterschap van de burgemeester van Groningen (namens de stad Groningen) tevens zitting hebben de RUG en de Hanze Hogeschool Groningen. De overeenkomst dateert van 2010 en wordt iedere 5 jaar verlengd. De huidige looptijd van de overeenkomst loopt tot 2021.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zolang HANBAN met vertrouwelijkheidsclausules werkt er landelijk regie genomen wordt, zodat de positie van de individuele instellingen versterkt wordt? Zo ja, hoe gaat u dit samen met de ho-instellingen oppakken?
De vertrouwelijkheidsclausule wordt door HANBAN gehanteerd als standaardclausule in overeenkomsten met partnerinstituten wereldwijd. HANBAN meldt dat het geen enkel probleem is de betreffende overeenkomsten te delen, wanneer daarom door overheden of publieke instellingen wordt gevraagd. In Nederland gaat het om twee Confucius Instituten en er zijn voor zo ver mij bekend geen plannen voor nieuwe instituten.
Zijn er mogelijkheden om een leerstoel onder te brengen bij een instituut zoals het Confucius instituut en daarbij dezelfde rechten te hebben als dat een leerstoel onder een universiteit?
Wettelijk is vastgelegd dat hoogleraren behoren tot het personeel van de universiteit. Ook voorziet de wet specifiek in regels voor het instellen van onderzoeksinstituten of onderzoeksscholen. Uitgangspunt is dat een onderzoeksinstituut of onderzoeksschool is verbonden aan een universiteit. Het bestuur en beheer worden ofwel op facultair niveau geregeld via het faculteitsreglement ofwel door het college van bestuur. Het is derhalve niet mogelijk om een leerstoel onder te brengen bij een instituut zoals het Confucius instituut en daarbij dezelfde rechten te hebben als bij een leerstoel onder een universiteit.
Kunt u aangeven waarom er, indien er sprake is van een externe financier zoals het Confucius instituut, volgens u geen reden voor zorg is voor de onafhankelijkheid van het onderzoek als een leerstoel is ondergebracht bij een universiteit?
In antwoord op eerdere vragen van de leden Rog en Van der Molen over de Confucius Instituten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2160) heb ik de procedures geschetst rond de benoeming van een directeur van een Confucius Instituut (antwoord op vraag4, alsmede aangegeven op welke wijze de leerstoel Chinese Taal en Letteren is ingebed in de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (antwoord op vraag5. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4 in die eerdere reeks van vragen betreffende het gebruik van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek is daarmee naar mijn mening met voldoende garanties omkleed.
Kunt u aangeven welke afspraken er in algemene zin gemaakt worden over het borgen van de academische vrijheid van onderzoekers in dit soort financieringsconstructies? Kunt u dit daarnaast ook expliciet aangeven voor wat betreft de samenwerking van de RUG met het Confucius instituut?
In artikel 1.6 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is opgenomen dat aan de instellingen voor hoger onderwijs de academische vrijheid in acht wordt genomen. Binnen het kader van de WHW is het aan de instellingen zelf om in verschillende situaties de academische vrijheid van onderzoekers, docenten en studenten te borgen. Ik heb er alle vertrouwen in dat de instellingen daarmee zeer zorgvuldig omgaan. Dat laatste geldt ook voor de samenwerking tussen de RUG en het Confucius Instituut Groningen. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Kunt u aangeven welke ho-instellingen wel een corporate register hanteren? Kunt u daarnaast aangeven of u het wenselijk vindt dat samenwerkingen zoals met een Confucius instituut in dit corporate register vermeld worden indien instellingen dit register zouden hanteren?
Voor zover mij bekend hanteert alleen de Rotterdam School of Management een corporate register. Dit register bevat echter uitsluitend de relaties met commerciële bedrijven, samenwerking met een Confucius Instituut is in dit verband van een andere orde. Binnen het hoger beroepsonderwijs wordt wel de zgn. Branchecode Goed Bestuur gehanteerd. De code bevat enkele expliciete artikelen betreffende de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur en van de raden van toezicht voor de samenwerking met onder meer bedrijven en overige organisaties. Criteria voor die samenwerking zijn openbaar, evenals rapportages ter zake.
Kunt u aangeven in hoeverre ho-instellingen beperkingen hanteren voor Chinese studenten in analogie naar Iraanse studenten? Kunt u hierbij aangeven of u de instellingen daartoe verzocht heeft of dat zij hier zelf toe over zijn gegaan?
HO-instellingen hanteren voor zo ver mij bekend geen beperkingen voor Chinese studenten. De instellingen zijn daar ook niet om gevraagd. Wel hebben mijn collega van Buitenlandse Zaken en ik zelf de instellingen opgeroepen zich meer bewust te zijn niet alleen van de kansen in de samenwerking met Chinese instellingen, maar ook van de risico’s. Dit is ook opgenomen in de kabinetsbrede China-notitie, die recent aan uw Kamer is toegezonden. Met andere betrokken collega’s onderzoek ik momenteel of aanvullende maatregelen gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier een brede kennisregeling kan worden opgezet waarbij onder andere naar de relevante studierichtingen en herkomstlanden van studenten en onderzoekers wordt gekeken.
Deelt u de mening dat het in de China strategie om meer zou moeten draaien dan de specifieke positie van kennisinstellingen, namelijk om hoe er regie gehouden wordt op onwenselijke ontwikkelingen, zoals het stelen van technologische ontwikkelingen?
Ja. In de recent gepubliceerde kabinetsbrede China-notitie is een en ander uitgebreid aan de orde gesteld.
Kleine en middelgrote slachthuizen in Noord-Nederland |
|
Jaco Geurts (CDA), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen van de leden Geurts (CDA) over het bericht «Vier jaar geëist tegen vleesfraudeur [...]»?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 7 waarin wordt gesteld dat «wanneer een NVWA-dierenarts bij de levende keuring voor de slacht constateert dat een dier niet slachtwaardig is, dan wordt dit dier geëuthanaseerd en afgevoerd naar de Rendac»? Kunt u aangeven met welke controles dit wordt geborgd?
Ja, ik herinner mij dat antwoord. De Europese regelgeving benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van exploitanten om niet voor humane consumptie geschikt materiaal op een veilige manier te verwijderen. De exploitant van het slachthuis moet een op zijn bedrijf aanwezig kadaver melden bij Rendac, net zoals dit geldt voor een primaire dierhouderij. De NVWA kan, indien hier aanleiding toe is, op het slachthuis een verificatie uitvoeren op de aanmelding van de kadavers bij de Rendac. Dit kan ook worden gecontroleerd aan de hand van de door de Rendac afgegeven documenten bij de afvoer van kadavers.
Kunt u aangeven hoe wordt gegarandeerd dat «deze dieren (...) naar hun aard dan ook niet in de voedselketen terecht(komen)»?
De overheid kan deze garantie als zodanig niet geven. In het voorgaande antwoord heb ik aangegeven dat de regelgeving de eigen verantwoordelijkheid van een exploitant van een slachthuis voor verantwoorde voedselproductie en voor het veilig verwijderen van niet voor humane consumptie geschikte delen benadrukt. De NVWA houdt toezicht op het hygiënisch verwerken van vlees en kan controles doen op de afvoer van kadavers van slachthuizen naar Rendac. Karkassen die bij de PM-keuring worden afgekeurd, krijgen geen gezondheidsstempel; het is wettelijk niet voorgeschreven dat deze dieren bij afkeuring met een afkeurstempel gekenmerkt worden. Deze mogen uiteraard niet verder in het voedselproductieproces worden gebruikt en dienen ook als dierlijk bijproduct naar Rendac te worden afgevoerd. Het is aan de exploitant van het slachthuis om zijn proces te borgen en te voorkomen dat verkeerde delen in de voedselketen terecht komen.
Bent u bekend met het bericht van Boerderij, waarin we lezen dat «(h)et Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevestigt dat bij een onderzoek is voorkomen dat zeker 30.000 kilo vlees van meerdere noordelijke slachterijen uiteindelijk op de markt is gekomen» en waarin het ministerie desgevraagd meldt dat «(a)l dat vlees is getraceerd. Er is dus niets in de keten terechtgekomen» en klopt het dat dit de reacties van uw ministerie waren?2
Zoals ik ook tijdens het Algemeen Overleg NVWA van 23 april jl. heb aangegeven, heeft de NVWA onderzoek gedaan naar de 30.000 kilo. Het bleek in dat onderzoek niet over 30.000 kilo te gaan, maar over 31 runderen. Daarbij is een vergelijking gemaakt tussen de afvoergegevens van het slachthuis en de aanvoergegevens van Rendac. Alle betreffende kadavers zijn in de administratie van destructiebedrijf Rendac getraceerd. Hierbij zijn geen nadere onvolkomenheden aan het licht gebracht die ertoe zouden hebben geleid dat er afgekeurd vlees in de vleesketen terecht zou zijn gekomen. Als extra borging toetst de interne auditdienst van de NVWA momenteel de toezichtsketen van boerderij tot en met slachthuis op eventuele hiaten. 2Solve neemt deze casus ook mee in haar onderzoek.
Op welke tijdsperiode heeft het getal van 30.000 kilo betrekking?
Het betreft 31 kadavers van runderen in het jaar 2017.
Kunt u aangeven op welke wijze u zich ervan heeft laten overtuigen dat de 30.000 kilo (afgekeurd) vlees niet voor menselijke consumptie is aangeboden?
De NVWA heeft onderzoek gedaan bij het betreffende slachthuis naar kadavermeldingen bij Rendac en de ophaalberichten van Rendac in dezelfde onderzoeksperiode (2017) onderzocht om te achterhalen wat er met dit vlees gebeurd zou zijn. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 aangegeven, is uit dit onderzoek gebleken dat het over 31 runderen ging die op het eerste gezicht niet traceerbaar waren. Het NVWA-onderzoek heeft uitgewezen dat vier I&R-oornummers foutief in de Rendac-opgave genoteerd waren, in die zin dat er na de letters NL een spatie volgde en daarom de nummers niet overeenkwamen met de I&R-meldingen waar de nummers stonden vermeld zonder spatie tussen NL en het oornummer. De nummers kwamen verder wel overeen met elkaar. De andere 27 oornummers kwamen niet voor in het ophaalbericht van Rendac. Die bleken niet allemaal individueel verantwoord te zijn op het ophaalbericht op de ophaaldata, maar onder het I&R-nummer van één op de betreffende ophaaldag opgehaald kadaver. Het aantal opgehaalde kilogrammen correspondeerde met het gewicht van 27 kadavers. Uit de administratie van Rendac bleek dat alle 31 kadavers bij Rendac ter destructie zijn aangekomen.
Kunt u alle documenten die hierop betrekking hebben aan de Kamer overhandigen (eventueel vertrouwelijk)?
Zoals bij vraag 6 aangegeven heeft de NVWA de informatie van Rendac vergeleken met informatie over afvoer van het slachthuis. Deze documenten zijn (geanonimiseerd) als bijlage A toegevoegd bij deze brief3. In bijlage B is het overzicht gegeven van I&R-oornummers van afgevoerde kadavers waar het onderzoek zich op gespitst heeft4. Zoals u kunt zien blijkt ieder afgemeld kadaver bij het slachthuis te herleiden naar een aangevoerd kadaver bij de Rendac.
Zou het mogelijk kunnen zijn dat procedures niet goed gevolgd zijn ten aanzien van de genoemde 30.000 kg?
Zoals aangegeven in vraag 6 zijn er administratieve onvolkomenheden geconstateerd, die materieel geen gevolg hebben gehad. Alle 31 runderen zijn ter destructie bij Rendac aangekomen.
Wat is de procedure die gevolgd wordt met dieren die ante mortem worden afgekeurd?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, schrijft de regelgeving voor dat dieren die ante mortem worden afgekeurd door de exploitant van het slachthuis ter destructie bij Rendac dienen te worden aangeboden.
Wat is de procedure die gevolgd moet worden met vlees dat post mortem is afgekeurd?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, schrijft de regelgeving voor dat dieren die post mortem worden afgekeurd door de exploitant van het slachthuis ter destructie bij Rendac dienen te worden aangeboden.
Herinnert u zich de brief waarin u aangeeft dat «de inspecteur-generaal van de NVWA de secretaris-generaal van mijn ministerie verzocht [heeft] een onafhankelijk extern onderzoek te laten uitvoeren naar de gang van zaken rond (signalen over) de noordelijke slachthuizen en de wijze waarop de NVWA hierop heeft gereageerd»?3
Ja.
Op welke wijze heeft de selectie plaatsgevonden van het externe onderzoeksbureau?
Op basis van gebleken geschiktheid, onder andere op basis van eerdere ervaringen, voor het uitvoeren van dergelijke onderzoeken is de keuze gevallen op onderzoeksbureau 2Solve.
Op welke wijze is de onafhankelijkheid van het externe onderzoek gegarandeerd?
Ik heb uitvoering van een onafhankelijk, extern onderzoek gelast en gevraagd aan de secretaris-generaal van mijn ministerie om als opdrachtgever op te treden.
Wie zijn betrokken geweest bij het opstellen van de onderzoeksvragen?
Onder regie van de secretaris-generaal is door zijn staf gewerkt aan het opstellen van de onderzoeksvragen, waarbij ook de NVWA is gehoord, waarna de onderzoeksvragen door de secretaris-generaal zijn vastgesteld.
Op welke wijze zijn de onderzoeksvragen van het externe onderzoek opgesteld?
Zie het antwoord op vraag 14.
Hoe is daarbij geborgd dat dit opstellen van de vragen op onafhankelijke wijze kon plaatsvinden?
Ik heb er alle vertrouwen in dat de secretaris-generaal op onafhankelijke wijze de onderzoeksopdracht heeft laten op- en vaststellen. Daarnaast heeft het externe onderzoeksbureau volledige vrijheid in de onderzoeksaanpak en rapportage.
Heeft het externe bureau de ruimte om zelf aanvullende vragen te stellen buiten de oorspronkelijke vraagstelling om als hiervoor aanleiding is?
Ja.
Klopt het dat NVWA mensen voordraagt die door het onderzoeksbureau gehoord kunnen worden? Zo ja, hoe wordt gegarandeerd dat er een onafhankelijke selectie van NVWA respondenten heeft plaatsgevonden?
Op verzoek van het onderzoeksbureau 2Solve is aan de integriteitscoördinator van de NVWA gevraagd om een lijst op te stellen met contactgegevens van ambtenaren en derden die op basis van hun (voormalige) functie, informatie aan het onderzoeksbureau kunnen verschaffen. Ook is door het onderzoeksbureau zelf een lijst opgesteld met mensen die zij willen horen in het kader van het onderzoek. Gedurende het onderzoek kan deze lijst door het onderzoeksbureau worden uitgebreid. Daarnaast kunnen mensen zich uit eigener beweging direct melden bij de onderzoekers indien zij menen over informatie te beschikken die relevant is voor het onderzoek.
Wanneer denkt u dat het lopende interne onderzoek door de Interne auditdienst (IAD) van de NVWA naar mogelijke hiaten in het toezicht op de middelgrote slachthuizen is afgerond?
In lijn met mijn brief van 25 februari jl. verwacht ik nog steeds dat ik de resultaten van dit onderzoek tijdig beschikbaar heb om de uitkomsten hiervan voor de zomer met u te kunnen delen (Kamerstuk 28 286, nr. 1040).
Het niet opnemen van een bouwtechnische keuring in het koopcontract |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Op huizenmarkt nog steeds geen ruimte voor bouwtechnische keuring»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Hoe vindt u het dat anderhalf jaar na de toevoeging van een standaard bouwtechnische keuring in het koopcontract uit een steekproef is gebleken dat slechts in 26 procent van de gevallen daadwerkelijk een bouwtechnische keuring is opgenomen in de koopovereenkomst?
Op 24 januari 2018 heb ik u geïnformeerd dat de branche- en consumentenorganisaties, namelijk NVM, VBO Makelaar, VastgoedPRO, Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond, per 1 februari 2018 zijn gekomen tot een nieuw modelkoopcontract waar de bouwkundige keuring standaard in opgenomen is3. In tegenstelling tot de suggestie die gewekt wordt in het onder vraag 1 genoemde bericht is het hiermee niet verplicht om de bouwkundige keuring te laten uitvoeren. Indien het modelkoopcontract gebruikt wordt, is het wel verplicht om in de definitieve koopovereenkomst expliciet aan te geven waar er afgeweken wordt van het modelkoopcontract. Het zichtbaar maken of de bouwkundige keuring opgenomen is, zorgt ervoor dat kopers een bewuste keuze kunnen maken hierover.
Kunt u verklaren waarom in driekwart van de gevallen geen bouwtechnische keuring is opgenomen in de koopovereenkomst?
Vorig jaar heb ik u geïnformeerd over het onderzoek dat gedaan is in opdracht van mij naar het opnemen van voorbehouden in het koopcontract. Daarin heb ik aangegeven dat in 2017 ongeveer in 25% van de koopcontracten een voorbehoud van bouwkundige keuring was opgenomen. Ook ben ik ingegaan op de redenen die consumenten aangaven om het voorbehoud van bouwkundige keuring niet op te nemen.4 Van de kopers zonder voorbehoud van bouwkundige keuring vond 59% het niet nodig om een bouwkundige keuring uit te laten voeren. Ook geeft 34% van de kopers met een aankoopmakelaar aan dat de aankoopmakelaar het niet nodig vond en 7% geeft aan dat de verkoper al een bouwkundige keuring uit had laten voeren. De belangrijkste reden om wel een bouwkundige keuring uit te laten voeren is dat de koper zelf niet voldoende kennis had om de bouwkundige staat te beoordelen.
