Mogelijke selectiviteit bij de NOS |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van CBS News waarin wordt gemeld dat er definitief geen bewijs is voor de samenzweringstheorie dat er door Amerikanen (die al dan niet betrokken waren bij de campagne van Donald J. Trump) met de Russen werd samengewerkt om de verkiezingen te beïnvloeden?1
Ja.
Bent u bekend met de bepalingen in de mediawet die voorschrijven dat de publieke media evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand dienen te zijn en dat zij op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving dienen te geven en dat ze horen te voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen?
Ja.
Ziet u het als uw taak om als Minister erop toe te zien dat wetten in Nederland, zoals de Mediawet, worden nageleefd?
Zoals het u bekend is, is het de taak van daartoe aangewezen toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van wetten. Wat betreft de media, zowel de omroep als de geschreven pers, is de journalistieke kwaliteit onderwerp van zelfregulering zoals de journalistieke codes van de Raad voor de Journalistiek en het Genootschap van Hoofdredacteuren.
Vindt u dat de Mediawet wordt nageleefd als excuses van de NOS uitblijven voor de foutieve berichtgeving van de afgelopen jaren met betrekking tot Trump en «de Russen», dit tevens in het licht van een eerdere situatie waarbij de NOS wél excuses maakte voor de verslaglegging van een PVV-activiteit?2
De journalistieke inhoud en kwaliteit van berichtgeving en de afweging om tot correctie en/of het aanbieden van excuses over te gaan, is de autonome verantwoordelijkheid van de omroep en onderworpen aan de journalistieke normen die de sector bij wijze van zelfregulering heeft bepaald.
Het bericht 'Heel zuur dat er door de politie niets aan gedaan wordt' |
|
Chris van Dam (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heel zuur dat er door de politie niets aan gedaan wordt»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat GPS-systemen van boeren gestolen worden? Kunt u aangeven op welke schaal deze GPS-systemen gestolen worden? Wordt er vaak aangifte gedaan van gestolen GPS-systemen? Zijn er verschillen op te merken tussen de verschillende regio’s?
Ja, ik ben bekend met dit fenomeen. Ik beschik niet over de gevraagde cijfers. Diefstal van GPS-systemen wordt niet onder een aparte code geregistreerd. Hierdoor zijn diefstallen van GPS-systemen in de registratiesystemen van de politie niet eenvoudig te onderscheiden van diefstallen waarbij andersoortige goederen zijn weggenomen. Het alsnog genereren van cijfers over het aantal diefstallen van GPS-systemen vergt dan ook (buitensporig) veel politiecapaciteit.
Kunt u aangeven wat de politie in Zeeland preventief als repressief doet om GPS-systeem diefstal tegen te gaan, dan wel bij een daadwerkelijke diefstal, de dader op te sporen?
Op de website van de politie zijn preventietips opgenomen om diefstal van GPS-systemen tegen te gaan. Boeren wordt geadviseerd om landbouwvoertuigen met een GPS-systeem in afgesloten stallen of loodsen te parkeren en indien mogelijk het GPS-systeem te demonteren wanneer deze niet wordt gebruikt. Daarnaast worden boeren opgeroepen om direct melding te doen van diefstal bij de politie en bij de leverancier of fabrikant van de apparatuur. Indien er aangifte wordt gedaan start de politie met een opsporingsonderzoek. Aangiftes moeten hiervoor bij voorkeur wel concrete opsporingsindicaties bevatten, zoals bijvoorbeeld camerabeelden.
Klopt het dat de politie in Zeeland gezegd heeft dat er geen prioriteit wordt gegeven aan het opsporen van de daders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Hoe verhoudt zich dat tot het door u omschreven «burgercontact» van de politie in het halfjaarbericht van 27 juni 2018?2
De inzet van politie bij de opsporing van strafbare feiten wordt onder gezag van het Openbaar Ministerie (hierna: «OM») op basis van de Aanwijzing voor de opsporing geprioriteerd. Hierbij wordt de ernst van het feit, alsmede de aanwezigheid van opsporingsaanwijzingen die kunnen leiden tot opheldering van de zaak gewogen in de zogeheten stuur- en weegploegen onder het gezag van het OM. Op basis van dit kader en het daaruit voortkomende selectiviteitskader worden zaken geselecteerd en toegewezen voor forensisch onderzoek. Afhankelijk van de uitkomst van deze afweging doet de politie doorgaans zo snel mogelijk sporenonderzoek.
In de zaak die aanleiding was voor deze Kamervragen, is wel degelijk door de politie direct een opsporingsonderzoek begonnen. Er is sprake van een serie diefstallen van GPS-apparatuur. Daar waar sprake was van braakschade of kans op DNA-sporen is onderzoek gedaan door de afdeling forensische opsporing. Dit is niet standaard, maar afhankelijk van de prioritering en de afweging of het zinvol is om forensisch onderzoek te doen. Hierin verschilt dit niet van hoe andere diefstaldelicten worden beoordeeld.
Vindt u dat de politie een diefstal van dergelijke omvang kan bestempelen als lage prioriteit of dient te politie ten alle tijden opvolging te geven aan een diefstal van de omvang zoals omschreven in het artikel?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de politie standaard sporenonderzoek bij de diefstal van GPS-systemen bij boeren? Op welke termijn doet de politie doorgaans sporenonderzoek? Wat zou een reden voor de politie kunnen zijn geen sporenonderzoek te doen? Hoe kan de politie beoordelen of een aangifte van diefstal kans van slagen heeft (dat wil zeggen: het opsporen van de dader) als er geen sporenonderzoek is gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunnen boeren de geleden schade op de daders verhalen, als de politie niet bereid is opvolging te geven aan de aangifte? Wat wordt er gedaan om boeren bij dit proces te ondersteunen?
De politie zorgt, onder gezag van het OM, en in lijn met de geldende kaders waar mogelijk voor opsporing van de daders. In het geval aangiftes geen of te weinig concrete opsporingsindicaties bevatten en de politie te weinig informatie heeft om de verdachte op te sporen, doet zij voorlopig geen onderzoek of stopt het onderzoek. Boeren kunnen in die gevallen mogelijk een beroep doen op hun verzekering, afhankelijk van de door hen afgesloten verzekeringspolis.
Het bericht dat oud-minister Opstelten het ‘minder Marokkanen-proces heeft beïnvloed’ |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een mening is gegeven aan het openbaar ministerie (OM) dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en deze apart beantwoorden?
Zoals in de antwoorden op Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 is aangegeven1, is bij onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalige betrokkenen niet gebleken van een (formele) aanwijzing van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie ex artikel 127 en 128 Wet RO, noch anderszins van een verzoek tot vervolging van de heer Wilders. Ook van het geven van een mening door de toenmalig Minister aan het OM in het algemeen of (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder, over de eventuele vervolging van de heer Wilders, voorafgaande aan het moment dat de beslissing over de vervolging bekend werd gemaakt, is uit dit onderzoek niet gebleken. Bij het onderzoek is een ambtsbericht van 10 september 2014 aangetroffen waarin mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal is geïnformeerd over de door het OM genomen beslissing over de vervolging.
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een persoonlijke opvatting kenbaar is aan het OM dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en apart beantwoorden?
In het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is uit de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalig betrokkenen niet gebleken dat de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie een persoonlijke opvatting heeft kenbaar gemaakt aan het OM in het algemeen dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder, voorafgaande aan het moment dat de vervolgingsbeslissing bekend werd gemaakt, over de eventuele vervolging van de heer Wilders.
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een oordeel is gegeven aan het OM dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en apart beantwoorden?
In het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is uit de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalig betrokkenen niet gebleken dat de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie een oordeel heeft gegeven aan het OM in het algemeen dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder over de eventuele vervolging van de heer Wilders.
Wat verstaat u onder «persoonlijke opvatting» en «miscommunicatie» in het antwoord op vraag 9?1 Heeft u aanwijzingen dat dergelijke opvattingen door ambtenaren zijn doorgegeven aan het OM, dan wel dat er «miscommunicatie» over is ontstaan? Kunt u concrete voorbeelden noemen?
Ik heb geen aanwijzingen dat er persoonlijke opvattingen ten aanzien van de vervolgingsbeslissing zijn doorgegeven aan het OM danwel dat er sprake is geweest van miscommunicatie. Met een «persoonlijke opvatting» heb ik bedoeld een persoonlijke mening die niet noodzakelijkerwijs het beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid reflecteert. Met «miscommunicatie» heb ik bedoeld dat de ontvanger een boodschap anders ontvangt dan dat de zender van de boodschap deze heeft bedoeld. Aangezien ik geen enkele aanwijzing heb aangetroffen dat hiervan sprake zou zijn, kan ik evenmin concrete voorbeelden noemen.
Welke onderzoeksvraag is gesteld in het kader van de zoekslag in de digitale systemen van het bestuursdepartement en het OM? Wie heeft het onderzoek naar deze documenten uitgevoerd? Aan wie is verslag uitbracht van dit onderzoek? Kunt u de Kamer een afschrift doen toekomen van dit onderzoek en alle documenten die hierbij horen? Zo nee, kunt u het afschrift dan toezenden aan het Hof belast met de behandeling van de zaak Wilders?
Het onderzoek binnen mijn departement is uitgevoerd door de betrokken ambtenaren bij de behandeling van het Wob-verzoek over deze zaak en bij de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018. Voor het onderzoek is gezocht naar documenten die betrekking hebben op correspondentie over de vervolgingsbeslissing van het OM. Daarnaast is navraag gedaan bij de toenmalig betrokkenen.
Ik ben zowel over het Wob-verzoek als over de zoekslag voor de Kamervragen van 12 november 2018 geïnformeerd.
In het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 heb ik uiteengezet welke documenten zijn aangetroffen.3 Het betreft het ambtsbericht van 10 september 2014 middels welke de Minister door het Openbaar Ministerie werd geïnformeerd over de door het OM zelfstandig genomen vervolgingsbeslissing. In de beantwoording van de eerdere Kamervragen heb ik eveneens melding gemaakt van interne correspondentie waarmee dit ambtsbericht aan mijn voorganger is aangeboden. Dat betreft een nota en enkele e-mails ter voorbereiding van die nota tussen ambtenaren van het departement. Verder betreft het twee ambtsberichten van oktober en december 2014 van het College van procureurs-generaal van na de vervolgingsbeslissing, een korte aantekening van een regulier periodiek overleg van 2 april 2014 tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalig voorzitter van het College, een memo inzake de beveiliging rondom een eventuele rechtszaak en een persbericht.
Ik zal deze stukken niet aan het Hof sturen, aangezien het aan het Hof is om stukken aan het strafdossier toe te voegen, al dan niet op verzoek van het OM dan/wel de verdediging.
In het antwoord op de Kamervragen van 12 november 2018 is de tekst van de korte aantekening openbaar gemaakt. De ambtsberichten, de memo van het OM inzake de beveiliging en de intern ambtelijke correspondentie maak ik niet openbaar.
In ambtsberichten en memo’s van het OM informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Ook de nota en de daarbij behorende e-mailberichten maak ik niet openbaar. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar en met de politieke leiding van het departement te delen. Dit uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. De verstrekking van ambtelijk notaverkeer is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Daarnaast bevat de nota grotendeels informatie die afkomstig is uit het ambtsbericht van 10 september 2014. Openbaarmaking van dergelijke gegevens kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging frustreren. Daarom verstrek ik in het algemeen geen informatie over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om, zoals aan uw Kamer, gevolgen heeft – gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder – voor een (in dit geval nog lopende) zaak.4
Met welke (voormalig) ambtenaren van het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) dan wel het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dan wel een ander departement en/of het OM is contact opgenomen ter gelegenheid van de beantwoording van de Kamervragen en waarom?
Voor de beantwoording van de Kamervragen van 12 november 2018 is op mijn departement en op het departement van BZK naast een zoektocht in de (digitale) systemen navraag gedaan bij medewerkers die betrokken waren bij het Wob-verzoek en bij (oud-) medewerkers die ten tijde van de ambtsberichten in de parafeerlijn zaten of contactpersoon waren voor het ontvangen van de ambtsberichten.
Met welke (voormalig) ambtenaren van het toenmalige Ministerie van V&J, dan wel BZK dan wel een ander departement en/ of het OM is contact opgenomen naar aanleiding van het WOB-verzoek van RTL en waarom?
Voorafgaand aan het Wob-verzoek zijn door RTL persvragen gesteld. Voor het beantwoorden van deze vragen zijn de betrokken (oud-) medewerkers waaronder de toenmalig SG en dgRR, bevraagd. Overigens is ook mijn toenmalige ambtsvoorganger bevraagd. Voor de behandeling van het Wob-verzoek zijn deze personen niet opnieuw bevraagd maar is wederom in de (digitale) systemen gezocht.
Is het gebruikelijk dat voormalig ambtenaren van het toenmalige Ministerie van V&J en het Ministerie van BZK rechtsbijstand wordt geboden in het geval ze moeten getuigen in een rechtszaak? Zo ja, wat is de wettelijke basis hiervoor?
Een getuige heeft het recht zich voor te bereiden op een getuigengehoor bij de rechter. Dat is niet anders voor mensen die werkzaam zijn (geweest) bij een van de twee ministeries. Het is inderdaad binnen deze ministeries gebruikelijk dat op grond van goed werkgeverschap (artikel 125ter Ambtenarenwet) in dergelijke gevallen bijstand wordt aangeboden. Onderdeel daarvan is dat de persoon die werkzaam is (geweest) gevraagd wordt of hij/zij behoefte heeft aan juridische bijstand (zie in dit verband ook artikel 69 ARAR). Het gaat dan om de vergoeding van redelijkerwijs te maken kosten van rechtsbijstand en alleen voor zover de aangelegenheid verband houdt met de toenmalige functie en verantwoordelijkheid.
Is het gebruikelijk dat voormalig ambtenaren en bewindspersonen van het toenmalige Ministerie van V&J een dossier met relevante stukken wordt aangeboden ter voorbereiding? Wat is de wettelijke basis hiervoor?
Ja, voormalige ambtenaren en bewindspersonen wordt gevraagd of men ter voorbereiding relevante stukken wil inzien. Dat kan betrekking hebben op openbare stukken of ambtelijke stukken waar men destijds persoonlijk kennis van heeft genomen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8 voor de wettelijke basis.
Kunt u aangeven welke kosten er tot nu toe gemaakt zijn door het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) en/of BZK aan de verleende rechtsbijstand voor getuigen in de zaak Wilders?
In het kader van de onderhavige rechtszaak zijn getuigen die werkzaam zijn (geweest) voor één van de ministeries door verschillende advocatenkantoren bijgestaan. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 8. Deze rechtsbijstand heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – bij elkaar opgeteld – in totaal 8.193,15 euro (incl. btw) gekost.
Wat vindt u van het feit dat het Ministerie van J&V getuigen in de zaak Wilders actief heeft benaderd met het oog op hun aankomende verhoor?
Zoals hierboven beschreven vind ik het van goed werkgeverschap getuigen als (voormalig) ambtenaren en bewindslieden worden benaderd door hun (voormalig) werkgever indien zij zich geconfronteerd zien met aangelegenheden die verband houden met hun (toenmalige) functie.
Kunt u uitsluiten dat er op enige manier vanuit het Ministerie van J&V dan wel het Ministerie van BZK of een ander ministerie regie dan wel sturing heeft plaatsgevonden op de voorbereiding van de getuigenverhoren in de zaak Wilders?
Voor de betrokkenheid van de genoemde departementen verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 8 en 9. Het is zo nodig aan het gerechtshof om de betrouwbaarheid van getuigen in een specifieke rechtszaak te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal het periodieke overleg voorbereidden? Middels welke documenten gebeurde dit, welke functionarissen waren betrokken bij dit overleg en wie werden er over de uitkomsten van dit overleg geïnformeerd?
Op 10 januari jl. heeft het gerechtshof besloten getuigen te horen aangaande de gestelde inmenging van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie bij de vervolgingsbeslissing in de zaak waar deze Kamervragen op zien. Ik ga er vanuit dat het periodieke overleg onderwerp is geweest tijdens deze verhoren en daarmee onderwerp is in de lopende strafzaak. Ik kan hierdoor niet specifiek op het periodieke overleg ingaan bij deze vraag en de vragen 14, 15 en 16.
In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat ter voorbereiding van het overleg een agenda werd en wordt opgesteld. Aan de hand van deze agenda inclusief eventueel onderliggende stukken als een ambtsbericht en begeleidende nota, wordt het overleg gevoerd. Het is een overleg tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de voorzitter van het College waarbij deze twee functionarissen ambtelijk worden ondersteund en waarbij er wordt teruggekoppeld aan betrokken ambtenaren voor zover relevant.
Is het voorgekomen dat deze gevoelige zaak van de heer Wilders in het periodiek overleg met de voorzitter van het College procureurs-generaal met iemand anders van de zijde van het voormalige Ministerie van V&J is besproken dan de (toenmaligd) Minister, secretaris-generaal of directeur-generaal? Zo ja, met wie?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Welke personen waren er aanwezig bij het periodiek overleg van 2 april 2014 waar de korte aantekening werd gemaakt die is opgedoken «Wilders – procedure besproken – 1.000 aangiften» waaraan u refereerde in de beantwoording van vraag 3?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Komt het voor dat er tijdens het periodiek overleg sprake is van een gedachtewisseling in plaats van alleen informatievoorziening?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Wat is er exact besproken tijdens het periodiek overleg op 2 april 2014? Welke aspecten van de «procedure» zijn besproken? Is het aangifteproces aan de orde geweest? Was het aan de (toenmalige) Minister van V&J om te kijken of dit aangifteproces goed liep?
