De oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van burgemeesters dat de Belastingdienst door capaciteitsproblemen onvoldoende bijdrage kan leveren aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit?1
De burgemeesters hebben aandacht gevraagd voor een belangrijk vraagstuk. De Staatssecretaris van Financiën en ik hechten veel waarde aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit. We hebben te maken met een ernstige en diep in de samenleving gewortelde problematiek. De urgentie is dan ook hoog om hier krachtig tegen op te treden, met een coalitie van overheid, bedrijfsleven en maatschappij. Binnen het huidige meerjarige programma ter versterking van de aanpak van ondermijning is de focus gelegd op de illegale drugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen. Voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit stelt de Belastingdienst een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking, zowel in de samenwerkingsverbanden van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum en de Regionale Informatie en Expertise Centra (LIEC/RIEC), als ook binnen de aanpak van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). De bijdrage van de Belastingdienst kan bestaan uit zowel de terbeschikkingstelling van fiscale informatie, als het uitvoeren van fiscale interventies zoals boekenonderzoeken en het toepassen van invorderingsmaatregelen (afpakken van vermogensbestanddelen). Ook het inbrengen van kennis en ervaring op het gebied van analyse en het traceren van geldstromen maken hier onderdeel van uit.
De Belastingdienst wordt gezien als belangrijke partner, wat ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Dat burgemeesters een hogere inzet wenselijk achten begrijp ik vanuit hun rol en verantwoordelijkheid. De Belastingdienst is echter een landelijke organisatie met landelijke prioriteiten en maakt op landelijk en regionaal niveau een afweging ten aanzien van de eigen inzet op basis van o.a. het fiscale belang, het maatschappelijke belang en de beschikbare capaciteit. Binnen de beschikbare capaciteit deel ik uiteraard de mening dat een effectieve aanpak van crimineel geld gewenst is en daarbij is het van groot belang om in de samenwerking met gemeenten en het Openbaar Ministerie (OM) te komen tot een optimale capaciteitsinzet van het bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en fiscale instrumentarium. Ik wijs in dit verband op de brieven aan uw Kamer van 28 november 20172 en 13 maart 20193 over het afpakken van crimineel vermogen.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat criminelen hun met misdaad verkregen geld maar al te vaak kunnen houden en zij zich hierdoor onaangetast kunnen wanen? Onderschrijft u het belang van het optreden als één overheid en de samenwerking tussen de verschillende overheden, met name waar het gaat om de bijdrage die de Belastingdienst kan leveren aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het terughalen van crimineel geld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en een effectieve aanpak van crimineel geld, of dat nu strafrechtelijk of fiscaal is, hierbij cruciaal is? Zo ja, hoe kan het dan dat burgemeesters zich nu genoodzaakt voelen te waarschuwen voor de capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u er concreet aan doen te voorkomen dat bij de Belastingdienst «een terugval dreigt van het aantal mensen dat kan worden ingezet» waardoor «de Belastingdienst zichtbaar aan kracht inboet als partner bij de ondermijning van criminaliteit» en dat dit «de aanpak behoorlijk in de wielen zal rijden»?2
De Belastingdienst stelt voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking: de landelijke bandbreedte voor de aanpak van fiscale fraude en de aanpak van ondermijnende criminaliteit (LIEC/RIEC) alsmede arbeid gerelateerde fraude (LSI) bedraagt 5–8% van de totale capaciteit van de directie Midden- en Kleinbedrijf. Dit is onafhankelijk van de capaciteitsinzet van andere dienstonderdelen, zoals de FIOD en de Douane.
In november jl. is uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken ten aanzien van de versterking van de aanpak van ondermijning.5 Daarbij is ingegaan op de voorgenomen toedeling van de uit het Regeerakkoord beschikbaar gestelde extra middelen (waaronder het Ondermijningsfonds van eenmalig € 100 miljoen). De Belastingdienst heeft hiervoor een bestedingsvoorstel ingediend. Het beschikbare budget was niet toereikend om alle voorstellen (ten volle) te honoreren, daarom moesten scherpe keuzes worden gemaakt. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO), dat onder onafhankelijk voorzitterschap staat van voormalig burgemeester Noordanus, heb ik ervoor gekozen om het ingediende bestedingsvoorstel van de Belastingdienst niet te honoreren. De Belastingdienst kan op dit moment niet altijd de gevraagde bijdrage leveren.
Wel is vanuit het structurele budget dat vanuit het regeerakkoord voor ondermijning beschikbaar is gesteld, aan de Belastingdienst een bedrag van € 1 miljoen voor 2019 en € 0,85 miljoen voor 2020 en verdere jaren toegekend. Dit bedrag wordt ingezet om de analysecapaciteit bij de Belastingdienst en bij de FIOD te versterken. Deze capaciteit wordt onder meer ingezet om vanuit de bij de Belastingdienst beschikbare data een bijdrage te leveren bij de totstandkoming van (landelijk en regionale) ondermijningsbeelden.
Daarnaast ben ik verheugd om te melden dat bij voorjaarsnota door het kabinet is besloten om meer middelen beschikbaar te stellen voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst. Het kabinet intensiveert bij de Belastingdienst voor de aanpak van fraude, witwassen en ondermijning. Hiervoor wordt een bedrag van ca. € 1 mln. in 2019 oplopend tot structureel 29 mln. beschikbaar gesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit.
Erkent u dat een extra investering in dit soort regionale handhavingscapaciteit bij de Belastingdienst en het waarborgen van goede afstemming met onder andere de gemeenten en het openbaar ministerie zichzelf zeer waarschijnlijk terug zal verdienen?
Een goede afstemming tussen politie, gemeenten en OM – in LIEC/RIEC verband – is cruciaal voor een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het doel van het afpakken van crimineel vermogen is niet het terugverdienen van de investering. Daarbij is het onduidelijk in hoeverre een extra investering zal leiden tot extra inkomsten. Het afpakken van crimineel vermogen (waar de fiscale invordering deel van uitmaakt) is zeer complex en arbeidsintensief. Het kan soms jaren duren voordat uiteindelijk succesvol kan worden ingevorderd door het OM of de Belastingdienst.
Als de Belastingdienst wel aandacht heeft voor mensen die een paar euro teveel toeslag hebben ontvangen, en er wel ruimte is om deals (rulings) met grote bedrijven af te sluiten, maar in de praktijk niet voldoende capaciteit wordt vrijgemaakt om zware criminelen aan te pakken, wat zegt dit dan over de prioriteiten die de Belastingdienst stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst deze noodzakelijk bijdrage meer dan nu gaat leveren aan het aanpakken van georganiseerde criminaliteit, omdat misdaad nooit mag lonen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
Het bericht ‘Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat iemand met een bijstandsuitkering mag bijverdienen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden door onderverhuur van woningen van de woningcorporatie?
Daar ben ik geen voorstander van. Een bijstandsuitkering is immers een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke dagelijkse kosten van bestaan. De hoogte van deze uitkering is in hoogte vastgesteld aanvullend op de eigen middelen van de betrokkene. Als eigen middelen in hoogte veranderen, heeft dit dus gevolgen. Inkomsten van onderhuur moeten – met inachtneming van een forfaitair bedrag – op grond van het vierde lid van artikel 33 Participatiewet als eigen middelen worden aangemerkt.
Deelt u de mening dat een wethouder gehouden is zich aan de wet te houden en dat de uitspraak van een wethouder «laten we het gewoon doen, dan zien we vanzelf wel of ze in Den Haag reageren» niet getuigd van behoorlijk bestuur?
De Participatiewet is net als andere wetgeving via een democratisch proces tot stand gekomen. Colleges van burgemeester en Wethouders worden geacht de Participatiewet conform de wet uit te voeren.
Heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden contact gezocht met uw ministeries om na te gaan of dit beleid past binnen de kaders van de geldende wetgeving? Zo ja, wat was de reactie van de verschillende ministeries?
De doelstelling van de Participatiewet is mensen die kunnen werken – met en zonder arbeidsbeperking – aan het werk te helpen, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, zodat zij niet afhankelijk zijn van een uitkering. In zoverre dat (nog) niet lukt en mensen over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dan is het aan gemeenten de noodzakelijke financiële ondersteuning te bieden. Werken in deeltijd kan een goede stap zijn op weg naar economische zelfstandigheid. In zoverre mensen dan nog een beroep moeten doen op een uitkering gelden de regels in de Participatiewet voor het vrijlaten van arbeidsinkomsten.
Het lijkt erop dat de gemeente Leiden zich bij de voorgenomen pilot ten onrechte voor de vrijlating van inkomen uit onderverhuur van kamers heeft gebaseerd op artikel 31, lid 2, onderdeel k, van de Participatiewet, die de mogelijkheid biedt om een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk niet tot de eigen middelen te rekenen. Artikel 7, aanhef en onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor de maximaal vrij te laten bedragen aan bij de maxima in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: sinds 1 januari 2019 maximaal € 170,– per maand, en niet meer dan € 1.700,– per kalenderjaar. Al het overige dient verrekend te worden met de bijstand.
Inmiddels heeft de gemeente Leiden naar aanleiding van deze Kamervragen contact gezocht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft aangegeven niet door te gaan met de voorgenomen pilot.
Valt het beleid van de gemeente Leiden binnen de grenzen en doelstellingen van de Participatiewet? Op welk artikel in de Participatiewet baseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zich voor dit beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze aanpak niet de juiste manier is om mensen uit de bijstand te krijgen, maar het ondersteunen naar en vinden van werk dat wel is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat valt volgens u onder de definitie van vrijwilligerswerk? Welke criteria hanteert de Belastingdienst voor het onbelast verstrekken van een vrijwilligersvergoeding? Voldoet het beleid van de gemeente Leiden hier volgens u aan?