Maakt u zich ook zorgen dat kopers door de oververhitting van de woningmarkt worden gedwongen om een bouwtechnische keuring te schrappen, en dus niet goed weten wat zij kopen, omdat zij anders geen kans maken op de woning? Zo ja, wat gaat u doen om huizenkopers beter te beschermen tegen miskopen?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 3 is daar onderzoek naar gedaan. Daaruit is niet gebleken dat kopers in een gespannen woningmarkt vaker afzien van een voorbehoud in het koopcontract. Ook was er geen significante daling te zien over de tijd (tussen 2012–2017). Kopers die ondervraagd zijn in dit onderzoek gaven nauwelijks aan dat zij afzagen van een voorbehoud om kans te maken op een woning. Daarom zie ik nu geen aanleiding om verdergaande maatregelen voor te stellen op dit gebied.
Deelt u de mening dat kopers beschermd moeten worden op de overspannen woningmarkt? Bent u het ermee eens dat het uitvoeren van een bouwtechnische keuring kan bijdragen aan de bescherming van kopers?
Kopers worden op een veelheid van manieren beschermd op de woningmarkt. Voorbeelden hiervan zijn de maximale Loan-To-Value, de drie dagen wettelijke bedenktijd en voorbehouden die standaard opgenomen staan in het modelkoopcontract. Een bouwtechnische keuring kan bijdragen aan een deugdelijke risico-inschatting door de koper.
Ik vind het belangrijk dat kopers bewuste keuzes maken bij het kopen van een huis, specifiek rondom het opnemen van voorbehouden. Daarom heb ik de afgelopen periode gesproken met de branche- en consumentenorganisaties. Vorig jaar hebben zij de bouwkundige keuring standaard opgenomen in het koopcontract. De partijen zijn zelf ook tevreden over het effect daarvan in de praktijk. Meerdere partijen hebben zelf aanvullende initiatieven waarmee ze kopers ondersteunen in de woningaankoop. Zij hebben niet aangegeven dat het de ervaring is dat er aanvullende maatregelen vanuit de rijksoverheid nodig zijn.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die het ontmoedigen van het doen van een bouwtechnische keuring bij de aankoop van een woning tegengaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat het doen van een bouwkundige keuring nu ontmoedigd wordt. Daarom ben ik ook niet bereid om maatregelen te nemen. Ik vind wel het van belang dat kopers een bewuste keuze maken. Om die reden is vorig jaar het voorbehoud van bouwkundige keuring opgenomen in het modelkoopcontract. Dit functioneert als een standaard in de markt. Tevens zal ik met de sector in gesprek blijven over risico’s voor consumenten op de koopmarkt.
Het bericht ‘Scholen moeten vijf keer zo hard verduurzamen als ze nu doen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen moeten vijf keer zo hard verduurzamen als ze nu doen»?1
Ja.
Klopt het dat slechts honderd scholen per jaar energiezuinig worden gemaakt en maar liefst drieduizend schoolgebouwen energielabel G hebben? Deelt u de mening dat het zowel in het belang is van de energierekening van de scholen als het klimaat is dat scholen weinig energie verbruiken? Ziet u dit ook als een kans om leerlingen te onderwijzen over energie?
Uit de databank energiecijfers blijkt dat 2500 onderwijsgebouwen in 2018 een geregistreerd energielabel hebben, waarvan 1300 een groen label (A, B of C) en 500 een label G. Ook blijkt daaruit dat in 2017 (de meest recent beschikbare gegevens) in bijna 20% van de onderwijsgebouwen één of meerdere isolatiemaatregelen is genomen.
De gehele gebouwde omgeving staat voor de opgave om in 2050 CO2-arm te worden. Schoolgebouwen zijn een onderdeel van die gebouwde omgeving. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn hiertoe diverse afspraken gemaakt met onder andere de koepelorganisaties PO-raad en VO-raad. Deze afspraken zijn in het antwoord op vraag 4 beschreven.
Minder energieverbruik van scholen leidt tot een lagere energierekening en is goed voor het klimaat. Overigens zijn voor de verdergaande verduurzaming van schoolgebouwen soms aanvullende maatregelen nodig, waardoor het positieve effect op de totale kosten afneemt of zelfs teniet kan worden gedaan.
Kerndoelen geven aan wat leerlingen in een bepaald deel van hun opleiding moeten kennen en kunnen. Deze doelen worden vastgesteld door de Minister van OCW en/of de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. De scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop ze invulling geven aan de kerndoelen. In de kerndoelen is onder andere opgenomen dat leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu, leren hoe je weer en klimaat kunt beschrijven met behulp van temperatuur, neerslag en wind en leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken.
Op welke wijze voert u de motie-Van der Lee/Dik-Faber over de Schooldakrevolutie (Kamerstuk 34 902, nr. 5) uit?
De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de uitvoering van de motie Van der Lee/Dik-Faber over de Schooldakrevolutie. In de brief van 15 november 2018 (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 72) heeft de Minister van BZK aangegeven op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd.
Bent u bereid om meer actie te ondernemen om scholen te stimuleren te verduurzamen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen?
In het ontwerpKlimaatakkoord zijn afspraken gemaakt om tot een CO2-reductie in de gebouwde omgeving te komen. De afspraken omvatten onder meer:
Het kabinet heeft al een aantal maatregelen genomen die scholen stimuleren om te verduurzamen, zoals:
Daarnaast moeten de onderwijsinstellingen die de reeds bestaande energiebesparingsverplichting hebben, uiterlijk op 1 juli 2019 hun energiegebruik en getroffen energiebesparende maatregelen rapporteren via het eLoket bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
Deze informatieplicht energiebesparing heeft als doel bedrijven en instellingen te stimuleren aan de slag te gaan met energiebesparing. De informatieplicht maakt het ook voor het bevoegde gezag mogelijk om informatiegestuurd toezicht te houden en aandacht te besteden aan de bedrijven en instellingen waar energiebesparing te realiseren is.
Bent u bereid om bij de nieuwbouw van scholen expliciete eisen te stellen aan duurzaamheid?
In het Bouwbesluit, dat ook van toepassing is op scholen, is rekening gehouden met eisen ten aanzien van duurzaamheid. Het is vooralsnog niet nodig daarbovenop extra maatregelen te nemen ten aanzien van de nieuwbouw van scholen.
Bent u bereid om in overleg te treden met gemeenten en schoolbesturen over hoe zij al op korte termijn meer duurzaamheidsmaatregelen kunnen nemen?
Zoals uit de antwoorden op vraag 2 en 4 blijkt, lopen er verschillende initiatieven, wetten en regels op het gebied van energiebesparing, die zijn afgestemd of worden ondersteund door gemeenten en schoolbesturen.
Ziet u mogelijkheden om scholen, maar ook ziekenhuizen en andere maatschappelijke organisaties, te ontzorgen zodat zij ook verduurzamen wanneer dit geen topprioriteit heeft binnen de organisatie? Kunt u er bijvoorbeeld voor zorgen dat de warmte-installaties van al deze gebouwen waterzijdig ingeregeld zijn, bijvoorbeeld bekostigd via de klimaatenveloppe?
Allereerst doet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) onderzoek naar de mogelijkheden om waterzijdig inregelen op de EML te zetten. Waterzijdig inregelen houdt in dat de radiatoren van een cv-installatie dusdanig worden ingesteld dat door alle radiatoren precies de hoeveelheid warm water stroomt die nodig is om die ruimte optimaal te verwarmen. Gekeken wordt voor welke bedrijfstakken deze maatregel een terugverdientijd van vijf jaar of minder heeft en welke randvoorwaarden relevant zijn. Hiermee geeft de Minister van EZK invulling aan de motie van Van der Lee (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 26). Ten tweede wordt er door de Minister van BZK gekeken of er in het kader van de implementatie van de herziening van de Europese richtlijn Energieprestatie van Gebouwen (2018/844) eisen kunnen worden gesteld aan het installeren, dimensioneren, afstellen en de regelbaarheid van verwarmingssystemen die nieuw worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd. De herziening van deze richtlijn moet uiterlijk 10 maart 2020 zijn geïmplementeerd. Ten derde is vanuit de klimaatenvelop geld beschikbaar gesteld om een kennis- en innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed op te richten. Dit platform gaat maatschappelijke sectoren ondersteunen bij de uitvoering van de sectorale routekaarten.
Heeft u acties ondernomen naar aanleiding van de conclusie van het rapport «Schoolgebouwen, de praktijk gecheckt» van de Algemene Rekenkamer2, die in 2016 stelde dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap er verstandig aan zou doen om ambities van het Rijk over onderwijshuisvesting helder te formuleren en vast te leggen? Is dat gebeurd? Zo nee, ziet u nu redenen om dit wel te doen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 4 is er in het ontwerpKlimaatakkoord gezamenlijk afgesproken om de gebouwde omgeving CO2-arm te maken in 2050 en dat er een norm komt voor de bestaande utiliteitsbouw. Verder maken sectoren in het maatschappelijk vastgoed, zoals primair en voorgezet onderwijs en de gemeenten, een sectorale routekaart om hun vastgoed richting 2050 CO2-arm te maken. Schoolbesturen en gemeenten geven op basis daarvan invulling aan hun gezamenlijke verantwoordelijkheid door de schoolgebouwen aan te pakken.
Is bekend wanneer het nieuwe onderzoek van Berenschot over onderwijshuisvesting naar de Kamer wordt gestuurd?
Op 13 december 2017 heb ik u de Monitor onderwijshuisvesting gestuurd (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 115) die is uitgevoerd door Regioplan en Inspectrum. Het is mijn voornemen in 2022 opnieuw een Monitor onderwijshuisvesting aan u aan te bieden.
Het bericht ‘Boek over politieonderzoek Nicole van den Hurk moet worden aangepast’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak in kort geding van 15 april 2019 inzake de nabestaanden van Nicole van den Hurk versus de Persgroep/Eindhovens Dagblad?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat Fonds Slachtofferhulp zich aan de zijde van de nabestaanden heeft geschaard, mede om reden van het feit dat het vaker voorkomt dat de privacy van slachtoffers en nabestaanden door publicaties wordt geschonden?
Ja.
Herkent u het beeld dat de nabestaanden van Nicole van den Hurk zich vogelvrij verklaard voelen nu een boek is geschreven over de moord op hun dierbare, waarin privacygevoelige informatie is verwerkt? Deelt u de mening van de vragenstellers dat het openbaar ministerie (OM) en de politie het nimmer zo ver hadden mogen laten komen dat de nabestaanden, die al zoveel verdriet hebben, een juridische strijd hebben moeten voeren om tenminste te bereiken dat delen van het boek niet mogen worden gepubliceerd?
De politie en het OM betreuren de gang van zaken zeer en kunnen zich voorstellen dat de nabestaanden hierdoor enorm zijn geraakt. Er zijn fouten gemaakt. Bij de afweging tussen het maatschappelijk belang van openheid aan de ene kant en de bescherming van de privacy van de nabestaanden aan de andere kant is onvoldoende oog geweest voor het laatste. Daarnaast zijn de nabestaanden van Nicole van den Hurk pas laat in het proces, namelijk ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, geïnformeerd over het meelopen van de journalist en diens boek, dat 18 mei jl. is gepubliceerd. De politie en het OM hebben in een persoonlijk gesprek met de nabestaanden hiervoor excuses aangeboden.
In de toekomst moet een dergelijke gang van zaken worden voorkomen. Het College van procureurs-generaal en de korpschef van de politie onderschrijven dit standpunt en hebben verschillende maatregelen genomen, zie ook het antwoord op de vragen 4 en 6.
De politie en het OM hebben zich ingespannen de gemaakte fout zoveel mogelijk te herstellen door alsnog diverse inhoudelijke bezwaren te uiten in de richting van het Eindhovens Dagblad, de uitgever van het boek. Het is spijtig dat de nabestaanden toch een juridische strijd tegen het Eindhovens Dagblad hebben moeten voeren.
Hoe beoordeelt u de werkwijze waarbij het OM en de politie over publicatie afspraken hebben gemaakt (een mediacontract) met de journalist?
Het beleid op dit punt staat beschreven in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging2. Deze aanwijzing ziet op communicatie over de prioriteiten bij de aanpak van criminaliteit en op de voorlichting over concrete onderzoeken en strafzaken door politie en OM. De aanwijzing richt zich in het bijzonder tot woordvoerders van de politie en het OM.
Op dit moment wordt deze aanwijzing herzien. Bij deze herziening worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam wordt hierbij betrokken.
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen of afzonderlijk vaker mee aan mediaproducties. Soms gaat het om opsporing en vervolging in het algemeen, soms om een specifieke zaak. Zij hebben aangegeven dit te zullen blijven doen. Het OM en de politie hebben immers een maatschappelijke verantwoordelijkheid inzicht te geven in hun werk. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van nabestaanden, slachtoffers en verdachten.
Als politie en OM besluiten om medewerking te verlenen aan een mediaproductie wordt hiervoor eerst een contract afgesloten met de betrokken journalist(en). Hiermee wordt voorkomen dat informatie ongewenst in de openbaarheid komt. In 2013, toen de mediaproductie in de onderhavige zaak begon, was er nog geen standaardcontract. Tegenwoordig is dat er wel, waardoor de belangen van slachtoffers en nabestaanden beter worden gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u de stelling van Fonds Slachtofferhulp dat dienaren van de wet het ambtsgeheim hebben geschonden omdat het OM de belangen van nabestaanden met voeten heeft getreden?
De politie en het OM werken samen of afzonderlijk regelmatig mee aan mediaproducties. Daarbij werken de politie en het OM tegenwoordig met een standaardcontract, dat per situatie wordt aangepast, waarmee de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden gewaarborgd. Daarnaast is van belang dat nabestaanden, slachtoffers en verdachten tijdig worden geïnformeerd, ofwel om toestemming worden gevraagd. Zoals aangegeven in de antwoord op vraag 3 zijn er in deze zaak fouten gemaakt.
Hoe gaat het OM doorgaans te werk wanneer journalisten verslag willen doen van opsporingsonderzoeken en strafzaken? Hoe komen de mediacontracten tot stand? Hoe beoordeelt u de wijze van totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden gewogen wanneer afspraken worden gemaakt tussen OM, politie en media? Hoeveel van dergelijke contracten zijn recentelijk (in de afgelopen vijf jaar) afgesloten? Van hoeveel embedded trajecten is momenteel sprake waarbij journalisten feitelijk meelopen met het onderzoek?
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen en afzonderlijk mee aan mediaproducties, dit zijn langere samenwerkingen zoals bijvoorbeeld een documentaire. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 is aangegeven, worden de afspraken hierover vastgelegd in een mediacontract. In het mediacontract zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd.
Op dit moment zijn er vier langlopende mediaproducties in de maak over het werk van de politie en het Openbaar Ministerie, gericht op een strafzaak of een thema. Bij één van deze producties loopt een journalist feitelijk mee in het onderzoek. De nabestaanden en/of slachtoffers zijn hierover geïnformeerd. Bij al deze producties is een mediacontract afgesloten waarin de belangen van de nabestaanden en slachtoffers zijn meegenomen.
Deelt u de mening dat de positie van slachtoffers en nabestaanden nog altijd te kwetsbaar is en dat hun belangen beter moeten worden verankerd in de regelgeving en dat in de praktijk beter op handhaving van bestaande regelgeving moet worden toegezien?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, wordt de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging aangepast, waarbij onder andere, meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Daarnaast onderzoekt Slachtofferhulp Nederland op dit moment op welke wijze zij slachtoffers en nabestaanden beter kan ondersteunen bij de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer in de omgang met media bij zaken met veel media-aandacht. Eind 2019 zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Bent u bereid de werkwijze voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens?
Het gaat hier om de werkwijze van de politie en het OM. Zij hebben regulier contact met de Autoriteit Persoonsgegevens waarbij dit soort onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Deelt u de grote zorgen over de wijze waarop met de belangen van slachtoffers en nabestaanden wordt omgegaan, indien een misdrijf en een strafzaak veel media-aandacht trekt en zijn voornemens over onderhavige problematiek een hoorzitting te organiseren? Verstrekt u alle betrokkenen ruimhartig toestemming hieraan hun bijdrage te leveren?
Met de politie en het OM herken ik deze zorgen. Bij de politie zijn familierechercheurs werkzaam die functioneren als brug tussen onderzoeksteam en familie. Communicatie over de zaak kan hierbij aan de orde komen. Na afronding van het onderzoek wordt het dossier overgedragen aan het OM dat vervolgens waar nodig contact onderhoudt met slachtoffers en nabestaanden. Mocht uw Kamer van oordeel zijn dat een hoorzitting opportuun is, zal ik betrokkenen die onder mijn gezag gevallen toestemming verlenen hierbij aanwezig te zijn.
Acht u het mogelijk dat deze praktijk tot gevolg kan hebben dat familieleden beducht zijn voor het feit dat hun reacties en gesprekken met de politie in een publicatie terecht komen? Wat zou het effect hiervan zijn op de opsporing?
Met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging en het standaard mediacontract wordt geregeld in welke gevallen en in welke mate informatie van politie en OM openbaar kan worden. Hiermee stellen de politie en het OM de noodzakelijke waarborgen die nodig zijn om de belangen van slachtoffers en nabestaanden te waarborgen.
De gesprekken met de politie zijn vertrouwelijk. Daar kunnen betrokkenen op rekenen. In het kader van de strafvervolging kan het uiteraard zo zijn dat de inhoud van deze gesprekken, bijvoorbeeld op de openbare terechtzitting, openbaar wordt. Daarbuiten wordt over deze gesprekken in beginsel geen informatie verstrekt. Waar dat in uitzonderingsgevallen toch aan de orde komt, worden betrokkenen tijdig geïnformeerd.