Op 10 januari jl. heeft het gerechtshof besloten getuigen te horen aangaande de gestelde inmenging van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie bij de vervolgingsbeslissing in de zaak waar deze Kamervragen op zien. Nu deze zaak onder de rechter is, kan ik hier niet op ingaan.
Hoe kan het dat er tijdens het bovengenoemde periodieke overleg op 2 april 2014, blijkens de korte aantekening, is gesproken van 1000 aangiften terwijl het OM een dag later, op 3 april 2014, met een persbericht bekend maakte dat de politie-eenheid Den Haag die de aangiftestroom uit het hele land coördineerde, tot en met woensdag 2 april 2014 ruim 5000 aangiften tegen Geert Wilders had verwerkt? Is de toenmalige Minister van V&J indertijd verkeerd ingelicht door de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17.
Zijn er nog andere periodieke overleggen geweest waarop deze kwestie, in welke vorm dan ook, is besproken? Zo ja, wanneer, wat is er besproken en wie waren er aanwezig?
Uit het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is niet gebleken dat er, voor de beslissing over de vervolging, hierover is gesproken tijdens andere periodieke overleggen.
Op 25 sept 2014, dus na de beslissing over vervolging, is over de zaak gesproken. Zie verder het antwoord op vraag 26.
Klopt het dat er in de begeleidende nota bij het ambtsbericht van 10 september 2014 een (korte) samenvatting staat van het bijbehorende ambtsbericht?
Ja.
Klopt het dat er in deze nota een ambtelijk advies staat over hoe om te gaan met het ambtsbericht?
Ja. Het doel van de nota is het ambtsbericht te duiden voor de Minister.
Klopt het dat in de betreffende nota positief is geoordeeld over het ambtsbericht van het OM?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 maak ik deze nota niet openbaar. Ik kan dan ook niet ingaan op deze vraag.
Klopt het dat er in de betreffende nota melding wordt gemaakt van het aantal aangiften en klachten?
Ja.
Klopt het dat de nota een advies geeft om wel of niet met de toenmalige Minister van V&J nader over het ambtsbericht te spreken?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven maak ik deze nota niet openbaar. Ik kan dan ook niet ingaan op deze vraag.
Klopt het dat de nota bij het ambtsbericht van 10 september 2014 is opgesteld door ambtenaren vallend onder het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving? Zo nee, door wie dan wel? Zo ja, hoe verhoudt dat zich dan tot uw antwoord op vraag 18 van de Kamervragen waarin u stelt dat «uit de onder vraag 3 beschreven onderzoeken is mij niet gebleken van dergelijke notities»?
Dat klopt. De nota is in het antwoord op vraag 3 van de hiervoor genoemde vragen vermeld, middels de zin «Het genoemde ambtsbericht is middels interne correspondentie aan mijn ambtsvoorganger aangeboden».
Heeft de toenmalige Minister van V&J, formeel dan wel informeel, overleg gevoerd met zijn ambtenaren of anderen over het ambtsbericht van 10 september 2014 met bijbehorende nota na ontvangst van deze stukken? Zo ja, wanneer, waarom en met wie?
Naar aanleiding van het ambtsbericht en de begeleidende nota heeft er een overleg plaatsgevonden op 25 september 2014 tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de voorzitter van het College waarbij deze twee functionarissen ambtelijk worden ondersteund.
Bent u bereid de begeleidende nota van 3,5 pagina bij het ambtsbericht van 10 september 2014 in afschrift bij de beantwoording van deze Kamervragen toe te voegen? Zo nee, kunt u deze nota dan aan het Hof belast met de behandeling van deze zaak zenden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar en met de politieke leiding van het departement te delen. Dit uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. De verstrekking van ambtelijk notaverkeer is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Daarnaast bevat de nota grotendeels informatie die afkomstig is uit het ambtsbericht van 10 september 2014. Openbaarmaking van dergelijke gegevens kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging frustreren. Daarom verstrek ik in het algemeen geen informatie over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om, zoals aan uw Kamer, gevolgen heeft – gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder – voor een (in dit geval nog lopende) zaak.5
Ik zal deze stukken ook niet aan het Hof sturen waar de zaak wordt behandeld. Het is aan het Hof om stukken aan het strafdossier toe te voegen, al dan niet op verzoek van het OM dan wel de verdediging.
Behelst het ambtsbericht van 10 september 2014 de vervolgingsbeslissing of een voornemen tot vervolging? In geval het een voornemen betreft, waar hing dat voornemen vanaf?
Nadat het besluit door het OM was genomen, informeerde het OM door middel van het ambtsbericht mijn ambtsvoorganger over het genomen besluit tot vervolging.
Bedoelde u met «interne correspondentie» in antwoord op vraag drie van de Kamervragen de begeleidende nota die door ambtenaren werd opgesteld bij het ambtsbericht?
Ja.
Wat is de status van een dergelijke nota? Hoe wordt deze geclassificeerd in termen van geheim / vertrouwelijk etc.? Wat is de wettelijke basis hiervoor?
In het algemeen zijn nota’s interne stukken die worden opgesteld ten behoeve van intern beraad tussen ambtenaren en tussen ambtenaren en de politieke leiding. Nota’s bij ambtsberichten bevatten een samenvatting van het betreffende ambtsbericht en, indien van toepassing, een uitzetting van het eerdere verloop van een zaak of casus en achtergronden. Ambtsberichten zijn vertrouwelijk, de nota’s bij deze ambtsberichten zijn vanwege de inhoud ook vertrouwelijk. Dit volgt uit artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013.
Hoeveel ambtsberichten zijn er door het OM uitgebracht aan de toenmalige Minister van V&J over (welke aspect dan ook) van de onderhavige kwestie Wilders?
Zoals in het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 staat vermeld, heeft het College naast het ambtsbericht van 10 september 2014 ook een ambtsbericht aan mijn ambtsvoorganger gestuurd op 7 oktober 2014 en één op 17 december 2014.
Hoeveel begeleidende nota’s bij deze ambtsberichten zijn er opgesteld door ambtenaren (van welk departement dan ook) over deze kwestie Wilders?
Er zijn twee nota’s opgesteld.
Kunt u daarnaast per nota aangeven uit hoeveel pagina’s deze bestaat?
Er is een nota van vier pagina’s en een nota van twee pagina’s.
Wie hebben er momenteel inzage in de begeleidende nota’s bij de ambtsberichten die over, welke aspect dan ook, van de onderhavige zaak Wilders aan de toenmalig Minister van V&J zijn verzonden?
Vanwege de vertrouwelijkheid van de inhoud van deze nota’s heeft slechts een beperkt aantal ambtenaren van mijn departement toegang tot deze nota’s.
Mogen getuigen vrijelijk verklaren uit een dergelijke ambtelijke nota bij een ambtsbericht? Zo nee, waarom niet?
Getuigen zijn verplicht te verklaren, tenzij er sprake is van een verschoningsrecht (artikelen 217–219b Sv). Ook heeft de rechter de mogelijkheid om vragen te beletten (artikelen 187b en 293 SV) en heeft de raadsheer-commissaris de mogelijkheid te voorkomen dat antwoorden op vragen ter kennis komen van de advocaat-generaal of de verdachte en zijn raadsman op de in artikel 187d Sv genoemde gronden. Het is aan de rechter in de desbetreffende zaak om hierover te beslissen.
Bent u bereid alle ambtsberichten / begeleidende nota’s / memo’s / interne correspondentie / notities over onderhavige kwestie Wilders als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, bent u dan bereid deze aan het Hof belast met de behandeling van deze zaak te zenden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 27.
Is er tijdens of en marge van de ministerraad van 21 maart 2014, twee dagen na de uitspraken van de heer Wilders, formeel dan wel informeel gesproken over deze uitspraken? Zo ja, wat is er besproken?
Op grond van het reglement van orde van de ministerraad is hetgeen besproken is tijdens de ministerraad vertrouwelijk. Ik kan dan ook geen mededelingen doen van hetgeen daar al dan niet besproken is. Van wat er en marge van de ministerraad is besproken draag ik geen wetenschap noch worden daar verslagen van gemaakt.
Heeft de toenmalige vicepremier, de heer Asscher, die zich negatief uitsprak over de uitspraken van de heer Wilders tijdens de persconferentie na afloop van deze ministerraad waar hij – naar eigen zeggen – namens het voltallige kabinet sprak, indertijd daadwerkelijk namens het voltallige kabinet gesproken? Zo ja, met wie en wanneer is dit kabinetsstandpunt besproken, formeel dan wel informeel? Is dit ook vastgelegd?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 37.
Is de onderhavige kwestie, formeel dan wel informeel, op een ander moment aan de orde geweest tijdens of en marge van een ministerraad?
Zie het antwoord op vraag 37.
Is er ooit een zogenaamde «blauwe brief» verzonden over onderhavige kwestie Wilders? Zo ja, door welke bewindspersoon, wie was de ontvanger, wanneer en waarover ging deze «blauwe brief»?
Uit het in antwoord 1 genoemde onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten is niet gebleken dat er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid een blauwe brief is gestuurd.
Heeft u op enig moment, met wie dan ook, formeel dan wel informeel overleg gehad over de zaak Pechtold (uitspraak over Russen)? Zo ja, met wie, wanneer en wat was de strekking van dat overleg?
Deze zaak heeft niet als formeel agendapunt geagendeerd gestaan tijdens een overleg maar het OM heeft mij bij wijze van mededeling wel geïnformeerd over deze zaak.
Is de kwestie Pechtold, formeel dan wel informeel, aan de orde gekomen tijdens een periodiek overleg tussen de Minister van J&V en de voorzitter van het College van procureurs-generaal? Zo ja, wanneer en wat is er besproken?
De zaak zoals genoemd in vraag 41 is niet als formeel agendapunt besproken tijdens een regulier periodiek overleg tussen mij en de voorzitter van het College. Zoals in het antwoord op vraag 41 aangegeven, heeft het OM mij wel bij wijze van mededeling geïnformeerd dat deze zaak aan de orde was.
Is de kwestie Pechtold aan de orde gekomen op het bewindspersonenoverleg van het CDA, formeel dan wel informeel?
Nee.
Werd de kwestie Pechtold beschouwd als een zogenaamde «gevoelige zaak»?
Ja, in navolging van het OM is deze zaak als gevoelige zaak beschouwd.
Zijn er ambtsberichten door het OM aan u uitgebracht over de zaak Pechtold? Zo ja, wanneer en werd dat ambtsbericht vergezeld van een begeleidende nota? Zo ja, wat was het ambtelijk advies?
Ja, ik ben door het College bij ambtsbericht van 29 maart 2018 geïnformeerd over deze zaak. Er is bij dit ambtsbericht geen nota opgesteld maar in het digitale systeem van mijn departement waarmee ik dit ambtsbericht heb ontvangen, is een korte samenvatting van het ambtsbericht opgenomen. Deze tekst bevat geen ambtelijk advies.
Kunt u een limitatieve opsomming maken van alle ambtsberichten / begeleidende nota’s, memo, notities, notulen of welke vorm van schriftelijke vastlegging dan ook over de kwestie Pechtold?
Over de zaak van de heer Pechtold, naar aanleiding van diens uitspraken over Russen, heb ik, zoals in het antwoord op vraag 45 aangegeven, een ambtsbericht ontvangen van het College. Daarnaast bevindt zich op mijn departement een e-mail d.d. 4 april 2018 tussen een medewerker van het OM en een ambtenaar van mijn departement met in de bijlage een e-mail d.d. 4 april 2018 van het OM aan de voorlichter van D66 van de Tweede Kamer met als bijlage de sepotbeslissing van de officier van justitie. Onder deze mail bevindt zich een e-mail van 28 maart 2018 tussen medewerkers van het OM. Tot slot een e-mail d.d. 30 maart 2018 tussen ambtenaren van mijn departement.
Bent u bereid de aangetroffen stukken als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, bent u bereid deze stukken toe te zenden aan het Hof belast met de behandeling van de zaak Wilders? Zo nee, waarom niet?
Voor het ambtsbericht verwijs ik naar het antwoord op vraag 27. Voor wat betreft de e-mails kan ik u melden dat deze gaan over het bekendmaken van de sepotbeslissing aan de woordvoerder van D66, de aangevers en over het bekendmaken van deze beslissing in een persbericht.
Bent u bereid voorts alle formele dan wel informele contacten over de kwestie Pechtold met bewindspersonen of anderen op een rijtje zetten?
In het antwoord op vraag 46 treft u aan welke (digitale) contacten er hebben plaatsgevonden in deze zaak.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de EC een inbreukprocedure tegen Nederland is gestart over de IORP 2 richtlijn |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sociale Zaken: Melding over invoering IORP 2 te laat gedaan»?1
Ja.
Bent u er zeker van dat de richtlijn volledig is geïmplementeerd? Zo ja, welke actie heeft u ondernomen om dit misverstand weg te nemen? Zo nee, hoelang weet u dit al en waarom heeft u dit niet actief aan de Kamer gemeld?
Ja, ik kan bevestigen dat de Nederlandse wet- en regelgeving volledig in overeenstemming is gebracht met de richtlijn.
De richtlijn noodzaakte tot aanpassing van verschillende wetten (de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht) en besluiten (het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en het Besluit markttoegang financiële onderneming Wft).
De relevante implementatieregelgeving is opgesteld en op 29 december 2018 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2018, nrs. 515 t/m 517). De aangepaste regelgeving is op 13 januari 2019 in werking getreden. Nederland heeft hiermee voldaan aan de verplichting om de richtlijn tijdig en volledig om te zetten in nationale wet- en regelgeving.
In het antwoord op vraag 3 wordt ingegaan op het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland en de acties die zijn ondernomen om dit misverstand weg te nemen.
Wat is de motivatie die de Europese Commissie (EC) geeft om een inbreukprocedure te starten en wat vindt u van die motivatie?
Waarom geeft u in de toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 aan dat de richtlijn niet tijdig is geïmplementeerd, terwijl de EC op haar website aangeeft dat een gedeeltelijke implementatie is gemeld door Nederland?2
In de ingebrekestelling wees de Europese Commissie op het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn en dat er nog geen kennisgeving was ontvangen van de maatregelen die door Nederland zijn genomen ter volledige omzetting van de richtlijn. De toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 sluit hierbij aan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is het Nederland pas later (eind april) gebleken dat bij de notificatie op 19 maart 2019 onterecht is aangegeven dat sprake was van gedeeltelijke implementatie in plaats van volledige implementatie. Dit verklaart de informatie op de website van de Europese Commissie.
Wat gaat u doen om deze inbreukprocedure zo snel mogelijk te beëindigen?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is er inmiddels zowel per brief als e-mail contact geweest met de Europese Commissie om het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland op te helderen. De notificatie heeft inmiddels op de juiste wijze plaatsgevonden. Ik vertrouw erop dat er met het corrigeren van de melding in het digitale systeem geen aanleiding voor de Europese Commissie bestaat om de infractieprocedure tegen Nederland voort te zetten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Hierbij ontvangt de antwoorden op de vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken.
Het bericht van de Commissariaat voor de Media ‘Commissariaat niet tevreden over beoordeling nevenfuncties KRO-NCRV’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten van het Commissariaat voor de Media in het bericht «Commissariaat niet tevreden over beoordeling nevenfuncties KRO-NCRV»?
Ja.
Deelt u de mening dat journalistieke onafhankelijkheid een belangrijke voorwaarde is zodat journalisten geloofwaardig en gedegen hun werk kunnen uitvoeren? Deelt u de opvatting dat de publieke omroep er daarom voor moet waken dat personeelsleden de schijn van belangenverstrengeling opwekken?
Journalistieke onafhankelijkheid is een kernwaarde van de journalistiek en in het bijzonder van het publieke mediabestel. Het is van belang dat (de schijn van) commerciële beïnvloeding van publiek media-aanbod wordt voorkomen. In de Mediawet 2008 staat niet voor niets dat de publieke mediadienst onafhankelijk is van commerciële- en overheidsinvloeden.
Deelt u de mening dat een register nevenfuncties bijdraagt aan transparantie en daarmee de schijn van belangenverstrengeling tegengaat? Zo ja, hoe verklaart u dat verschillende publieke omroepen een dergelijk register nog niet openbaar op hun website hebben staan?
Een register van nevenfuncties kan bijdragen aan transparantie en het voorkomen van (mogelijke) belangenverstrengeling. Op grond van de Governancecode Publieke Omroep 2018 (hierna: de Governancecode) dienen nevenfuncties gemeld te worden en getoetst op mogelijke belangenverstrengeling. De verplichting tot openbaarmaking van nevenfuncties geldt alleen voor topfunctionarissen en belangrijke journalistieke functionarissen.
Uit een inventarisatie van de Commissie Integriteit Publieke Omroep (hierna: CIPO) blijkt dat de media-instellingen en de NPO, overeenkomstig de Governancecode op hun websites nevenfuncties openbaar maken1.
Bent u ervan op de hoogte dat de KRO-NCRV stelt dat zij de aanbevelingen van het Commissariaat voor de Media hebben overgenomen en hebben geïmplementeerd? Deelt u de verwondering dat, ondanks deze toezegging, het register nevenfuncties van de KRO-NCRV nog steeds incompleet is, dat wil zeggen dat tot op de dag van vandaag de activiteiten van journalist Jaspers bij veevoerfabrikant «For Farmers» in het «register nevenfuncties» van de KRO-NCRV ontbreken?1
Zoals het bericht stelt was het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) niet tevreden over de wijze van beoordeling van de nevenfunctie van de betrokken presentatrice. Het Commissariaat is van oordeel dat KRO-NCRV onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het beoordelen van de nevenfunctie en niet transparant is geweest op grond van welke overwegingen KRO-NCRV deze nevenfunctie heeft goedgekeurd. KRO-NCRV heeft de procedures op dit punt inmiddels aangepast.