De inkomensheffing (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) kent het begrip vrijwilligerswerk niet. Als een vrijwilliger alleen een kostenvergoeding ontvangt, dan hoeft hij daarover geen inkomensheffing te betalen. De fiscale vrijwilligersregeling gaat er onder voorwaarden vanuit dat zonder nader onderzoek kan worden aangenomen dat binnen bepaalde grenzen sprake is van een kostenvergoeding. De gezamenlijke waarde van de vergoedingen en verstrekkingen mag niet meer bedragen dan € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar (bedragen 2019). Daarbij wordt onder vrijwilliger verstaan de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een organisatie die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld. Het onderverhuren van een kamer aan een student past dus niet onder de fiscale vrijwilligersregeling. In de Participatiewet komt het begrip vrijwilligerswerk wel voor, maar de Participatiewet geeft daarvan geen definitie. De ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor wat betreft de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk aan bij de fiscale vrijwilligersregeling. Gelet op bovenstaande kan de vergoeding voor het onderverhuren van kamers niet als kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ worden gezien.
Deelt u de mening dat het verhuren, danwel onderverhuren van woningen en/of kamers, niet gerekend kunnen worden tot vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de illegale onderverhuur consequenties voor de hoogte van de bijstandsuitkering in het kader van de kostendelersnorm? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal personen van 21 jaar en ouder dat een woning met elkaar deelt. Er zijn enkele uitzonderingen op de kostendelersnorm. Zo zijn studenten en de commerciële relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap uitgezonderd van de kostendelersnorm. Bij de vaststelling van de commerciële relatie is onder andere de voorwaarde dat er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen de verhuurder en huurder en dat de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning. Of er sprake is van een commerciële relatie is ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.
Welke gevolgen heeft het toestaan van deze constructie voor rechten waarbij onder andere huishoudsamenstelling relevant is, zoals de huurtoeslag en huurkorting? Kunnen hierdoor extra rechten of juist terugvorderingen ontstaan?
In algemeenheid geldt dat op grond van de Wet op de huurtoeslag een onderhuurder die geen medebewoner is, niet meetelt voor het recht op en de hoogte van huurtoeslag. Als voorwaarde geldt dat er een huurcontract moet zijn opgesteld met de onderhuurder en de onderhuurder geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner. Als er niet aan beide vereisten is voldaan dan telt de onderhuurder als medebewoner en heeft het wel invloed op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag en kunnen zo nodig terugvorderingen aan de orde zijn.
Deelt u de mening dat het illegaal onderverhuren van sociale huurwoningen niet de oplossing is voor het tekort aan studentenwoningen?
Het onderverhuren (in casu hospitaverhuur) van een gereguleerde huurwoning is niet verboden indien de verhuurder hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Gelet op het bovengenoemde antwoord (vraag 5 en 6) is er uiteindelijk geen financiële prikkel voor de bijstandsgerechtigde om een kamer te verhuren. Bovendien roept de veronderstelde mogelijkheid om een gedeelte van een DAEB-woning van corporaties te verhuren aan andere bewoners, de vraag op of de woning qua omvang passend is bij de huishoudsituatie. Het ligt in de rede dat bij het onderverhuren van deze DAEB-woningen daarover afspraken worden gemaakt tussen gemeente, corporaties en huurdersvertegenwoordiging, bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroming en passende nieuwbouw.
Om het aanbod van studentenwoningen te stimuleren heeft de Minister van BZK, samen met de Minister van OCW, in 2018 het initiatief genomen om te komen tot een Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. Dit actieplan is mede-ondertekend door de studentensteden, studentenhuisvesters, onderwijsorganisaties en de studentenvakbond. Ook de lokale partijen in Leiden hebben zich aan dit actieplan gecommitteerd, en zij werken in het licht van dit plan hard om de huisvestingstekorten op te lossen. Zo heeft de gemeente als ambitie om tot 2022 ruim 2.200 extra studentenwoningen te realiseren. Ook doen partijen onderzoek naar geschikte locaties voor nieuwbouw. Ik acht dergelijke inspanningen meer en beter bijdragen aan meer studentenhuisvesting.
Wat vindt u ervan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geregeld met de lokale woningcorporaties dat ze bij bijstandsklanten die een kamer onderverhuren niet dwars gaan liggen en hiermee een illegale situatie gedoogd wordt? Mogen woningcorporaties hier zelf afspraken over maken?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen richting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om te voorkomen dat mensen in de bijstand de ruimte krijgen om met behoud van uitkering een kamer van een sociale huurwoning onder te verhuren?
De door het college van Leiden beoogde pilot is strijdig met de Participatiewet. Gelet op de omvang daarvan (zowel qua doelgroep als het vrij te laten maandbedrag) en het mogelijke uitstralingseffect, zou de uitvoering van het plan naar mijn mening leiden tot een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Participatiewet. De contra legem-uitvoering tast de fundamenten van de Participatiewet aan, in het bijzonder dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om in het eigen inkomen te voorzien en daartoe zelf het initiatief nemen en dat de bijstand alleen bedoeld is voor degenen die (tijdelijk) niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De beoogde vrijlating kan zeer negatief uitpakken voor de gewenste uitstroom uit de bijstand. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft de gemeente Leiden contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In vervolg daarop heeft de gemeente Leiden laten weten dat het college heeft besloten de pilot niet door te laten gaan. Daarmee is er geen aanleiding voor maatregelen die toegepast kunnen worden ingeval van een ernstige tekortkoming, in het bijzonder het geven van een aanwijzing op grond van de Participatiewet en de daaraan voorafgaande opschorting van de betaling van het budget als bedoeld in artikel 69 van die wet. Indien de pilot wel was doorgegaan had ik, via de geëigende interbestuurlijke procedure, de stappen gezet om voornoemde maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het aanstaande algemeen overleg over woonfraude?
Ja.
Het bericht dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het idioot is dat de politie zich bezighoudt met activiteiten die de islam promoten? Zo nee, waarom niet?
De politie is van iedereen. Dit vraagt om een open, transparante en verbindende houding ten opzichte van alle groepen in onze samenleving. Het is van belang dat de politie neutraal blijft en contacten heeft met alle geledingen van de samenleving. Daarnaast is het een groot voordeel als politiemensen kennis hebben van de verschillende sociaal-culturele omgevingen waarin zij optreden. Dit vertaalt zich naar beleid om verschillende doelgroepen in de maatschappij te bereiken. De wijze waarop het beleid lokaal het beste vorm gegeven kan worden en met welke activiteiten dat gepaard gaat, laat ik aan de politie-eenheden zelf. De eenheden organiseren verschillende activiteiten gericht op verschillende doelgroepen, waaronder herdenkingen, culturele festiviteiten en religieuze vieringen zoals pasar malam, Chanoeka, kwakoefestival, en kerstvieringen.
Ook de politie-eenheid Limburg onderneemt uiteenlopende activiteiten, van deelname aan de Roze Zaterdag in Venlo tot de organisatie van Iftar-maaltijden. Ik ben hier voorstander van, omdat de deelname van de politie aan dergelijke activiteiten zorgt voor nauwere verbinding met de samenleving, en daarmee een versterking van het gezag.
Bent u bereid te stoppen met islampromotie, alle islamitische nachtmaaltijden die de politie wil organiseren in ons land te annuleren en in plaats daarvan werk te maken van de aanpak van criminaliteit en de-islamisering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De aanpak van knooppunt Hoevelaken |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kosten van risico’s drijven bouwconcerns en Rijk uiteen», waarin aangegeven wordt dat het contract met de bouwbedrijven BAM en Van Oord voor de aanpak van het knooppunt Hoevelaken door Rijkswaterstaat wordt ontbonden?1
Ja.
Klopt het dat de werkzaamheden om dit knooppunt aan te pakken in 2021 van start zouden gaan?
Ja, de start van de uitvoering was voorzien in 2021.
Houdt deze ontbinding in de praktijk in dat pas op veel latere datum het knooppunt Hoevelaken wordt aangepakt?
In de Kamerbrief van 15 april heb ik aangegeven dat het Tracébesluit wordt afgerond door de Combinatie A1/28. De prognose is dat het Tracébesluit voorjaar 2020 kan worden vastgesteld. Dan zal ook de aanbesteding starten. Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u dan ook over de planning van de uitvoering.
Beseft u dat het knooppunt Hoevelaken en de wegvakken daaromheen beruchte fileknelpunten zijn en hoog scoren in diverse filelijstjes?
Ja, dat besef ik mij terdege. Delen van het tracé staan in de file top 50 (knelpunten 8, 17 en 34). Daarom wil ik ook na vaststellen van het Tracébesluit de aanbesteding starten.
Betekent dit dan ook dat duizenden automobilisten die van de auto afhankelijk zijn gedupeerd worden door dit uitstel?
Ik zal er alles aan doen om eventuele vertragingen zoveel mogelijk te voorkomen. Na vaststellen van het Tracébesluit zal ook de aanbesteding starten. Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u daarna over de planning van de uitvoering.
Beseft u dat het bedrijfsleven 983 miljoen tot 1,3 miljard schade heeft geleden volgens Transport en Logistiek Nederland en dat andere bronnen spreken over een schade van wellicht 3,7 miljard door files?
Ik ben bekend met de Economische Wegwijzer 2018 van Transport en Logistiek Nederland met daarin de totale jaarlijkse filekosten voor het vrachtverkeer van 1,3 miljard euro. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid raamt de filekosten op 2,8 à 3,7 miljard euro voor al het verkeer. Ik realiseer mij terdege dat files een economisch verlies opleveren.
Op welke wijze wilt u met spoed komen tot nieuwe afspraken met bouwers, zodat op het afgesproken tijdstip van start kan worden gegaan?
Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u daarna over de planning van de uitvoering.
Ziet u nu ook mogelijkheden om tegelijkertijd verbeteringen aan te brengen tussen het knooppunt A1/A30 bij Barneveld en het knooppunt Hoevelaken (vice versa)?