Het bericht dat er op een basisschool in Tilburg ramadanvoorlichting wordt gegeven aan kinderen door de GGD |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er op basisschool de Stelaertshoeve te Tilburg ramadanvoorlichting wordt gegeven aan kinderen door de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD)?1
Ja.
Deelt u de mening dat islamisering niet gestimuleerd dient te worden, maar bestreden en teruggedrongen? Zo nee, waarom niet?
De grondrechten gelijkheid, vrijheid van spreken en vrijheid van godsdienst, gelden voor iedereen in Nederland. Daardoor kunnen we in Nederland zelf kiezen hoe we ons leven inrichten, met wie we trouwen en of we geloven (of niet). Deze grondrechten zijn een essentieel element van de Nederlandse democratische rechtstaat.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de GGD stopt met deze ontwrichtende onzin en de kinderen met rust laat? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de Kamervragen van 28 mei 20192, adviseert de GGD scholen in het kader van de Gezonde School aanpak, zie www.gezondeschool.nl. De advisering door de GGD kan gaan over verschillende thema’s, zoals gezonde voeding, bewegen, weerbaarheid en seksualiteit. De school kiest daarbij zelf de (gezondheids-) thema’s waarin ze ondersteuning van de GGD wil hebben. In dit geval kwam de genoemde basisschool met het verzoek aan de GGD om voorlichting aan ouders te geven over gezondheid (van kinderen) en de ramadan. Scholen hebben in verband met de hun toekomende vrijheid van onderwijs ruimte om dergelijke activiteiten te organiseren. De vrijheid van onderwijs en vrijheid van godsdienst zijn grondrechten in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat.
Wat zijn de jaarlijkse maatschappelijke kosten van ramadan vanwege ziekteverzuim, te laat komen, slecht slapen, ontregelde diabetes, ordeverstoring en ramadangerelateerde criminaliteit?
Ik zie geen aanleiding om hiernaar te kijken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat heel Nederland vanaf dit jaar gevrijwaard blijft van allerhande islampromotie vanwege ramadan via de gezondheidszorg, onderwijs, staatstelevisie en -radio, sociale partners, et cetera? Bent u bereid daartoe snel in actie te komen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 gelden de grondrechten gelijkheid, vrijheid van spreken en vrijheid van godsdienst voor iedereen in Nederland. Daardoor kunnen we in Nederland zelf kiezen hoe we ons leven inrichten, met wie we trouwen en of we geloven (of niet). Het staat eenieder vrij daar al dan niet uiting aan te geven of aandacht aan te schenken. Deze grondrechten vormen een essentieel element van de democratische rechtstaat.
De islam is een godsdienst. Deze godsdienst valt net als andere religies in Nederland onder de vrijheid van godsdienst en is met dezelfde regels omgeven. Nederland is een pluriforme samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is.
Het bericht Vijf jaar na grote ontvoering Boko Haram, zijn nog 112 schoolmeisjes niet vrij’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vijf jaar na grote ontvoering Boko Haram, zijn nog 112 schoolmeisjes niet vrij»?1
Ja.
Bent u bekend met de verhalen van de meisjes die hebben weten te ontsnappen of zijn vrijgelaten over de omstandigheden waaronder ze gevangen gehouden worden door Boko Haram? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Op 14 april 2014 werden 276 meisjes ontvoerd door Boko Haram-strijders. In de tussentijd is een deel van deze meisjes vrijgelaten of heeft weten te ontsnappen, maar het lot van 112 van hen is tot op de dag van vandaag onduidelijk. Medisch onderzoek bij de vrijgelaten meisjes heeft laten zien hoe zwaar de omstandigheden waren waaronder zij werden vastgehouden. Bovendien zijn veel van de vrijgelaten meisjes zeer getraumatiseerd als gevolg van hun ervaringen tijdens hun gevangenschap, waaronder extremistische indoctrinatie. Het kabinet veroordeelt de ontvoering van deze Chibok-schoolmeisjes, en ontvoeringen sindsdien, scherp, evenals als de erbarmelijke omstandigheden en praktijken waaraan Boko Haram zijn slachtoffers blootstelt.
Heeft u contact gehad met de Nigeriaanse overheid over de stand van zaken met betrekking tot de zoektocht naar de nog altijd ontvoerde schoolmeisjes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst?
Nederland heeft sinds 2014, ook in Europees verband, contact met de Nigeriaanse overheid over deze schrijnende kwestie.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nigeriaanse overheid te ondersteunen met de zoektocht naar de schoolmeisjes die nog altijd gevangen gehouden worden door Boko Haram?
Nederland is bereid – waar dat mogelijk is – te assisteren in de zoektocht van de Nigeriaanse overheid, indien Nigeria daarom vraagt.
Is het u bekend of de Nigeriaanse overheid een verzoek tot hulp of ondersteuning heeft gedaan bij de zoektocht naar deze vermiste schoolmeisjes? Zo ja, hoe luidt dat verzoek en aan wie is dat gericht?
Nederland heeft tot dusverre geen concreet verzoek van de Nigeriaanse overheid ontvangen om hulp of ondersteuning bij de zoektocht. Meerdere landen hebben de afgelopen jaren aangekondigd Nigeria te gaan ondersteunen, bijvoorbeeld door het ter beschikking stellen van satellietbeelden.
Gaat u in VN-verband de ontvoering van de schoolmeisjes onder de aandacht brengen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft ook in VN-verband, zo lang als nodig is, aandacht vragen voor deze schoolmeisjes en andere slachtoffers van Boko Haram. Ook in EU kader blijft Nederland dat doen.
Het bericht ‘Schimmigheid klimaattafels baart MKB zorgen’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schimmigheid klimaattafels baart MKB zorgen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de energietransitie betaalbaar en behapbaar moet zijn voor iedereen, zodat ook iedereen mee kan doen en mee kan profiteren van de kansen die deze transitie ons biedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet streeft naar een haalbare en betaalbare transitie. Het mogelijke handelingsperspectief van burgers en bedrijven staat hierin centraal; huishoudens en het mkb moeten in staat zijn maatregelen te nemen die leiden tot CO2-reductie, waar nodig met steun van de overheid.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) de ruggengraat is van onze Nederlandse economie en dat de investeringen die door hen worden gedaan tevens zullen bijdragen aan het betaalbaar en behapbaar houden van de transitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ook ik ben van mening dat het midden- en kleinbedrijf zeer belangrijk is voor de Nederlandse economie: dat wordt geïllustreerd door het feit dat het mkb goed was voor 62% van de economische groei in 20172. Het kabinet ziet dat het mkb met haar grote economische invloed de potentie heeft om de transitie te versnellen.
Bent u bereid, gelet op het feit dat het kabinet heeft aangekondigd de opslag duurzame energie (ODE) anders in te richten, zodat de grote industrie meer betaalt en Nederlanders minder, om met het mkb in gesprek te gaan over wat dit betekent voor deze ondernemers en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo ja, kunt u dit doen voordat de uitwerking van de ODE-plannen gereed is? Zo nee, waarom niet?
In het debat van 14 maart heb ik reeds toegezegd de effecten van de voorgenomen verschuiving van de ODE richting de industrie voor verschillende bedrijven binnen het mkb inzichtelijk te zullen maken (Stenogram, 2019D13033). De precieze tarieven en effecten van zowel de ODE als de energierekening op het MKB zullen onderdeel zijn van het wetsvoorstel voor de zomer. Zodra dit overzicht gereed is zal het worden gedeeld met MKB-Nederland en de Tweede Kamer.
Deelt u de mening dat het mkb meer ondersteund kan worden in het nemen van energie- en daarmee kostenbesparende, maatregelen? Bent u bereid ook hierover met hen in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
De energietransitie heeft gevolgen voor heel Nederland. Maatregelen uit het Klimaatakkoord moeten voor iedereen haalbaar en betaalbaar zijn, inclusief het mkb. Het mkb bestaat uit verschillende soorten bedrijven die zich bevinden in allerlei sectoren. Het klimaatakkoord heeft in alle sectoren reeds maatregelen aangekondigd die ook het mkb ondersteunen, zoals een expertisecentrum voor verduurzaming van melkveehouders en een carbon footprint monitor. Ook wordt gewerkt aan generiek beleid ter ondersteuning van het mkb, zoals subsidie-instrumenten voor energiebesparende maatregelen3 van de RVO en een verkenning naar de toegankelijkheid van de SDE++ voor het mkb. Desalniettemin zal ik de effecten van het Klimaatakkoord op het mkb breder inzichtelijk maken om in te schatten of deze ondersteuning voldoende is, zoals ook toegezegd op 14 maart (Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 63, item 10). Ik zal uw Kamer hier in de tweede helft van 2019 nader over informeren.
Het bericht domper voor wethouder Kurvers: corporaties zien niets in plan voor duurdere huurhuizen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Domper voor wethouder Kurvers: corporaties zien niets in plan voor duurdere huurhuizen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een «domper» voor wethouder Kurvers, maar juist voor Rotterdam-Zuid?
Over het geschil dat aanhangig is gemaakt door de gemeente Rotterdam, heb ik inmiddels een bindende uitspraak gedaan (te vinden op www.woningmarktbeleid.nl). Het is nu aan partijen om opnieuw in gesprek te gaan en rekening houdend met deze bindende uitspraak te bezien of zij alsnog tot prestatieafspraken kunnen komen. Partijen; de Rotterdamse corporaties en de gemeente, hebben voorafgaand aan de indiening van het geschil te kennen gegeven dat zij ongeacht de uitspraak gecommitteerd blijven om uitvoering te geven aan de afspraken uit het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. De adviescommissie Geschilbeslechting prestatieafspraken Woningwet, die ik om advies heb gevraagd ten behoeve van de behandeling van het geschil, geeft ook aan dat partijen blijk geven van een constructieve samenwerking.
De bindende uitspraak is gedaan op grond van de specifieke vragen die door de gemeente Rotterdam zijn gesteld. Hoewel de gemeente Rotterdam op een tweetal vragen in het ongelijk is gesteld, neemt dat niet weg dat Woonbron op andere manieren een bijdrage levert aan de realisatie van het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. Tevens geldt dat als partijen daarover overeenstemming bereiken, binnen de grenzen van de Woningwet, een corporatie niet-DAEB investeringen kan doen. Daarmee kan een corporatie een bijdrage leveren aan wijkherstructurering, inclusief het opkopen van particulier bezit en het vergroten van de diversiteit aan woningtypen in een wijk. In de onderhavige casus bleken de gestelde voorwaarden echter niet van dien aard dat de corporatie daar aan gevolg wilde geven. De adviescommissie onder voorzitterschap van Sybilla Dekker heeft geoordeeld dat de opstelling van de corporatie niet kennelijk onredelijk was.
Hoe kijkt u aan tegen de Rotterdamse plannen voor meer middenhuurwoningen? Deelt u de mening dat Rotterdam hiermee een goede weg in slaat?
De Woningwet kent een lokale focus, vanuit de gedachte dat gemeente, corporatie(s) en huurdersorganisatie(s) het beste in staat zijn om te bepalen welke volkshuisvestelijke prestaties nodig zijn, inclusief de ontwikkeling van meer middenhuurwoningen. De regering ondersteunt de uitvoering van het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid, getuige ook de extra bijdrage van € 130 miljoen in het kader van de Regio Deal Rotterdam Zuid (zie brief van 3 december 2018, Tweede Kamer 2018–19, 29 679 nr. 57).
Is het waar dat binnen de ruimte van het «passend toewijzen» corporaties 20% van woningen in DAEB (Diensten van algemeen economisch belang)-takken aan middeninkomens kunnen toewijzen? Is het waar dat corporaties in zowel DAEB- als niet-DAEB-takken niet-passende particuliere sociale huurwoningen kunnen opkopen om te slopen en in de plaats daarvan nieuwe middenhuurwoningen te bouwen?
Op grond van de Woningwet dienen woningcorporaties jaarlijks ten minste 80% van de vrijkomende sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen beneden € 38.035. Daarnaast mogen corporaties tot 2021 10% van de vrijkomende woningen toewijzen aan huishoudens met een inkomen tussen € 38.035 en € 42.436. De overige, maximaal 10% van de vrijkomende DAEB-woningen, mogen woningcorporaties vrij toewijzen.
Het verwerven en slopen van een woning valt onder het begrip herstructurering (artikel 1 BTIV). Onder herstructurering wordt mede verstaan dat woningcorporaties een DAEB-woningen (op)kopen, overgaan tot sloop van deze DAEB-woning om vervolgens een niet-DAEB woning nieuw te bouwen. Het onderbrengen van een nieuwe woning in de DAEB- of niet-DAEB tak is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De uitspraak bevestigt dat woningcorporaties niet-DAEB-investeringen kunnen blijven doen en een rol kunnen vervullen in de herstructurering van wijken, zolang daarbij aan de wettelijke voorschriften wordt voldaan en lokale partijen hiertoe overeenstemming bereiken (zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 2). Ook is het op grond van de wet mogelijk om onder voorwaarden een gedeelte van de herstructureringskosten in de DAEB-tak achter te laten. Hierbij is het in eerste instantie aan de corporatie om een inschatting te maken of het dergelijke activiteiten en daarmee kosten en risico’s passend vindt bij de uitvoering van de kerntaken.
Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties te vragen om Rotterdam te ondersteunen en om duidelijk te maken wat corporaties kunnen doen voor middeninkomens?
Het is in beginsel aan de gemeente en betrokken corporatie zelf om te komen tot gewenste afspraken, waarin zij met elkaar de voorwaarden overeenkomen die voor alle partijen acceptabel zijn en passen binnen de kaders van de wet. Hier ligt geen primaire rol voor de toezichthouder om een van de partijen te ondersteunen. Wel kan er met de Autoriteit in overleg worden getreden indien er bijvoorbeeld vragen zijn over goedkeuringsprocedures en welke vereisten gelden.
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 4 kunnen woningcorporaties op verschillende manieren bijdragen aan meer diverse wijken, waarin naast mensen met een laag inkomen ook voldoende woningen voor middeninkomens beschikbaar zijn. Woningcorporaties kunnen daarbij een rol vervullen door de vrije ruimte bij toewijzing te benutten. Bovendien kunnen corporaties een bijdrage leveren door middel van herstructurering, zodat er binnen een wijk meer diversiteit in woningtypen ontstaat. Ook kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak duurdere huurwoningen ontwikkelen.
Lokale partijen, gemeente en corporaties kunnen onder meer gebruik maken van het expertteam woningbouw dat door het Ministerie van BZK is ingesteld om actief kennis te delen. Dit kan bijvoorbeeld kennisdeling zijn over de wettelijke mogelijkheden voor het ontwikkelen van middenhuur. Tevens wordt in het kader van de voorgenomen Woondeal voor de MRDH-regio – waartoe ook Rotterdam behoort – besproken welke mate van procesfacilitering aangaande middenhuur eventueel aanvullend nodig is.
Deelt u de mening dat de lokale politiek en niet corporaties gaan over lokaal woonbeleid?
Er geldt bij het maken van prestatieafspraken geen hiërarchische relatie tussen een gemeente en een woningcorporatie. In het kader van de prestatieafspraken zijn gemeente, corporatie(s) en huurdersorganisatie(s) gelijkwaardige partijen, die samen op basis van wilsovereenstemming afspraken maken over de bijdrage van een woningcorporatie aan het gemeentelijke woonbeleid. Van een woningcorporatie wordt op basis van de Woningwet verwacht dat hij een redelijke bijdrage levert aan het volkshuisvestelijke beleid van de gemeente. Dit wordt ook bevestigd in het advies van de adviescommissie Geschilbeslechting prestatieafspraken, bestaande uit leden die zijn voorgedragen uit de kring van gemeenten, huurders en corporaties.
Welke instrumenten hebben gemeenten om prestatieafspraken met corporaties af te dwingen? Bent u bereid om gemeenten extra instrumenten te geven?
De bestaande instrumenten acht ik reeds voldoende. Als een gemeente of huurdersorganisatie van opvatting is dat een corporatie gemaakte prestatieafspraken onvoldoende nakomt, dan is het voor hen mogelijk om een procedure te starten bij de burgerlijke rechter en nakoming van de gemaakte afspraken te vorderen. Tevens is het mogelijk indien een van de partijen een geschil ervaart om te komen tot het maken van lokale prestatieafspraken, deze de Minister kan verzoeken om een bindende uitspraak te doen om het geschil weg te nemen.
Het nog steeds tekortschieten van het tuchtrecht voor banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Spraakmakers van 15 april 2019, waarin hoogleraar Rob van Eijbergen, lid van de Tuchtcommissie Banken, aangeeft dat er nog steeds veel klachten bij de Stichting Tuchtrecht Banken binnenkomen die geen betrekking hebben op de bankierseed?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, die uitzending ken ik. In de uitzending komt naar voren dat consumenten zich soms tot het tuchtrecht wenden om een zakelijk geschil te beslechten. Het tuchtrecht banken ziet daar niet op. Het is primair aan de sector om in te spelen op eventuele signalen uit de maatschappij over de bekendheid en de werking van het tuchtrecht en dit gebeurt ook, zoals reeds opgemerkt in de antwoorden op de eerdere set Kamervragen van het lid Alkaya. Zo heeft de Stichting Tuchtrecht Banken (de Stichting) een checklist ingevoerd die consumenten moeten invullen alvorens zij een klacht indienen. Uit de antwoorden op de verschillende vragen in de checklist blijkt vervolgens of een klacht in aanmerking komt voor behandeling door de tuchtrechter. Wanneer er een verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan, is bijvoorbeeld niet de tuchtrechter, maar de civiele rechter of Kifid de aangewezen instantie. De stichting brengt consumenten die desalniettemin een verzoek tot schadevergoeding indienen er schriftelijk van op de hoogte dat zij hiervoor een beroep moeten doen op Kifid of de civiele rechter. Indien er zaken bij Kifid worden ingediend die zich lenen voor het tuchtrecht verwijst Kifid de consument door naar de stichting. Wat betreft de bekendheid van het tuchtrecht bij consumenten geldt dat het aantal meldingen dat door consumenten gedaan wordt bij de Stichting jaarlijks stijgt. Volgens cijfers ontleend aan de Stichting bedroeg het aantal meldingen van consumenten in 2015, het eerste jaar, 34, in het tweede jaar 115 en in het derde jaar 203 en is er ook in 2018 weer sprake geweest van een stijging.