CIPO heeft in januari 2019 een richtlijn opgesteld3 om nader te duiden in welke gevallen nevenfuncties van belangrijke presentatoren van journalistieke programma’s openbaar gemaakt dienen te worden. Volgens deze criteria worden de door de presentatrice gepresenteerde programma’s niet aangemerkt als journalistiek programma en hoeven de nevenfuncties niet openbaar te worden gemaakt.
Deelt u de mening dat transparantie over nevenactiviteiten van alle bestuurders, hoofd- en eindredacteuren en presentatoren de betrouwbaarheid van de publieke omroep ten goede komt? Wilt u zich inspannen om zoveel mogelijk transparantie te bewerkstelligen bij de omroepen over nevenactiviteiten?
Als een publieke media-instelling zorgt voor een zorgvuldige beoordelingsprocedure van nevenfuncties, verkleint de publieke media-instelling het risico op belangenverstrengeling. Het op orde hebben van dit soort beoordelingsprocedures en transparante verantwoording vormen belangrijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van publieke media-instellingen.
Is het hanteren en bijhouden van een register nevenfuncties voor de omroepverenigingen en taakomroepen verplicht?
Op grond van de Governancecode is het bijhouden van een register nevenfuncties verplicht voor de publieke media-instellingen en de NPO.
Wie houdt toezicht of de registers van verscheidene publieke omroepen actief worden bijgehouden, wetende het register nevenfuncties, register geschenken en register financiële belangen en beleggingen?
Het toezicht op de naleving van de bepalingen over de openbare registers, en op de overige bepalingen van de Governancecode, ligt bij CIPO.
Wat zijn de consequenties als publieke omroepen de verschillende governancecodes overtreden, zoals de «Governancecode Publieke Omroep 2018» en «Governance en Interne Beheersing»?
CIPO houdt toezicht op de naleving van de Governancecode. De raad van bestuur van de NPO kan, als het toezicht op en de naleving van deze code door het bestuur en de raad van toezicht van media-instellingen tekort schiet, gebruik maken van zijn wettelijke bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.154 van de Mediawet 2008 (inhouding op vastgestelde bedragen).
In de Beleidsregels Governance en Interne beheersing geeft het Commissariaat een nadere uitleg over de Mediawettelijke normen ten aanzien van de bestuurlijke organisatie (artikel 2.142a Mediawet 2008), belangenverstrengeling (artikel 2.142 Mediawet 2008) en interne bedrijfsprocessen (artikel 2.178 Mediawet 2008). Het Commissariaat is belast met het toezicht op de naleving van genoemde bepalingen in de Mediawet 2008. Het Commissariaat kan handhavend optreden bij overtreding van deze bepalingen. Op basis van het principe toezicht op maat bepaalt het Commissariaat wat het meest passende instrument is om in te zetten.
Kunt u uitgebreid toelichten wat er wordt bedoeld met de passage «burgeropsporing» in het jaarplan van het openbaar ministerie (OM) in Oost-Nederland?1 Wat houdt deze pilot precies in, dat burgers begeleid worden «om een compleet dossier bij het OM/politie aan te leveren op grond waarvan een vervolgingsbeslissing kan worden genomen?»2
De «ontwikkelagenda Opsporing» die ik bij brief van 14 november 2018 aan uw Kamer heb gestuurd, kondigt aan dat geëxperimenteerd gaat worden met pilots en proeftuinen op betrokkenheid van burgers bij de opsporing.3 Het voornemen van het Openbaar Ministerie (OM) Oost-Nederland en van de politie past binnen de kaders van deze ontwikkelagenda. Burgers worden betrokken bij het verzamelen van informatie, binnen de grenzen van de wet, gericht op het completeren van een dossier ten behoeve van de door het OM te nemen vervolgingsbeslissing. Bij deze pilot staat voorop dat burgers blijven binnen de wettelijke kaders, de privacy respecteren en niet op de stoel van de rechter gaan zitten.
De politie en het OM zien een toename van burgerinitiatieven op het gebied van onderzoek naar mogelijk strafbare feiten. Burgers zijn, bijvoorbeeld door nieuwe technologieën, meer en meer in staat om zelf onderzoekshandelingen te verrichten. Ook zien we dat burgers een sterke behoefte hebben om zelf bij te dragen aan de aanpak van misstanden.
Politie en het OM zien deze beweging en proberen daar op in te spelen. De opkomst van sterkere betrokkenheid van burgers bij de opsporing geeft kansen. Informatie van burgers zou immers kunnen leiden tot een snellere opheldering van misdrijven en zou ook kunnen leiden tot effectievere politie-inzet.
Waar is het voor nodig dat mensen worden opgeroepen voortaan dit opsporingswerk te doen? Spelen de bezuinigingen van de afgelopen jaren en de capaciteitsproblemen bij de politie en het OM hierbij een rol?
Nee, de bezuinigingen van de afgelopen jaren spelen geen rol bij deze pilot. Het kabinet investeert in de politie en in de opsporing. Opsporingscapaciteit is echter altijd eindig en het is van belang om deze zo nuttig mogelijk in te zetten. Informatie van burgers is vrijwel altijd cruciaal voor het oplossen van misdrijven. Het is van belang om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van alle beschikbare informatie om een zo effectief mogelijke inzet van opsporingscapaciteit te realiseren.
Wanneer is sprake van een compleet dossier, welke handelingen worden verwacht van mensen? Zijn de risico’s die kleven aan het zelf verrichten van opsporingswerk hierbij overwogen? Zo ja, op welke wijze?
Waaruit bestaat deze «begeleiding van de burger» precies?
Deelt u de mening dat mensen die het slachtoffer zijn van strafbare feiten niet zelf verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het vangen van de boeven?
Deelt u de mening dat opsporingswerk een overheidstaak is en dat dit zo moet blijven? Zo ja, wat betekent dit voor deze pilot?
Het gebruik van chroom-6 houdende verf bij de krijgsmacht |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het naar uw oordeel dat de inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een hard oordeel heeft geveld over de praktijk van het gebruik van chroom-6 bij de diverse onderdelen van de krijgsmacht?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de maatregelen die u onderneemt om aan de aanbevelingen van de inspectie tegemoet te komen? Kunt u dat toelichten?
De Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) heeft bij Defensie inspecties uitgevoerd op drie locaties: bij het Logistiek Centrum Woensdrecht (LCW), bij de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden en bij de Koninklijke Marine in Den Helder. De Inspectie heeft een aantal overtredingen geconstateerd en ze heeft op 15 april 2019 een vervolgbezoek gebracht aan het LCW naar aanleiding van de constateringen uit het rapport van december 2018. Daarmee is het nog een lopend traject.
De belangrijkste geconstateerde overtredingen van de Inspectie SZW betreffen:
De gedane constateringen staan niet ter discussie. De Inspectie SZW houdt ons scherp en wijst ons op onze verantwoordelijkheden. Uiteraard trekken we ons de overtredingen aan, willen we deze oplossen en in de toekomst voorkomen. Niettemin waren ze ook voor een deel te verwachten (met uitzondering van de zogenoemde hygiëne). Dit omdat Defensie zich namelijk momenteel in een intensief verbetertraject bevindt, zoals ook opgenomen in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (35 000 X, nr. 70). Dat traject is niet alleen noodzakelijk, maar ook omvangrijk en ambitieus. Het traject is in ontwikkeling, waarbij stap voor stap verbeteringen worden doorgevoerd, gericht op het toepassen van de arbeidshygiënische strategie (via A. substitutie, B. technische maatregelen, C. organisatorische maatregelen, D. persoonlijke beschermingsmaatregelen).
Ik onderstreep dat juist ten aanzien van het werken met chroom-6 de laatste jaren bij Defensie veel metingen zijn uitgevoerd, ook om de kwaliteit van de (persoonlijke) beschermingsmiddelen te valideren. Maar Defensie is er nog niet, zoals verwoord in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» en dat is de reden dat de komende jaren met prioriteit een inhaalslag wordt gemaakt. De consequentie daarvan is wel dat ook bij toekomstige inspecties niet kan worden uitgesloten dat de Inspectie SZW dergelijke bevindingen blijft doen. Dat is onbevredigend en Defensie neemt dan ook passende (tijdelijke) mitigerende maatregelen (zoals afzuiging, aparte voorbewerkingsruimtes en persoonlijke bescherming) om blootstelling boven de grenswaarden te voorkomen. Defensie heeft in 2018 onder andere onderzoek laten uitvoeren door de interne arbodienst Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Uit het CEAG-rapport blijkt dat afdoende maatregelen worden genomen om veilig te kunnen werken. Daarnaast moet het genoemde verbetertraject leiden tot meer structurele borging van de gezondheid en veiligheid van het personeel. De kern hierbij is dat er structureel veilig wordt gewerkt waarbij het doel is hoger te komen in de arbeidshygiënische strategie.
Ad 1. Het formele werkgeverschap van de Minister van Defensie als centrale werkgever is in Defensie grotendeels gemandateerd aan de commandanten van de zelfstandige eenheden op het niveau van bataljon, bedrijf, vliegbasis etc. Zij zijn de zogenoemde «decentrale werkgever» en zij zijn verantwoordelijk voor het veilig en gezond werken op onder andere bovengenoemde locaties in Woensdrecht, Leusden en Den Helder. De verantwoordelijkheid voor het veilig werken, inclusief het correcte gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, is dan ook een zaak van deze lokale commandant. Ook het initiatief om voorzieningen aan te laten passen ligt bij de commandant. De gedane constateringen zijn voor Defensie aanleiding geweest om commandanten nog een keer nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheden. Dit wordt ondersteund door communicatie vanuit de Directie Veiligheid. Het menselijk handelen blijft echter altijd van belang en vraagt continue aandacht.
Ad 2. Het betreft de inspanningsverplichting om te zoeken naar alternatieve, minder gevaarlijke bedrijfsstoffen. Dit is onderdeel van de arbeidshygiënische strategie uit de Arbowetgeving en aan dit continue proces conformeert Defensie zich, zoals ook verwoord in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6». Defensie heeft hiervoor bij de Defensie Materieel Organisatie (DMO) een defensiebreed werkend kenniscentrum brand- en bedrijfsstoffen ingericht met hoogwaardige chemisch-technologische expertise die deze verplichting voor Defensie als geheel uitvoert, in nauw overleg met leveranciers van stoffen en fabrikanten van de wapensystemen. Maar omdat het vervangen van CMR-stoffen bij Defensie niet op lokaal niveau gebeurt, konden de inspecteurs bij de gehouden inspecties de Defensie-inspanningen in dezen niet vaststellen. Daar dit ook bij toekomstige inspecties zo zal zijn, is inmiddels in overleg getreden met de Inspectie SZW.
Ad 3 en 4. De inventarisaties en risicobeoordelingen van gevaarlijke stoffen zijn thans in uitvoering onder de naam «Nadere Inventarisatie Gevaarlijke Stoffen» (NIGS) en ze zijn een onderdeel van het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (deadline eind 2020). Defensie volgt hierbij het 4-stappenmodel van de Inspectie SZW en gebruikt de applicatie «Stoffenmanager». Het gaat hierbij om ongeveer 5.000 bedrijfsstoffen, waarvan ongeveer 250 stoffen zijn geclassificeerd als carcinogeen of mutageen en ongeveer 670 als reprotoxisch. Met veel van deze stoffen wordt op een groot aantal plaatsen diverse bewerkingen uitgevoerd. Het uitvoeren van het complete NIGS-programma is dus een langjarige inspanning. De prioriteit ligt daarbij op achtereenvolgens chroom-6, overige geëtiketteerde CMR-stoffen en tenslotte de blootstellingen aan «stoffen zonder eigenaar» (zoals door verbrandingsprocessen). Op de locaties waar aan chroom-houdend materieel wordt gewerkt, zijn inmiddels blootstellingsbeoordelingen uitgevoerd door de arbeidshygiënisten van de interne arbodienst van Defensie, het Coördinatie en Expertisecentrum Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Deze beoordelingen zijn vastgelegd in rapportages, maar deze zijn echter nog niet allemaal vastgelegd in de Stoffenmanager, wat de Inspectie SZW ook terecht heeft geconstateerd. Zoals hierboven gemeld, zal dit eind 2020 zijn voltooid.
Ad 5. Het betreft het niet kunnen aantonen dat medewerkers in de gelegenheid worden gesteld een Preventief Medisch Onderzoek (PMO) te ondergaan. Ook dit is een onderdeel van het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» en hier is sprake van een verbetertraject. Duidelijk is dat Defensie in het verleden onvoldoende capaciteit beschikbaar had voor een deugdelijk en structureel PMO. Daarom zijn inmiddels maatregelen genomen waardoor het CEAG, dat de PMO’s uitvoert, beter wordt geëquipeerd (mensen en middelen) deze defensiebrede taak uit te voeren. Een aantal medewerkers van Leusden, Woensdrecht en Den Helder heeft de afgelopen twee jaar inmiddels een PMO ondergaan. Voor 2019 staat een hele serie PMO’s gepland op diverse locaties in samenwerking met de decentrale werkgevers. Echter, omdat ook hier sprake is van een inhaalslag, kunnen ook ten aanzien van PMO’s bij komende inspecties omissies niet worden uitgesloten.
De planning is vooralsnog om eind 2020 de in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» genoemde maatregelen en daarmee de gedane constateringen opgelost te hebben. De in dit plan genoemde infrastructurele aanpassingen voor de Afdeling Techniek van de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden (gereed 2021) en het onderzoek naar het toepassen van spuitrobots (gereed 2022) vergen echter meer tijd. Bij de begroting wordt u over de voortgang geïnformeerd.
Deelt u de conclusie dat de bevindingen van de inspectie, die gedaan zijn na publicatie van het RIVM-rapport in juni 2018, een bewijs zijn van de nalatigheid bij de diverse krijgsmachtonderdelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u daaraan een einde maken?
We hebben dat als Defensie inderdaad niet goed gedaan. Veilig werken met chroom-6 is voor mij een prioriteit. De basis – het creëren van de randvoorwaarden zoals voorzieningen en het opstellen en actualiseren van protocollen en procedures om veilig te kunnen werken – is gelegd. Defensie heeft met het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» als doel om hoger te komen in de arbeidshygiënische strategie. Ondertussen wordt veilig gewerkt met behulp van verschillende maatregelen de komende jaren, zoals het gebruik van goede persoonlijke beschermingsmaatregelen.
Zolang het werken met chroom-6 nog niet helemaal kan worden uitgesloten (door substitutie), zolang we vooral afhankelijk zijn van het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen en totdat het verbetertraject tot structurele verbeteringen heeft geleid, zijn incidenten niet helemaal uit te sluiten. Voor mij is het belangrijk dat wij hier open over zijn en maximaal inzetten op het verbetertraject.
Welke maatregelen neemt u om de controle op de praktijk van het werken met chroom-6 bij alle krijgsmachtonderdelen te verscherpen? Kunt u dat toelichten?
Zie het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (35 000 X, nr. 70). De Directie Veiligheid voert de regie op de in het plan van aanpak genoemde maatregelen zoals de reeds genoemde NIGS of de ontwikkeling van een e-learning module «veilig werken met chroom-6». Er is overleg met de Inspectie SZW over deze problematiek. De in 2018 opgerichte Inspectie Veiligheid Defensie (IVD) heeft een onafhankelijke positie en houdt toezicht op de kwaliteit van de taakuitvoering en de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van veiligheid. De Inspectie SZW heeft uiteraard een eigen controlerende taak.
Deelt u de conclusie van de leiding van de luchtmachtbasis Woensdrecht dat zes van de zeven klachten voldoende zijn afgehandeld? Deelt de inspectie deze conclusie? Zo nee, waarom niet?
Dit is een lopend traject waarover ik geen uitspraak kan doen.
Kunt u toelichten hoe het is gesteld met de verwerking van de klachten onder punt 2 van het inspectierapport over Woensdrecht, daar de termijn nog niet verlopen lijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten wat de «road to zero» die door de inspectie is opgemerkt precies inhoudt?
De Inspectie SZW richt zich op het verminderen van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Er wordt door de Inspectie prioriteit gegeven aan kankerverwekkende stoffen die een grote impact hebben. Chroom-6 is een stof die grote gezondheidsschade kan toebrengen. Het motto van de Inspectie SZW hierbij luidt: «road to zero»: zorgen dat de blootstelling aan deze stof zo laag is dat er geen gezondheidseffecten optreden. Inspecteurs controleren of bedrijven die met chroom-6 werken alternatieve processen kiezen of maatregelen nemen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Zie ook het jaarverslag van de Inspectie SZW over 2018 (van 7 mei 2019, 35 000 XV, nr. 91).
Defensie sluit met het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» aan bij dit motto met het zoveel mogelijk uitbannen van chroom-6 en overige CMR-stoffen. Via onder andere organisatorische, technische en persoonlijke beschermingsmaatregelen wordt de kans op blootstelling teruggedrongen. Defensie streeft naar het stofvrij werken.
Wanneer komt u met een plan van aanpak om het werken met giftige stoffen te beëindigen? Bent u bereid dat plan van aanpak met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt geen gebruik gemaakt van chroom-6-vrije verf die al beschikbaar is? Wanneer beëindigt u het werken met chroom-6 bij de krijgsmacht? Kunt u dat toelichten?
Het bericht 'Spaargeld in de zak van de bank: 'Ik voel mij zwaar belazerd door ABN AMRO'' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 15 april 2019?