De planning van beide projecten loopt ver uiteen. Het Tracébesluit A28/A1 knooppunt Hoevelaken zal in 2020 worden vastgesteld. Daarentegen bevindt het project A1/A30 Barneveld zich nog in de verkenningsfase. De verwachting is dat het Tracébesluit voor A1/A30 Barneveld in de periode 2023–2026 genomen zal worden. De koppeling van beide Tracébesluiten zou vertraging opleveren voor het Tracébesluit van project Knooppunt Hoevelaken.
Ziet u de flessenhals-situatie, die nu tussen Apeldoorn en Hoevelaken (vice versa) ontstaat, nu er wordt gewerkt aan een verbreding van de A1 richting het oosten (tussen Apeldoorn en Azelo)? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen?
Ik zie de flessenhals-situatie op de A1 nu deze verbreed is tot aansluiting Bunschoten en de werkzaamheden voor Apeldoorn-Azelo gestart zijn. De belangrijkste maatregel die ik kan nemen is om het project Knooppunt Hoevelaken A28/A1 zo snel mogelijk te realiseren. Daar zet ik mij voor in. Aanvullend heb ik een Startbeslissing genomen voor de A1/A30 Barneveld om de voorziene knelpunten uit de NMCA op de A1 ook aan te pakken. Hierbij wordt ook gekeken naar verdere verbreding van de A1 tot Voorthuizen.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de motie-Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 000A, nr. 42) die de regering verzoekt een (tijdelijke) intercitystop bij Barneveld-Noord te onderzoeken?
Mijn ministerie heeft hierover gesproken met NS en ProRail, en de gemeente Barneveld. Naar aanleiding van deze gesprekken is een vervolggesprek gepland met een bredere regionale vertegenwoordiging en ProRail en NS. Het doel van het vervolgoverleg is om de haalbaarheid van een (tijdelijke) Intercity stop bij Barneveld-Noord verder in kaart te brengen. Ik verwacht de Kamer voor het zomerreces over de uitkomsten te kunnen informeren.
Het bericht ‘Veel schade door ‘bitcoin-advertenties’ met nepuitspraken BN’ers’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Roald van der Linde (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel schade door «bitcoin-advertenties» met nepuitspraken BN’ers»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Is bekend wie of welke organisatie(s) opdrachtgever zijn van plaatsing van deze misleidende advertenties?
De Fraudehelpdesk heeft in 2018 en 2019 meldingen ontvangen over zeven verschillende websites die betrokken zijn bij dit soort misleidende advertenties voor bitcoins. In zeker vier gevallen werd gebruik gemaakt van nepuitspraken van bekende Nederlanders. Deze vier websites zijn bekend bij de Fraudehelpdesk. Het is niet bekend wie of welke organisaties opdrachtgever zijn van plaatsing van deze misleidende advertenties.
Is bekend hoe groot de schade is die deze misleidende advertenties veroorzaken?
Bij de Fraudehelpdesk zijn in 2018 en in 2019 respectievelijk 45 en 77 meldingen binnengekomen over dergelijke sites met zogenaamde uitingen van bekende Nederlanders. Het totale schadebedrag in 2018 en 2019 was circa 1,7 miljoen euro. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze cijfers van de Fraudehelpdesk zijn gebaseerd op meldingen van slachtoffers zelf. Politie en Openbaar Ministerie hebben over deze vorm van fraude geen cijfers beschikbaar, omdat dit niet apart wordt geregistreerd. Ook bij de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) is geen informatie bekend over de omvang van de schade van dit soort misleiding.
Is het mogelijk dat politie en openbaar ministerie optreden tegen deze misleidende advertenties?
Als er als gevolg van de advertentie sprake is van het vermoeden van een strafbaar feit kan daarvan aangifte worden gedaan. Mogelijk is sprake van overtreding van artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (identiteitsdiefstal) of artikel 326 Sr (oplichting). Als het gaat om internetoplichting focust de politie op die gevallen waarbij een slachtoffer door misleiding bewogen is tot het afgeven van geld.
Kunnen sociale media als Facebook, Google en YouTube ertoe worden aangezet advertenties te weren van een site vanwege de strafrechtelijke gedragingen en de criminele intenties van de adverteerders?
Vanuit media bezien kan er in zijn algemeenheid geen informatie vooraf geblokkeerd worden vanwege de vrijheid van meningsuiting en het verbod van censuur. Dat kan alleen een rechter achteraf op grond van zwaarwegende belangen zoals nationale veiligheid, voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 10 EVRM). Dat geldt ook voor commerciële uitingen.
In de Nederlandse Reclame Code zijn wel regels vastgesteld waaraan reclame zou moeten voldoen. Hierin wordt onder meer bepaald dat reclame niet misleidend en niet in strijd met de waarheid mag zijn. Iedereen kan een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, waar de onafhankelijke Reclame Code Commissie dan een uitspraak over zal doen. Als de reclame wordt beoordeeld als misleidend of in strijd met de waarheid zal de Reclame Code Commissie een aanbeveling doen geen reclame te maken op deze manier. Mocht de dienst die de reclame aanbiedt – zoals bijvoorbeeld Facebook, Google of YouTube – hier niet naar handelen, dan wordt de dienst op de website van de Stichting Reclame Code gepubliceerd op de niet-compliant lijst bij wijze van naming and shaming.
Op basis van de herziene Europese Richtlijn audiovisuele mediadiensten van 14 november 2018 dienen videoplatformdiensten, zoals YouTube, passende maatregelen te nemen om te voldoen aan een aantal voorschriften met betrekking tot reclame. Het land waar de dienst gevestigd is, is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze regels. Facebook, Google en YouTube zijn allen gevestigd in Ierland.
Is het mogelijk dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hiertegen optreedt, aangezien sprake is van valse beleggingsproducten? Zo nee, bent u bereid de bevoegdheden van de AFM uit te breiden, zodat dit alsnog mogelijk wordt?
De Minister van Financiën en de financiële toezichthouders (de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB)) hebben meermaals gewaarschuwd voor de hoge risico’s die consumenten lopen bij het kopen van crypto’s, waaronder het risico op fraude en misleiding.2 Crypto’s, zoals bitcoin, worden in de regel niet aangemerkt als financiële producten of diensten, en vallen daarom buiten de reikwijdte van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het toezicht van de AFM. In dat geval heeft de AFM geen formele handhavingsbevoegdheden of middelen om de identiteit van de adverteerders te achterhalen. Dat neemt niet weg dat de AFM sociale media wijst op dit soort misleidende advertenties, indien deze onder haar aandacht komen.3 De AFM houdt wel toezicht op crypto’s (of «tokens») die bijvoorbeeld kwalificeren als een effect en kan dan formeel optreden. Dit is niet het geval bij bitcoin.
In januari 2019 heeft de Minister van Financiën een brief over de regulering van crypto’s naar uw Kamer gestuurd.4 Deze brief is opgesteld naar aanleiding van het gezamenlijke advies van de AFM en DNB over een regelgevend kader voor crypto’s. De AFM en DNB concluderen in dit advies dat er inderdaad risico’s bestaan voor consumenten. Hierbij geven ze evenwel aan dat de impact van de risico’s op Nederlandse consumenten momenteel minder groot lijkt dan begin 2018, als gevolg van de afgenomen interesse in crypto’s en omdat consumenten zich steeds meer bewust lijken te zijn van de grootste risico’s.5
De AFM en DNB adviseren om op dit moment geen nationale regelgeving in te voeren ten aanzien van consumentenbescherming, omdat dit geen significante bijdrage levert aan het verminderen van de risico’s voor consumenten in Nederland. Zodoende zullen de kosten van toezicht naar verwachting niet opwegen tegen de baten. Zij komen tot deze conclusie mede gelet op het digitale en grensoverschrijdende karakter van crypto’s, het relatief kleine aantal Nederlandse cryptodienstverleners en het ontbreken van een internationaal afgestemd kader ten aanzien van consumentenbescherming. De AFM en DNB geven aan dat het effectiever is om de cryptomarkten te blijven monitoren, bij te blijven dragen aan een juiste risicoperceptie bij consumenten en actief mee te werken aan internationale initiatieven om de risico’s van crypto’s aan te pakken.
Welke middelen staan u ter beschikking om de identiteit van de adverteerders te kunnen achterhalen alsmede het land van herkomst?
Bij het doen van aangifte wordt om zoveel mogelijk informatie gevraagd van de partij waartegen aangifte wordt gedaan. Te denken valt aan een e-mailadres, transactiebedrag, bankgegevens, mogelijke telefoongegevens en de manier van betaling. Deze informatie kan een aanknopingspunt vormen voor onderzoek.
Een voorbeeld van een opsporingsbevoegdheid die tegen oplichting of identiteitsdiefstal kan worden ingezet is het vorderen van gegevens bij bijvoorbeeld sociale mediaplatformen en banken om de identiteit van de dader te achterhalen (zie de artikelen 126na, 126nc, 126nd, 126ne, 126nf, 126ng en 126n van het Wetboek van Strafvordering).
Welke middelen staan u ter beschikking wat betreft de bescherming van de consument en de personen van wie naam en beeltenis worden misbruikt?
De consument kan zich in het geval van misleiding beroepen op de regels voor oneerlijke handelspraktijken. Deze regels verbieden bedrijven om gebruik te maken van agressieve of misleidende verkooppraktijken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. Bestuursrechtelijk toezicht op deze regels valt wanneer er sprake is van een consumentenkoop onder toezicht van de ACM en in geval van crypto’s die aangemerkt worden als financieel product onder het toezicht van de AFM (zie antwoord bij vraag6.7 8 Wanneer een overeenkomst onder invloed van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, kan de consument deze vernietigen door een brief aan de ondernemer te sturen. Een voorbeeldbrief is te vinden op de website van Consuwijzer.