Wat is uw reactie op de stelling dat consumenten de stichting nog steeds slecht weten te vinden en dat het daarnaast nog vaak onduidelijk is waar de stichting precies uitspraken over doet?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen, waarin u aangaf dat u het van belang acht dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken goed weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht wordt voorkomen?2 Welke stappen zijn er sindsdien gezet om de toegankelijkheid en bekendheid van deze stichting te verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat u in uw antwoorden destijds aangaf dat de Stichting Tuchtrecht Banken het in haar afwijzingsbrieven zou vermelden indien een zaak zich leent voor behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter in plaats van door haarzelf (en vice versa)? Is deze werkwijze ondertussen al in de praktijk gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het geopperde idee dat niet alleen individuele bankiers, maar ook de bank als organisatie onder het tuchtrecht voor banken moet vallen? Erkent u dat het aantal meldingen van consumenten dat de Stichting Tuchtrecht Banken kan behandelen hierdoor flink zou toenemen?
Tuchtrecht richt zich bij uitstek op het functioneren van het individu (de medewerker). Voor het aanspreken van de bank als organisatie bestaan voldoende andere mogelijkheden. Zo richt het bestuursrechtelijk toezicht van DNB en de AFM zich primair op de onderneming. Dit toezicht door DNB en de AFM ziet ook op gedrag en cultuur. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden voor consumenten jegens een bank. Zo kan een consument schadevergoeding van een bank vorderen ingeval van bijvoorbeeld een schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Ik zie dan ook geen aanleiding – en dit zou ook zeer afwijken van andere tuchtrechtelijke stelsels, zoals het medisch tuchtrecht – de reikwijdte uit te breiden zodat ook de bank als organisatie tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken te spreken over een eventuele verbreding van de reikwijdte van de Gedragscode Banken?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u ook dat het uiterst onaannemelijk is dat – ook als de bankierseed, de gedragscode voor bankiers en de bijbehorende stichting goed zouden functioneren – het tuchtrecht voldoende zal zijn om de cultuur in de financiële sector wezenlijk te veranderen?
De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. In 2016 hebben de AFM en DNB gezamenlijk geïnventariseerd in hoeverre de verplichting tot het afleggen en borgen van de eed of belofte is nageleefd door banken en verzekeraars. Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de eed of belofte in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Zo bleek uit het onderzoek van de toezichthouders dat banken en verzekeraars dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden organiseren en dat de verdere inbedding van de eed of belofte vaak wordt gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma. Dit neemt uiteraard niet weg dat voor een cultuurverandering meer nodig is. De sector moet laten zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Om dat mogelijk te maken, moeten zij zorgen dat hun eigen ondernemingen stabiel, klantgericht en innovatief zijn. Deze kernwaarden moeten verankerd zijn in de cultuur van financiële instellingen.
Het bericht ‘800.000 Nederlanders kregen kanker, na ‘genezing’ houden zij problemen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Jessica van Eijs (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «800.000 Nederlanders kregen kanker, na «genezing» houden zij problemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat voldoende kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan beschikbaar is? In hoeverre deelt u de aanbevelingen van het Integraal Kankercentrum Nederland over de noodzaak tot extra onderzoek hiernaar?2
Behandelaars moeten op basis van de reeds beschikbare kennis vaker het gesprek aangaan met hun patiënten over de gevolgen van kanker(behandeling) en wat dat voor hen betekent. Kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan ondersteunen in het gesprek tussen arts en patiënt («samen beslissen») en dragen daarmee bij aan de beste uitkomst van zorg voor de patiënt. Hierbij is het van belang dat verder wordt gekeken dan alleen klinische informatie, zoals bloedwaarden of wondgenezing maar ook naar andere uitkomsten die er voor de patiënt toe doen. In geval van borstkanker is zelfbeeld hier een voorbeeld van.
In 2018 ben ik daarom het programma Uitkomstgerichte Zorg gestart, in samenwerking met veldpartijen. Op het gebied van kanker zijn er al een aantal vragenlijsten ontwikkeld (door ziekenhuizen zelf, door International Consortium for Health Outcomes Measurement3 (ICHOM)) om uitkomstinformatie te meten en vergelijken bij patiënten.
Om psychosociale problemen en de gevolgen van behandeling daarvan meer onder de aandacht van zowel patiënten als zorgverleners te brengen is in 2017 in het kader van de subsidieregeling Transparantie € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Eind 2019 komen de resultaten van deze projecten beschikbaar.
In hoeverre herkent u de signalen uit het rapport die stellen dat patiënten vaak geen advies krijgen over aanpassingen van hun levensstijl na hun behandeling? Welke acties kan het kabinet ondernemen om dergelijke advisering te stimuleren?
Het is aan behandelaars om in de spreekkamer adviezen te geven aan hun patiënten hoe zij hun leven tijdens en na de behandeling van kanker het beste kunnen inrichten. Adviezen over (aanpassingen van) de leefstijl zouden daarmee onderdeel van de oncologische zorg moeten zijn. Die adviezen moeten op de
individuele omstandigheden, waaronder ook de tumorsoort, zijn toegesneden. De in het rapport afgegeven signalen zijn daarmee primair voor de behandelaars bestemd. Waar zij dat nog niet gedaan hebben kunnen zij evidence-based onderdelen van deze adviezen waar nodig in hun richtlijnen opnemen. Een overheidsrol zie ik hier niet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer – onder meer door onbekendheid en problemen met de vindbaarheid en vergoedingen van ondersteunende zorg – minder dan 30% van de patiënten dergelijke zorg ontvangt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten ondersteuning krijgen op het gebied van de gevolgen van kanker.
Er is een ruim aanbod van zorg voor de behandeling van de diversiteit aan gevolgen voor kanker voorhanden. Deze zorg bereikt een deel van de mensen die leven met of na kanker onvoldoende, omdat:
In de praktijk kijken artsen vanzelfsprekend goed naar de medische aspecten van de ziekte en naar directe behandelresultaten. Meer aandacht voor de kwaliteit van leven van mensen die leven met of na kanker, inclusief de sociaal-maatschappelijke gevolgen is eveneens noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor mensen met een informatiebehoefte over ondersteunende zorg, deze tijdig en op maat beschikbaar moet zijn zoals aangegeven in het rapport?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat de informatievoorziening over de gevolgen van kanker en de gevolgen van de behandeling een integraal onderdeel van de oncologische behandeling en nazorg is. Duidelijke en passende informatievoorziening van zorgprofessionals is een voorwaarde om samen te beslissen.
Hoe kijkt u naar de aanbeveling om de nazorg, die nu vaak plaatsvindt door de medisch specialist, beter te verdelen tussen de medisch specialist, verpleegkundig specialist en de huisarts? Zijn er factoren in het systeem die deze verdeling lastig maken? Kunnen hier drempels worden weggenomen om een betere verdeling te bevorderen?
Ik denk dat deze aanbeveling, die overigens bij alle vormen van zorg relevant is, hier zeker van belang is. Om de afstemming tussen zorgprofessionals te verbeteren en daarmee de patiënt optimaal van zorg te kunnen voorzien is een vast aanspreekpunt in het ziekenhuis belangrijk. Verder is het van belang dat ook de zorg van de huisarts hierop naadloos aansluit. De ideeën over zo’n werkwijze zijn goed uitgewerkt bij de zorg voor jongvolwassenen met kanker (AYA). Vanaf diagnose is er integrale zorg voorhanden die zowel op het medisch-technische aspect als kwaliteit van leven aspecten, inclusief sociaal maatschappelijk, opereert. De behandelaar en verpleegkundig specialist zijn vertegenwoordigd in een multidisciplinair AYA poli zorgteam van relevante disciplines en specialismen.
Hoe apprecieert u het advies uit het rapport om voor ondersteunende zorg met een nationale aanpak te komen? Welke bijdrage kan het kabinet hiervoor leveren?
Uit het rapport «Kankerzorg in beeld: over leven met en na kanker» blijkt dat op dit moment zich ook een Taskforce Cancer Survivorship als werkorganisatie vanuit de Landelijke Taskforce Oncologie over dit advies buigt. De Taskforce Cancer Survivorship is een landelijk initiatief om de zorg en begeleiding te verbeteren van mensen die leven met en na kanker. De Taskforce Cancer Survivorship komt dit jaar nog met een Nationaal Actieplan Cancer Survivorship om verandering te bewerkstelligen voor mensen die leven met en na kanker.
Het is aan de zorgprofessionals om de uitkomsten hiervan naar de spreekkamer te vertalen. Een rol voor de overheid om hiernaast een nationale aanpak te starten zie ik niet.
Hoe kijkt u naar de samenhang tussen de klachten die zich pas op lange termijn openbaren, zoals ernstige vermoeidheid, en de huidige vormgeving van onze sociale zekerheid? Is onze huidige vormgeving van sociale zekerheid voldoende toegerust op een steeds grotere groep mensen die pas laat nawerkingen ervaren?
Wanneer iemand in dienst is van een werkgever en de klachten leiden tot uitval wegens ziekte, dan bestaat er aanspraak op loondoorbetaling door de werkgever. Iemand wiens (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, heeft doorgaans recht op maximaal 2 jaar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Ook als de betrokkene een WW-uitkering heeft, bestaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW. De sociale zekerheid voorziet doorgaans dus in inkomensbescherming, ook als bepaalde klachten zich op langere termijn openbaren.
Voor degenen die geen contract meer hebben is het echter vaak lastig om weer werk te vinden bij een andere werkgever en terug te keren op de arbeidsmarkt. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in 2015 de werkgroep Kanker & Werk in het leven geroepen die deze problematiek heeft verkend. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen zonder werkgever te verbeteren heeft de werkgroep voorgesteld om een experiment te doen met een no-riskpolis. Verondersteld werd dat, door het wegnemen van het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgever, potentiele werkgevers over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld en wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Deze aanbeveling van de werkgroep is opgevolgd en in 2017 is er een experiment gehouden met een vervroegde inzet van de no-riskpolis. Daarin is onderzocht of mensen met een ZW-uitkering, die geen werkgever meer hebben, sneller aan het werk komen door deze vervroegde no-riskpolis. Er is kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar dit experiment. De resultaten zal de Minister van SZW in deze zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarom wil ik nu niet al vooruitlopen op de vraag of een aparte no-riskpolis voor (ex)kankerpatiënten wenselijk is. Bovendien heeft de Minister van SZW in het najaar van 2018, voor mensen die kanker hebben (gehad) en die op zoek zijn naar werk omdat zij geen werk meer hebben, een subsidieregeling opengesteld: https://wetten.overheid.nl/BWBR0041388/2018-09-29. Op grond daarvan kan de Minister van SZW subsidie verlenen aan projecten die werkhervatting bevorderen voor mensen die kanker hebben of kanker hebben gehad. De inschrijvingstermijn van deze regeling is gesloten op 16 november 2018 en begin 2019 zijn de subsidies toegekend.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de uitkomsten dat mensen die geen vast contract hebben en daardoor in de ziektewet terecht komen, veel meer moeite hebben om terug te keren op de arbeidsmarkt?3
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer worden de uitkomsten verwacht van de evaluatie van de pilot «eerdere inzet van de no-riskpolis in de ziektewet»? Is de geldigheidsduur van vijf jaar voor een no-riskpolis voldoende gezien het feit dat tien jaar na de diagnose één op de vijf mensen nog steeds ernstig vermoeid is?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het wenselijk kunnen zijn, gezien het feit dat juist bij ex-kankerpatiënten bepaalde klachten zich pas na lange tijd kunnen openbaren, om toch specifiek voor ex-kankerpatiënten en mogelijk voor chronisch zieken een aparte no-riskpolis te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier wordt op dit moment aandacht besteed aan «werk» in de spreekkamer? Wat is de stand van zaken rond de aanbeveling van de SER dat de factor arbeid meer in de reguliere zorg geïntegreerd zou moeten worden?4
De SER heeft op verzoek van de ministers van VWS en SZW in maart 2016 het advies «Werk van belang voor iedereen» uitgebracht. In reactie daarop hebben de ministeries van SZW en VWS verschillende acties ondernomen. Zo hebben zij de oproep gedaan aan de Patiëntenfederatie Nederland om met een voorstel te komen voor de inrichting van een Centraal Informatie Punt. Het doel van dit Informatiepunt is om zowel werkenden met een chronische aandoening als de werkgevers te ondersteunen met informatie over werken met een chronische aandoening. Het Ministerie van VWS heeft dit voorstel omarmd door met een projectsubsidie de bouw van het Centraal Informatie Punt mogelijk te maken. Voorts is recent met subsidie van VWS de zorgstandaard «psychosociale zorg bij ernstige somatische aandoeningen» ontwikkeld. Dergelijke psychosociale zorg is onderdeel van de curatieve zorg (en dus van de DBC). Sinds maart 2018 loopt bovendien een programma bij ZonMw gericht op zorg voor (ex)kankerpatiënten met aanpassingsstoornissen, waar ook (ex)patiënten die geen zorg meer vanuit een DBC ontvangen aan deel kunnen nemen. Middels dit programma wordt de invloed van tijdige, gepaste en adequate zorg voor een aanpassingsstoornis bij kanker op het welzijn van de patiënt en de kosteneffectiviteit geëvalueerd. Het programma wordt gefinancierd door het Ministerie van VWS en KWF.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een eerste aanpassing van de richtlijn Kanker en Werk – die door bedrijfsartsen wordt gehanteerd bij begeleiding van werkenden met kanker – door de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) gefinancierd. Deze richtlijn is ontwikkeld met als doel behoud van en terugkeer naar werk door mensen met kanker.
Psychische klachten bij of na kanker kunnen in principe binnen het DBC behandeld worden door bijvoorbeeld een medisch psycholoog in het ziekenhuis. Wanneer het DBC eenmaal gesloten is, kunnen patiënten voor psychische klachten terecht bij hun huisarts en/of POH-GGZ. Daarnaast voeren KWF en IKNL momenteel de pilot aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten uit, waarbinnen ex-kankerpatiënten behandeling van aanpassingsstoornissen door een daarin gespecialiseerde psycholoog of psychotherapeut vergoed krijgen en wordt gekeken naar de kosteneffectiviteit. Ik wacht graag de resultaten van deze pilot af voordat ik uitspraken doe over eventuele meer structurele financiering van behandeling van aanpassingsstoornis na kanker.
Tot slot is van belang dat SZW en VWS een betere arbocuratieve samenwerking stimuleren. Dit doen we onder andere door gesprekken te voeren met beroepsgroepen over de factor arbeid in hun richtlijnen en door het opzetten van een roadshow «arbocuratieve samenwerking». Ook spreken we met partijen over het opnemen van relevante informatie op thuisarts.nl. VWS en SZW nemen daarnaast deel aan het Platform arbeidsgerelateerde zorg en de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, beide georganiseerd door het RIVM en gefinancierd door SZW. Op de website www.arboportaal.nl zijn bovendien een aantal goede voorbeelden van arbocuratieve samenwerking gepubliceerd (zie: https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbocuratieve-samenwerking/voorbeeldverhalen).
Deelt u de analyse dat de aanpak van het Radboud Medisch Centrum waarbij klinisch arbeidsgeneeskundigen betrokken worden bij behandelingen, goed werkt en dat de ervaringen daar, zeker bij AYA’s (Adoloscents and Young Adults) door het combineren van arbeidsdeskundige en geneeskundige zorg tot goede uitkomsten leidt?5
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manieren zou de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg verder kunnen worden verbeterd? Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het nadere actieplan «Kanker en werk» om te onderzoeken of de klinische arbeidsgeneeskunde onderdeel kan worden van de DBC-systematiek of om de behandeling van aanpassingsstoornissen weer op te nemen in het basispakket?6
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat deze patiënten een eerlijke kans moeten hebben op het kopen van een woning? Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is wanneer bijna de helft van de patiënten onder de 35 jaar problemen ervaart met het aanvragen van een hypotheek? Wat kan het kabinet doen om de positie van deze patiënten voor het verkrijgen van een hypotheek te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om eventueel via de maatwerktafel toegang tot hypotheken voor deze groep te bevorderen?
Het is belangrijk dat alle consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, zolang deze passend en verantwoord is. Mensen met een medisch verleden kunnen problemen ervaren bij het verkrijgen van een overlijdensrisicoverzekering, die door hypotheekverstrekkers voorwaardelijk kan worden gesteld aan het verlenen van een hypotheek.
Sinds 2018 geldt voor het aangaan van een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie geen verplichting meer tot het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. Het is afhankelijk van het acceptatiebeleid van de kredietverstrekker of een overlijdensrisicoverzekering verplicht is. Niet alle kredietverstrekkers vereisen dat een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten, dit verschilt per aanbieder.
Ook als er geen verplichting is, kan het wel verstandig zijn om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Het hangt af van de omstandigheden of (ex)kankerpatiënten een overlijdensrisicoverzekering kunnen afsluiten en tegen welke premie. Dit kan per verzekeraar verschillen. Er zijn ook partijen op de markt die zich juist richten op het verzekeren van mensen met een medisch verleden.