Ja.
Bent u bekend met de zogeheten Meegroeihypotheek? Hoe zit dit product in elkaar? Wat vindt u van de kwalificatie «afbraakpolis»? Wordt dit product nog verkocht?
De Meegroeihypotheek is een hypotheekproduct bestaande uit een hypothecaire lening en een verzekering (vermogensopbouw in een spaar- of beleggingsproduct). Op een Meegroeihypotheek wordt gedurende de looptijd niet afgelost. Aan het einde van de looptijd wordt afgelost met het opgebouwde vermogen. Om het risico af te dekken dat bij overlijden de hypotheek niet kan worden afgelost, wordt een overlijdensrisicoverzekering afgesloten. Bij het aangaan van deze overlijdensrisicoverzekering moet uit de verzekeringspolis blijken welk bedrag wordt uitgekeerd bij overlijden. Het is niet ongebruikelijk dat bij overlijden het opgebouwde vermogen in de polis wordt aangevuld tot het verzekerde bedrag, en niet aanvullend wordt uitgekeerd. De Meegroeihypotheek kan niet meer worden afgesloten bij ABN AMRO.
Hoe vaak komt het voor dat klanten niet volledig worden ingelicht over de voorwaarden van de Meegroeihypotheek? Waar hebben consumenten recht op als zij onvolledig zijn voorgelicht?
Aanbieders zijn verplicht te zorgen dat de productinformatie die zij aan klanten verstrekken over hypotheken en verzekeringen correct, duidelijk en niet misleidend is. Ook is het belangrijk dat de klant tijdens een adviesgesprek goed wordt voorgelicht over het financieel product zodat een weloverwogen keuze kan worden gemaakt.
In het geval dat de klant niet zorgvuldig is geïnformeerd en voorgelicht tijdens het adviesgesprek zijn verschillende stappen mogelijk. Bij een geschil over een hypotheek of verzekering kan de consument zich wenden tot het klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid). Als het Kifid de consument in het gelijk stelt kan zij ook een vergoeding van geleden schade toekennen. Ook kan de consument er voor kiezen om naar de rechter te gaan.
Hebt u er ook kennis van genomen dat het risico dat het spaardeel van de hypotheek zou komen te vervallen niet is verteld door de adviseur en ook niet in de polisvoorwaarden stond, zoals uit de uitzending blijkt? In hoeverre kan de bank zich dan toch hierop beroepen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn producten als de Meegroeihypotheek niet veel te ingewikkeld en legt een dermate ingewikkeld product geen zware plicht op de adviseur en aanbieder?
Een hypotheek is een substantiële financiële verplichting, die voor veel consumenten ingewikkeld kan zijn. Sinds 2013 dienen financiële ondernemingen te beschikken over een zogenaamd productontwikkelingsproces. Dit betekent dat de aanbieder van hypothecair krediet over adequate procedures en maatregelen dient te beschikken die waarborgen dat bij de ontwikkeling, goedkeuring en evaluatie van een hypothecair krediet op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument. Dit vergt van de aanbieder dat vanuit het perspectief van de klant onder andere moet worden gekeken naar de doelgroep en de begrijpelijkheid van het product. Daarnaast is het de rol van de hypotheekadviseur om het hypotheekproduct aan de klant uit te leggen en te bespreken of het product past bij de situatie en wensen van de klant.
Denkt u dat mensen in staat zijn op basis van spaarzeker en verzekeringsproducten te doorgronden wat de precieze voorwaarden van polissen zijn?
Naast de verplichting voor de aanbieder van een financieel product om correcte, duidelijke en niet misleidende productinformatie te verstrekken, geldt voor veel consumenten dat zij een hypotheek afsluiten nadat zij zich hebben laten adviseren door een hypotheekadviseur. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het belangrijk dat in het adviesgesprek de specifieke kenmerken en voorwaarden van het product worden besproken, en wordt bezien of dit aansluit bij de situatie en wensen van de consument. Indien de consument voldoende informatie verkregen heeft over de aard en risico’s van een product, is er ook een eigen verantwoordelijkheid om een afweging te maken over de verwachte financiële voor- en nadelen en de bijbehorende risico’s.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop te attenderen dat dit probleem speelt en in overweging te geven onderzoek te doen naar de informatievoorziening van dergelijke producten, de voorlichting erover, de advisering en de producten zelf?
Op basis van een risicogeoriënteerde inzet, bijvoorbeeld op basis van meldingen van consumenten of reclame-uitingen van hypotheekaanbieders en verzekeraars, bepaalt de Autoriteit Financiële Markten als onafhankelijk toezichthouder haar eigen toezichtprioriteiten. Daarnaast houdt zij sinds 2013 toezicht op de productontwikkeling.
Wat vindt u van de reactie van ABN AMRO op de casus? Zou de bank niet actiever moet helpen een oplossing te vinden?
In de uitzending geeft ABN AMRO aan in gesprek te zijn met de betreffende klant. Ook heeft ABN AMRO aangeboden geen advieskosten in rekening te brengen.
Ik vind het belangrijk dat de sector laat zien dat zij haar bijzondere maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen en het klantbelang in het oog houden. Het gesprek aangaan met een ontevreden klant is daar onderdeel van.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat consumenten hun gespaarde deel van een spaarhypotheek niet verliezen, mocht er onverhoopt iemand komen te overlijden?
Ik raad consumenten die dergelijke producten hebben afgesloten maar daar niet tevreden (meer) mee zijn, aan om in gesprek te gaan met hun adviseur of aanbieder. In dit gesprek kan worden bezien of het product nog passend is bij de huidige situatie en welk handelingsperspectief de consument heeft. Voor nu is de bij mij beschikbare informatie geen aanleiding voor vervolgacties.
Het bericht 'Schuldhulpverlening lastig voor studenten met schulden' |
|
Anne Kuik (CDA), René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal jongeren dat een beroep doet op schuldhulpverlening de afgelopen jaren sterk is gestegen tot ruim 10.000 jongeren in 2018?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en kunt u in aantallen en procenten aangeven hoeveel jongeren een beroep doen op schuldhulpverlening gedurende de afgelopen 10 jaar?
We kunnen u geen exacte aantallen en procenten geven. Gemeentelijke schuldhulpverlening wordt op verschillende manieren gemonitord. De Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) brengt als branchevereniging jaarverslagen uit waarin zij laten zien hoeveel mensen hun leden en op welke manier hebben geholpen.2 Het jaarverslag NVVK 2017 liet al een stijging zien van jongeren die bij de schuldhulpverlening aankloppen. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich doorzet.
In hoeverre heeft u een beeld van de maatregelen die lokaal genomen worden door gemeenten en instellingen om schulden bij jongeren tegen te gaan? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden en hoe succesvol die zijn?
We zien dat er veel goede initiatieven zijn om schulden bij jongeren tegen te gaan. Wij willen deze ontwikkeling faciliteren. Dit doen we onder andere door subsidies te verstrekken aan Vakkundig aan het Werk3, Schouders Eronder4 en aan het SchuldenlabNL5. Het SchuldenlabNL werkt met private en publieke partners om verschillende projecten op te schalen, waaronder het Jongeren Perspectief Fonds dat zich op jongeren richt. Met de Benchmark Armoede & Schulden6 die SZW subsidieert kunnen gemeenten daarnaast de resultaten van het armoede- en schuldenbeleid meten en vergelijken. Wat werkt hangt immers af van de lokale en individuele context.
Kunt u aangeven in welke steden waar een mbo-, hbo- of wo-instelling gevestigd is studenten al geholpen worden door schuldhulpverleners zonder dat ze hun studie verplicht moeten stoppen?
De gemeenteraad controleert de lokale invulling en uitvoering van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de integrale schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) biedt gemeenten geen mogelijkheid om groepen, zoals studerende jongeren, categoriaal uit te sluiten. Wij hebben geen landelijk overzicht van de lokale voorwaarden die gemeenten stellen voor toegang tot de schuldhulpverlening of voor het treffen van een schuldregeling. Wel zien we dat gemeenten als Groningen en Den Haag innovatieve oplossingen bieden, zodat studenten hun studie kunnen afmaken en hun schulden naar vermogen kunnen aflossen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan waar studenten nog wel verplicht moeten stoppen met hun opleiding omdat ze, volgens schuldhulpverleners, beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt?
We zijn bereid om in gesprek te gaan met gemeenten. Iedere jongere zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken. Met een startkwalificatie heb je immers meer kans op de arbeidsmarkt en een grotere aflossingscapaciteit. Het uitgangspunt zou dan ook moeten zijn dat een jongere blijft studeren en daarnaast geholpen wordt bij het oplossen van de financiële problemen.
Studenten met schulden kunnen op verschillende manieren geholpen worden, waar een schuldregeling en de inzet van budgetcoaches voorbeelden van zijn. Gemeenten moeten per individueel geval integraal afwegen wat jongeren het beste perspectief geeft op zowel een schuldenvrije toekomst als een startkwalificatie. De achterliggende reden waarom studenten soms gevraagd worden te stoppen met hun opleiding is dat iemand enige aflossingscapaciteit moet hebben om een goed aanbod te kunnen doen aan de schuldeisers. Schuldeisers kunnen zo een deel van hun geld terug krijgen. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stelt het hebben van aflossingscapaciteit echter niet als voorwaarde om te worden toegelaten tot de schuldhulpverlening.
Kunt u zich herinneren dat, tijdens de begrotingsbehandeling, is gepleit voor het plaatsen van een banner op de website van DUO met de tekst «geld lenen kost geld», maar dat dit pleidooi bij u toen geen gehoor vond?
Ja, ik heb toen aangegeven dat het plaatsen van de waarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» op de website van DUO naar verwachting niet zal bijdragen aan bewuster leengedrag. De Minister van Financiën heeft de Kamer eerder gemeld dat deze waarschuwing geen onmiddellijk effect heeft op leengedrag en op hoe consumenten denken over lenen. Hij onderzoekt op dit moment samen met de AFM een alternatieve interventie om consumenten op de consumptief kredietmarkt beter te beschermen. Een studielening is een investering in de toekomst en kent bovendien sociale terugbetaalvoorwaarden. Daarmee verschilt de studielening van een consumptief krediet. De resultaten van het onderzoek van de Minister van Financiën zijn mogelijk ook bruikbaar om (aankomend) studenten te stimuleren om bewuster na te denken over het aangaan van een studielening.
Bent u bereid dit standpunt te herzien nu ook de branchevereniging voor schuldhulpverleners en sociale kredietbanken (NVVK) pleit voor een banner op de website van DUO?
Zoals ik eerder heb aangegeven wacht ik bovengenoemd onderzoek van de Minister van Financiën af.
Kunt u per instelling inzichtelijk maken hoeveel studenten met schulden moesten stoppen met hun studie doordat ze hun collegegeld niet op tijd betaald hadden?
Er bestaat geen overzicht van het aantal studenten dat is uitgeschreven vanwege het niet betalen van het collegegeld. Een uitvraag onder een aantal instellingen leert dat het aantal studenten dat vanwege financiële redenen is uitgeschreven beperkt is. Gemiddeld zou dit tussen 0,1% en 0,6% van het totaal aantal ingeschreven studenten per collegejaar betreffen.
Steunt u het voorstel om Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) het collegegeld voortaan rechtstreeks aan de instelling te laten uitbetalen, zodat jongeren dit geld niet aan andere zaken kunnen uitgeven en het maken van schulden hierdoor kan worden verminderd? Zo ja, wanneer gaat u deze maatregel uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beperkte ruimte op de begroting en beschikbare capaciteit bij DUO geef ik er niet de voorkeur aan dit voorstel uit te voeren. Deze maatregel zorgt naar verwachting ook voor hoge administratieve lasten bij DUO en instellingen. Bovendien is het zeer de vraag of studenten die worden uitgeschreven, omdat ze het collegegeld niet hebben betaald, zijn geholpen als DUO het collegegeldkrediet direct aan de instelling uitbetaalt. Zeker als zij financiële problemen ervaren zijn deze studenten meer gebaat bij goede begeleiding. Gemeenten kunnen deze studenten helpen, bijvoorbeeld door budgetcoaches in te zetten.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om een verdere toename van schulden bij studerende jongeren te voorkomen en tegen te gaan?
Ik neem hiertoe verschillende maatregelen. DUO voert momenteel een experiment uit om lenende studenten bewuster te maken van de gevolgen van hun leengedrag. Na de zomer zijn de resultaten hiervan bekend. Daarnaast heb ik maatregelen genomen om het aantal boetes voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct fors te verminderen. Verder gebruikt DUO met succes gedragswetenschappelijke inzichten om te zorgen dat oud-studenten op tijd beginnen met het aflossen van hun studieschuld en actie ondernemen bij het ontvangen van betalingsherinneringen. Als laatste is DUO voortdurend in gesprek met studenten om te kijken hoe de voorlichting over studiefinanciering kan worden verbeterd.
Uitspraken van de Raad van State inzake jihadisten |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken 201806107/1/V6 en 201806104/1/V6 van de Raad van State?1
Ja.
Weet u zeker dat beide jihadisten zich niet in Nederland bevinden? Zo nee, heeft u dan enig idee waar ze wel zijn? Zo ja, waar zijn ze?
Over individuele casussen doe ik geen uitspraak.
Bent u bereid om ondanks deze uitspraak van de Raad van State te zorgen dat beide jihadisten nooit meer in Nederland zullen komen en als ze hier wel zijn, ze vast te zetten en na hun straf alsnog uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoekt de Staatssecretaris de uitspraak van de Raad van State om te bezien wat dit betekent voor deze en andere reeds genomen besluiten tot intrekking Nederlanderschap ingevolge art 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Indien onderkende uitreizigers terugkeren naar Nederland worden zij aangehouden, waarna de strafrechtelijke en vreemdelingrechtelijke opties grondig zullen worden onderzocht met inachtneming van alle feiten en omstandigheden. Het Openbaar Ministerie zal een vervolging starten indien het daartoe aanleiding ziet. Ten aanzien van personen die bij verstek veroordeeld zijn geldt dat zij, zodra zij terugkeren in Nederland, zullen worden gedetineerd ten behoeve van effectuering van hun straf. Na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven is het mogelijk de nationaliteit in te trekken van personen met een dubbele nationaliteit op grond van art 14, tweede lid RWN. Na intrekking van het Nederlanderschap kan het terugkeerproces aangevangen worden.
Wilt u deze vragen uiterlijk maandag 22 april a.s. beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Belgische politie gaat bolides van roekeloze autopatsers direct in beslag nemen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belgische politie gaat bolides van roekeloze autopatsers direct in beslag nemen»?1
Ja.
Hoe wordt er momenteel in Nederland opgetreden tegen roekeloze rijders? Bent u van mening dat het huidige systeem van handhaving goed werkt of deelt u de mening dat er harder tegen roekeloze rijders opgetreden dient te worden?
Ik ben van mening dat er hard dient te worden opgetreden tegen personen die roekeloos rijgedrag vertonen. De huidige wet- en regelgeving biedt daar al ruimte voor. Allereerst in het kader van het strafrecht. Afhankelijk van de gevolgen, kan tegen roekeloze rijders worden opgetreden op grond van artikel 5 of 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW94). Bij overtreding van artikel 5, het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg zonder letsel, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie (€ 4.150,–) worden opgelegd. Met het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt dit strafmaximum verhoogd naar hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 8.300,–).2 Met hetzelfde wetsvoorstel wordt ook een nieuwe strafbaarstelling voor zeer gevaarlijk rijgedrag (artikel 5a WVW) voorgesteld. Het voorgestelde strafmaximum voor dit artikel is ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie (€ 20.750,-). In het voorgestelde artikel is een opsomming opgenomen van gedragingen die in ieder geval kunnen leiden tot de vaststelling dat de delictsomschrijving van dat artikel is vervuld, zoals gevaarlijk inhalen en in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid.
Als er sprake is van roekeloos gedrag met letsel of de dood tot gevolg, kan worden opgetreden met artikel 6 WVW. Bij overtreding van dit artikel kan hechtenis van ten hoogste 9 jaar of een geldboete van de vijfde categorie (€ 82.000,-) worden opgelegd.
Naast de strafvervolging kan de politie bij ernstige verkeersdelicten het rijbewijs meteen invorderen. Dat geldt voor de zware gevallen van rijden onder invloed, een ernstige overschrijding van de snelheid of het ernstig in gevaar brengen van de veiligheid op de weg.
De officier van justitie kan het rijbewijs vervolgens voor langere tijd inhouden totdat de zaak voor de rechter komt. Als iemand niet voldoet aan de vordering om zijn rijbewijs over te geven bestaat de mogelijkheid om het motorrijtuig in bewaring te stellen.
Bij het begaan van ernstige verkeersdelicten is tevens inbeslagneming van het voertuig mogelijk. Op de mogelijkheden hiervan ga ik in het antwoord op vraag 5 nader op in.
Naast de strafrechtelijke invorderingsmogelijkheden heeft de politie ook bestuursrechtelijke invorderingsmogelijkheden (Artikel 130 WVW94 jo. artikel 5 RMRG2011). Vanuit het bestuursrecht kan door het CBR worden overgegaan tot het verplicht volgen van een cursus, zoals een Educatieve Maatregel Gedrag, onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid. Bij het niet of niet goed afronden van deze maatregelen kan het rijbewijs ongeldig worden verklaard. Voor beginnende bestuurders geldt dat zij een strafpunt krijgen na het begaan van een in de regeling opgenomen zware verkeersovertreding. Indien een bestuurder binnen 5 of 7 jaar na het behalen van het rijbewijs twee strafpunten behaalt, moet hij opnieuw zijn rijvaardigheid bij het CBR aantonen. Als de beginnende bestuurder daar niet in slaagt, wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
Ik ben van mening dat in de basis het huidige systeem van handhaving goed werkt. Wel meen ik dat de aanpak van gevaarlijk rijgedrag op sommige aspecten strenger kan. Vandaar dat ik het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten bij uw Kamer heb ingediend.3 Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel over rijden onder invloed dat ook bepalingen zal bevatten om verkeersveelplegers harder aan te pakken.