Daarnaast kan een consument melding doen bij de Fraudehelpdesk en – in geval van een strafbaar feit – aangifte doen bij de politie.
Personen van wie de naam en/of beeltenis worden misbruikt, zoals beschreven in het bericht van de NOS over nepadvertenties voor bitcoins die zogenaamd werden aangeprezen door bekende Nederlanders, kunnen hierover klagen bij de desbetreffende social mediaplatforms en hen verzoeken om hun naam en/of beeltenis te verwijderen. Indien een social mediaplatform niet aan dit verzoek tot verwijdering van naam en/of beeltenis wil voldoen, kunnen deze personen hun geschil met de social mediaplatforms voorleggen aan de civiele rechter.
Verder verwijs ik naar mijn beantwoording op vraag 11.
In hoeverre en op welke wijze kunnen sociale mediaplatformen consumenten waarschuwen voor dit soort praktijken? Bent u bereid met een aanpak te komen zodat sociale mediaplatformen frauduleuze activiteiten monitoren en gebruikers van sociale media in bescherming nemen?
Het voorkomen van criminele activiteiten op social mediaplatforms is primair een taak van de social mediaplatforms zelf, maar kan gebeuren in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Minister van Justitie en Veiligheid spreekt regelmatig met social media platforms over de preventie en aanpak van criminaliteit. Voor de integriteit van social mediaplatforms is het in hun belang deze vrij te houden van criminele activiteiten. Vanuit de overheid zijn er brede publiekcampagnes voorzien die de maatschappij meer bewust moeten maken van de dreigingen online. Tegelijkertijd worden mensen meer weerbaar gemaakt door handvatten aan te geven om, bijvoorbeeld oplichting, te voorkomen. Dergelijke campagnes worden in goede samenwerking met het bedrijfsleven vormgegeven. De huidige campagne ziet op het tegengaan van phishing en deze is gestart eind mei.
Vindt reeds overleg plaats in EU-verband over deze vorm van consumentenmisleiding en misbruik van namen en beeltenissen van bekende artiesten? Zo nee, bent u bereid afspraken te maken met EU-collega’s om dit soort fraude aan te pakken?
In het Europees verband van toezichthouders op consumentenbeschermingsregels, het Consumer Protection Cooperation netwerk (CPC), heeft geen overleg plaatsgevonden over deze vorm van consumentenmisleiding. Ook in Europees politieel en justitieel verband heeft, voor zover bekend, geen overleg plaatsgevonden over het misbruik van namen en beeltenissen van bekende artiesten. Niettemin ben ik van mening dat de bestaande Europese overlegstructuren binnen de strafrechtketen en op het gebied van consumentenbescherming voldoende mogelijkheden bieden voor de handhavende autoriteiten om gezamenlijk op te trekken.
Herkent u het beeld dat pogingen van met name Humberto Tan en John de Mol om de bedenkers van nepadvertenties te achterhalen en voor de rechter te slepen zijn gestrand? Is het mogelijk bekende Nederlanders rechtszekerheid of rechtsbescherming te bieden om tegen deze platformeigenaren op te kunnen treden?
Ik heb geen bemoeienis met individuele zaken. In algemene zin geldt dat personen die menen dat hun naam of beeltenis onrechtmatig is gebruikt, dit kunnen voorleggen aan de civiele rechter. Dit geldt ook voor bekende Nederlanders, die via de civiele rechter een procedure kunnen aanspannen waarbij ze de eis kunnen formuleren dat social mediaplatforms onrechtmatig gebruikte namen of beeltenissen van hun platform verwijderen.
Het bericht ‘Patstelling aan cao-tafels’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Patstelling aan cao-tafels»?1
Ja
Klopt het dat slechts tien nieuwe cao’s zijn afgesloten in maart 2019? Zo ja, zijn dit er beduidend minder dan in voorgaande jaren? Wat is hiervoor uw verklaring?
Een afgesloten cao moet op grond van artikel 4 van de Wet op de loonvorming bij mij worden aangemeld. In onderstaand overzicht staat het aantal aangemelde cao’s genoemd over de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar maand. Het moment van aanmelding kan afwijken van het tijdstip waarop de desbetreffende cao daadwerkelijk is afgesloten. Daarom kan ik geen uitspraak doen over het aantal cao’s dat in maart is afgesloten. Ik heb echter geen aanleiding te twijfelen aan het aantal afgesloten cao’s in het persbericht van de AWVV waarnaar het artikel in de Telegraaf verwijst. Het aantal aangemelde cao’s over maart 2019 wijkt echter niet beduidend af van het aantal cao’s in voorgaande jaren.
54
42
33
41
18
37
43
28
32
37
33
40
44
34
43
39
19
31
47
24
49
45
26
25
52
30
35
35
33
46
45
34
38
24
25
21
22
36
25
25
22
23
19
19
19
41
51
40
24
37
33
20
33
26
47
26
21
30
28
14
42
39
32
38
Kunt u een overzicht geven van mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen van het afgelopen jaar?
Gegevens over het aantal mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal afgesloten cao's per maand over de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is bij u bekend om welke redenen de cao-onderhandelingen worden afgebroken, en uiteindelijk zelfs mislukken? Hoe vaak is hierbij sprake van een loonconflict?
Zie het antwoord op vraag 3. Gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als werkgevers en werknemers haast maken met afspraken over hogere lonen? Welke mogelijkheden ziet u om hen daarin aan te sporen?
Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, soms hebben de onderhandelingen wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Ik heb er echter vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken. Overigens begrijp ik de roep om hogere lonen. Ik ga ervan uit dat daar waar loonruimte is, deze verstandig wordt benut.
Wat is naar uw mening de oorzaak van het vastlopen van het polderoverleg aan de cao-tafels? Welke veranderingen hebben ervoor gezorgd dat, gegeven de ontwikkelingen zoals benoemd in vraag 3, het nu moeilijker is om tot overeenstemming te komen?
Het aantal cao’s dat wordt afgesloten geeft geen grond voor de opvatting dat er sprake is van het vastlopen van het poldermodel aan de cao-tafels, of voor een algemene conclusie dat de cao-onderhandelingen stuklopen. Aan de positie van de werknemers wordt naar mijn mening geen afbreuk gedaan.
Deelt u de mening dat het stuklopen van de cao-onderhandelingen op zowel de korte als middellange termijn negatieve gevolgen heeft voor de positie van werknemers?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er, gezien het hoge aantal mislukte en afgebroken onderhandelingen, op dit moment bedrijven die op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten, zoals Jumbo eerder deed met de ondernemingsraad? Zo ja, welke? Kunt u een overzicht geven van afgesloten arbeidsvoorwaardenregelingen in het eerste kwartaal van 2019?
Naast Jumbo hebben ook enkele andere bedrijven een arbeidsvoorwaardenregeling buiten de sociale partners zoals Action, Gall & Gall en FujiColor. Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat bedrijven systematisch op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten. Ik heb geen gegevens over alternatieve arbeidsvoorwaardenregelingen die in het eerste kwartaal 2019 zijn getroffen.
Bent u bereid om te verkennen welke andere manieren er zijn voor werknemers en werkgevers om collectieve regelingen af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao zijn een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Het rechtop collectieve onderhandelingen is vastgelegd in internationale verdragen. Gelet op de stand van het cao-proces, zoals hiervoor geschetst zie ik geen reden om vanuit de overheid het initiatief te nemen om te onderzoeken op welke andere wijze collectieve regelingen kunnen worden afgesloten.
Bent u van mening dat, bijvoorbeeld, de FNV zich altijd constructief opstelt in de cao-onderhandelingen zoals FNV- coördinator Boufangacha aangeeft?
Beide partijen hebben in de onderhandelingen een rol te vervullen, waarbij de FNV opkomt voor de belangen van de werknemer. Hoe partijen deze rol precies invullen is aan hen. Ik onthoud mij van een oordeel over de houding van cao-partijen aan de onderhandelingstafel.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door cao-deskundige de heer Strating in het betreffende artikel waarbij er per sector moet worden bekeken wat mogelijk is, bijvoorbeeld door een focus op productiviteitsverbetering, om zo een loonconflict direct aan het begin van de onderhandelingen te voorkomen?
In het desbetreffende artikel in de Telegraaf suggereert de heer Strating dat werkgevers en vakbonden per sector en bedrijf moeten bekijken wat mogelijk is. Hij meent dat daarbij gekeken moet worden naar de inflatie en de arbeidsproductiviteit. Dit zijn inderdaad belangrijke elementen voor vaststelling van de loonruimte. Cao-partijen weten het beste wat er speelt in de desbetreffende sector. Zij zijn daarom goed in staat deze elementen in het onderhandelingsproces te betrekken.
Kan volgens u een dergelijke benadering zoals geschetst door de heer Strating een bijdrage leveren aan betere loonafspraken voor werknemers?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Zoals ook in het antwoord op de vragen 7 en 8 is vermeld, geeft het aantal cao’s dat wordt afgesloten, noch het aantal werknemers dat onder deze cao’s valt, grond voor de opvatting dat er sprake is van een cao-conflict tussen werkgevers en de vakbonden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd in het cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Los van het feit dat er geen aanleiding is om te spreken van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden, zijn de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Daar is geen rol voor het kabinet bij weggelegd. Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, maar heeft soms ook wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Daarbij is de gunstige ontwikkeling van de economie uiteraard van invloed op de onderhandelingsdynamiek. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Verantwoordingsdebat van 15 mei 2019?
Ja.
De registratie van een levenloos geboren kind na een abortus |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het EO-programma NieuwLicht (22 april 2019) en van het bericht «Foetus na abortus ingeschreven in bevolkingsregister»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een moeder haar levenloos geboren kind na een abortus heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP)? Was ten tijde van de voorbereiding van de wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voorzien dat deze mogelijkheid zich zou kunnen voordoen?