Hoewel er dus meerdere mogelijkheden zijn voor (ex)kankerpatiënten om een hypotheek aan te gaan, komt uit het onderzoek naar voren dat patiënten zelf dit niet ervaren. Ik zal in voorbereiding op de volgende Platform bijeenkomst in 2020 uitvragen hoe kredietverstrekkers omgaan met de overlijdensrisicoverzekering en of partijen andere knelpunten ervaren op het gebied van hypotheekverstrekking aan (ex)kankerpatiënten.
Kan het voorbeeld uit het rapport, waarbij de verzekerbaarheid van vrouwen die borstkanker hebben gehad is verbeterd nu gebruik wordt gemaakt van een nieuw model, ook bij meer kankerdiagnoses worden toegepast? Hoe kan de overheid het gebruik van recente data door verzekeraars en financiële instellingen verder bevorderen? Hoe gebeurt dat in andere landen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat samen met het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties wordt verkend of de ontwikkeling van predictiemodellen ten aanzien van andere vormen van kanker mogelijk is en of hiermee wordt bijgedragen aan de verzekerbaarheid van mensen met een kankerdiagnose. Ook kijken de drie partijen naar verdere maatregelen om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke «onverzekerbaarheid» en de mogelijkheden om knelpunten hieromtrent op te lossen. Ik acht het van groot belang dat mensen met een ziektediagnose zich goed kunnen verzekeren en moedig dit initiatief vanuit de sector dan ook aan en zal het vervolg monitoren.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat verzekeraars en hun medisch adviseurs zoveel mogelijk gebruik maken van recente data om het risico te kunnen inschatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van internationale herverzekeraars die beschikken over onderzoeksteams waarin medische specialisten, actuarissen en epidemiologen aan deelnemen. Ook eigen data, wetenschappelijke publicaties en de verzekeringsgeneeskundige protocollen van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde worden hierbij betrokken. Het Verbond van Verzekeraars laat weten dat de sector permanent werkt aan het optimaliseren van de gebruikte data. Ik heb geen zicht op welke wijze recente data in andere landen worden gebruikt voor de bepaling van de verzekerbaarheid.
Hoe kijkt u aan tegen wetgeving zoals in Frankrijk en België, die (ex-)kankerpatiënten na verloop van tijd het recht geeft hun kankerdiagnose niet te hoeven opgeven bij een financiële instelling? Is er al informatie beschikbaar over hoe dit recht werkt in de praktijk?7
Voor zover mij bekend is de wetgeving in Frankrijk en België waarnaar u verwijst nog van recente datum. Over de effectiviteit van deze wetgeving heb ik geen gegevens. In algemene zin ben ik van mening dat er door de overheid terughoudendheid moet worden betracht met interventies in het acceptatiebeleid van verzekeraars in gevallen waarin er geen sprake is van discriminatie. Het op het oog sympathieke doel dat ermee wordt nagestreefd kan averechts uitwerken als verzekeraars, bijvoorbeeld als risico’s niet meer goed kunnen worden beoordeeld, risico-opslagen gaan toepassen of terughoudender worden in het aanbieden van bepaalde verzekeringen. Het heeft mijn voorkeur dat toepassing van maatregelen zoals in Frankrijk op initiatief van de sector zelf worden genomen. De Nederlandse verzekeringssector heeft er zelf ook belang bij groepen verzekeringsnemers niet te veronachtzamen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk omdat het inwinnen van informatie meer tijd kostte.
Het bericht dat de maatschappelijke urgentie van de problematiek van laaggeletterdheid is zo hoog dat er geen tijd te verliezen is |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van de SER «Samenwerken aan taal» en de berichtgeving in de media waar onder meer de voorzitter van de SER zich uitspreekt over het beleid inzake laaggeletterdheid?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies dat «de maatschappelijke urgentie van de problematiek van laaggeletterdheid zo hoog is dat er geen tijd te verliezen is»?
De problematiek van laaggeletterdheid heeft de volle aandacht van het kabinet. Daarom, heeft dit kabinet het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid structureel met € 5 miljoen verhoogd, is het huidige programma Tel mee met Taal, dat aanvankelijk tot en met 2018 liep, met een jaar verlengd, en heeft u recent een brief ontvangen waarin ik samen met de Minister van VWS, Staatssecretaris van SZW en Staatssecretaris van BZK een ambitieuze vervolgaanpak per 2020 beschrijf.2 Voor een toelichting verwijs ik u naar de hieronder volgende antwoorden.
Klopt het dat het kabinet voor de toekomstige aanpak laaggeletterdheid 2020–2024 jaarlijks maar 2 miljoen extra beschikbaar stelt ten opzichte van wat afgesproken is in het regeerakkoord, maar dat deze 2 miljoen extra van het Ministerie van Binnenlandse Zaken komt en bestemd is voor de aanpak digitale vaardigheden? Zo ja, betekent dit dat er voor de aanpak laaggeletterdheid in feite niets extra bijkomt en dat voor de enorme uitdaging om digitale vaardigheden te verbeteren bij de 2,5 miljoen mensen die door de digitalisering steeds slechter meekomen, maar 2 miljoen per jaar beschikbaar komt?
Het extra budget dat specifiek is geoormerkt voor de aanpak van laaggeletterdheid tussen 2020 en 2024 is circa € 7 miljoen per jaar hoger dan onder het vorige kabinet. Deze extra middelen zijn het gevolg van de gemaakte afspraken in het Regeerakkoord (+ € 5 miljoen) en de deelname van BZK aan het nieuwe programma (+ € 2 miljoen). Het totale budget specifiek geoormerkt voor de aanpak van laaggeletterdheid komt daarmee op circa € 85 miljoen per jaar en is beschikbaar voor alle volwassenen die hun taal,- reken- én digitale vaardigheden willen vergroten. Er is dus geen apart budget voor digitale vaardigheden. Gemeenten kopen trajecten in afhankelijk van de behoefte van hun inwoners en kunnen hier ook aanvullende middelen voor inzetten, bijvoorbeeld uit de budgetten die beschikbaar zijn voor het sociaal domein of de extra middelen (€ 2,8 miljard) die zijn vrijgemaakt voor uitvoering van de afspraken uit het Interbestuurlijk Programma (2018). Naast deze kwantitatieve extra impuls, beoogt de vervolgaanpak overigens ook een extra kwalitatieve impuls, waardoor de doelgroep effectiever en efficiënter kan worden bediend.
Deelt u de mening dat investeren in het tegengaan van laaggeletterdheid de samenleving en bedrijven veel meer winst oplevert, zoals ook de voorzitter van de SER stelt en blijkt uit onderzoek van PricewaterhouseCoopers?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, onderschrijft u het advies van de SER dat het budget voor de aanpak laaggeletterdheid ten minste twee keer zo hoog zou moeten zijn en het kabinet meer regie zou moeten nemen?
Ik onderschrijf de stellingname dat het tegengaan van laaggeletterdheid een investering is die loont. Voor wat betreft de aanbeveling van de SER om het budget te verdubbelen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Hoe ziet u de huidige verhoging van het budget tot de steeds groter wordende urgentie van het probleem, zoals beschreven door de Algemene Rekenkamer3 en de SER?
De Algemene Rekenkamer en de SER adviseren het kabinet om extra te investeren in de aanpak van laaggeletterdheid omdat voldoende beheersing van basisvaardigheden steeds meer een vereiste is om in onze maatschappij mee te kunnen draaien. Die conclusie deel ik. Daarom investeert dit kabinet de komende vijf jaar ruim € 85 miljoen per jaar specifiek in de aanpak van laaggeletterdheid.
Deze investering is er vooral op gericht om de komende jaren de lokale en regionale aanpak van laaggeletterdheid te versterken en de vraag naar cursusaanbod te laten toenemen, specifiek onder de groep met Nederlands als moedertaal. Deze zomer maak ik, samen met mijn collega’s van SZW, VWS en BZK hierover nadere afspraken met gemeenten.
Uit mijn gesprekken met betrokken partijen, waaronder gemeenten, sociale partners, cursusaanbieders en de doelgroep zelf heb ik geconcludeerd dat het vooralsnog wenselijk is om de komende jaren met een ambitieus landelijk programma als rijksoverheid een aanjagende en ondersteunende rol te blijven vervullen, maar wel gezamenlijk toe te werken naar meer decentrale sturing. De doelgroep wordt namelijk het best bediend met een regionaal en lokaal aanbod op maat, waarvoor tal van partijen op regionaal en lokaal niveau de handen ineen moeten slaan. De komende jaren zal een (landelijke) monitor en evaluatie plaatsvinden om gezamenlijk te bepalen of de ingeslagen koers de gewenste resultaten oplevert en in hoeverre bijsturing wenselijk is. Ik deel dan ook niet de conclusie van de SER dat er te weinig regie zou zijn op landelijk niveau. Wel deel ik de conclusie dat dit een probleem is dat vraagt om een structurele aanpak en een lange adem.
Hoe verhoudt zich het alarmerende SER-advies met de Staat van het Onderwijs die onlangs is verschenen en de zorgen die worden geuit over verslechterde lees- en rekenvaardigheden?
De SER constateert dat onze complexer wordende samenleving en arbeidsmarkt een steeds hoger taalniveau vraagt van mensen. Ook constateert de SER dat laaggeletterden relatief vaak werkloos zijn, en dat taalachterstand een barrière kan vormen om weer aan het werk te komen. De rol van sociale partners is dan ook essentieel en hier zet ik de komende jaren extra op in, onder andere via een nieuw expertisepunt dat werkgevers(organisaties) en vakbonden ondersteunt bij het bevorderen van basisvaardigheden. Voor mijn reactie op de Staat van het Onderwijs verwijs ik naar mijn beleidsreactie op dit rapport.5 Samen met de Minister van basis- en voortgezet onderwijs en media grijp ik de constateringen van de inspectie aan om de komende jaren extra inspanningen te verrichten voor een merkbare kwaliteitsverbetering in het funderend onderwijs.6
Deelt u de mening dat mensen niet met een (risico op) taalachterstand aan school moeten beginnen, ze niet laaggeletterd van school mogen komen en volwassenen met een taalachterstand geholpen moeten worden? Zo ja, kunt u per leeftijdscategorie het aantal laaggeletterden geven, de acties die worden ondernomen om laaggeletterdheid per leeftijdscategorie tegen te gaan en de extra acties die worden ondernomen naar aanleiding van de het SER-advies en de Staat van het Onderwijs?
Ik deel het uitgangspunt dat zo min mogelijk kinderen en jongeren met een achterstand van school moeten komen. Daarom investeert het kabinet ook fors in het onderwijsachterstandenbeleid, in de voor- en vroegschoolse educatie en in het taal- en rekenonderwijs.
Uit het internationaal vergelijkende PIAAC-onderzoek (2013) blijkt dat in Nederland 5% van de beroepsbevolking tussen de 16–24 laaggeletterd is.7 In hogere leeftijdscategorieën loopt dit langzaam op, zie de tabel hieronder. Ook is er een verschil tussen mannen en vrouwen. De SER geeft aan dat het niet bekend is welke deel van de laaggeletterde groep het funderend onderwijs onvoldoende taalvaardig verlaat, en welk deel op latere leeftijd terugzakt naar een onvoldoende taalniveau of op latere leeftijd als laaggeletterde naar Nederland is gekomen.8 9 Er zijn evenmin cijfers beschikbaar over het aantal laaggeletterden in de groep 65+. De Algemene Rekenkamer heeft hier in haar rapport uit 2016 wel een schatting van gemaakt op basis van extrapolatie van de gegevens voor de groep 55–65 jarigen.10
Figuur 1 Percentage laaggeletterden per leeftijdsgroep (ontleend aan PIAAC 2013)
Voor het aantal laaggeletterden tot 16 jaar wordt vaak verwezen naar de internationaal vergelijkende PISA studie uit 2015.11 Dit onderzoek stelt dat 17,9% van de Nederlandse 15-jarigen laaggeletterd is. Dit hoge percentage is te verklaren door verschillende definities en onderzoekspopulaties tussen PIAAC en PISA.
PISA gaat namelijk uit van alle Nederlandse 15-jarigen. Daar zitten ook veel leerlingen bij uit het vmbo, speciaal onderwijs en praktijkonderwijs. Voor vmbo-leerlingen geldt dat zij het niveau van voldoende geletterdheid (2F) pas op 16-jarige leeftijd hoeven te bereiken. Voor een deel van de leerlingen in het praktijkonderwijs, het speciaal onderwijs en in mindere mate vmbo-bb geldt bovendien dat niveau 2F cognitief niet haalbaar is.
Dit laat onverlet dat het kabinet er grote waarde aan hecht om iedereen in Nederland, jong en oud, volop kansen te geven om zich te ontwikkelen. Voldoende beheersing van basisvaardigheden is hiervoor cruciaal. Zo lang kinderen en jongeren regulier onderwijs volgen, is de school de aangewezen plek om te werken aan basisvaardigheden. Volwassenen kunnen een beroep doen op het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de volwasseneneducatie.
In mijn Kamerbrief over de aanpak van laaggeletterdheid van maart jl. heb ik samen met mijn collega’s van SZW, VWS en BZK beschreven hoe het kabinet de komende jaren extra gaat inzetten op het zoveel mogelijk voorkomen en verminderen van achterstanden. Voor kinderen en jongeren richten deze extra inspanningen zich vooral op het bevorderen van een educatief stimulerende thuisomgeving, voorlezen en stimuleren van leesplezier. Voor volwassenen worden extra landelijke wervingscampagnes gestart om het taboe van lage vaardigheden te doorbreken en volwassenen te stimuleren tot een leven lang leren. Verder wordt de groep voortijdig schoolverlaters extra ondersteuning geboden bij het verbeteren van hun basisvaardigheden (al dan niet om combinatie met beroepsgerichte scholing). Tot slot investeren we in de kwaliteit van het laagdrempelige, non-formele cursusaanbod en in de taalhuizen, die op lokaal niveau een belangrijke rol vervullen in het doorverwijzen van potentiële cursisten en informeren over lokaal scholingsaanbod. Ook de Leerwerkloketten gaan zich hier extra op toeleggen.
Bent u bereid om deze vragen voor het AO laaggeletterdheid te beantwoorden?
Ja.
Vervolging van de Palestijnse mensenrechtenverdediger Issa Amro |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Amnesty International, «Authorities must drop charges against human rights defender Issa Amro for peaceful criticism»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de stelling van Amnesty International dat de vervolging van mensenrechtenverdediger Amro door de Palestijnse Autoriteit (PA) wegens kritiek die hij op sociale media op de PA heeft geuit, «de zoveelste vernietigende klap voor de vrijheid van meningsuiting in Palestina» is?
Het kabinet deelt de zorgen van Amnesty International over de toenemende inperkingen van de maatschappelijke ruimte in de Palestijnse gebieden. De zaak van de heer Amro is hier een sprekend voorbeeld van. De EU en het kabinet dringen er dan ook bij de Palestijnse Autoriteit op aan om te handelen in lijn met fundamentele normen op het terrein van mensenrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Op welke wijze kunt u de oproep van Amnesty International ondersteunen dat de Palestijnse autoriteiten alle aanklachten tegen Amro onmiddellijk moeten intrekken, aangezien kritiek op functionarissen nooit als een misdaad aangemerkt mag worden?
Het kabinet ondersteunt de oproep om de aanklachten in te trekken die vallen onder het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waaraan de Palestijnse Autoriteit zich gebonden acht. De Palestijnse Autoriteit moet ervoor zorgen dat er ruimte is voor vrijheid van meningsuiting, ook als dit gepaard gaat met kritische uitlatingen over het eigen beleid. Het kabinet heeft daarom bij de Palestijnse Autoriteit (PA) aangedrongen op het waarborgen van de ruimte voor mensenrechtenverdedigers en andere critici om het beleid en handelen van de PA te monitoren en waar nodig te bekritiseren.
Deelt u de mening van Front Line Defenders dat het recente besluit van een Palestijnse rechtbank om de hoorzitting in de rechtszaak tegen Amro tot 22 mei 2019 te verdagen, deel uitmaakt van een patroon van juridische intimidatie?2
Het kabinet is van mening dat mensenrechtenverdedigers hun werk goed en veilig moeten kunnen doen zonder het slachtoffer te worden van bedreigingen, arrestaties, geweld of andere vormen van intimidatie door overheden of anderen. De vrijheid van meningsuiting en het recht om te demonstreren passen binnen een vrije en democratische samenleving. Dat maatschappelijke organisaties zich genoodzaakt voelen het werk hierdoor te staken is betreurenswaardig. Het kabinet dringt er zowel bij de Israëlische autoriteiten als bij de Palestijnse Autoriteit op aan dat deze mensenrechten gerespecteerd worden en dat de maatschappelijke ruimte gewaarborgd wordt. Dit is ook benadrukt in een gezamenlijke verklaring van 27 EU-lidstaten in de VN Veiligheidsraad eind vorige maand.
Op welke wijze volgt u de parallelle vervolging van Amro door de Israëlische autoriteiten? Kunt u de Kamer nader over deze rechtszaak, die loopt voor een Israëlische militaire rechtbank, informeren? Zo nee, waarom niet?
De EU en Nederland volgen beide rechtszaken tegen Amro nauwgezet, onder andere door het bijwonen van hoorzittingen.
De heer Amro werd in 2016 voor het eerst voor het Israëlische (militaire) gerecht gebracht op grond van overtredingen die hij zou hebben begaan in de periode tussen 2010 en 2016. Sindsdien hebben verschillende hoorzittingen plaatsgevonden, de laatste op 7 april jl., waarbij getuigen zijn gehoord. Tijdens de laatste zitting werd Amro vrijgesproken van 2 van de in totaal 18 aanklachten. De Palestijnse zaak tegen de heer Amro leek sinds oktober 2017 stil te liggen, totdat deze begin dit jaar door een Palestijnse rechtbank in Hebron weer geopend werd. De volgende hoorzitting is gepland op 22 mei.