Welke handvatten heeft het Openbaar Ministerie in Nederland om op te treden tegen roekeloze rijders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u over het systeem dat nu in België gebruikt wordt, waarbij de Belgische politie de mogelijkheid heeft het voertuig te vorderen bij een verkeersovertreding die getuigt van roekeloos rijden?
Het is niet aan mij om te oordelen over de maatregelen die de Belgische overheid treft om verkeersovertreders te bestraffen. Ik zal bij het antwoord op vraag 5 ingaan op de mogelijkheden om in het Nederlandse systeem een voertuig in beslag te nemen.
Bij welke overtredingen acht u het mogelijk een auto in beslag te nemen? Wat verstaat u onder roekeloos rijgedrag?
De gronden voor inbeslagneming zijn opgenomen in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. Bij verkeerszaken gaat het doorgaans om onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. In de door het OM vastgestelde Aanwijzing inbeslagneming (2014 A006) is geregeld in welke gevallen de politie tot inbeslagneming kan overgaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de maximum toegestane snelheid met tenminste 100% wordt overschreden en er daarbij sprake is van concrete gevaarzetting. Ook in andere gevallen van recidiverend zeer verkeersgevaarlijk gedrag is inbeslagneming mogelijk. Hetzelfde geldt voor auto’s die rij-technisch in zodanige gebrekkige staat verkeren dat deelname aan het verkeer in het kader van de verkeersveiligheid niet langer verantwoord is.
De auto wordt inbeslaggenomen nadat daarover overleg met de officier van justitie heeft plaatsgevonden.
Inbeslagneming is een ingrijpende maatregel. Daarom wordt inbeslagneming van auto’s beperkt toegepast bij de politie in afstemming met het OM. Bovendien staat bij inbeslagname ook beklag open voor de eigenaar/bezitter van het inbeslaggenomen voorwerp. Dit betekent dat de rechter de rechtmatigheid van de beslissing tot inbeslagname controleert.
Ten aanzien van de vraag naar wat verstaan moet worden onder roekeloosheid is van belang dat onder het juridische begrip roekeloosheid een ander begrip wordt verstaan dan in het normale spraakgebruik. In juridische zin betreft het een specifiek begrip dat voorkomt in artikel 175, lid 2 WVW94. Dit betreft de meest zware vorm van schuld aan een verkeersongeval waarbij doden of zwaargewonden te betreuren zijn. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn. De rechter zal dan zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Met het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt, met de introductie van artikel 5a geëxpliciteerd uit welk gedrag roekeloosheid kan bestaan bij zeer gevaarlijk rijgedrag waaruit ernstige gevolgen zijn voortgevloeid.4 Dit met als doel de reikwijdte van roekeloosheid te verruimen ten opzichte van de beperkte inhoud die deze heeft gekregen in de rechtspraak van de Hoge Raad.
Acht u het denkbaar dat een dergelijk systeem ook in Nederland gebruikt kan worden? Zou u bereid zijn hierover met uw Belgische collega in gesprek te gaan?
Zoals aangegeven is in Nederland de inbeslagname op een andere wijze geregeld. Het betreft een dwangmiddel dat alleen bij een verdenking toegepast kan worden binnen het kader van de opsporing ter zake van een strafbaar feit. Een bestuurlijke variant waarbij de burgemeester een en ander fiatteert kennen wij in ons land niet.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven kennen wij in Nederland een groot aantal mogelijkheden om roekeloos rijgedrag aan te pakken. Ik zal die mogelijkheden met een tweetal wetsvoorstellen verder aanscherpen en uitbreiden. Ik zie daarom geen redenen om een systeem van inbeslagname zoals in het bewuste artikel wordt beschreven te invoeren.
Het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt?1
Ja.
Klopt het dat verschillende verzekeraars deze niet-bewezen effectieve paardentherapie voor ADHD-patiënten vergoeden uit het aanvullende pakket?
Allereerst vind ik het belangrijk om te vermelden dat de therapie waarover in dit artikel gesproken worden niet uit het basispakket vergoed wordt. Voor het basispakket gelden de pakketcriteria, waaronder stand van de wetenschap en praktijk (effectiviteit). Deze vorm van therapie voldoet daar niet aan. Bovendien valt deze vorm van therapie niet onder de collectief gefinancierde zorg.
Aanvullende zorgverzekeringen zijn particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Pakketsamenstelling en polisvoorwaarden behoren tot de bevoegdheden van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars mogen zelf kiezen welke vormen van alternatieve therapieën zij opnemen; dit ligt niet binnen de bevoegdheid van de overheid. Wij beschikken dan ook niet over een (totaal)overzicht van welke behandelingen of therapieën uit het aanvullende pakket vergoed worden. Men kan voor een aanvullende verzekering kiezen, al dan niet met een dekking voor alternatieve therapieën, naar gelang men daaraan behoefte heeft. Mensen betalen hier volledig zelf voor via de premie van hun aanvullende verzekering.
Voor zover ons bekend, vergoeden zorgverzekeraars niet specifiek paardentherapie voor ADHD-patiënten. Wel zijn er verschillende zorgverzekeraars die via het aanvullende pakket de mogelijkheid bieden tot een vergoeding voor alternatieve therapieën. Vaak stellen zorgverzekeraars eisen aan welke alternatieve therapieën vergoed worden uit het aanvullende pakket. De meeste zorgverzekeraars hanteren hiervoor een lijst van door hen erkende beroepsverenigingen van alternatieve geneeswijzen/therapie. Als een behandelaar lid is van deze beroepsvereniging, wordt de therapie die zij bieden vaak vergoed. De verzekeraar kan hieraan echter aanvullende eisen verbinden.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin verzekeraars niet-bewezen effectieve therapieën vergoeden als de behandelaars zijn aangesloten bij een beroepsvereniging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere niet-bewezen effectieve behandelingen die door verzekeraars vergoed worden? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gemeenten voor minderjarigen kunnen bijspringen door de behandeling te vergoeden uit het persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten niet-bewezen effectieve behandelingen vergoeden?
In de Jeugdwet bestaat een jeugdhulpplicht, op basis waarvan in de gemeentelijk georganiseerde toegang op basis van een deskundig oordeel moet worden bezien wat de problematiek behelst en of een zorgaanbod nodig en doelmatig is. Het pgb is met name bedoeld om zorgvragers, met een hulpvraag waarvoor op basis van jeugdhulp in natura minder goed maatwerk kan worden georganiseerd, in staat te stellen deze hulp zelf in te kopen.
Jeugdhulp behoort door geregistreerde professionals te worden geleverd. Dit kan met behulp van interventies met een verschillende mate van bewezen effectiviteit. Deze interventies zijn te vinden in de databank effectieve interventies (https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies).
Naast de bewezen effectiviteit van een interventie, helpt de professional zijn cliënten op basis van kennis, kunde en ervaring. Professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdzorg moeten geregistreerd staan en moeten zich houden aan een ethische code en is er een tuchtrecht die klachten beoordeelt.
Kunt u een lijst geven van welke gemeenten deze behandeling van ADHD met paardentherapie vergoeden?
Ik beschik niet over een lijst van gemeenten die paardentherapie vergoeden. Gemeenten hebben zoals in antwoord 5 aangegeven een jeugdhulpplicht maar kunnen maatwerk bieden. Dat kan ook door de jeugdhulp in pgb door (de vertegenwoordiger van) de zorgvrager te laten inkopen. Voorwaarde voor pgb is dat er een plan wordt gemaakt. Via het pgb-plan kan de gemeente controleren wat de effecten van de jeugdhulp zijn.
Zijn er meer niet-bewezen effectieve behandelingen die door gemeenten uit het persoonsgebonden budget (PGB) vergoed worden? Zo ja, welke behandelingen zijn dat en in welke gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze behandeling met paarden financiert voor mensen die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, om hoeveel mensen gaat dat en in welke regelingen?
Voor de activering en re-integratie van arbeidsgehandicapten kan UWV uit het re-integratiebudget middelen inzetten om trajecten in te kopen voor mensen met een ziektewet, WAO/WIA en Wajong-uitkering.
In het kader van de WW kan UWV alleen middelen inzetten om re-integratie in te kopen voor mensen die vanwege WIA 35-min werkloos zijn geworden. UWV koopt trajecten in om uitkeringsgerechtigden Werk-Fit te maken om hen, na succesvolle afronding, vervolgens via de re-integratiedienst Naar-Werk of via het werkgevers servicepunt naar werk te begeleiden. UWV doet in dit kader ook zaken met bedrijven die vormen van paardencoaching aanbieden als onderdeel van het Werk-Fit maken. UWV geeft aan dat in de periode juli 2017 – juli 2018 er 13 van dergelijke Werk-Fit trajecten zijn afgerond. Op dit moment lopen nog 67 Werk-Fit trajecten met een vorm van paardencoaching.
Het is de professionele inschatting van UWV dat re-integratiedienstverlening waarvan paardencoaching onderdeel uitmaakt, uitkeringsgerechtigden kunnen ondersteunen om een stap dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Uit onderzoek van UWV blijkt dat alle Werk-Fit-trajecten waarbij paardencoaching onderdeel uitmaakte van de dienstverlening, succesvol zijn afgesloten.
Op welke manier wordt bepaald of een dergelijk traject vergoed kan worden vanuit het re-integratiebudget?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer trajecten waarvan de effectiviteit niet is aangetoond, die wel worden gefinancierd door het UWV?
Het VN-artikel stelt dat de effectiviteit van paardencoaching, als middel om vormen van autisme te behandelen, niet is aangetoond. UWV koopt het instrument echter voor een ander doel in: om mensen Werk-Fit te maken. Zoals in de vorige vraag benoemd waren alle afgeronde trajecten tot nu toe succesvol. De deelnemers zijn na afloop werkfit en in staat om een vervolg traject naar werk te volgen.
UWV heeft in het kader van de aanbesteding van re-integratie een inkoopkader vastgesteld. Bedrijven worden voorafgaand getoetst aan diverse eisen zoals KvK, verzekering, verklaring betalingsgedrag, gedragsverklaring aanbesteding, personeel en vooral ook op aantoonbare ervaring per dienst (Werk-Fit maken en/of Naar-Werk begeleiden). Na elke meetperiode toets UWV de resultaten over alle bedrijven heen en bedrijven die onder dit gemiddelde zitten moeten een verbetering in resultaat laten zien. Bij geen verbetering volgt contractbeëindiging. Daarmee stuurt UWV op de effectiviteit van de ingekochte dienstverlening.
Het bericht dat de gemeente Groningen een cursus gemeentepolitiek aanbiedt |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoeveel geld hebben de cursussen «Politiek Actief voor de gemeente» gekost die ruim 200 gemeenten de afgelopen jaren aan meer dan 6.000 mensen hebben laten geven?1
Het Ministerie van BZK subsidieert de cursus «Politiek Actief voor de gemeente» sinds 2015. Gemiddeld gaat het hierbij om een bedrag van 131.000 euro per jaar.
Deelt u de opvatting dat de rekrutering van politieke volksvertegenwoordigers, die het lokale bestuur moeten controleren, niet een zaak is van die gemeenten zelf maar vooral van politieke partijen en politieke bewegingen?
Het rekruteren van inwoners die politiek actief willen worden, is primair een verantwoordelijkheid van de (lokale) politieke partijen. De cursussen Politiek Actief hebben niet tot doel om mensen te werven voor kandidatenlijsten. Deze cursussen zijn neutraal, dus niet politiek gekleurd, en richten zich vooral op het vergroten van de kennis over de staatsinrichting, de werking van het besluitvormingsproces in de gemeente en het laten kennismaken met de gemeenteraad en haar instrumenten. Daar waar de cursussen aandacht besteden aan politieke standpunten en verschillen, wordt dit ingevuld in samenwerking met de politieke partijen in de desbetreffende gemeenten.
Inwoners die geïnteresseerd zijn in en zich betrokken voelen bij de politiek en het bestuur van hun gemeente zijn in algemene zin belangrijk voor de gemeente. Deze betrokkenheid kan zich vertalen in bijvoorbeeld een actieve inzet in de eigen wijk en lokale organisaties, en in een hoger opkomstpercentage bij gemeenteraadsverkiezingen. Uit lokaal kiezersonderzoek blijkt dat veel mensen weliswaar positief staan ten opzichte van hun gemeente, maar geen scherp beeld hebben van wat in politiek en bestuur van hun gemeente gebeurt. Dat betekent dat er nog een potentieel aan betrokkenheid te ontwikkelen is. De cursus «Politiek Actief voor de gemeente» draagt daaraan bij.
Waarom zou ProDemos potentiële volksvertegenwoordigers ideologisch kunnen vormen? Hoe weet ProDemos hoe een liberaal of een socialist politiek zou moeten bedrijven? Leren raadsleden bij ProDemos ook actie voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u dat door het aanbieden van dezelfde ambtelijke cursussen, door een niet-politieke organisatie als ProDemos, een politiek veelkleurige en diverse volksvertegenwoordiging wordt bevorderd?
De cursussen hebben tot doel de interesse en betrokkenheid te vergroten van brede groepen burgers bij de lokale samenleving en bij politiek en bestuur in de ruimste zin van het woord. Dit draagt bij aan een vitale lokale democratie. Bij de werving van deelnemers besteedt ProDemos samen met de betrokken gemeente aandacht aan een diverse samenstelling van de cursistengroep.
Bent u bereid ProDemos op te roepen om te stoppen met het aanbieden van dit soort ambtelijke cursussen of anders de subsidievoorwaarden aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De cursussen van ProDemos dragen bij aan een vitale lokale democratie. ProDemos staat los van de politieke partijen, waardoor mensen niet op voorhand gedwongen worden om «kleur te bekennen». Dit maakt de training toegankelijker, ook voor mensen die een drempel ervaren om zich bij een politieke partij aan te melden.
De grootste, maar ongewenste, houtoven in Diemen |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u de artikelen «Diemen krijgt grootste houtoven» en «Niet schoon, toch labeltje duurzaam» gelezen?1
Ja.
Is het waar dat gemeente Diemen en de provincie Noord-Holland verplicht zijn in te stemmen met de bouwaanvraag van de grootste biomassacentrale van Nederland als die voldoet aan de wet- en regelgeving, terwijl zij grote zorgen hebben over de luchtvervuiling en de CO2-uitstoot die gepaard gaan met het stoken van (houtige) biomassa? Zo nee, hoe is de situatie dan?
Ja, als voldaan wordt aan alle wet- en regelgeving – in het bijzonder ook de vereisten op het gebied van luchtemissies en luchtkwaliteit – dan kent de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geen weigeringsgrond om een activiteit te verbieden. De biomassacentrale moet daarbij vergund worden op het niveau van best beschikbare technieken.
Welke (juridische) middelen hebben provincies en gemeentes om bouwaanvragen voor biomassacentrales af te wijzen op grond van criteria op het gebied van klimaat en/of luchtkwaliteit? Is het waar dat biomassa in feite dubbel wordt gestimuleerd, namelijk via de SDE+-subsidie en door vrijstelling van de CO2-heffing, omdat de CO2-emissie bij verstoken zogenaamd nul is? Zo nee, hoe is de situatie dan?
Een vergunningsaanvraag voor het bouwen van een biomassacentrale kan alleen geweigerd worden als niet voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving. Bij grote installaties (vanaf 50 MW, zoals die in Diemen) zijn deze biomassacentrales zogenaamde IPPC-installaties en moeten zij voldoen aan algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar worden zij in het kader van de vergunningverlening door de provincie ook individueel getoetst op toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT) in het recent opnieuw vastgestelde BBT-referentiedocument (BREF) voor grote stookinstallaties.
Biomassa geldt op basis van internationale afspraken als vorm van hernieuwbare energie. Immers, de bron van energie (biomassa) kan weer aangroeien. Bij deze groei wordt CO2 uit de lucht genomen en vastgelegd in bomen en de ondergrond. Zolang de houtkap die plaatsvindt kleiner is dan de totale bijgroei in de bosbeheerseenheid, neemt de aanwezige biomassa verder toe en wordt CO2 vastgelegd.
Middels de SDE+ worden bepaalde categorieën biomassa gestimuleerd door tegemoetkomingen voor de onrendabele top.
Het ETS-systeem is van toepassing op de CO2-uitstoot in de elektriciteitssector. Omdat biomassa conform internationale afspraken op VN- en EU-niveau als CO2-neutraal wordt gezien, is deze heffing niet van toepassing op elektriciteit geproduceerd met behulp van biomassa. Dit geldt in zijn algemeenheid in de gehele EU voor alle duurzame bronnen en is geen specifieke «vrijstelling» van de Nederlandse overheid voor biomassa.
Kunt u aangeven wat de subsidie voor het stoken van biomassa in grote elektriciteitscentrales per kWh is (uitgesplitst voor de SDE+ en voor het ontbreken van de CO2-heffing)? Wat is de subsidie per kWh voor kleinere biomassacentrales, die een lager elektrisch rendement hebben?