De wijziging van de Wet BRP in februari 2019 heeft plaats gevonden naar aanleiding van de wens van ouders van levenloos geboren kinderen om gegevens over deze kinderen zichtbaar op te nemen in de BRP en die daartoe een petitie hebben ingediend.
De opname van gegevens in de BRP na een abortus is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en de behandeling daarvan in het parlement niet expliciet aan de orde gekomen. Voor opname van de gegevens over het levenloos geboren kind in de BRP is de wens van de ouder leidend. Dit is persoonlijk en de verwerking van deze gebeurtenis kan voor elke ouder anders zijn. Bij de voorbereiding van de wet is er daarom voor gekozen om geen voorwaarden te stellen aan het moment of de omstandigheden van de geboorte. Dit uitgangspunt houdt in dat ook na een abortus opname in de BRP mogelijk is.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wet basisregistratie personen voor een belangrijk deel is ingegeven door de wens van moeders/ouders dat het bestaan van ieder kind door de overheid erkend wordt en dat al het leven een naam mag hebben, ook al voor de geboorte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van de Wet BRP heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wens
van ouders om gegevens over hun levenloos geboren kind in de BRP te laten registreren. Zoals in het wetsvoorstel is toegelicht betreft het een uiterst persoonlijke aangelegenheid van de ouder(s).
Er wordt door de overheid dan ook niet getreden in de achterliggende motieven van de ouders die verzoeken om opname van gegevens over hun kind in de BRP.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP past binnen de grenzen van de wet, waardevol kan zijn voor moeders/ouders en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwerking na een abortus? Bent u bereid hulpverleners die nazorg verlenen na een abortus te vragen om vrouwen actief op deze mogelijkheid te wijzen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is opname van gegevens over een levenloos geboren kind na abortus mogelijk op grond van de Wet BRP. Of en hoe deze opname bijdraagt aan de verwerking is persoonlijk. Het wordt aan de zorgverleners overgelaten om te bepalen of zij, in het kader van de zorgrelatie, wijzen op deze mogelijkheid. Ouders en hulpverleners kunnen gebruik maken van de informatie over de mogelijkheid tot opname van gegevens van levenloos geboren kinderen in de BRP op rijksoverheid.nl. Na de wetswijziging zijn diverse groepen zorgverleners, waaronder de koepel van huisartsen, ook per brief geïnformeerd over deze mogelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel levenloos geboren kinderen zijn geregistreerd in de Basisregistratie Personen sinds de inwerkingtreding van de wet? Kunt u aangeven hoe gemeenten in de praktijk omgaan met de bewijzen die moeten worden overlegd om aan te tonen dat er sprake is van een levenloos geboren kind?
Uit een op 4 juni 2019 uitgevoerde telling blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 9.329 levenloos geboren kinderen in de BRP zijn geregistreerd. Mijn indruk is dat ambtenaren van de burgerlijke stand zich ruimhartig opstellen bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en de beoordeling van het daarvoor nodige bewijs. Dit is in lijn met de oproep aan deze ambtenaren bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging en in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken op dit punt.2
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk is om een levenloos geboren kind te registeren dat in Nederland geboren is, maar waarvan de ouders net over de grens in het buitenland wonen, terwijl deze ouders wel hun levend geboren kinderen kunnen laten registreren in de gemeente waar zij ter wereld zijn gekomen?
Indien een kind in Nederland wordt geboren, maar de ouders buiten Nederland wonen, worden er in de BRP geen gegevens over het kind bij de ouders geregistreerd. Op een persoonslijst van niet-ingezetenen worden namelijk, in tegenstelling tot ingezetenen van Nederland, geen gegevens bijgehouden van personen die aan de niet-ingezetene zijn gerelateerd, zoals de echtgenoot, geregistreerde partner, ouders of kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen levende of levenloos geboren kinderen. Op het moment dat de ouders met hun minderjarige kind zich in een gemeente laten inschrijven, ontstaat er wel een verschil. Het levend geboren kind wordt met een eigen persoonslijst in de BRP geregistreerd. Bij levenloos geboren kinderen is dat niet het geval. De gegevens over een levenloos geboren kind kunnen uitsluitend worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, mits de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Het feit dat de geboorte in Nederland plaatsvond, maakt dat niet anders. Ook een latere inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP leidt er niet toe dat alsnog registratie van het levenloos geboren kind plaatsvindt, omdat de ouder op het moment van de geboorte van het kind niet als ingezetene was ingeschreven.
Ik heb overigens vergelijkbare vragen ontvangen vanuit gemeenten en zal op korte termijn bekijken wat hieraan gedaan kan worden. De gevolgen van een eventuele uitbreiding van de mogelijkheid tot registratie van levenloos geboren kinderen in andere gevallen dan op dit moment in de Wet BRP zijn voorzien (zowel juridisch als technisch) zullen hierbij in kaart gebracht worden.
Wordt bij de registratie ook bijgehouden of het om een abortus gaat? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat? Zo nee, ziet u redenen om gemeenten te vragen om dit wel bij te houden? Denkt u dat hieraan een grote behoefte bestaat en waarom?
Bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en bij de opname van het kind in de BRP wordt de oorzaak van de levenloze geboorte niet vermeld. Bijgevolg wordt ook niet bijgehouden of er eventueel sprake was van een abortus. Dit gegeven is voor het doel van deze registraties niet relevant. Ik zie dan ook geen reden om dit aan gemeenten te vragen. Hiervoor is ook geen wettelijke basis.
Deelt u de mening dat het feit dat het mogelijk is om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP en zo te erkennen dat het als mens voor de geboorte heeft geleefd, laat zien dat een maatschappelijke dialoog wenselijk is over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Beginnend menselijk leven is van extra bijzondere waarde voor ouders. De erkenning van deze bijzondere gevoelswaarde komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om levenloos geboren kinderen op te nemen in de BRP. Zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet BRP3, zijn er geen juridische implicaties verbonden aan de opname van het levenloos geboren kind in de BRP. Voor het kabinet is er dan ook geen aanleiding om een maatschappelijke dialoog te willen starten over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden.
Kunt u zich voorstellen dat mensen ervaren dat de overheid met verschillende wetten tegenovergestelde signalen geeft ten aanzien van de waarde en rechten van het ongeboren leven? Kunt u zich voorstellen dat de vraag opkomt of bij abortus geen sprake is van het beëindigen van het leven van een kind in plaats van het beëindigen van ongeboren menselijk leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat de overheid helder is over de waarde en rechten van ongeboren leven. Zoals toegelicht bij vraag 8, is beginnend menselijk leven van bijzondere waarde. Het perspectief op het ongeboren leven, zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap, is ongewijzigd.
Het huidige stelsel rondom de zwangerschapsafbreking blijft in stand. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting4 en in het antwoord op vraag 8 voorziet de recente wijziging van de Wet BRP in de wens van ouders om hun kind in de BRP op te nemen en zijn er geen juridische implicaties verbonden aan deze opname.
Wat betekent het volgens u dat elk kind dat levenloos geboren is – als dat wordt aangegeven door de moeder/ouders – door de overheid erkend wordt als mens dat bestaan heeft? Verandert dit uw perspectief op het ongeboren leven zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de (bescherm)waardigheid van ongeboren leven nooit kan afhangen van de gevoelens van ouders/omstanders, maar dat die altijd intrinsiek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Daarover bestaat brede consensus en ook de wetgever erkent dit, bijvoorbeeld door de beschermwaardigheid van het leven als een belangrijke pijler op te nemen in relevante wetgeving, zoals de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (Waz). De balans tussen de beschermwaardigheid van het leven en het recht op zelfbeschikking van de vrouw die zich in een noodsituatie kan bevinden, zoals die gevonden is in de Waz, blijft hiermee onveranderd overeind.
Het bericht ‘Meer migranten claimen slachtoffer van mensenhandel te zijn’ |
|
Bente Becker (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer migranten claimen slachtoffer van mensenhandel te zijn»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Klopt het dat steeds meer Afrikaanse migranten claimen slachtoffer te zijn van mensenhandel? Zo ja, kunt u cijfers geven van het jaarlijks aantal mensen per land van herkomst, dat claimt slachtoffer van mensenhandel te zijn in de afgelopen tien jaar?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling van de top 5 nationaliteiten in de jaren 2013–2017 zien. Recente cijfers voor 2018 en 2019 van alle nationaliteiten die aangeven slachtoffer te zijn van mensenhandel zijn nog niet beschikbaar.
Nederland
1 (455)
1 (462)
1 (433)
1 (288)
1 (339)
Polen
2 (94)
2 (90)
2 (69)
2 (80)
Roemenië
3 (62)
3 (90)
4 (44)
3 (66)
3 (70)
Bulgarije
4 (60)
5 (55)
3 (85)
5 (41)
Nigeria
5 (54)
4 (44)
4 (46)
4 (46)
Hongarije
2 (85)
Filipijnen
4 (75)
Oeganda
5 (34)
Bron: Nationaal Rapporteur (2018): 75–76
Sinds begin 2019 is er echter een substantiële stijging te zien van het aantal vreemdelingen dat aangifte wil doen van mensenhandel, met name van Dublinclaimanten. Zo heeft de politie in de eerste vier maanden van dit jaar al ruim 475 verzoeken ontvangen om aangiftes op te nemen, wat een enorme stijging is ten opzichte van het afgelopen jaar. Volgens signalen vanuit de politie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) betrof dit met name een toename van Nigeriaanse Dublinclaimanten. Om deze reden zijn cijfers bij de IND opgevraagd. Hieruit blijkt dat er een stijging te zien is van het aantal toegekende tijdelijke vergunningen mensenhandel door de IND, de zogeheten B8-aanvragen. Uit deze cijfers van de IND blijkt ook dat een groot deel van de tot 1 mei 2019 verstrekte mensenhandelvergunningen verleend is aan Nigerianen.