Deelt u de mening van Front Line Defenders dat Amro het doelwit is van juridische intimidatie door de Israëlische en Palestijnse autoriteiten uitsluitend vanwege het vreedzame en legitieme werk dat hij als mensenrechtenverdediger in bezet Palestijns gebied verricht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de Palestijnse autoriteiten?
Zie antwoord vraag 4.
Betreurt u dat Youth Against Settlements (YAS), de jongerenorganisatie in Hebron waar Amro bij betrokken is, zich genoodzaakt voelde haar activiteiten te staken tot de intimidatiecampagne tegen Amro en YAS ophoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u mogelijkheden om Youth Against Settlements te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de ontwikkelingen sinds uw vorige antwoorden op vragen over de arrestatie en detentie van Amro (Kamerstuknummer 2017D28497)?
Zie antwoord vraag 5.
Is het u bekend of de EU nog altijd Amro bijstaat met diplomatieke steun in de rechtszaken die de Palestijnse en Israëlische autoriteiten tegen hem hebben aangespannen? Zo ja, hoe?
De EU en verscheidende lidstaten, waaronder Nederland, hebben hoorzittingen bijgewoond. Dit is ook gedaan door vertegenwoordigers van andere landen zoals de Verenigde Staten en Canada.
Op welke wijze staat Nederland Amro bij? Bestaat die bijstand ook uit het bijwonen van zittingen voor Palestijnse en Israëlische rechtbanken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Jonge maaltijdkoeriers die op grote schaal ’s avonds werken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verboden arbeid: jonge maaltijdbezorgers te laat aan het werk»?1
Ja.
Klopt het, zoals RTL Nieuws uit haar steekproef laat blijken, dat er in de maaltijdbezorging, ondanks het wettelijke verbod, veel 15-jarigen ’s avonds, na 19 uur, aan het werk zijn? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat deze 15-jarigen soms zelfs tot 22 uur aan het werk zijn?
Dat maaltijdbezorgers van 15 jaar soms tot 22.00 uur nog aan het werk zijn, is in strijd met de regelgeving. De Inspectie SZW houdt hier toezicht op.
Kinderen van 15 jaar mogen buiten schooltijd en in de vakanties werken. Maar er gelden wel strikte regels voor werktijden en rusttijden. Deze zijn ter bescherming van kinderen extra streng. Kinderen van 15 jaar mogen op een schooldag maximaal 2 uur werken en op een weekend/vakantiedag 8 uur. Daarnaast is van belang dat kinderen van 15 jaar recht hebben op minimaal 12 uren onafgebroken rust per dag. Op schooldagen is dat in elk geval tussen 19.00 en 7.00 uur en in vakanties tussen 21.00 en 7.00 uur.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat maaltijdbezorgers onder enorme tijdsdruk moeten werken, zeker als het om 15-jarigen gaat? Ziet u hier ook een verband tussen het hoge aantal verkeersongelukken en het vaak onder tijdsdruk, door zeer jonge maaltijdbezorgers, moeten werken? Gaat u de wijze van betalen, via stukloon, en de bonussen voor snel en veel bezorgingen aanpakken, zodat maaltijdbezorgers zeker kunnen zijn van veilige werkomstandigheden?
Maaltijdbezorgers moeten veilig hun werk kunnen doen. Werken onder hoge tijdsdruk bij het bezorgen van maaltijden, terwijl men deelneemt aan druk verkeer vormt een gevaar voor de veiligheid. Dat geldt zeker voor 15-jarigen, die enkel lichte werkzaamheden mogen verrichten die geen gevaar opleveren. Zie verder de beantwoording onder vraag 6.
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) biedt werknemers en opdrachtnemers de zekerheid dat voor ieder gewerkt uur gemiddeld ten minste het minimumloon of minimumjeugdloon wordt betaald, ook als er een stukloon is overeengekomen. Dat geldt zowel voor arbeid verricht in een dienstbetrekking als voor arbeid verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij die is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Stukloon heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Maaltijdbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht moeten per gewerkt uur gemiddeld ten minste het wettelijk minimumloon verdienen. Uit de administratie van de werkgever of opdrachtgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Werkgevers en opdrachtgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml.
Hoe vaak heeft de Inspectie SZW controles uitgevoerd in deze sector? Hoeveel overtredingen en boetes zijn er geconstateerd? Is dit een reden voor u om de maaltijdbezorging aan te merken als een risicosector?
Controles in de horecasector op overtreding van de arbeidswetgeving worden door de Inspectie SZW niet systematisch geregistreerd naar de categorie van maaltijdbezorgers. Er zijn in 2018 wel meldingen binnengekomen over arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden die te maken hebben met situaties rondom de (maaltijd)bezorging. Er is 1 boete opgelegd. De Inspectie SZW heeft aanleiding gezien om deze sector actief te gaan volgen in het project Afhaal- & Bezorgrestaurants. Het project richt zich speciaal op jeugdigen en kinderen die werkzaam zijn binnen deze sector. In het kader van dit project zullen circa 100 interventies worden uitgevoerd waarbij nauw wordt samengewerkt met (keten)partners. Het gaat hierbij om reguliere inspecties en ATW beleidsinspecties, maar ook om flyers die aan werkgevers en werknemers worden verstrekt bij bedrijfsbezoeken. Op basis van de bevindingen van de Inspectie SZW zal ik, zoals bedoeld in de vraag, bezien of er aanvullend onderzoek nodig is.
Gaat u de Inspectie SZW vragen om, naast een onderzoek over de vele ongelukken met maaltijdbezorgers, ook een onderzoek te starten over de leeftijdseisen binnen de maaltijdbezorging?
Zie antwoord vraag 4.
Valt volgens u maaltijdbezorging onder lichte arbeid? Met andere woorden, vindt u dat 15-jarigen maaltijden mogen bezorgen? Vindt u dat de leeftijdsgrens voor maaltijdbezorgers eventueel omhoog zou moeten gaan?
Voor de vraag of er sprake is van toegestane arbeid voor een 15-jarige zal gekeken worden naar de omstandigheden van het concrete geval. Het kan niet in zijn algemeenheid gezegd worden dat het bezorgen door een 15-jarige per definitie verboden is. Kinderen van 15 jaar mogen alleen lichte arbeid uitvoeren. De werkzaamheden mogen niet te zwaar zijn, geen gevaar opleveren en niet schadelijk zijn voor de gezondheid. Daaronder valt bijvoorbeeld het bezorgen van kranten. Bij maaltijdbezorging zal er vaak sprake zijn van het werken onder tijdsdruk. Ook kunnen zaken zoals ondeugdelijke fietsen, deelname aan het verkeer onder tijdsdruk, drukte van het verkeer, tijdstip van bezorging, weersomstandigheden, de af te leggen afstand en het type omgeving (rustige woonwijk, drukke stad, bezorgen in het buitengebied) een rol spelen. Dit zijn aspecten die het werk gevaarlijk en daarmee voor kinderen verboden maken.
Klopt het dat de term «lichte arbeid» moeilijk handhaafbaar is voor de Inspectie SZW? Bent u bereid om hier een betere invulling aan te geven, zodat het beter handhaafbaar is voor de Inspectie SZW?
Het beoordelen van lichte arbeid voor jongeren van een bepaalde leeftijd is voor de Inspectie SZW in concrete gevallen goed mogelijk. Omstandigheden van het werk bepalen de risico’s en de toelaatbaarheid.
Het bericht ‘Situatie zeehaventerminals fnuikend voor binnenvaart’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Situatie zeehaventerminals fnuikend voor binnenvaart» van 3 april 2019?1
Ja.
Herkent u de vertragingen en opstoppingen in de Rotterdamse haven bij overslagterminals, waarbij de maatregelen van de afgelopen twee jaar blijkbaar niet tot verbetering hebben geleid? In hoeverre hebben containerterminals in de rest van het land, zoals in het Limburgse Born, het Gelderse Nijmegen of het Twentse Hengelo hier last van?
Ja, het beeld dat er voor containerbinnenvaartschepen sprake kan zijn van congestie bij diepzeecontainerterminals in de Rotterdamse haven is herkenbaar. Het is een hardnekkig probleem waarbij de belangen van de betrokken partijen verschillend en soms conflicterend zijn. Een eenvoudige en snelle oplossing ligt niet voor handen.
Onder regie van Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en met door mij ondersteund onderzoek heeft de containerbinnenvaartketen verschillende maatregelen ingezet. Zoals eind 2018 aan uw Kamer is aangegeven (Kamerstuk 31 409 nr. 201) zijn de eerste effecten daarvan merkbaar. Uit de binnenvaartprestatiemonitor van HbR bleek dat het in 2018 beter is gegaan met congestie. Ook het incentive-schema van HbR voor bundeling op de corridors West-Brabant en Duisburg liet positieve resultaten zien en krijgt navolging. Recent is ook Barge Terminal Born samen met Venlo een bundelingsinitiatief gestart via de zogenaamde de Limburg Express. De maatregelen die de afgelopen twee jaar zijn getroffen hebben daarmee wel effect gesorteerd, maar zijn nog niet genoeg om te spreken van een flinke daling van de congestieproblematiek.
Zoals uit het Schuttevaer-artikel valt op te maken zijn nog niet alle congestiemaatregelen gerealiseerd of in werking getreden. Naast de bundelingsinitiatieven in het achterland werkt de containerbinnenvaartketen aan een combinatie van digitale, logistieke en infrastructurele maatregelen, waaronder eenduidige definities van venster- en wachttijden, een dashboard van key performance indicatoren, een overflow hub, het dynamisch toewijzen van kadecapaciteit (NextLogic) en de aanleg van de Container Exchange Route (CER). Hoewel het tijd zal kosten is de verwachting dat de resterende maatregelen een blijvend effect zullen hebben op het verminderen van congestie.
Herkent u het beeld dat 20% van de vracht gemakkelijk meer per spoor zou kunnen, maar de Rotterdamse haven dit niet aan kan? Wat is hier het probleem?
Nee, ik herken dat beeld niet. HbR heeft in het kader van het Maatregelenpakket Spoorgoederenvervoer dat de Staatssecretaris vorig jaar naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, het initiatief genomen om in samenspraak met het bedrijfsleven de spoorlogistiek in de haven te verbeteren. De verwachting is dat dit de positie van spoorvervoer ten opzichte van andere modaliteiten zal versterken en zo verladers meer zal verleiden om voor spoorvervoer te kiezen. Ook heeft het Havenbedrijf op basis van afspraken over de aanleg van de Tweede Maasvlakte in contracten met aldaar gevestigde terminals vastgelegd dat 20% van de aan- en afvoer van containers per spoor afgewikkeld moeten worden. Ik verwacht daarmee dat het aandeel van spoorvervoer in de Rotterdamse haven zal toenemen.
Hoe worden de belangen van de binnenvaart versus de belangen van de grote zeevaart gewogen? Is het waar dat de binnenvaart achteraan hobbelt? Welke maatregelen ziet u om de service voor binnenvaartschippers te verbeteren? Wie is dan per maatregel daarvoor verantwoordelijk?
Waarom denkt u dat het zo lastig is om hier oplossingen voor te vinden? Denkt u dat dit het gevolg is van tegenstrijdige belangen? Zo ja, welke? Wat kan eraan gedaan worden om beide partijen nader tot elkaar te brengen?
Het aanpassen van reisadviezen naar aanleiding van de uitbraak van mazelen in een Haagse kinderopvang |
|
Rens Raemakers (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit de Volkskrant dat luidt: «Haags kinderdagverblijf getroffen door mazelenuitbraak, verdere verspreiding niet uitgesloten»?1
Ja.
Heeft u vernomen dat de uitbraak in de crèche in Den Haag vermoedelijk is ontstaan doordat één van de kinderen de ziekte heeft opgelopen in het buitenland en bij terugkomst andere kinderen heeft aangestoken?2
Het RIVM heeft de Staatssecretaris van VWS hierover geïnformeerd. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer over het voorkomen van mazelen op deze crèche op 3 april de brief «mazelen op een kinderdagverblijf in Den Haag» (Kamerstuk 32 793, nr. 372) doen toekomen.
Bent u bekend met het bericht uit de NRC dat stelt dat er meer Nederlanders in 2019 met mazelen zijn besmet door uitbraken in Europa?3 Klopt het dat het risico op besmetting in de laatste jaren gegroeid is?
Ik ben bekend met het bericht uit het NRC, het RIVM voert de monitoring voor mazelen in Nederland uit. Er is inderdaad een lichte stijging van het aantal patiënten dat in het buitenland mazelen heeft opgelopen.
In 2019 zijn tot en met 15 april 19 patiënten met mazelen gemeld. Zes van deze patiënten hebben de infectie in het buitenland opgelopen. In heel 2018 zijn er 24 patiënten met mazelen gemeld waarvan 9 patiënten de infectie in het buitenland hebben opgelopen. In 2017 hebben 6 patiënten mazelen in het buitenland opgelopen en in 2016 waren dit 4 patiënten.
Bent u op de hoogte van mazelenuitbraken in Europese landen, zoals Italië, Frankrijk en Griekenland? Bent u er tevens mee bekend met dat er sprake is van een viervoudige toename van mazelengevallen in Europa?4 5 Zo ja, waarom wordt er in het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor deze landen geen specifieke vermelding gemaakt van de risico’s op besmetting met mazelen, met name voor kinderen onder de 14 maanden? Bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van de mazelenuitbraken en de toename van mazelengevallen in Europa.
In de reisadviezen verwijst BZ voor de actuele veiligheidsrisico’s op het gebied van gezondheid naar de informatie van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR). In het reisadvies voor Italië bijvoorbeeld, is onder het kopje «Gezondheid» een directe link opgenomen naar de gezondheidsinformatie voor Italië op de website van het LCR. Op deze pagina wordt specifiek melding gemaakt van het risico op besmetting met mazelen. Ook wordt het advies gegeven om vervroegde vaccinatie te overwegen voor kinderen tussen de 6 en 14 maanden indien men bij mensen thuis logeert.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet bereid de informatie over mazelen direct op te nemen in de reisadviezen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet de autoriteit op het gebied van reizigersinformatie over gezondheid. Wanneer het ministerie de informatie van het LCR over gezondheid zou opnemen in de reisadviezen, bevordert dit de kans dat de gegeven informatie niet actueel is. Deze informatie wordt namelijk regelmatig aangepast door het LCR en zou dan steeds ook door BZ in het reisadvies moeten worden aangepast. Door direct naar het LRC te linken, komt de burger altijd terecht bij de meest actuele informatie.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt wel of het mogelijk is om de informatie van de LCR automatisch in de BZ Reisapp in te laden. Voor de online reisadviezen op www.nederlandwereldwijd.nl is dit vooralsnog niet haalbaar.
Kunt u toelichten waarom de GGD wél actief waarschuwt dat reizigers met kinderen onder de 14 maanden rekening moeten te houden met verhoogd besmettingsgevaar in bepaalde landen en vervroegde vaccinaties aanraadt, maar dat dit niet wordt vermeld bij de reisadviezen van Buitenlandse Zaken?6
De GGD geeft gedetailleerde en zo nodig op het individu toegesneden gezondheidsinformatie. Naast algemene informatie over landen waar mazelen nog heel veel voorkomt en waarvoor het op peil brengen van de vaccinatiestatus voor alle reizigers wordt aanbevolen, geeft de GGD -evenals het RIVM- informatie over lokale uitbraken in Europese landen waar vaccinatie alleen wordt geadviseerd bij nauw contact met de lokale bevolking, zoals familiebezoek of logeren bij mensen thuis.
Zie de informatie op de RIVM-website
De reisadviezen van Buitenlandse Zaken verwijzen voor de actuele situatie op het gebied van gezondheid naar de informatie van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR).
Bent u bekend met het bericht «burgemeester New York kondigt noodtoestand af en verplicht vaccinatie na mazelen-uitbraak.»?7 Hoe beoordeelt u de situatie in New York en het handelen van de burgemeester?
Ik ben bekend met het bericht over mazelen in New York. Ik heb onvoldoende informatie over de situatie in New York om deze te beoordelen en ik heb geen mening over het handelen van de burgemeester van New York.
Op de website van het RIVM worden specifieke adviezen gegeven voor reizigers naar New York. De maatregelen betreffen enkele wijken. Via een link naar de websites van de Amerikaanse Centers for Disease Control en de lokale gezondheidsautoriteiten in New York is na te gaan welke wijken dit precies betreft. [https://www.rivm.nl/mazelen/mazelen-in-de-rest-van-de-wereld]
Zijn er andere landen waarvan u – analoog hieraan – denkt dat het goed is het reisadvies aan te passen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In elk reisadvies is een directe link opgenomen naar de betreffende pagina van het LCR voor dat land. Het is aan het LCR om te beoordelen voor welke landen het relevant is om melding te maken van het gevaar op besmetting met mazelen. Dergelijke adviezen worden al jaren gegeven en aangepast naar aanleiding van de epidemiologie in de wereld. De meest recente adviezen staan ook vermeld op de website van het RIVM.