Bij de beantwoording van uw vraag ben ik uitgegaan van de subsidiemogelijkheden voor nieuwe aanvragen binnen de SDE+ in 2019. Sinds de eerste openstelling van de SDE+ in 2011 zijn jaarlijks de categorieën en de bijbehorende subsidiebedragen aangepast. Op dit moment is het bijvoorbeeld niet meer mogelijk om subsidie aan te vragen voor bij- en meestook voor biomassa in kolencentrales, maar zijn er nog wel lopende beschikkingen waarvoor subsidie wordt uitgekeerd.
In de SDE+ is geen aparte categorie opgenomen voor enkel de productie van hernieuwbare elektriciteit met biomassa. Het is namelijk ook wenselijk dat warmte de vrijkomt goed wordt benut. Het is wel mogelijk subsidie te krijgen voor de productie van hernieuwbare warmte met biomassa (thermische conversie), eventueel in combinatie met de productie van elektriciteit (WKK).
De SDE+ kent diverse categorieën voor verbrandingsinstallaties van biomassa. De hoogte van de subsidie wordt bepaald door het verschil tussen de kostprijs (het basisbedrag) en de marktprijs van de warmte (het correctiebedrag). Het basisbedrag wordt onder andere bepaald door de schaalgrootte, aantal vollasturen, toepassing en type biomassa. Het correctiebedrag wordt afgeleid van de kosten van warmteopwekking op basis van aardgas bij een vergelijkbare schaalgrootte.
Een installatie zoals gepland wordt in Diemen, zou gebruik kunnen maken van de categorie ketel op houtpellets voor stadsverwarming (vanaf 10 MWth). Het basisbedrag van deze installatie is € 0,065 €/kWh met een voorlopig correctiebedrag van € 0,014/kWh. De subsidie hiervoor bedraagt dus € 0,051/kWh.
De kleinste ketel op biomassa binnen de SDE+ betreft de categorie ketel op vaste of vloeibare biomassa (vanaf 0,5 tot 5 MWth). Het gaat dan bijvoorbeeld om ketels in de landbouw sector of bedrijven. Het basisbedrag van deze ketels is € 0,053/kWh met een voorlopig correctiebedrag van € 0,026 /kWh. De subsidie hiervoor bedraagt dus € 0,027 /kWh. Kleinere ketels dan 0,5 MWth zijn niet opgenomen in de SDE+ omdat het bij een beperkte schaalgrootte en lage onrendabele top niet doelmatig is om projecten via een exploitatiesubsidie te stimuleren.
Drempels bij het gebruik van de blijverslening |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lening voor thuiswonen vindt nauwelijks aftrek»?1
Ja.
Kloppen de cijfers van BNR, die stelt dat de blijverslening sinds 2015 slechts 75 keer is verstrekt?
De Blijverslening is een product van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn), waarmee gemeenten en provincies inwoners kunnen ondersteunen bij het langer zelfstandig thuis wonen. SVn verzorgt de aanvraagprocedure, de financiële toets en verstrekt de lening. SVn heeft aan mij bevestigd dat de Blijverslening sinds de introductie 75 keer verstrekt is.
Wat is de oorzaak dat deze leningsvorm nauwelijks aftrek vindt?
In een enquête, uitgevoerd in mei 2018 in opdracht van Lang zult u wonen, is aan mensen van 55 jaar en ouder gevraagd of zij de Blijverslening kennen en wat zij hiervan vinden2. Van de 3007 respondenten geeft 15 procent aan de Blijverslening te kennen.
Drie procent van de respondenten geeft aan gebruik te willen maken van de Blijverslening, 45 procent wil misschien van de lening gebruikmaken of weet het nog niet. Genoemde redenen om geen gebruik te willen maken van de Blijverslening zijn onder meer dat respondenten niet willen lenen of dat lenen vanwege voldoende eigen middelen niet nodig is.
SVn noemt als belangrijkste reden voor het geringe aantal verstrekkingen dat mensen niet gewend zijn om na te denken over hun toekomstige woonbehoefte. SVn adviseert gemeenten en provincies daarom om naast het onder de aandacht brengen van de Blijverslening ook in te zetten op bewustwording. SVn ziet dat gemeenten hiermee bezig zijn, campagnes worden of zijn inmiddels opgezet.
Is er genoeg bekendheid onder de doelgroep van het bestaan van deze lening?
Zie antwoord vraag 3.
Onder welke voorwaarden kan een blijverslening verstrekt worden? Zijn deze voorwaarden aantrekkelijk genoeg voor ouderen die hun woning graag zouden willen aanpassen?
In de handleiding «Toelichting op een Blijverslening en Algemene bepalingen voor geldleningen» vindt u alle algemene en overige voorwaarden die van toepassing zijn op de Blijverslening3.
Gemeenten en provincies kunnen kiezen uit een consumptieve en hypothecaire variant. Daarnaast is vorig jaar de Verzilverlening geïntroduceerd, een hypothecaire variant met oprenting voor senioren met lage inkomens. Met de Verzilverlening kunnen senioren overwaarde vrijmaken zonder dat dit leidt tot extra maandelijkse lasten. In een verordening kunnen gemeenten en provincies nadere voorwaarden stellen aan onder meer de financieringscondities (zoals de maximale hoogte en looptijd van de lening), de bestedingsdoelen en de aanvrager (zoals de leeftijd en de mate waarin de te financieren aanpassingen bijdragen aan het langer thuis wonen van de aanvrager). Dit maakt lokaal maatwerk mogelijk. Het is aan gemeenten en provincies zelf om te bepalen in hoeverre de gestelde voorwaarden voldoende aansluiten op de lokale behoefte en beleidsdoelstellingen.
Welke verschillen bestaan er tussen gemeenten wat betreft voorwaarden? Worden de mogelijkheden niet teveel door gemeenten beperkt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zich in te zetten voor meer bekendheid voor de blijverslening, zich ervoor in te zetten dat alle gemeenten de lening aanbieden en dat de voorwaarden voor de lening door gemeenten aantrekkelijk genoeg zijn?
Gemeenten maken zelf de afweging of zij de Blijverslening willen aanbieden en onder welke voorwaarden. Mijn beeld is dat gemeenten voldoende bekend zíjn met het bestaan van de Blijverslening. Momenteel bieden 104 gemeenten de Blijverslening aan. SVn biedt gemeenten en provincies ondersteuning om de kans op een succesvolle introductie van de Blijverslening te vergroten. Aandachtspunt daarbij is dat de doelgroep eerst bewust gemaakt moet worden van de voordelen van een veilige, comfortabele en toekomstbestendige woning. Vervolgens komt men tot de vraag of daar woningaanpassingen voor nodig zijn en hoe die gefinancierd kunnen worden, al dan niet met de Blijverslening. Het enkel onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van de Blijverslening zal vaak niet voldoende zijn.
Samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heb ik u vorig jaar de Actielijn Wonen en Zorg toegestuurd4. Wij verwachten van gemeenten dat zij voldoende aandacht besteden aan het in kaart brengen van de lokale opgaven op het terrein van wonen en zorg. Met het ondersteuningsprogramma «Langer Thuis» worden gemeenteambtenaren geholpen om de opgave in beeld te krijgen. Vervolgens kunnen gemeenten een lokale aanpak ontwikkelen om ouderen te helpen bij het proces om te bepalen of zij geschikt wonen. Indien dit niet het geval is kan woningaanpassing als oplossing in beeld komen. Bij de financiering van aanpassingen kan de Blijverslening een optie zijn.
Naast de Blijverslening zijn er ook andere opties om de woning levensloopbestendig te maken en om overwaarde vrij te maken. Ik heb vorig jaar signalen van deelnemers van het Platform hypotheken gekregen dat senioren vaak ten onrechte denken dat het afsluiten van een hypothecair krediet en het verzilveren van hun vermogen op latere leeftijd niet mogelijk is. Dit terwijl de afgelopen jaren veel belemmeringen voor senioren zijn weggenomen en het aantal producten om overwaarde te verzilveren is toegenomen. Ik heb Vereniging Eigen Huis en de ouderenorganisaties ANBO en KBO-PCOB hierop gewezen en gevraagd dit meer onder de aandacht te brengen5. Vereniging Eigen Huis heeft sindsdien meermaals aandacht aan dit thema gegeven.
Het bericht ‘Kleine visser zit klem’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kleine visser zit klem»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij de aanleg van windmolenparken rekening gehouden moet worden met de belangen van verschillende gebruikers van de Noordzee, waaronder vissers? Zo nee, waarom niet?
De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Economische Zaken en Klimaat (EZK) en ik hebben elk een eigen verantwoordelijkheid voor delen van het Noordzeebeleid. Onze gezamenlijke inzet is om bij de voorbereiding en aanleg van windparken rekening te houden met alle relevante belangen, zo ook die van de visserij.
Kunt een verslag van het gesprek dat kleine kustvissers en binnenvissers met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben gehad aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Van het gesprek waarnaar wordt verwezen is geen verslag gemaakt.
Kunt u aangeven wanneer windparken worden opengesteld voor kleinere vissers (met boten tot 24 meter), conform de motie-Geurts/Weverling over de doorvaart van visserijschepen?2
Operationele windparken zijn met ingang van 1 mei 2018 onder voorwaarden opengesteld voor doorvaart door schepen tot 24 meter. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, als beleidsverantwoordelijke voor doorvaart en medegebruik van windparken, de Kamer hierover op 14 maart 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 29 675, nr. 190). Hiermee is invulling gegeven aan de motie. Op dit moment betreft dit de drie bestaande windparken voor de Hollandse kust. Het beleid zal in 2020 worden geëvalueerd waarna mogelijk bijstelling kan plaatsvinden. Overigens staat het onderwerp doorvaart en medegebruik van windparken ook op de agenda van het Noordzeeoverleg. Het kabinet komt hierop terug nadat er afspraken zijn gemaakt in het Noordzeeoverleg.
Klopt het dat vissers forse boetes riskeren indien ze een windmolen te dicht naderen? Zo ja, wat is de specifieke reden dat hiervoor boetes kunnen worden opgelegd, hoe hoog zijn deze boetes en wie beslist of deze boetes worden opgelegd?
Doorvaart van windparken is toegestaan onder voorwaarden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd om de scheepvaartveiligheid te borgen en schade aan het windpark te voorkomen. Naast de voorwaarde dat schepen niet langer mogen zijn dan 24 meter geldt onder meer de voorwaarde dat schepen de veiligheidszone van 50 meter rond elke turbine en de veiligheidszone van 500 meter rond platforms in de parken niet mogen binnenvaren. Op de besluiten waarin dit is vastgelegd heeft openbare inspraak plaatsgevonden en de voorwaarden zijn via diverse kanalen gecommuniceerd. De Kustwacht houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden en kan proces-verbaal opmaken als de voorwaarden worden overtreden. Het Openbaar Ministerie beslist over het opleggen van boetes en de hoogte daarvan. Dit is afhankelijk van de aard van de overtreding.
Kunt u een toelichting geven op de werkzaamheden van het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving in de afgelopen tijd? Zo nee, waarom niet?
Het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) heeft geadviseerd om een beperkte tijd te nemen om tot een Noordzee akkoord te komen. De Minister van IenW heeft mede namens de Ministers van LNV, EZK en BZK, het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) verzocht om onder voorzitterschap van de heer Wallage medio 2019 met stakeholders (o.a. de visserijsector) en Rijk tot een Noordzeeakkoord te komen. Ten behoeve van dit Akkoord is een Noordzeeoverleg ingericht. De voortgang van dit Noordzeeoverleg wordt door het secretariaat van het OFL ondersteund. Over de inhoudelijke voortgang zal uw Kamer in de aanloop naar het AO Water van 20 juni 2019 worden geïnformeerd.
Herkent u het beeld dat het proces rondom het ontwikkelen van een toekomstperspectief voor de Noordzee te lang duurt, zoals in het artikel wordt gesuggereerd? Zo nee, waarom niet?
Op de Noordzee gaan ingrijpende veranderingen plaatsvinden als gevolg van o.a. de energietransitie. De Noordzee kent belangrijke natuurwaarden en er zijn veel stakeholders actief. Het ontwikkelen van een toekomstperspectief is complex en vergt een zorgvuldig proces. Een dergelijk proces heeft tijd nodig: het in februari ingerichte Noordzeeoverleg heeft meegekregen om in het tijdsbestek van een half jaar naar een Noordzeeakkoord toe te werken.
Op welke manieren wordt rekening gehouden met de verschillende functies van de Noordzee bij de totstandkoming van nieuw beleid en kunt u aangeven hoe de verschillende belangengroepen (waaronder vissers) bij de totstandkoming van dit beleid betrokken worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van het verzoek van de Ministers van IenW, LNV, BZK en EZK staat in het lopende proces het spanningsveld tussen windenergie, natuur, en visserij centraal. Het Noordzeeoverleg is een overleg van de stakeholders met de overheid. Hierbij wordt ook rekening gehouden met belangen zoals scheepvaart, zandwinning, en olie- en gaswinning. Aanvullend hierop is aan deze en andere belanghebbenden de mogelijkheid geboden om via een digitale consultatie inbreng te leveren, en om vervolgens op 8 mei in gesprek te gaan met de deelnemers aan het overleg. De reguliere Plan MER-procedure in het kader van het op te stellen Programma Noordzee 2022–2027 die vanaf dit najaar nog zal volgen staat open voor iedereen die inzichten in wil brengen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Weverling c.s., waarin wordt gevraagd om met de kottersector een toekomstperspectief uit te werken voor visserij op de Noordzee?3
In mijn brief van 18 april 2019 over de besluitvorming in de Europese Unie over de nieuwe verordening technische maatregelen en de gevolgen voor de pulsvisserij (Kamerstuk 32 201, nr. 110) heb ik aangegeven dat ik samen met de kottersector werk aan een toekomstperspectief. Ook de NGO’s zijn betrokken. In de eerste fase wordt met name aandacht gegeven aan de feiten en cijfers wat wil zeggen dat ik de verschillende ontwikkelingen die op de kottervisserij afkomt in kaart wil brengen, juist ook hun gezamenlijk effect. Het proces zal voortbouwen op in het kader van het Noordzeeoverleg gemaakte afspraken. Ik verwacht tenminste tot het einde van het jaar nodig te hebben om te komen tot een breed gedragen visie.
De problemen in de transgender zorg |
|
Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Transgenders wachten om te worden wie ze zijn»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zowel ggz-instellingen als aanbieders van hormoonbehandelingen en chirurgie de maximaal aanvaardbare wachttijd van vier weken al jaren ver overschrijden? Wat vindt u daarvan?
Ja, ook ik vind het onwenselijk dat de wachttijden voor transgenderzorg in Nederland lang zijn. Daarom hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 is het bureau Zorgvuldig Advies aangesteld als kwartiermaker. Zorgverzekeraars Nederland is opdrachtgever van dit project. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker. Het advies van de kwartiermaker is gericht op het terugdringen van de wachtlijsten en het verbeteren van de transgenderzorg. Het advies vraagt van alle partijen in de transgenderzorg betrokkenheid, inzet en ook een aanpassing van hun werkwijze. Dat geldt zowel voor de zorgverzekeraars, die het advies krijgen om extra capaciteit in te kopen voor transgenderzorg en om daarbij rekening te houden met de door de kwartiermaker geformuleerde randvoorwaarden voor transgenderzorg, als voor de zorgaanbieders die onder meer het advies krijgen om op andere wijze in netwerken te gaan samenwerken en meer maatwerk te bieden bij de zorg aan transgenders. Partijen in het veld geven mij aan dat zij hier welwillend en op constructieve wijze aan (zullen) meewerken. Uiteraard zal ik daar van mijn kant ook medewerking aan verlenen en zal ik er ook op toezien dat partijen hun verantwoordelijkheid (blijven) nemen.
Bent u tevens bekend met het feit dat deze wachttijden kunnen leiden tot grote psychische problemen bij transgenders en het risico op suïcide vergroten, en het feit dat juist transgenderjongeren hier extra vatbaar voor zijn? Bent u bereid deze jongeren voorrang te verlenen op de wachtlijsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het terugdringen van het aantal suïcides in Nederland, is een van de speerpunten van dit kabinet. Om de activiteiten en de aanpak suïcidepreventie verder te intensiveren heeft dit kabinet extra middelen ter beschikking gesteld in het regeerakkoord. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de zeer kwetsbare groep van LHBTI-jongeren vanwege het feit dat zij extra kwetsbaar zijn voor suïcidaliteit. Het terugdringen van suïcides is uitdrukkelijk niet beperkt tot de ggz zorg maar zal breder in de samenleving moeten plaatsvinden. Het is van belang breder in de samenleving suïcidaal gedrag te herkennen, het gesprek erover te kunnen aangaan en goed weten te handelen. Een groot aantal organisaties heeft zich gecommitteerd aan de Landelijke agenda suïcidepreventie waarmee acties in gang worden gezet (opdoen van kennis, trainingen in de gespreksvoering en herkennen van signalen en risicogroepen). Onder scholen is er een toenemende belangstelling om aan de specifieke trainingen deel te nemen.
Voor de risicogroep van de LHBTI-jongeren is in 2018 een specifiek project gestart dat in nauwe samenwerking met 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie uitgevoerd wordt. Samen -in afstemming met de betrokken jongeren zelf- ontwikkelen ze een online en offline-campagne voor de jongeren, de ouders en professionals. Bij de uitvoering van het project wordt voortgebouwd op de bestaande interventie www.iedereenisanders.nl. De informatie en aanpakken rond suïcidepreventie voor LHBT-jongeren worden verbeterd, uitgebreid en verduurzaamd. Het onderwijs wordt bereikt via de Gender and Sexuality Alliances (GSA’s), een goedlopende interventie van het COC op scholen in het voortgezet onderwijs. Ouders worden voorzien van toegankelijke informatie over het signaleren van suïcidaal gedrag en handvatten om hierover in gesprek te gaan. Professionals krijgen beschikking over een combinatie van masterclasses en een onlinetraining over de kwetsbaarheid van LHBT-jongeren voor suïcidaal gedrag en vaardigheden over hoe zij hiermee om kunnen gaan. De campagne van 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie loopt tot en met 2020.