Zo blijkt dat er in 2019 (januari t/m april) ongeveer 80 Nigerianen een B8-aanvraag hebben ingediend. In heel 2018 waren dit ongeveer 110 B8-aanvragen door Nigerianen. Ook blijkt uit de cijfers dat in de eerste vier maanden van dit jaar al evenveel Nigeriaanse mannen een aanvraag hebben ingediend als in heel 2018 (60)2.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen het gaat om mensen die eerder in een ander Europees land waren en bij wie, door de bewering mensenhandel, de Dublinclaim op dat andere land wordt opgeheven?
Cijfers van de IND laten de laatste drie jaar een substantiële stijging zien van het aantal Dublinclaimanten dat, na het doen van aangifte, aanspraak heeft gemaakt op een tijdelijke verblijfsvergunning mensenhandel. In 2016 ging het om 36 vreemdelingen, in 2017 om 70 vreemdelingen en in 2018 om 173 vreemdelingen.
Deze stijging zet ook dit jaar door. Tot en met april 2019 zijn er door de IND in totaal ongeveer 170 tijdelijke B8-verblijfsvergunningen verstrekt, waarvan ongeveer 140 aan (potentiële) Dublinclaimanten. In ongeveer 80% van de zaken ging het om een (potentiële) Dublinclaimant. In 2016 lag dit percentage op 24% (op totaal 156 vergunningen).
Welk beroep legt de toename van het aantal beweringen dat sprake is van mensenhandel op de beschikbare capaciteit van justitie, recherche en slachtofferhulp? Klopt het geschetste beeld in het artikel dat de aanpak van mensenhandel vastloopt door de snelle toename? Zo ja, wat is hiertegen uw aanpak?
Er is een stijging te zien van het aantal aangiftes van mensenhandel door migranten eind 2018 en begin 2019. Hierdoor is de wachttijd voor het opnemen van een aangifte bij de politie opgelopen. In 2019 gaat het volgens het Openbaar Ministerie (hierna: OM) naar verwachting om (minstens) een verdubbeling ten opzichte van 2018. Het behandelen van deze grote hoeveelheid aangiftes met een zeer gering aantal opsporingsindicaties bestaat voor politie en het OM voornamelijk uit administratieve handelingen. Deze administratieve handelingen gaan evenwel ten koste van de beschikbare capaciteit voor de opsporing en vervolging van andere mensenhandelzaken. De aanpak van mensenhandel loopt hierdoor vast. Zo liggen bij de politie momenteel rond de 300 aanvragen voor het doen van aangifte. Daarnaast is er sprake van allerlei keteneffecten, bijvoorbeeld voor de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V), de IND en zorgpartners/opvang.
In hoeveel gevallen per jaar stelt u vast dat het verhaal bij een asielaanvraag over mensenhandel niet klopt of zelfs om fraude gaat en welke gevolgen worden hieraan verbonden? In hoeveel gevallen wordt overgegaan tot aangifte tegen de valse aanvraag en wat zijn de gevolgen per geval voor de asielaanvraag en het recht op verblijf?
Bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, spelen de verklaringen van de vreemdeling over mensenhandel over het algemeen geen rol. Deze verklaringen hangen immers niet samen met de gronden uit het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is het vrijwel onmogelijk voor de politie om vast te stellen dat er sprake is van een onterechte of zelfs frauduleuze aangifte.
Is het de uniforme werkwijze van politie en justitie de aangifte van mensenhandel niet op te nemen als nadere details niet worden gegeven? Zo nee, bent u bereid dit te overwegen?
Er is geen sprake van een uniforme werkwijze om de aangifte van mensenhandel niet op te nemen als nadere details niet worden gegeven. Op grond van artikel 163, zesde lid, Sv is er namelijk sprake van een plicht om aangiftes op te nemen. Van deze plicht kan, blijkens uitspraken van de Nationale ombudsman, in beginsel alleen worden afgeweken wanneer «zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit». Onvoldoende opsporingsindicaties vallen niet onder dit criterium, waardoor dergelijke aangiftes altijd opgenomen worden.3 Deze werkwijze kan juridisch gezien niet gewijzigd worden.
Echter, wanneer een vreemdeling niet in staat is geweest om aangifte van mensenhandel in Nederland te doen wegens de hoge wachttijd bij de politie, kan die persoon in het kader van de Dublinverordening wel worden overgedragen aan een andere lidstaat. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel committeert iedere Europese lidstaat zich aan zowel de mensenhandelrichtlijn als internationale regelgeving op het gebied van mensenrechten. Dat betekent dat Nederland niet de enige aangewezen lidstaat is om een dergelijke aangifte op te nemen. Voorgaande neemt niet weg dat er te allen tijde naar gestreefd wordt iedereen tijdig aangifte te laten doen.
Heeft u internationaalrechtelijk gezien de mogelijkheid de regelgeving dusdanig te wijzigen dat de Dublin-claim op het andere EU-land niet vervalt bij een bewering dat sprake is van mensenhandel, zodat dit geen reden meer is om hierover te liegen? Zo ja, bent u bereid dat te overwegen?
Wanneer een vreemdeling aangifte doet van mensenhandel, wordt deze aangifte ambtshalve aangemerkt als aanvraag voor een verblijfsvergunning en wordt er in vrijwel alle gevallen4 een tijdelijke verblijfsvergunning verstrekt voor de duur van het strafrechtelijk onderzoek. Uit de Dublinverordening volgt dat wanneer een lidstaat een verblijfsvergunning verstrekt aan een Dublinclaimant die ook een asielaanvraag heeft ingediend, de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag hiermee ook overgaat op deze lidstaat en de claim vervalt. Dublinclaimanten kunnen door het doen van aangifte van mensenhandel relatief eenvoudig bewerkstelligen dat Nederland verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag. Dit maakt de verblijfsrechtelijke mensenhandelregeling kwetsbaar voor oneigenlijk gebruik.
De afgelopen maanden heb ik van verschillende stakeholders het signaal ontvangen dat er een substantiële stijging te zien is van met name Dublinclaimanten die aangifte willen doen van mensenhandel. Hierdoor is de wachttijd om aangifte te doen opgelopen tot een aantal maanden. Als gevolg hiervan verkeren potentiële slachtoffers langer in onduidelijkheid, en komen ook uitvoeringsorganisaties als de IND en DT&V in de knel.
Bij brief van 28 juni 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over een integraal pakket aan maatregelen die bovengenoemde problematiek adresseert.
Het bericht ‘Dat COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dat COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert»?1
Ja.
Kent u de extreem hatelijke uitspraken richting LHBT’ers van deze Amerikaanse prediker Steve Anderson en andere hatelijkheden richting bijvoorbeeld vrouwen en de Joodse gemeenschap?
Deelt u de mening dat deze prediker, die de bloedige aanslag op een homobar in Orlando, Verenigde Staten, «goed nieuws» heeft genoemd en stelt dat LGBT staat voor «Let God Burn Them», door zijn oproepen een gevaar kan vormen voor de openbare orde in Nederland en een zeer onveilige sfeer kan creëren voor onder andere de LHBT-gemeenschap in Nederland? Zo ja, welke acties bent u van plan te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u voorts de mening dat mensen die haat en verderf prediken niets te zoeken hebben in Nederland? Zo ja, welke instrumenten heeft u hem aan te merken als ongewenste vreemdeling en de toegang tot Nederland te weren? Bent u bereid alles in het werk te stellen wat mogelijk is teneinde deze prediker uit Nederland te weren?
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting een groot goed in Nederland, daar mag geen enkele twijfel over bestaan, en dat in dit geval de grenzen van deze vrijheid worden overschreden en misbruikt doordat er hatelijke en verderfelijke uitspraken worden gedaan over groepen in onze samenleving?
Is bekend welke podia deze haatprediker van plan is te bezoeken en op wiens uitnodiging hij naar Nederland komt? Welke rol ziet u voor de lokale driehoek in gemeenten die hij zal bezoeken om een dergelijk podium onmogelijk te maken? In het uiterste geval, indien deze man niet geweerd kan worden, bent u bereid in elke openbare zaal waar hij spreekt een officier van justitie en een politieagent paraat te laten zijn zodat er acuut ingegrepen kan worden op het moment dat hij de wet overschrijdt met zijn uitspraken?
Kent u het feit dat de haatprediker ook van plan is binnenkort Zweden en Ierland te bezoeken en heeft u contact gehad met uw collega’s in die en andere Europese landen? Is gezamenlijke inzet om deze man te weren besproken? Zo ja, welke acties worden ondernomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer hierover te informeren?
Op ambtelijk niveau zijn de genoemde landen geïnformeerd over de door mij genomen stappen.
Bent u bereid in EU-verband nogmaals te pleiten voor een gezamenlijke zwarte lijst met haatpredikers zodat predikers die door een buurland geweigerd worden niet uitwijken naar een ander EU-land? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit een belangrijke aanvulling is bovenop de registratie van visumplichtige haatpredikers?
Conform de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief van 28 mei 2018 over de aanpak van extremistische sprekers2 schreef, blijft de Minister aandacht vragen voor de aanpak van extremistische sprekers in de EU-kopgroep van ministers van de meest betrokken lidstaten.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in verband met het op korte termijn geplande bezoek van Anderson?
Ja.
De jeugdzorginstelling Elker – het Poortje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vakbonden geschokt over inkrimping jeugdzorg Groningen en Drenthe»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de gemeenten Groningen en Drenthe naar aanleiding van de brandbrief van de Raad van Toezicht (RvT) die op 18 maart 2019 aan u werd verstuurd? Zo ja, welke afspraken om de kwaliteit van de jeugdzorg in de regio te waarborgen zijn hieruit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb contact gehad met de regio’s Groningen en Drenthe. Van hen begreep ik dat er op dit moment een bemiddelingstraject loopt met Elker-Het Poortje. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt en adviseert hierbij. In het bemiddelingstraject worden bestuurlijke afspraken gemaakt tussen gemeenten en aanbieders over het vervolg, zowel voor dit jaar als de lange termijn. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Kunt u bevestigen dat de gemeenten het budget van de jeugdzorginstelling hebben gehalveerd of drastisch verlaagd? Zo ja, waarom is deze maatregel genomen? Zo nee, waarom niet?