De communicatie door het RIVM |
|
Erik Ziengs (VVD), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Omwonendenonderzoek: uitkomsten geruststellend, communicatie zeer teleurstellend»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom er al eerder (6 maart 2019) in verschillende media bericht werd over het onderzoek dat op woensdag 11 april naar de Kamer is gestuurd?2
Ik betreur dat de rapportage op twee momenten vroegtijdig is gepubliceerd. De berichtgeving in de media op 6 maart 2019 is tot stand gekomen nadat een conceptversie van het rapport, dat het RIVM deelde met de wetenschappelijke begeleidingsgroep van het onderzoeksproject, was gelekt. Op 10 april 2019 is een persbericht inclusief het rapport enige tijd voortijdig op de RIVM website geplaatst. Ik heb het RIVM op beide zaken aangesproken. In beide gevallen was dit natuurlijk niet de bedoeling en zeker geen communicatiebeleid van het RIVM.
Past dat in het communicatiebeleid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat, zonder alle ins en outs, brokken van rapporten zo in de media komen?
Dat vind ik ongewenst.
Kunt u reflecteren op de wijze waarop het RIVM het rapport op 10 april 2019 naar buiten bracht met daarbij in aanmerking genomen dat al voordat het hele rapport naar buiten werd gebracht, er een persbericht was verschenen met een link naar een samenvatting van het betreffende rapport?
Zoals aangegeven onder vragen 2 en 3, is het publiceren van een persbericht en het samenvattend rapport op 10 april jl. door het RIVM per ongeluk gebeurd als gevolg van een technische fout. Zodra dit bekend werd, heeft het RIVM geprobeerd dit ongedaan te maken. De publicaties zijn toen van de website van het RIVM verwijderd, maar waren in de tussentijd al verder verspreid. Het RIVM betreurt dit ten zeerste.
Kunt u reflecteren op de wijze hoe het RIVM bij het naar buiten brengen van het onderzoek geen aandacht heeft gehad voor de communicatie van andere overheden die betrokken zijn geweest, zoals de rijksoverheid en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?3
Zie antwoord vraag 5.
Is het niet beter dat de overheid meer met één mond spreekt? Zo ja, op welke wijze kan daarmee rekening gehouden worden?
Voorafgaand aan publicatie van grote onderzoeken worden afspraken gemaakt over de communicatie waarbij eenieder wel een eigen rol en verantwoordelijkheid heeft. Het RIVM baseert haar conclusies op de wetenschappelijke onderzoeksresultaten van het «Onderzoek blootstelling omwonenden» en doet geen uitspraken over niet onderzochte bestrijdingsmiddelen of situaties. Het RIVM heeft aangegeven dat het niet in zijn algemeenheid kan stellen dat er nergens risico’s zijn. Behalve de conclusies die het RIVM trekt over het beneden de grenswaarden blijven van de meetresultaten, heeft het RIVM ook benoemd dat er sprake is van nog openstaande onderzoeksvragen en aspecten die nog niet in de toelatingsbeoordeling zijn opgenomen. De Gezondheidsraad wordt gevraagd om hierover te adviseren.
Kunt u erop reflecteren dat het RIVM ervoor heeft gekozen om bij het naar buiten brengen de nadruk te leggen op het feit dat er kennislacunes zijn (die er altijd zijn) en dat er meer onderzoek nodig is, terwijl uit het onderzoek naar voren komt dat er geen overschrijdingen zijn waargenomen en geen risico’s voor de volksgezondheid zijn vastgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat indien de volksgezondheid in het geding is er onafhankelijk en duidelijk advies nodig is naar de overheid toe, maar indien dat niet het geval is terughoudendheid op zijn plaats is? Zo ja, kunt u met het RIVM in gesprek gaan over hun communicatiebeleid dienaangaande?
Onafhankelijk en duidelijk advies is zeker belangrijk als het gaat om de volksgezondheid. Het RIVM heeft onder andere tot wettelijke taak onderzoek te verrichten dat is gericht op ondersteuning van de beleidsontwikkeling en haar eigen bevindingen en conclusies te vormen en te publiceren. Ik mag daar niet op sturen en wil dat ook niet.
Het bericht ‘AIVD en MI5 gestopt met samenwerking met Oostenrijkse diensten’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AIVD en MI5 gestopt met samenwerking met Oostenrijkse diensten»?1
Ja.
Is het waar dat de AIVD is gestopt met het delen van alle informatie met de Oostenrijkse binnenlandse veiligheidsdienst BVT? Zo nee, begrijpt u de bezorgdheid in de Kamer en in de samenleving over de inhoud van deze berichtgeving? Hoe is de huidige stand van zaken in de samenwerking tussen beide diensten?
Conform art. 88 lid 2 Wiv 2017 dienen de AIVD en de MIVD voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst vast te stellen of de eventuele samenwerking tot risico’s kan leiden. Deze risicoinschatting wordt uitgevoerd in de vorm van een weging, op basis van de vijf samenwerkingscriteria2 die in art. 88 lid 3 Wiv 2017 zijn beschreven. Op basis van deze weging wordt de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de buitenlandse dienst bepaald.
Het belang van samenwerking met een buitenlandse dienst wordt gewogen tegen de mogelijke risico’s die op basis van de weging zijn geconstateerd. Welke mate van risico acceptabel is, hangt onder meer af van het nationale veiligheidsbelang dat wordt gediend met de samenwerking en de mogelijkheden die bestaan om risico’s te mitigeren. De constatering dat samenwerking met een buitenlandse dienst gepaard kan gaan met risico’s, betekent dus niet dat samenwerking in bi-of multilateraal verband is uitgesloten.
Wegingsnotities zijn geen statische documenten. Artikel 88 lid 5 Wiv 2017 stelt dat, als omstandigheden daartoe aanleiding geven, de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst opnieuw moet worden gewogen. Zowel positieve als negatieve ontwikkelingen rondom een buitenlandse dienst of het desbetreffende land kunnen aanleiding geven tot een herziening van de wegingsnotitie. De AIVD en MIVD dragen zorg voor het monitoren van dergelijke ontwikkelingen.
De AIVD en MIVD doen in het openbaar geen uitspraken over de precieze invulling van de samenwerking met inlichtingen- of veiligheidsdiensten (hierna: buitenlandse diensten).
Is de samenwerking tussen de MIVD en de Oostenrijkse militaire inlichtingendienst ook veranderd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat betekenen deze ontwikkelingen voor andere samenwerkingsverbanden met Oostenrijk, ook in EU-verband?
De bilaterale relatie tussen Nederland en Oostenrijk is onverminderd goed. Ook in EU-verband is de samenwerking uitstekend.
Is het waar dat de BVT al sinds november 2018 niet meer meedoet aan de Club van Bern, een informeel forum voor het delen van inlichtingen tussen de 28 EU-lidstaten, Noorwegen en Zwitserland? Zo ja, wat is de reden hiervoor? Gaat het om een vrijwillige terugtrekking of is de BVT eruit gezet? Kan de Oostenrijkse dienst zomaar weer terug aan tafel komen bij de Club van Bern of kan een andere deelnemer dat, vanwege zorgen over bijvoorbeeld de banden met Rusland, beletten? Wie bepaalt of een dienst nog lid kan zijn van de Club van Bern?
Zie antwoord op vraag 2.
Hebben de zorgen van de AIVD over de BVT ook gevolgen voor deelname van de Oostenrijkse veiligheidsdienst aan de Counter Terrorism Group (CTG)? Betekent de terugtrekking van de BVT uit de Club van Bern dat zij ook automatisch niet langer deel uitmaakt van de CTG?
Zie antwoord op vraag 2.
Hebben de zorgen van de AIVD (en MIVD) over de BVT (en de Oostenrijkse militaire inlichtingendienst) ook gevolgen voor militaire samenwerking met Oostenrijk, bijvoorbeeld in The Permanent Structured Cooperation in the area of security and defence policy (PESCO) of de EU-Battlegroups, waar volgens het stand-by-rooster Nederland in de tweede helft van 2020 de «German-Czech-Austrian» Battlegroup zal vormen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden gesteld dat de bilaterale defensiesamenwerking tussen Nederland en Oostenrijk zich tot niches beperkt, zoals trainingen in bergachtig gebied en ontwikkeling van doctrines en standaardisatie op het gebied van bergtrainingen. In het kader van Permanent gestructureerde samenwerking (PESCO) nemen Nederland en Oostenrijk aan twee van de in totaal 34 projecten beiden deel. Dat betreffen de projecten Militaire Mobiliteit en Competentiecentrum voor opleidingsmissies van de Europese Unie. Zowel de bilaterale samenwerking als de samenwerking in PESCO-verband wordt op de huidige wijze gecontinueerd.
Duitsland leidt als Framework Nation de EU Battlegroup in de tweede helft van 2020 en daar werkt Nederland mee samen. Zowel Nederland als Oostenrijk leveren op de aanvraag van Duitsland eenheden. Nederland ziet geen gevolgen voor de samenwerking met de EU Battlegroup.
Bestaan er ook zorgen over de inlichtingendiensten van andere EU-lidstaten? Zo ja, welke diensten betreft dit en wat betekent dat concreet voor de samenwerking?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat betekent het wanneer onze diensten de samenwerking met een partnerdienst in de EU (deels) opzeggen omdat een bondgenoot nauwe banden onderhoudt met (politieke partijen in) landen waarmee de relatie onder druk staat? En wat zijn in zo’n geval de gevolgen voor bijvoorbeeld de Europese samenwerking in de Counter Terrorism Group?
Zie de antwoorden op vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat, wanneer politieke partijen in een Europese partnerland nauwe banden onderhouden met (politieke partijen in) landen waarmee de relatie onder druk staat, zo’n land niet de juiste plek zou zijn om het satellietgrondstation, dat nu in Burum staat, naartoe te verplaatsen? Zo nee, waarom niet?
De ministeries van Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn de mogelijkheden van verplaatsing van een deel van de activiteiten die in Burum worden uitgevoerd aan het onderzoeken. Daarbij worden vanzelfsprekend ook de risico’s voor de nationale veiligheid en geopolitieke en juridische implicaties meegenomen.
Erkent u de realiteit dat ook een land waar op dit moment van wordt uitgegaan dat dit land een betrouwbare partner is, op korte termijn nauwe banden kan aangaan met (politieke partijen in) landen waarmee de relatie onder druk staat? Hoe wordt een veilige Nederlandse informatiepositie in zo’n geval gegarandeerd? Wordt bij de keuze van het verplaatsen van het satellietgrondstation in Burum dit aspect nadrukkelijk meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 10.
Deelt u de zorgen over de nauwe banden tussen een regeringspartij in Oostenrijk en de grootste partij in de Russische Federatie? Zo nee, waarom niet?
Oostenrijk heeft een democratisch gekozen regering. Het is niet aan de Nederlandse regering om zich te mengen in de contacten die een Oostenrijk regeringspartij onderhoudt met derde landen.
Zijn er nog andere politieke of diplomatieke gevolgen van het feit dat een Oostenrijkse regeringspartij nauwe banden onderhoudt met (een politieke partij in) de Russische Federatie? Zo ja, welke? Zo nee, hoe wordt gegarandeerd dat er geen gevoelige (diplomatieke) informatie via Oostenrijk gedeeld wordt met (politieke partijen in) de Russische Federatie?
Ook Nederland onderhoudt bilaterale contacten met Russische Federatie. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van maximumsnelheden |
|
Joost Sneller (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw doelstelling om in het kader van de operatie Inzicht in Kwaliteit «meer inzicht te krijgen in de resultaten van beleid en bij te dragen aan het vergroten van de maatschappelijke toegevoegde waarde van beleid» en uw ambitie om een «nieuwsgierige, lerende overheid» te zijn?1
Ja.
Kunt u toelichten op welke wijze de afgelopen zeven jaar inzicht is verkregen in de maatschappelijke effecten van de verschillende maximumsnelheid-regimes voor auto’s in Nederland, zoals voorgeschreven in de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek?2
De effecten van snelheidsregimes werken door in de verschillende jaarlijkse monitors waarmee inzicht wordt gegeven in maatschappelijke effecten, zoals de NSL-monitoringsrapportage voor luchtkwaliteit, het Nalevingsverslag voor geluidproductieplafonds en de verkeersveiligheidsmonitor Veilig over Rijkswegen van Rijkswaterstaat. Ook is door RWS gebruikersonderzoek gedaan naar de gebruikerstevredenheid van de nieuwe snelheidslimieten en de bebording daarvan.3
Samen met de NSL-monitor over 2015 is aan de Tweede Kamer, ter uitvoering van de motie Van Veldhoven, ook een analyse van het RIVM toegezonden over de kans op overschrijding van de luchtnormen door snelheidsverhogingen in 20164. Hierover is destijds geconcludeerd dat in alle gevallen de concentraties conform de wettelijke voorschriften onder de grenswaarden liggen.
Ook in de meest recente NSL-Monitoringsrapportage blijkt wederom dat de NO2-knelpunten niet nabij snelwegen zijn gelegen, maar liggen in het binnenstedelijk gebied, langs drukke stedelijke wegen.5
Daarnaast is, conform artikel 3 van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek, op 22 december 2017 de beleidsdoorlichting Wegen en Verkeersveiligheid aan uw Tweede Kamer verzonden.6
Wat is uw reactie op de conclusie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dat de maatschappelijke kosten van verkeersongevallen in 2015 ongeveer 14 miljard euro – oftewel 2% van het nationaal inkomen – bedroegen?3
Dit bevestigt dat het verbeteren van de verkeersveiligheid – naast het voorkomen van menselijk leed – ook om andere redenen van groot belang is. In het regeerakkoord staat: «Het aantal verkeersdoden en -gewonden neemt de laatste jaren toe, onder meer onder kwetsbare verkeersdeelnemers zoals fietsers en voetgangers. Het aantal slachtoffers moet omlaag. Samen met (branche)organisaties, provincies, gemeenten en handhavende instanties zetten we ons in voor de realisatie van het manifest «Verkeersveiligheid: een nationale prioriteit». Daarom zetten het Rijk en partners zich gezamenlijk vol in voor de uitvoering van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid.
Kunt u op basis van de uit evaluatieonderzoek verkregen inzichten een onderbouwd oordeel geven over de wijze waarop, en de mate waarin, een verlaging van een of enkele van de geldende maximumsnelheden tot een verlaging van deze maatschappelijke kosten zou kunnen leiden? Zo nee, deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om wel over deze inzichten te beschikken?
In het SPV is aangegeven dat het causale verband tussen snelheid en het risico op een ongeval of de ernst van de afloop daarvan, uitgebreid wetenschappelijk is aangetoond. Ook is aangegeven dat in zijn algemeenheid geldt dat als de gemiddelde snelheid op een weg stijgt, dit automatisch leidt tot een grotere kans op ongevallen met een grotere kans op een ernstige afloop. In de monitor Veilig over Rijkswegen 20168 is de ontwikkeling van het ongevalsrisico op autosnelwegen tussen de periode 2013–2016 versus 2008–2011 geanalyseerd. Hierbij is geconstateerd dat de ontwikkeling negatiever was op wegen waar de snelheidslimiet is verhoogd naar 130 km/u dan op de wegen waar de limiet ongewijzigd is gebleven. Dit geldt zowel voor dodelijke ongevallen als voor ziekenhuisongevallen. Naast de maximumsnelheid speelt echter ook de weginrichting en rol. In het SPV aangegeven dat op basis van wat plaatselijk de veilige of maximumsnelheid is, de weginrichting zo nodig kan worden aangepast om veilig gedrag af te dwingen. De geloofwaardigheid van de inrichting bepaalt in welke mate weggebruikers hiermee worden verleid tot een veilige snelheid.
Kunt u toelichten naar welke gevolgen bij deze evaluaties specifiek is gekeken en op welke wijze hierbij is gekeken naar de gevolgen voor de «brede welvaart»?4
De monitor Veilig over Rijkswegen ziet specifiek op het aantal verkeersongevallen op rijkswegen (dodelijke ongevallen en ongevallen met ziekenhuisgewonden). In het bij de NSL-monitoringsrapportage gevoegde onderzoek is specifiek gekeken naar de concentratie stikstof en fijnstof in de lucht nabij rijkswegen.
In de publicatie over brede welvaart wordt voor mobiliteit onder andere de tevredenheid over de reistijd als indicator gehanteerd. Beleving van de weggebruiker en reistijdverkorting zijn de aanleiding geweest voor het verhogen van de maximumsnelheid op autosnelwegen. Uit het gebruikersonderzoek van Rijkswaterstaat blijkt dat de meerderheid van de weggebruikers deze maatregel positief waardeert.
Wat is uw reactie op het bericht dat leefbaarheidswinst onvoldoende zou worden meegewogen bij de besluitvorming over infrastructuurprojecten? In welke mate is deze conclusie van toepassing op andere besluitvorming met betrekking tot het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?5
Bij besluitvorming over infrastructuurprojecten wordt in de regel een MKBA opgesteld, waarin de leefbaarheidseffecten worden meegenomen. Dit instrument wordt door het CPB ontwikkeld en beheerd. De conclusie in het genoemde bericht van het CPB is dat de gangbare methode om veranderingen in individuele leefbaarheidscomponenten te waarderen met kengetallen, kan leiden tot onderschattingen van de leefbaarheidsbaten van dergelijke stedelijke inpassingsprojecten. Het CPB merkt expliciet op dat deze bevindingen voor het in het artikel bedoelde project in Maastricht niet een op een kunnen worden overgenomen in andere projecten.11
Daarnaast wordt in het in de vraag aangehaalde bericht ook geconcludeerd: «Er zijn goede kengetallen beschikbaar voor geluidsoverlast, luchtvervuiling, verkeersveiligheid en sociale veiligheid. De effecten op geluidsoverlast en luchtvervuiling lijken relatief klein ten opzichte van bereikbaarheidswinst en kwaliteit van de publieke ruimte. Vooralsnog is het huidige MKBA instrumentarium daarom geschikt om een afweging te maken tussen verschillende alternatieven.»