Verder heeft er vorig jaar september een rondetafelgesprek met Staatssecretaris Blokhuis en verschillende jongeren(organisaties) plaatsgevonden over depressie en suïcidepreventie. Naar aanleiding daarvan is onder meer afgesproken dat er nog een gesprek over transgenderzorg zou plaatsvinden met verschillende jongeren die al in transitie zijn gegaan of nog op de wachtlijst staan. Eind juni zal de kwartiermaker hierover spreken met jongeren van verschillende jongerenorganisaties. De ministeries van VWS en OCW en de patiëntenorganisaties voor transgenderzorg zullen hier bij aanwezig zijn. Tijdens dit gesprek kunnen de jongeren de kwartiermaker vertellen over hun ervaringen en waar zij tegenaan lopen, en kan de kwartiermaker de jongeren informeren over de acties die hij onderneemt om onder meer de wachtlijsten terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren.
Ik vind dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden; dat is een belangrijke reden waarom het Ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland gezamenlijk hebben besloten tot het aanstellen van de kwartiermaker transgenderzorg. De kwartiermaker transgenderzorg heeft in zijn advies aangegeven dat prioriteit bij het verlagen van wachttijden bij (vroeg) pubers/adolescenten zou moeten liggen, vanwege het geestelijk lijden/de psychische problemen die in deze groep vaker voorkomen (wat naast lijden van het individu zelf ook lijden van de ouders en omgeving met zich brengt), en ook omdat in deze leeftijdsfase met hormonale behandeling het ontwikkelen van geslachtskenmerken geremd kan worden en daarmee ingrijpend medisch handelen tot op zekere hoogte voorkomen kan worden. Ik heb begrip voor de argumenten van de kwartiermaker maar zoals ik al aangaf vind ik dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden. Het is aan de zorgverzekeraars en zorgaanbieders om, met het advies van de kwartiermaker in de hand, de wachtlijsten voor transgenderzorg terug te dringen en daarbij zo nodig prioriteiten te stellen.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden waarmee deze transgender jongeren te maken hebben? Zo ja, kunt u dit specificeren voor het Amsterdam UMC? Zo nee, waarom niet?
Voor kinderen en adolescenten is het Amsterdam UMC op dit moment de enige plek waar zij terecht kunnen voor somatische transgenderzorg. Op de website van het Kennis- en Zorgcentrum voor genderdysforie van het Amsterdam UMC worden maandelijks de actuele wachttijden gepubliceerd. Op dit moment staan er meer dan 1.400 mensen op de wachtlijst voor een eerste gesprek, de intake. Hierdoor is de wachttijd opgelopen tot meer dan twee jaar voor volwassenen en ruim anderhalf jaar voor kinderen en adolescenten. Het Amsterdam UMC geeft aan dat het geen exacte uitspraak meer kan doen over de lengte van de wachttijd, maar dat het slechts bij benadering kan aangeven hoe lang deze minimaal zal zijn. De kwartiermaker transgenderzorg is met bestaande en mogelijk nieuwe zorgaanbieders van transgenderzorg in gesprek over uitbreiding van de capaciteit, onder meer voor transjongeren.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Radboudumc te Nijmegen voornemens is in januari 2020 een expertisecentrum speciaal voor jongeren te openen? Bent u bereid de opening van deze genderafdeling te helpen bespoedigen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De komst van een derde expertisecentrum transgenderzorg heeft al geruime tijd de aandacht van het Ministerie van VWS. Eind 2017 is VWS in overleg getreden met ziekenhuizen en zorgverzekeraars om te bezien of er een derde expertisecentrum transgenderzorg kon komen, of meer ziekenhuizen transgenderzorg wilden bieden en hoe de spreiding van de zorg verbeterd kon worden. Tussen eind 2017 en de zomer van 2018 hebben in dit kader verschillende overleggen plaatsgevonden. Daarna is besloten tot het aanstellen van een kwartiermaker transgenderzorg, die als onderdeel van zijn opdracht het terugdringen van de wachtlijsten en in dat kader het opschalen van de capaciteit voor transgenderzorg heeft. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang van dit project, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker.
Ik heb deze week van het Radboud UMC begrepen dat de Raad van Bestuur van het ziekenhuis positief is over de plannen om te starten met de zorg aan transgender kinderen. Er is daarmee nog niet definitief besloten dat het Radboud UMC deze zorg gaat verlenen; het besluit ligt nog voor bij de Medezeggenschapsraad. Indien ook de Medezeggenschapsraad positief is, is het Radboud UMC voornemens om begin 2020 te starten met het verlenen van deze zorg. Het Radboud UMC heeft mij laten weten dat dit proces niet verder kan worden bespoedigd, aangezien de tussenliggende tijd nodig is om voorbereidingen te treffen met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid en een doelmatige inrichting van deze zorg.
Kunt u de signalen bevestigen dat bij gebrek aan goede zorg, transgenders vaak overgaan op zelfmedicatie via het internet? Wat kunt u eraan doen om dit te voorkomen?
In onderzoek van Transvisie uit 2016 wordt aangegeven dat wanneer transgenders niet het gevoel hebben op een afzienbare termijn geholpen te worden, een groep overgaat tot zelfmedicatie (Rotondi, Nooshin Khobzi, 2013). Van de respondenten in het Transvisie-onderzoek gaf 18% aan hormonen te hebben gebruikt voordat deze door de hulpverleners verstrekt werden.
Dit jaar is de kwartiermaker transgenderzorg aan de slag met de implementatie van zijn advies. Hij heeft onder meer tot doel:
Er wordt momenteel extra capaciteit voor transgenderzorg vrijgemaakt en dat zou dit jaar effect moeten hebben. Binnenkort heb ik meer zicht op de ontwikkeling van de wachttijden en in een brief die ik u voor de zomer zal toesturen (zie ook mijn antwoorden op het Schriftelijk Overleg inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg) zal ik u daarover informeren. Zorgverzekeraars hebben laten weten dat als transgenders de hulp van zorgverzekeraars inroepen voor zorgbemiddeling, dat zij in contact gebracht worden met aangewezen centra zodat het proces goed begeleid wordt.
Wat is uw reactie op de bevindingen van zowel adviesbureau Zorgvuldig Advies als uw eigen ministerie dat zowel het UMC Amsterdam als UMC Groningen volledig aan hun behandelmaximum zitten en geen mogelijkheden zien om uit te breiden? Bent u bereid hiertegen stappen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is op verschillende manieren gezocht naar manieren om de wachtlijsten in de transgenderzorg aan te pakken (onder meer Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2827; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1171; en Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). De kwartiermaker heeft tot doel om de wachttijden voor transgenderzorg terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren. Zie voor meer informatie over wat er op dit gebied in 2019 zal gebeuren mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u de signalen bevestigen dat zorgverzekeraars door hun terughoudendheid bij contractering en individuele machtigingen, de ontwikkeling van decentrale netwerkzorg afremmen?
Deze signalen heb ik onder de aandacht van zorgverzekeraars gebracht en worden desgevraagd niet door zorgverzekeraars bevestigd. Zorgverzekeraars geven aan dat er nu bij zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders meer aandacht is voor de gezamenlijke aanpak van de transgenderzorg, en dat de benodigde openheid aanwezig is om voor de nabije toekomst afspraken te maken. Ik verwijs u ook graag naar de antwoorden die ik heb gegeven op het Schriftelijk Overleg (SO) inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg.
Bent u bereid om ook zelf zorgverzekeraars aan te sporen om meer gendergerelateerde zorg in te kopen, ook bij aanbieders van ketenzorg buiten de academische centra? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij bereid zijn om aanvullend te contracteren voor 2019. Zorgverzekeraars zijn op dit moment in gesprek met nieuwe zorgaanbieders die zich bij de zorgverzekeraar melden en in aanmerking willen komen voor een contract. Hierbij betrekken de zorgverzekeraars het adviesrapport van de kwartiermaker ten aanzien van de kwaliteitseisen ten behoeve van netwerkvorming en te bieden zorg. Ook met bestaande zorgaanbieders wordt op dit moment gesproken over de beschikbare en eventuele uitbreiding van de capaciteit en de inhoud van het zorgpad.
De uitfasering van fluorescentiebuizen |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat bij het instellen van de richtlijn betreffende de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (Richtlijn 2011/65/EU), waarbij kwik werd uitgefaseerd, een uitzondering is gemaakt voor vijf jaar voor kwikhoudende fluorescentiebuizen en spaarlampen omdat de licht-emitterende diode (led)-techniek destijds nog onvoldoende alternatieven bood?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat, ondanks dat deze uitzonderingstermijn van vijf jaar inmiddels ruimschoots is verstreken, de fluorescentiebuis, in tegenstelling tot de gloeilamp, nog volop wordt geproduceerd en dat tl-buizen goed zijn voor 40% van de wereldwijde verlichtingsmarkt?
Richtlijn 2011/65/EU voorziet in de mogelijkheid om vrijstellingen van het verbod op toepassing van een bepaalde stof te verlengen. Een fabrikant, diens gemachtigde of elke andere marktdeelnemer in de toeleveringsketen kunnen bij de Europese Commissie verlenging aanvragen, uiterlijk 18 maanden voor het verstrijken van een vrijstelling. Bestaande vrijstellingen blijven geldig totdat de Commissie een besluit heeft genomen over het verzoek om verlenging. Richtlijn 2011/65/EU delegeert de besluitvorming over vrijstellingen aan de Commissie, waarbij deze evenwel de lidstaten dient te raadplegen en de besluiten ter goedkeuring moet voorleggen aan de Raad en het Europees parlement.
In het geval van fluorescentiebuizen zijn er in 2015 verlengingsaanvragen ingediend. Doordat de Commissie hierover nog geen besluit heeft genomen zijn de vrijstellingen van 2011 nog steeds van kracht. Die houden in dat voor de diverse typen tl-buizen een bepaald maximaal gehalte kwik is toegestaan.
De Commissie geeft aan dat de besluitvorming moest wachten op een studie naar de sociaaleconomische gevolgen van uitfasering van kwiklampen, die vertraging heeft opgelopen en afstemming behoefde met parallel lopend werk onder de EU-richtlijn voor ecodesign, maar dat de studie inmiddels voor publicatie gereed is. Ik verwacht dat de Commissie vervolgens spoedig de door haar voorgestelde besluiten over de vrijstellingen van de diverse typen kwiklampen uitbrengt en zal zo nodig voor het belang hiervan aandacht vragen.
Productie van fluorescentiebuizen buiten de EU is niet aan Richtlijn 2011/65/EU gebonden. Wel hebben veel landen buiten de EU vergelijkbare regelgeving en in bijna alle landen gelden de beperkingen van het kwikgehalte onder het Verdrag van Minamata, die iets soepeler zijn dan die onder Richtlijn 2011/65/EU. Het wereldwijde marktaandeel van fluorescentiebuizen is mij niet bekend.
Bent u bekend met het feit dat deze fluorescentiebuizen inmiddels probleemloos en relatief goedkoop kunnen worden vervangen door led-buizen zonder de armatuur te vervangen en dat deze led-buizen 50% zuiniger zijn dan tl-buizen?
Ook de mij bekende informatie geeft aan dat led-buizen ongeveer 50% minder energie gebruiken dan tl-buizen. Het is echter voor een deel van de tl-buizen nog niet mogelijk om ze door led-buizen te vervangen zonder aanpassingen aan de armatuur of zelfs vervanging van de armatuur, zo valt onder meer te lezen in het rapport dat het Öko-Institut als consultant voor de Europese Commissie heeft opgesteld ten behoeve van de besluitvorming over de aanvragen voor verlenging van de vrijstellingen.1
Bent u bekend met het feit dat één tl-buis vijf milligram kwik bevat en dat er jaarlijks circa 400 miljoen tl-buizen in Europa worden vervangen en dat slechts 28% wordt gerecycled en derhalve grote hoeveelheden kwik in het milieu terechtkomen?
Richtlijn 2011/65/EU staat (sinds 1 januari 2012) voor de meest gangbare tl-buizen 3 tot 3,5 milligram kwik toe. Vanuit de industrie is mij gemeld dat bij de fabricage 2,5 milligram of minder wordt gedoseerd, om te voorkomen dat een deel van de buizen het maximaal toegestane gehalte overschrijdt. Het is namelijk technisch niet goed mogelijk om een paar milligram in een groot aantal lampen te doseren zonder variatie van enkele tienden milligrammen.
Uit het genoemde rapport van het Öko-Institut is op te maken dat op de EU-markt in 2015 bijna 400 miljoen tl-buizen zijn verkocht. De Europese Commissie heeft in het kader van de ecodesign regelgeving een uitgebreide studie naar de verlichtingsmarkt laten doen. Voor die studie is het model MELISA is ontwikkeld. In het gepubliceerde rapport van 2015 wordt een dalende trend aangegeven, van tegen 390 miljoen in de jaren 2006–2011 naar 372 miljoen in 2012 en 344 miljoen in 2013.2
Een percentage van slechts 28% van de tl-buizen in Europa dat de weg naar recycling zou vinden is mij niet bekend en komt mij onwaarschijnlijk laag voor, gezien het rapport van het Öko-Institut. Dit rapport haalt informatie aan van Lighting Europe, gebaseerd op gegevens van de Collection & Recycling Service Organization (CRSO). In 2013 zou het aantal afgedankte kwiklampen (waar tl-buizen deel van uitmaken) dat werd ingezameld 45% hebben bedragen van het aantal dat gemiddeld in de jaren 2010 tot en met 2013 jaarlijks op de markt werd gebracht. Daarnaast meldt Eucolight, de organisatie van recyclers van verlichting in Europa, dat in 2015 door haar leden 50% is ingezameld van het aantal lampen dat gemiddeld in 2012, 2013 en 2014 op de Europese markt is gebracht.3 Specifieke voor tl-buizen gepubliceerde cijfers zijn mij niet bekend.
Uitgaande van het verkoopcijfer 400 miljoen in de EU in 2015, met een gemiddeld kwikgehalte van 2,5 milligram, is er in dat jaar via de aanschaf van tl-buizen 1 ton kwik in de Europese economie gebracht. Gezien de dalende verkoop, de stijgende inzamelpercentages en het deels afvangen in verbrandingsinstallaties van kwik uit lampen die bij het restafval zijn gedeponeerd zal per jaar (veel) minder dan 0,5 ton kwik uit lampen in de atmosfeer terecht komen. Natuurlijk vind ik dat dit verder omlaag moet, door verdere verbetering van inzameling en recycling en ook door tl-buizen uiteindelijk uit te faseren. Anderzijds vind ik dat de milieubelasting met kwik door lampen wel in het perspectief geplaatst moet worden van het zeer beperkte aandeel dat deze heeft in de totale belasting van het milieu met kwik. Het Global Mercury Assessment 2018 van UNEP schat de totale antropogene emissies van kwik naar lucht in 2015 op 2.220 ton, met als grootste bronnen de ambachtelijke kleinschalige goudwinning (38%), de energiewinning uit steenkool (21%), de productie van metalen (16%) en de productie van cement (10%).4
Bent u bekend met het feit dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft bepaald dat kwik een van de grootste bedreigingen vormt voor de publieke gezondheid?
Ja, met dien verstande dat dit probleem geografisch sterk varieert en het sterkst speelt in gebieden waar kwik wordt gebruikt zonder goede maatregelen tegen emissies en blootstelling. Ernstige risico’s op kwikvergiftiging bestaan in gebieden in Zuid-Amerika, Afrika en zuidoost Azië waar ambachtelijke kleinschalige goudwinning plaatsvindt. In economisch onderontwikkelde landen kan verouderde, kwik gebruikende industrie risico’s opleveren. Het risico wordt in belangrijke mate bepaald door persoonlijke omstandigheden, zoals het werken in en wonen nabij de genoemde activiteiten en het eten van veel vis met hoge gehalten opgehoopt kwik.
Bent u bekend met het feit dat maar liefst 29 megaton CO2-uitstoot per jaar kan worden bespaard in de Europese Unie (EU) als alle 2,4 miljard tl-buizen worden vervangen door led-buizen?
De genoemde cijfers zijn mij niet bekend. Gegeven het hierboven genoemde 50% lagere energiegebruik van led-buizen zal een dergelijk aantal led-buizen aanzienlijk minder energie gebruiken dan tl-buizen. Als die energie uit fossiele brandstof (steenkool, aardgas) wordt gewonnen leidt dat tot een navenant lagere uitstoot van CO2.
Bij het schatten van de besparing op energie en CO2-uitstoot moet ook rekening gehouden worden met de energie die nodig is voor de productie van de led-buizen en van nieuwe armaturen, voor zover er nog geen compatibele vervangende led-buizen op de markt zijn. Ook de winning van grondstoffen voor led-lampen en -armaturen, de productieprocessen en de vervoersbewegingen waar versnelde vervanging van alle tl-buizen om vraagt kosten energie en zorgen voor CO2-uitstoot en andere vormen van milieubelasting. Dit speelt sterker naarmate de materialen die uit de afgedankte tl-buizen vrijkomen minder goed gerecycled worden.
Deelt u de mening dat anno 2019 de voorwaarden voor de uitzonderingen niet meer van toepassing zijn en de led-technologie zich in voldoende mate heeft bewezen en voor iedereen toegankelijk en betaalbaar is?