De regio’s Groningen en Drenthe hebben net een aanbestedingstraject achter de rug. De gemeenten in de regio’s willen de beweging maken naar de voorkant, conform de bedoeling van de Jeugdwet. Naar ik begrijp, hebben ze hierbij gekozen voor een andere inkoopmethodiek, een andere financieringsmethode en een andere manier van sturing. De effecten hiervan zijn nog niet bekend. Partijen willen komen tot een gezamenlijk en gedeeld beeld met perspectief voo de komende jaren. Kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de jeugdige is hierbij het uitgangspunt. Elker-Het Poortje en de regio’s Groningen en Drenthe hebben procesafspraken gemaakt om hier met elkaar een eenduidig beeld over te krijgen.
Maakt u zich zorgen over de melding van de FNV dat meer banen bij Elker – het Poortje zullen verdwijnen als gevolg van deze bezuiniging waardoor er onvoldoende hulp geboden kan worden aan suïcidale jongeren?
Het is een belangrijk signaal. Elker-Het Poortje heeft aangegeven een toename te zien van de complexiteit van de problematiek, wat zwaar is voor de betrokken hulpverleners. Elker-Het Poortje geeft aan dat door de andere wijze van financieren het bieden van passende en kwalitatieve jeugdhulp onder druk komt te staan maar geeft ook aan dat de organisatie kwalitatief verantwoorde jeugdhulp levert en ook kan blijven leveren.
Welke maatregelen bent u op de korte termijn bereid te nemen om de veiligheid van kwetsbare jongeren te waarborgen? Bent u ervan overtuigd dat deze stappen voldoende zullen zijn om te verzekeren dat kinderen niet in gevaar zullen komen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht. Zij zijn op dit moment in gesprek met Elker-Het Poortje. Het OZJ ondersteunt hierbij. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat het terugdringen van JeugdzorgPlus-plekken gepaard dient te gaan met het creëren van extra woonplekken in andere woonvormen (zoals gezinshuizen) zodat kinderen niet tussen wal en schip vallen en de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Een van de doelstellingen uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd is dat we meer kinderen zo thuis mogelijk willen laten opgroeien. Dat willen we ook voor kinderen met ernstige opvoed- en opgroeiproblematiek bij wie een veiligheidsbehoefte is, hetzij om henzelf te beschermen, hetzij de samenleving. Minder gesloten plaatsingen kan alleen als er alternatieven beschikbaar komen, zoals kleinschalige gezinsgerichte woonvoorzieningen. Gezinshuizen zijn daarvan een voorbeeld.
Deelt u tevens de opvatting dat de plekken die Elker – het Poortje momenteel biedt open dienen te blijven omdat er nog geen passende vervangende plekken zijn gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben als een rechter een machtiging gesloten jeugdhulp uitspreekt de plicht die machtiging uit te voeren. Zij moeten dus zorgdragen voor een toereikend aantal plaatsen gesloten jeugdhulp. Die afweging zullen de gemeenten die nu gebruik maken van de plaatsen bij Elker-Het Poortje moeten maken voor zij kunnen besluiten geen gebruik meer te maken van deze plaatsen.
Heeft u voorbereidingen getroffen voor het geval dat deze (of een andere) jeugdzorginstelling niet langer kan functioneren? Zo ja, kunt u zo een rampenplan de Kamer doen toekomen? Zo nee, deelt u de mening dat de situatie bij verschillende jeugdzorginstellingen inmiddels dermate ernstig is dat een dergelijk draaiboek nodig is om de zorg te waarborgen in het slechtste scenario?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de jeugdhulp en hebben een jeugdhulpplicht. Aanbieders zijn verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering.
Vanaf 1 januari 2019 tot en met 2021 ondersteunt en adviseert het OZJ onder meer rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp.
Sinds 1 januari 2019 is er ook een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit». Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Met de VNG is afgesproken om -uit de extra beschikbaar gestelde middelen- voor de periode 2019–2021 in totaal € 20 miljoen bij de Jeugdautoriteit te positioneren. Dit bedrag is bedoeld om als de zorgcontinuïteit in gevaar komt de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en na akkoord van gemeenten worden ingezet.2
Alleen extra financiële middelen zal niet de oplossing zijn. Aanvullend op het lopende programma «Zorg voor de Jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken. De afspraken worden langs drie inhoudelijke thema’s gemaakt, te weten: inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, terugdringen van vermijdbare uitgaven en ordening van het jeugdhulplandschap
Blazers van ESD |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het advies van het RIVM van april 2019 naar siliciumcarbide-vezels (SiC-vezels)1 en herinnert u zich het rapport van de Gezondheidsraad uit 2012 over siliciumcarbide?2
Ja, beide zijn bekend.
Deelt u de zorgen, geuit door de Gezondheidsraad in 2012, ten aanzien van commerciële granulaire siliciumcarbide? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en tot welke andere inzichten bent u inmiddels dan wel gekomen? Op grond van welk onderzoek?
Er bestaat een onderscheid tussen granulair en vezelvormige SiC waarbij de laatste volgens het rapport van de Gezondheidsraad als carcinogeen (en dus als zeer zorgwekkende stof, ZZS) moeten worden beschouwd.
Op basis van het rapport van de Gezondheidsraad heeft Nederland in Europa een voorstel gedaan voor geharmoniseerde classificatie van siliciumcarbide vezels als «verondersteld kankerverwekkend voor de mens» (CLP carcinogeen categorie 1B). Dit voorstel is overgenomen door het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA). Het Europese besluitvormingsproces om de classificatie wettelijk bindend te maken loopt nog en zal naar verwachting in 2020 tot afronding komen.
Verbindt u consequenties aan het feit dat vaststaat dat bij de productie van siliciumcarbide SiC-vezels een ongewenst en kankerverwekkend bijproduct is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja, het RIVM advies geeft aan dat SiC-vezels als carcinogeen beschouwd moeten worden en daarmee moeten ze als ZZS worden behandeld. Voor ZZS geldt dat emissies moeten worden voorkomen of geminimaliseerd. Het is aan het bedrijf en het bevoegd gezag, de provincie Groningen, om hiertoe maatregelen te nemen.
Deelt u de mening, dat ook al zou volgens de standaard procedure voor de SiC-vezels geen maximaal toelaatbaar risiconiveau voor lucht (MTR-lucht) worden afgeleid, dit niet mag betekenen dat de risico’s van dit product buiten beeld blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft in haar advies aangegeven dat er op dit moment te weinig gegevens zijn om een MTR voor SiC-vezels af te kunnen leiden. Het RIVM adviseert daarom om de voorgestelde MTR-lucht voor amfibool asbest (dat een vergelijkbare vezelstructuur kent3) te gebruiken als screeningswaarde voor het beoordelen of er mogelijk risico’s zijn. Dit is een soort worst case scenario. Om een volwaardige MTR-lucht voor SiC-vezels af te kunnen leiden, is veel aanvullende informatie nodig waarbij de kans reëel is dat de uiteindelijke norm minder streng wordt dan de nu geadviseerde norm.
Zijn de recente «blazers bij ESD-SIC bv in Farsum» aanleiding voor u om versneld te komen tot normstelling voor MTR-lucht voor SiC-vezels? Kunt u aangeven op welke termijn er een norm komt voor MTR-lucht voor Sic-vezels?
Zie antwoord vraag 4.
De toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «COC: weiger haatprediker toegang tot Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hetgeen de in het bericht genoemde prediker over LHBTI’s en de Holocaust zegt meer dan verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat op het standpunt dat in de Nederlandse samenleving ruimte is voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Voor discriminatie, het oproepen tot haat of onverdraagzaamheid en geweld op enige grond, is geen plaats in een democratische rechtsstaat als de onze. Onze vrijheden zijn geen vrijbrief voor onverdraagzaam gedrag waarmee andere vrijheden worden begrensd. Het kabinet is er alles aan gelegen om krachtig op te treden tegen extremistische sprekers die met het verspreiden van hun denkbeelden de vrijheden van anderen inperken, of zelfs aanzetten tot haat of geweld. Zo heeft de Minister van Justitie en Veiligheid, op verzoek van de Kamer, in zijn brief van 28 mei 2018 een overzicht gegeven van de integrale aanpak tegen extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed, inclusief strafrechtelijke en vreemdelingrechtelijke maatregelen.2 Deze maatregelen zijn van toepassing op visumplichtige en niet-visumplichtige derdelanders.
In het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 en begeleidende Kamerbrief van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2 april 2019 leest u, welke maatregelen het kabinet heeft genomen – en de komende jaren nog zal nemen – om de veiligheid te bevorderen van specifiek lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuele personen, transgender personen en intersekse personen (LHBTI).
Uit het hierboven geschetste handelingskader volgt uit het hierboven geschetste handelingskader dat ik maatregelen heb genomen om de inreis van betrokkene in de Schengenzone te voorkomen.
Deelt u de mening dat de genoemde uitspraken indien die in Nederland zouden worden geuit tot vervolging zouden kunnen leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting een groot goed is dat beschermd dient te worden en dat die bescherming er ook uit bestaat dat misbruik van die vrijheid ten behoeve van haatzaaien of andere strafbare feiten tegen gegaan moet worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon de toegang tot Nederland te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de genoemde prediker al meer dan genoeg zijn om hem de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon indien hij onverhoopt toch toegang tot Nederland heeft weten te krijgen uit te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat alles wat mogelijk is moet worden gebruikt om deze man indien hij naar Nederland is gekomen zo snel als mogelijk moet worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Venlo hotspot voor snelwegcrimineel’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Venlo hotspot voor snelwegcrimineel» van 19 april 2019?1
Ja.