Kent u het bericht «Pleidooi voor 30 km per uur in bebouwde kom»?6
Ja.
Kunt u zich vinden in de constatering van de RAI Vereniging dat het verlagen van de maximumsnelheid in de bebouwde kom beter is voor de verkeersveiligheid en helpt tegen geluidsoverlast? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer, samen de RAI-vereniging, dat verdere aandacht voor geloofwaardige en veilige snelheidslimieten essentieel zijn voor meer verkeersveiligheid. In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid is daarom benoemd dat er nog winst te halen is in een veilige en geloofwaardige inrichting van 30 km/h-wegen, maar ook van 50 km/h-wegen. Bijvoorbeeld door het scheiden van verkeerstromen middels een vrijliggend fietspad. Dit is ook een onderdeel van de risicoanalyses die in het kader van het SPV worden uitgevoerd
Kunt u met de Kamer delen welke onderzoeken en informatie bij u bekend zijn over de voor- en nadelen in termen van maatschappelijke effecten van dit voorstel van de RAI Vereniging?
Een overzicht van de verkeersveiligheidseffecten is te vinden in de factsheet «30 km/uur-gebieden» van de SWOV.13 Hierin schrijft SWOV dat er grote verschillen in het effect tussen gebieden zijn geconstateerd. Deze hadden vooral te maken met verschillen in omvang van het gebied, bebouwingsdichtheid, aard van de gekozen snelheidsremmende maatregelen en de gerealiseerde veranderingen in hoeveelheid verkeer. In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid is daarom benoemd dat er nog winst te halen is in een veilige en geloofwaardige inrichting van 30 km/h-wegen Dit jaar verricht SWOV nader onderzoek naar de effecten van een algemene snelheidslimiet van 30 km/uur binnen de kom. In algemene zin is bekend dat de geluidproductie van verkeer bij 30 km/u lager zal zijn dan bij 50 km/u.
Deelt u de conclusie in het bericht «Met 130 km/u toch later thuis: Harder rijden veroorzaakt meer file» dat de invoering van deze hogere maximumsnelheid tot meer files heeft geleid? Zo nee, kunt u toelichten op basis van welke feiten of welk onderzoek u tot een andere conclusie komt?7
Zoals bij de besluitvorming over de snelheidsverhoging in 2011 aan de Tweede Kamer is aangegeven, staat tegenover de reistijdwinst op rustige momenten ook een beperkt verlies aan reistijdbetrouwbaarheid door onverwachte vertragingen15. Per saldo levert een maximumsnelheid van 130 km/u reizigers echter reistijdwinst op. Bovendien sluit de snelheidsverhoging aan bij de beleving van een groot deel van de automobilisten. Dit ondersteunt het beleid om de bestaande maximumsnelheden in stand te houden, waarbij uiteraard de geldende veiligheids- en milieunormen leidend blijven.
Welke reeds afgeronde of geplande onderzoeken -bijvoorbeeld van officiële adviesorganen of de Algemene Rekenkamer- naar de gevolgen van deze verhoging van de maximumsnelheid zijn bij u bekend?
Kortheidshalve verwijs ik naar de hierboven genoemde onderzoeken, waarbij uitdrukkelijk niet kan worden uitgesloten dat er nog meer onderzoeken bestaan die hieraan raken. Verder is mij bekend dat de Algemene Rekenkamer onderzoek heeft gedaan naar mogelijke gevolgen van de snelheidsverhoging op snelwegen van 120 km/u naar 130 km/u. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik op verantwoordingsdag (15 mei 2019).
Wat is uw reactie op het onderzoek naar de maatschappelijke kosten en baten van de maximumsnelheden in Frankrijk alsmede de beleidsmatige gevolgen die dit onderzoek heeft gehad?8
Dit artikel ziet op snelheidsverlaging op wegen in Frankrijk buiten de bebouwde kom, specifiek in de situatie zonder middenbermscheiding, van 90 naar 80 km/u. Deze situatie is niet zonder meer te vergelijken met de Nederlandse situatie.
Bent u bereid te bezien of een soortgelijk onderzoek in Nederland van toegevoegde waarde zou zijn? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord 2017–2021 is vastgelegd dat de bestaande maximumsnelheden in stand blijven, waarbij de geldende veiligheids- en milieunormen steeds leidend zijn. Derhalve zie ik geen toegevoegde waarde in dergelijk onderzoek. In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid zijn daarnaast ambities vastgelegd met betrekking tot de geloofwaardigheid van snelheidslimieten, bijpassende inrichting van de weg en de naleving van limieten, onder meer door middel van handhaving en versterking van de sociale norm rond snelheidsgedrag.
Kunt u toelichten welke evaluatie-instrumenten u het meest geschikt acht voor het evalueren van het maximumsnelheden-beleid? Welke rol ziet u hierbij voor Maatschappelijke Kosten Baten Analyses (MKBA's) weggelegd?9
Voorafgaand aan het verhogen van de maximumsnelheid op autosnelwegen is een analyse van de maatschappelijke baten en kosten uitgevoerd, op basis van de richtlijnen OEI (Overzicht Effecten Infrastructuur) bij MIRT-verkenningen. De resultaten hiervan zijn vooraf met uw Kamer gedeeld.18 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt inzicht gegeven in maatschappelijke effecten van het wegverkeer in verschillende jaarlijkse monitors, zoals de NSL-monitor, het Nalevingsverslag voor geluidproductieplafonds en de verkeersveiligheidsmonitor Veilig over Rijkswegen.
Op welke wijze bent u voornemens om de aanbevelingen van het Centraal Planbureau ten aanzien van de rol van natuur en biodiversiteit te betrekken bij het verder verbeteren van de evaluatie-systematiek op het beleidsterrein van Infrastructuur en Waterstaat?10
Het rapport waar u op doelt geeft een nieuwe manier weer van het meten van natuureffecten van maatregelen. Volgens het CPB kan het helpen bij het vergelijken van de kosteneffectiviteit van verschillende maatregelen voor natuur. Het CPB geeft zelf aan dat dit instrument in een later stadium kan worden gebruikt bij het opstellen van MKBA’s. Het MKBA-instrument wordt periodiek geactualiseerd op de recente wetenschappelijke inzichten. Daarbij zal deze studie worden meegenomen.
De vastgelopen woningmarkt |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Huizenzoeker heeft de moed opgegeven», «Huizenzoeker is koopmoe» en «Woningmarkt in het slot»?1
Ja.
Hoe reageert u op de cijfers van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) dat de vraag naar woningen daalt, het aanbod groeit en de prijzen afvlakken? Deelt u de mening dat de woningmarkt niet aan het afkoelen is, maar juist volledig is vastgedraaid, nu potentiële kopers de moed hebben opgegeven en er daardoor minder woningen worden verkocht?
In de afgelopen jaren zijn de prijzen van woningen flink gestegen als gevolg van de sterk toegenomen vraag. Nu zien we dat die balans begint te veranderen, enerzijds doordat de prijzen stijgen boven wat mensen bereid zijn te betalen, en anderzijds doordat het aanbod mede dankzij de gestegen nieuwbouwproductie toeneemt. Wanneer verkopers merken dat de rek uit de prijsstijging van afgelopen jaren is zullen zij de vraagprijs van woningen aanpassen, maar het is logisch dat dit niet van de ene op de andere dag gebeurt. Huizenkopers die ontmoedigd waren zullen dan weer nieuwe kansen krijgen. Ik deel de opvatting van dhr. Jaarsma dat de cijfers van de NVM erop duiden dat de markt meer in balans komt, ondanks dat er nog steeds sprake is van krapte2.
Wel deel ik de zorg van de NVM dat nieuwbouw relatief veel in dure segmenten plaatsvindt3, terwijl er juist veel behoefte is aan extra woningbouw in het betaalbare segment. De gestegen bouwproductie heeft veel druk gezet op de capaciteit in de sector, waarmee de kosten zijn gestegen. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van gemeenten met projectontwikkelaars en bouwers om te zorgen dat die betaalbare woningen er komen. Veelgehoord is de kritiek van projectontwikkelaars en bouwers op de eisen die gemeenten stellen aan bouwprojecten, maar andersom kunnen projectontwikkelaars en bouwers ook zelf bijdragen aan betaalbaarheid met behoud van kwaliteit, bijvoorbeeld door innovatiever te zijn.
Welke redenen geven potentiële kopers daarbij aan? Hoeveel van hen hebben hun huizenzoektocht moeten staken vanwege
Volgens de meest recente indicator van het vertrouwen in de woningmarkt van de Vereniging Eigen Huis is een toenemend aantal mensen van mening dat het nu geen goed moment is om een huis te kopen, omdat de prijzen te hoog zijn. Het vertrouwen van Nederlanders in de woningmarkt is voor het eerst in 4,5 jaar negatief. Daardoor staat de Eigen Huis Marktindicator in maart op 99 punten, één punt onder de neutrale waarde van 100. Ruim 4 op de 10 Nederlanders vindt het momenteel een (zeer) ongunstige tijd om een woning te kopen. Ruim de helft van de starters, mensen die hun eerste eigen huis willen kopen, noemt daarvoor als belangrijkste reden de slechte betaalbaarheid van een koopwoning. Deze cijfers zijn in lijn met het beeld dat de oververhitting afneemt en daarmee de zeer hoge prijsstijgingen in de grote stedelijke gebieden.
Concurrentie van beleggers die woningen aankopen voor verhuur (buy-to-let) zou een opdrijvend effect op de prijzen kunnen hebben. Ik laat dit momenteel onderzoeken en ben voornemens uw Kamer hier voor de zomer over te informeren. Starters die een woning zoeken in de meest gespannen woningmarkten, waar ook beleggers actief zijn, worden wel geconfronteerd met hoge prijzen.
Deelt u de mening dat de huizenprijzen niet substantieel dalen omdat de nieuwbouw niet op gang komt? Deelt u de mening dat er van uw belofte «de woningbouw te zullen versnellen» in de praktijk niets terechtkomt? Deelt u de mening dat uw aanpak van veel praten, overleggen en vergaderen heeft gefaald?
Het bouwproces neemt vanaf de ontwikkeling van een nieuw plan minimaal enkele jaren in beslag. Daarnaast voegt een hoge nieuwbouwproductie zelfs in gemeenten als Utrecht en Amsterdam, waar bouwrecords gebroken worden, slechts 1–2% per jaar toe aan de woningvoorraad. Daarmee duurt het een tijdje voor het effect van de hoge bouwproductie merkbaar is in de prijsontwikkeling. Het is niet reëel en ook niet mijn doel om door nieuwbouw de huizenprijzen substantieel te laten dalen. Een dergelijke ontwikkeling zou bijzonder negatief uitpakken voor starters en gezinnen die er net in geslaagd zijn een koopwoning te bemachtigen. In de crisis van enkele jaren geleden zagen we voor het eerst in decennia een substantiële daling van de huizenprijzen, met zeer negatieve gevolgen voor mensen die met een restschuld bleven zitten. Het is wenselijk dat de ontwikkeling van de huizenprijzen normaliseert. Daarbij is juist het bouwen van voldoende betaalbare nieuwe woningen nodig om het aanbod in het lage en middensegment te vergroten. Dat is met name in de grote steden waar de prijzen van bestaande woningen al zeer hoog liggen een grote uitdaging. Het is dus aannemelijk dat betaalbare woningen vooral aan de randen van de steden en in omliggende gemeenten zullen landen.
In de Nationale Woonagenda heb ik met stakeholders de ambitie afgesproken om naar 75.000 nieuwe woningen per jaar te streven. In 2018 zijn er zo’n 74.000 nieuwe woningen opgeleverd. De aanpak om de energie te richten op gezamenlijke doelen, zoals het vergroten van de woningbouw, is juist zeer nuttig, omdat de constructieve inzet van alle stakeholders daarbij cruciaal is.
Daarmee zijn we er natuurlijk nog lang niet. Ondanks de afnemende spanning is de woningmarkt nog steeds krap en is het nodig dat de woningbouw ook de komende jaren op een hoog niveau blijft. Daarnaast is het nodig dat die woningen betaalbaar zijn, en dat ze op de juiste plek gebouwd worden. De vraag is vooral hoog in en rond de grote stedelijke regio’s. Juist op die plekken is betaalbaar bouwen gecompliceerd, onder andere omdat de ruimte beperkt is, de grondprijs hoog, en omdat er vaak dure investeringen in infrastructuur nodig zijn. Door het sluiten van woondeals met grote stedelijke regio’s beoog ik een langjarige samenwerking te bezegelen tussen Rijk en regio waar de bouwopgave het grootst is.
Wat gaan de zogeheten «woondeals», die u nu opeens met enkele gemeenten aan het sluiten bent «om excessen tegen te gaan», concreet opleveren? Deelt u de mening dat deze plotselinge «woondeals» – na anderhalf jaar ministerschap – too little too late zijn?
De woondeals die ik aan het sluiten ben zijn verre van plotseling. In de Kamerbrief bij de Staat van de Woningmarkt van 2017 informeerde ik u vlak na mijn aantreden al dat ik beoogde in gesprek te gaan met grote stedelijke regio’s als Amsterdam en Utrecht over het aanjagen van de woningbouw, maar ook over de bestaande voorraad, met het doel om tot concrete afspraken te komen. In de strategische BO’s MIRT van 2018 heb ik afspraken gemaakt over de inhoudelijke scope van deze afspraken. Deze gesprekken hebben inmiddels in twee regio’s tot de beoogde afspraken in de vorm van woondeals geleid; Groningen en het Stedelijk Gebied Eindhoven.
Het sluiten van de woondeals is dus onderdeel van een samenwerking die al een tijd loopt, en ook al tot concrete resultaten heeft geleid. In de BO’s MIRT van afgelopen najaar zijn in dit kader concrete afspraken gemaakt over cruciale investeringen in de bereikbaarheid van specifieke bouwlocaties en gebiedsontwikkelingen in deze regio’s. Een concreet voorbeeld van afspraken over de aanpak van excessen is de versterking van handhaving op huisjesmelkerij, waarvoor ik ook aan elke regio een ondersteunend budget beschikbaar heb gesteld. De woondeals vormen geen eenmalige set afspraken, maar zoals gezegd een langjarig samenwerkingsverband tussen Rijk en regio. Daarmee gaan we gezamenlijk de uitdaging aan om invulling te geven aan de uitdagingen die het gevolg zijn van de huidige krappe woningmarkt, maar ook om in bredere zin vorm te geven aan de verstedelijkingsopgave. Gesprekken om een langjarige samenwerking met een woondeal te bezegelen lopen nog met de regio’s MRA, regio Utrecht en de Zuidelijke Randstad. Uiteraard hoop ik dat zij deze uitgestoken hand zullen accepteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat provincies en gemeenten voldoende bouwgrond ter beschikking stellen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in 2030 alsnog één miljoen woningen bijgebouwd zullen zijn?
Onderdeel van de regionale samenwerking binnen de gesloten en beoogde woondeals is om elkaar waar nodig te wijzen op elkaars rol en verantwoordelijkheden. Gesprekken over de beschikbaarheid van voldoende bouwgrond zijn daar zeker onderdeel van. Ik beoog in elke woondeal vast te leggen dat er een regionale monitor komt voor de plancapaciteit, en dat we het eens zijn over de ambitie die daarbij hoort voor wat betreft het aantal te bouwen woningen op de langere termijn. De meest recente cijfers over de benodigde nieuwbouwaantallen zal ik u toezenden met de Staat van de Volkshuisvesting eind mei. Deze aantallen zullen lager zijn dan de genoemde 1 miljoen woningen in 2030, dat aantal herken ik niet.
Bent u ervan op de hoogte dat de vraag naar woningen de komende jaren juist zal toenemen door het groeiend aantal huishoudens? Bent u er tevens van op de hoogte dat de bevolking vooral groeit door migratie?2 Bent u ertoe bereid de grenzen te sluiten?
Een stijgende woningbehoefte kan verschillende oorzaken hebben, waaronder een stijgend aantal huishoudens door huishoudensverdunning (meer eenpersoonshuishouders) en migratie. Voor mijn ramingen van de toename van de woningbehoefte maak ik gebruik van de meest recente huishoudensprognose van het CBS. Ik ben van harte bereid om nog meer in te zetten op het vergroten van het aanbod betaalbare woningen om deze ontwikkelingen te accommoderen, maar het sluiten van grenzen ligt niet binnen mijn mogelijkheden en vind ik ook niet wenselijk.
Bent u ervan op de hoogte dat de wachttijden voor sociale huurwoningen toenemen?3 Hoe gaat u deze verkorten? Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat statushouders nog altijd voorrang krijgen, terwijl de Nederlanders jarenlang op de wachtlijst moeten staan? Bent u er alsnog toe bereid om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen?
Op het verkorten van wachttijden voor sociale huur zet ik onder andere in door scheefwonen tegen te gaan. Daarvoor is het inkomensafhankelijk huurbeleid bestemd, maar ook mijn inzet op het vergroten van het aanbod aan middenhuurwoningen draagt hier onder andere aan bij. Daarmee krijgen scheefwoners meer mogelijkheden om door te stromen naar een betaalbare woning in de private sector. Ik deel uw mening dat voorrang voor statushouders schandalig is niet. Zoals u weet is de automatische urgentiestatus voor statushouders geschrapt uit de Huisvestingswet en is het een afweging op lokaal niveau om te bepalen of er al dan niet bij de toewijzing van woningen voorrang aan statushouders wordt gegeven. Bovendien is het juist de bedoeling dat statushouders snel uitstromen uit de asielopvang om een snelle(re) start met integratie te bevorderen en kosten te besparen. Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door veel partijen wordt hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Ik ben dan ook niet bereid om sociale huurwoningen uitsluitend aan Nederlanders toe te wijzen. In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.