Voor een groot deel van de kwikhoudende lampen zijn inmiddels goede en betaalbare vervangende led-lampen verkrijgbaar. In dat geval is er reden om vrijstelling onder Richtlijn 2011/65/EU te beëindigen. Het genoemde rapport van het Öko-Institut uit 2016 concludeert echter dat voor deel van de armaturen nog geen eenvoudige vervanging door led-buizen mogelijk is. De verlichtingsindustrie geeft aan dat voor het plaatsen van led-buizen in bestaande tl-armaturen op dit moment nog vaak kennis nodig is van de elektrische stuurapparatuur in het bestaande armatuur, wat om professionele installateurs vraagt. Datzelfde geldt voor benodigde aanpassing van de bedrading in de armatuur.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is om zo snel mogelijk alle tl-buizen te vervangen door led-technologie? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk om de verkoop van armaturen die ongeschikt zijn voor led-lampen zo snel mogelijk te beëindigen. Of echter het vervangen van tl-buizen door led-buizen vóór het einde van de functionele levensduur van de tl-buizen over het geheel genomen een positief effect op de milieubelasting heeft is nog niet duidelijk. Dat geldt ook voor het vroegtijdig vervangen van bestaande armaturen waarvoor nog geen vervangende led-buizen zijn ontwikkeld (in kantoren kan het om hele systeemplafonds gaan). Mijn inzet richting de Commissie is steeds dat voor besluitvorming over zaken als deze het overall milieueffect in beeld moet worden gebracht. Pakt dat gunstig uit voor uitfasering, dan moet daartoe snel worden overgegaan.
Gezien de toch al afnemende verkoop van tl-buizen in de EU, de trend van toenemende inzameling en recycling van lampen en het zeer kleine aandeel van kwiklampen in de totale emissie van kwik, is het echter ook mogelijk dat het beste overall milieueffect bereikt wordt door tl-buizen beschikbaar te houden voor bestaande armaturen waarin nog geen eenvoudige plaatsing van led-buizen mogelijk is. Een dergelijk vrijstellingsbeleid kent Richtlijn 2011/65/EU ook voor reserve-onderdelen, vanuit de gedachte dat vervanging van een onderdeel doorgaans een betere milieuvoetafdruk heeft dan nieuw-productie van een geheel apparaat.
Bent u bekend met het feit dat op 30 september 2017 een onderzoek van het Öko-Institut gereed zou zijn over de sociaaleconomische gevolgen van een verbod op fluorescentiebuizen? Waarom is dit onderzoek nog niet beschikbaar? Wanneer wordt dit onderzoek beschikbaar?
Navraag bij het Öko-Institut en de Europese Commissie heeft geleerd dat het onderzoek naar de sociaaleconomische gevolgen van de uitfasering van fluorescentiebuizen en andere kwiklampen, door het Öko-Institut uitgevoerd in opdracht van de Europese Commissie, vertraging heeft opgelopen vanwege benodigde verbetering van de gegevensbasis en vanwege benodigde coördinatie met het proces van herzieningen onder Richtlijn 2009/125/EC (de Ecodesign richtlijn) dat op dezelfde lamptypen is gericht. De Commissie geeft nu aan dat het onderzoek naar de sociaaleconomische gevolgen gereed is en naar verwachting binnen enkele weken gepubliceerd wordt.
Bent u bekend met het feit dat het Öko-Institut al in 2016 heeft geconcludeerd dat er geen reden is tot het verder gedogen van tl-buizen?
Het advies van het Öko-Institut aan de Commissie in 2016 was om de vrijstelling te handhaven voor tl-buizen met lange levensduur, zodat vervanging van defecte buizen in de EU alleen met lange-levensduurbuizen gaat plaatsvinden, voor zover het armaturen betreft waarvoor nog geen geschikte of voldoende goedkope led-buizen zijn ontwikkeld. De redenering van het Öko-Institut was dat er door de lange levensduur van de nieuwe tl-buizen minder kwik opnieuw in de economie gebracht zal worden tot het moment waarop er led-buizen als vervanging beschikbaar komen.
Voor de typen tl-buizen zonder extra lange levensduur, die het overgrote deel vormen van de huidige markt, heeft het Öko-Institut uitfasering geadviseerd, behalve voor het relatief kleine marktsegment van tl-buizen dunner dan 9 mm, omdat voor de armaturen voor deze groep lampen nog nauwelijks led-buizen zijn ontwikkeld.
Bent u bereid zich in Europees verband in te spannen voor een einde aan het gedogen van tl-buizen opdat deze worden vervangen door led-buizen? Zo nee, waarom niet?
Ik steun de redeneerlijn van het advies dat het Öko-Institut in 2016 ten aanzien van tl-buizen heeft uitgebracht. Die redeneerlijn gaat nadrukkelijk uit van de beleidswens om het gebruik van kwik zo snel mogelijk uit te faseren, maar houdt daarbij wel rekening met de proportionaliteit tussen eventuele milieuwinst en extra kosten voor burgers en bedrijven en ook met de mogelijkheid dat het vervangen van nog niet afgeschreven armaturen door nieuw te produceren armaturen over het geheel genomen tot méér milieubelasting leidt. Op basis van de reacties die dit advies heeft gekregen in de expertgroep van lidstaten die de Commissie voor haar besluiten over vrijstellingen onder de Richtlijn 2011/65/EU raadpleegt verwacht ik dat de Commissie het advies overneemt, eventueel aangepast op de sinds 2016 verder voortgeschreden ontwikkeling van led-verlichting en afgestemd met ontwikkelingen onder de Ecodesign richtlijn. Ik heb geen aanwijzingen dat deze op uitfasering van kwik gerichte strategie bij de Commissie in het geding is, maar zal er zo nodig op blijven aandringen.
Het declaratiegedrag van de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (UU) bovenop zijn salaris van € 229.974 ook nog eens € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd over het jaar 2018?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de collegevoorzitter van de UU in 2018 € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd, terwijl de collegevoorzitters van andere universiteiten in 2017 bedragen van € 4.256 (Universiteit van Amsterdam) tot € 31.432 (Rijksuniversiteit Groningen) hebben gedeclareerd?
De verklaring hiervoor is dat de raad van toezicht van de UU met de voorzitter van het college van bestuur in zijn arbeidsovereenkomst heeft vastgelegd dat hij gebruik mag maken van een auto met chauffeur voor woon-werkverkeer en dienstreizen. De af te leggen afstand woon-werkverkeer was in die tijd aanzienlijk. De UU beschikte over lopende leasecontracten voor voertuigen en had chauffeurs in loondienst. De kosten voor deze voorziening zijn naar rato van het gebruik toegerekend aan de leden van het college van bestuur.
Inmiddels is bekend dat de voorzitter naar de regio Utrecht verhuist waardoor de afstand woon-werkverkeer zal afnemen. De inspectie roept de raad van toezicht daarom op om de huidige vervoersregeling verder te herzien zodat de bestuurskosten in de toekomst afnemen. 2
Kunt u de Kamer uitgebreid informeren over de bestemming van elke door de collegevoorzitter van de UU gedeclareerde binnenlandse reis in 2018, met name de zwartgelakte bestemmingen van de vele VIP taxiritten? Waarom zijn die zwartgelakt? Welke reizen betroffen woon-werkverkeer en welke reizen niet?
De Inspectie heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de dienstauto’s en de taxiritten niet voor privédoeleinden zijn ingezet. De inspectie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de reiskosten woon-werkverkeer en de dienstreizen van de voorzitter van het college van bestuur van de universiteit en daarbij geen onrechtmatigheden geconstateerd.
Kunt u een overzicht geven van alle binnenlandse reiskostendeclaraties die door collegevoorzitters en -vicevoorzitters zijn gedaan sinds het jaar 2013, gespecificeerd per universiteit?
Een dergelijk centraal overzicht is niet beschikbaar. De jaarverslagen van individuele instellingen bevatten sinds 2012 informatie over de kosten die instellingen verantwoorden als binnenlandse reiskosten van individuele leden van colleges van bestuur. In 2017 en 2018 zijn nieuwe normen hierover afgesproken door respectievelijk de VSNU en VH. De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van deze regelingen.
Bent u bekend met het feit dat gewone medewerkers van universiteiten, zoals docenten en promovendi, een maximumbedrag aan reiskosten vergoed krijgen?
Ja.
Weet u dat die reiskostenvergoeding voor gewone medewerkers van de Universiteit Utrecht 6 cent per kilometer, tot een maximumreisafstand van 25 kilometer enkele reis bedraagt?2
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er ook een maximumbedrag komt voor binnenlandse reiskostendeclaraties door voorzitters en vicevoorzitters van colleges van bestuur, bijvoorbeeld 10 cent per kilometer tot een maximumafstand van 25 kilometer? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment gelden voor dienstreizen de uniforme regels die de VSNU in 2017 heeft vastgesteld. Deze zijn in lijn met de regels die gelden voor de rijksoverheid.
Mocht het eerder genoemde inspectie-onderzoek daartoe aanleiding geven, dan zal ik nieuwe of aanvullende maatregelen overwegen.
Zijn er vanuit uw ministerie voorschriften waar gedeclareerde reiskosten door colleges van bestuur aan moeten voldoen? Zo ja, welke?
Alle uitgaven van instellingen dienen rechtmatig en doelmatig te zijn. De instellingsaccountant en de inspectie zien hier op toe. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2012 vastgelegd dat de instellingen transparant moeten zijn over de declaraties van bestuurders. Vervolgens zijn de VSNU en de VH overgegaan tot eenduidige afspraken voor alle bestuurders in de twee sectoren. Ik heb de aangescherpte regelingen van de VSNU en de VH in 2018 aangewezen als kader voor de bestuurskosten van instellingen.
Bent u bereid om een duidelijke doelmatigheidstoets op te stellen voor reiskostendeclaraties door colleges van bestuur? Zo niet, waarom niet?
De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van de declaratieregelingen. Naar aanleiding van dat onderzoek zal ik bezien of aanscherping van de voorschriften nodig is. Daarbij staat het uitganspunt dat publieke middelen doelmatig besteed dienen te worden voor mij voorop.
Als er wordt vastgesteld dat (een deel van) de binnenlandse reiskostendeclaraties van de collegevoorzitter van de Universiteit Utrecht over 2018 ondoelmatig waren, bent u dan bereid een doelmatigheidskorting in te houden op zijn salaris en dat bedrag over te maken aan de studentenmedezeggenschap van de UU die het dan naar eigen inzicht kan besteden aan onderwijskwaliteit? Zo niet, waarom niet?
Wanneer uit onderzoek door de inspectie blijkt dat besteding van rijksbijdragen ondoelmatig is geweest, wordt altijd teruggevorderd. De terugvordering vindt plaats bij de instelling die de rijksbijdrage heeft ontvangen. Zoals ik onder andere in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er door de inspectie geen onregelmatigheden geconstateerd. Van een terugvordering is nu dan ook geen sprake.
Een ambtenaar die voor meer dan twee ton aan telefoonkosten maakt, maar niet wordt ontslagen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambtenaar belt voor € 211.000 maar krijgt geen ontslag»?1
Ja.
Hoe kan het dat diverse ambtenaren voor tienduizenden euro’s hebben gefraudeerd, maar dat er niemand ontslagen en vervolgd is?
Bij het voorkomen van excessief dataverbruik waren (en zijn) verschillende ketenpartners binnen en buiten BZK betrokken, waaronder de ICT-organisatie, de provider, inkoop en bedrijfsvoering. Dit maakte de procedure bij gevallen van excessief dataverbruik complex en kwetsbaar. Een sluitend proces vraagt om goede afspraken in termen van procedures en verantwoordelijkheden. Die waren er destijds onvoldoende. Hierdoor heeft een situatie ontstaan waarbij medewerkers ongemerkt en vaak ook onbewust hoge kosten konden maken vanwege hun mobiele dataverkeer.
Naar aanleiding van de door u benoemde casus werd duidelijk dat de procedures niet goed functioneerden en heeft BZK de ADR-opdracht gegeven onderzoek te doen om inzicht te geven in het systeem van melden en escaleren bij excessief dataverbruik en de kwetsbaarheden daarin.
De ADR concludeert in haar onderzoek dat er relatief vaak sprake was van niet helder toegedeelde taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden en van niet of niet goed ingevulde taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden door de verschillende betrokken partijen. Er waren te beperkt prikkels aanwezig om excessief dataverbruik te signaleren en te voorkomen. Ook ontbrak het aan adequaat toezicht op het functioneren van het stelsel en het plegen van noodzakelijke interventies. Voor verdere bevindingen verwijs ik u graag naar het ADR-rapport. Naar aanleiding van het ADR-rapport heb ik maatregelen getroffen om excessief dataverbruik in de toekomst te voorkomen (zie ADR-rapport).
In de casus die u benoemt is er naast het ADR-onderzoek ook onderzoek gedaan door een forensisch bureau in opdracht van het ministerie en hebben gesprekken plaatsgevonden met de betrokken medewerker. Uit dit onderzoek is gebleken dat de betrokken medewerker geen poging heeft gedaan om het dataverbruik te verhullen of om BZK op andere manieren opzettelijk te misleiden. Wel heeft de betrokken medewerker ongeoorloofd misbruik gemaakt van bedrijfsmiddelen door zijn IPad als hotspot beschikbaar te stellen aan zijn familieleden.
Bevoegd gezag heeft zich ten aanzien van de te nemen disciplinaire maatregelen laten adviseren door een arbeidsjurist. De disciplinaire maatregelen zijn gebaseerd op het feit dat de IPad beschikbaar werd gesteld als hotspot. Dat de kosten tot een bedrag van ruim twee ton zijn opgelopen is mede een gevolg van het contract met de provider en het niet goed functioneren van het systeem van melden en escaleren bij excessief dataverbruik. De hoge kosten kunnen de medewerker in die zin niet volledig aangerekend worden. De hoogte van de schade is daarom niet meegenomen bij de bepaling van de te nemen disciplinaire maatregel. Meegewogen is ook dat de communicatie richting medewerkers over het risico van zeer hoge kosten bij dataverbruik buiten Europa, gebrekkig was. Op basis hiervan heeft het bevoegd gezag de betrokken medewerker voorwaardelijk strafontslag met een inhouding van twee periodieken voor de duur van twee jaar opgelegd.
Uit de jaarrapportage van de Centrale Integriteitscoördinator 2018 blijkt dat er in totaal acht gevallen van excessief dataverbruik zijn geweest.2 (zie Jaarrapportage 2018) Naast de bovengenoemde casus heeft nog één andere medewerker voorwaardelijk strafontslag gekregen. Ook hier bleek na onderzoek geen sprake te zijn van bedrog of misleiding om het verbruik te verhullen.
Ten aanzien van de zes overige gevallen is het niet mogelijk gebleken om te achterhalen wie verantwoordelijk was voor het excessieve dataverbruik. In deze periode vond er een grote migratie plaats in de ICT van een dienstonderdeel van BZK. Tijdens de migratie bleek dat de registratie van de tenaamstellingen van SIM-nummers niet volledig sluitend was en de koppeling tussen SIM-nummers en individuele medewerkers niet beschikbaar was. Het dataverbruik van de zes gevallen bedraagt in totaal € 25.878. Gezien de maatregelen die BZK in 2018 geïmplementeerd heeft om excessief dataverbruik te voorkomen, is het niet meer mogelijk dat deze situatie zich voordoet.
Hoeveel ambtenaren hebben er in totaal gefraudeerd?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is, is er geen fraude vastgesteld bij de twee gevallen waarvan bekend is wie de betrokken medewerker was. Van de zes gevallen waarbij onbekend is wie verantwoordelijk was voor het dataverbruik, geeft de aard van het dataverbruik in twee zaken een vermoeden van misbruik. Er loopt nog een onderzoek naar deze twee zaken.
Bent u bereid direct aangifte te doen tegen de betrokken ambtenaren, alle telefoonkosten terug te eisen en ze ontslag aan te zeggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid om aangifte te doen tegen de betrokken medewerkers aangezien er geen fraude is vastgesteld. Ten aanzien van het strafontslag verwijs ik u naar mijn antwoord van vraag 2. Aangezien de kosten zo hoog konden oplopen mede door het niet goed functioneren van het systeem van melden en escaleren bij excessief dataverbruik, zal ik de gemaakte kosten niet terugvorderen.
Gaat u de contracten c.q. de voorwaarden of instellingen aanpassen, zodat individuele gebruikers niet meer zulke exorbitante rekeningen kunnen veroorzaken?
Zowel contractueel als procedureel zijn aanpassingen gedaan om de kosten op het gebied van dataverbruik en telefonie te beheersen.
In het contract met de provider is opgenomen dat BZK nooit meer dan € 25 aan data- en telefoonverbruik per abonnement betaalt bovenop de abonnementskosten. Dit is uitgezonderd het gebruik van betaalnummers. Ten aanzien van het dataverbruik geldt voor de medewerker dat hij of zij een waarschuwingsbericht ontvangt bij hoog dataverbruik. Dit signaal is bedoeld om de medewerker bewust te maken van het relatief hoge dataverbruik. Daarnaast ontvangt BZK geautomatiseerd via SSC-ICT ook een dergelijke signalering en kan zo nodig het nummer geblokkeerd worden. Op dit moment worden afspraken voorbereid tussen de provider en SSC-ICT om extra monitoring op gebruik van betaalnummers in te richten. Buiten de getroffen maatregelen zijn de tarieven per verbruikte eenheid buiten de bundel sterk gedaald in het huidige contract met de provider.