Klopt het dat vrachtwagenchauffeurs in Nederland van alle EU-landen de grootste kans hebben slachtoffer te worden van transportcriminaliteit zoals overvallen en ladingdiefstallen?
Vergeleken met andere Europese landen is het aantal geregistreerde meldingen van transportcriminaliteit in Nederland relatief hoger. Echter, omdat onduidelijk is hoe groot de aangiftebereidheid is in de omliggende landen, zijn geen harde conclusies te trekken over de relatieve kans op het worden van slachtoffer. Uit beschikbare cijfers2 blijkt dat de meeste transportcriminaliteit plaatsvindt in de omgeving van Europese logistieke hotspots. Daarnaast bestaat er een relatie tussen de aard van de vervoerde goederen en de kans op diefstal. Het gaat over het algemeen om diefstalgevoelige goederen die op de zwarte markt makkelijk verhandelbaar zijn.
Door de Nederlandse politie wordt aandacht besteed aan het inzichtelijk maken van ladingdiefstallen. Een deel van die informatie wordt gedeeld met de betreffende branche, zodat die daar preventieve maatregelen op kan nemen. Binnen andere EU-landen wordt wellicht anders omgegaan met het registeren en delen van informatie betreffende ladingdiefstallen, waardoor een vertekend beeld met Nederland zou kunnen ontstaan.
Wat vindt u van de schrikbarende cijfers van 437 incidenten in 2018 die in Nederland zijn geregistreerd door de Transported Asset Protection Association (TAPA)?
Het aantal incidenten is nog steeds hoog, maar het is goed te constateren dat het aantal ladingdiefstallen volgens TAPA is gedaald van 579 in 2017 naar 437 in 2018. Publieke en private partners zetten zich er voor in om de diefstalcijfers verder terug te dringen. Dit komt het vestigingsklimaat ten goede.
Deelt u de mening dat dit aantal incidenten moet worden teruggedrongen omdat dit ten eerste voor rompslomp en kosten zorgt bij ondernemers en ten tweede slecht is voor het vestigingsklimaat?
Zie antwoord vraag 3.
Is bekend op/bij welke specifieke locaties/voorzienigen of in welke gevallen de rovers in het algemeen toeslaan? Zo ja, wat kan er op deze locaties of in deze gevallen verbeterd worden en wat is daarvoor nodig? Bent u bereid samen met de provincies die grenzen aan de transportas Rotterdam- Ruhrgebied te bezien op welke plekken beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk worden geacht?
De meeste gevallen van transportcriminaliteit vinden plaats op onbeveiligde parkeerterreinen langs de snelwegen en op het onderliggend wegennet. Bekend is dat organisaties als TAPA op basis van meldingen «zwarte lijsten» bijhouden van locaties waar relatief veel incidenten plaatsvinden. Vervoerders die voor TAPA leden rijden, mogen niet parkeren op deze parkeerplaatsen. De politie heeft een structurele samenwerking en informatie-uitwisseling met TAPA. De politie bepaalt al dan niet in overleg met partners waar de hotspots ten aanzien van ladingdiefstallen liggen en neemt op deze hotspots preventieve maatregelen.
Op de verzorgingsplaatsen langs de snelwegen is sprake van een basisbeveiligingsniveau in de vorm van voldoende licht en zicht. Dit omdat deze gratis parkeervoorzieningen bedoeld zijn voor een korte stop. In het kader van het programma Goederencorridors is onderzocht op welke plaatsen beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Ook wordt met financiële steun vanuit Europa (CEF-subsidie) momenteel gewerkt aan de totstandkoming van ruim 800 beveiligde langparkeerplekken op vier locaties aan de zuidoostelijke goederenvervoercorridors: uitbreiding Maasvlakte Plaza, Dordtse Kil, Asten-Nobis en uitbreiding Venlo James Cook. Doel is binnen 5 jaar te komen tot een samenhangend Europees netwerk van beveiligde truckparkings. Het is aan het bedrijfsleven om zo veel mogelijk gebruik te maken van deze beveiligde truckparkings.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of ook terreinen van transportondernemers zelf, die zich bevinden nabij de infrastructuur, gebruikt kunnen worden als beveiligde parkeerplaatsen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja ik deel deze mening. Op initiatief van evofenedex en TLN is met steun van de overheid een netwerk van kleinschalige locaties op zogeheten Logistieke Ontkoppelpunten (LOP’s ontwikkeld (Truckbreak) waar chauffeurs hun vrachtauto kortstondig kunnen parkeren of ontkoppelen. Het betreft deels terreinen van logistieke dienstverleners en deels terreinen van verladers. Met TruckBreak staan chauffeurs en hun ontkoppelde lading veilig en legaal op een parkeerplaats dicht bij het hoofdwegennet. Door middel van een online reserveringssysteem kan een TruckBreak-plek geboekt worden.
Gedurende de afgelopen jaren is geïnvesteerd in het uitbreiden van het aantal beveiligde parkeerterreinen voor vrachtauto’s in en om Venlo. Desalniettemin worden nog veel vrachtauto’s geparkeerd buiten die beveiligde terreinen.
Deelt u de mening dat mobiel banditisme nadrukkelijker op de agenda moet worden gezet in de EU, aangezien landen waar deze criminelen vandaan komen hun verantwoordelijkheid moeten nemen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit aankaarten bij uw collega’s? Zo nee, waarom niet?
Er wordt actief samengewerkt in Europees verband, onder meer via EMPACT en via bilaterale contacten. Daarnaast is in 2018 een Taskforce mobiel banditisme ingericht. De taskforce heeft tot doel Nederland onaantrekkelijk te maken voor mobiele bendes. Politie, Openbaar Ministerie (OM), gemeenten, Detailhandel Nederland, Transport en Logistiek Nederland en het Ministerie van Justitie en Veiligheid voeren samen met andere partners een integraal actieplan uit om mobiel banditisme tegen te gaan en de daders aan te pakken. Hierbij wordt ook actief samengewerkt met buur- en bronlanden om mobiele bandieten aan te pakken. Een voorbeeld van goede internationale samenwerking tegen mobiele bendes zijn de Triviumacties tegen mobiel banditisme. Deze acties worden twee keer per jaar uitgevoerd, waarbij op snelwegen, parkeerplaatsen, het onderliggende wegennet, maar ook op het water en in treinen integrale controles worden uitgevoerd. De Nederlandse politie werkt hierbij samen met politiecollega’s van Europol en collega’s uit onder meer Roemenië, Litouwen, Portugal, Polen, Cyprus, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. In verschillende Europese landen worden dan soortgelijke acties uitgevoerd. De meeste recente Trivium actie van 14 mei tot en met 17 mei heeft in Nederland geleid tot circa negentig aanhoudingen.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat verdachten uit het buitenland, zoals het geval is bij de Roemeense bende, hun proces in vrijheid mogen afwachten waardoor zij hun straf kunnen ontlopen door te vluchten? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het is algemeen bekend dat deze daders veelal niet wachten tot zij voor de rechter mogen verschijnen, maar direct het land verlaten en naar een ander land uitwijken. Het OM en de politie doen er alles aan om dit type verdachten zo snel mogelijk op zitting te krijgen en de zaak inhoudelijk af te doen. Het OM werkt, waar mogelijk, toe naar voorlopige hechtenis en eist sinds 1 mei 2019 ook hogere straffen voor mobiel banditisme. Ik verwijs hiervoor naar de recent gepubliceerde strafvorderingsrichtlijn Mobiel Banditisme.3 Ook werkt het OM aan het versnellen van het beslagproces en beslaglegging in het buitenland. Aanvullend op de versterking in de opsporing en vervolging werkt het OM in de Taskforce Mobiel Banditisme samen met o.a. TLN om te kijken hoe mobiel banditisme in de transportsector voorkomen kan worden.
Bent u bereid met Transport en Logistiek Nederland (TLN) in gesprek te treden teneinde gezamenlijk met een plan van aanpak te komen om transportondernemers weerbaarder te maken tegen inbrekerstuig? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de taskforce mobiel banditisme als in de aanpak van ondermijnende criminaliteit spreek ik regelmatig met TLN. Maatregelen om de weerbaarheid te verhogen zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Onbetrouwbare geldautomaten en stortingen |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe vaak gaan contante geldstortingen in geldautomaten fout ten nadele van de klant, zoals dat door het programma Kassa is aangekaart? Op welke manier en bij welke organisatie worden dit soort fouten geregistreerd, en bij welke organisatie kunnen gedupeerden dan terecht?1
Banken (en andere aanbieders van geldautomaten) zijn in eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het afhandelen van klachten. Klanten kunnen zich melden bij hun bank als zij van mening zijn dat er een hoger of lager bedrag op de betaalrekening is bijgeschreven dan is afgestort. De bank kan hierop controleren of er een storing was op het moment van afstorten, of dat er sprake was van een kasoverschot of -tekort bij de desbetreffende automaat. Hierbij wordt opgemerkt dat de klant zelf ook telfouten gemaakt kan hebben, of dat er vervalste biljetten kunnen zijn gedetecteerd. Indien de klant niet tevreden is met de afhandeling van zijn melding, kan de klant een klacht indienen via de klachtenprocedure van de bank.2 Als de klachtenprocedure geen uitkomst biedt, kan de klant een klacht indienen bij het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid). Een klacht indienen bij het Kifid is laagdrempelig en (in eerste aanleg) gratis.3 Een klant kan er tenslotte ook voor kiezen om een juridische procedure tegen de bank te starten.
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen dat er structureel fouten worden gemaakt bij het afstorten van contant geld bij geldautomaten. Bij het Kifid zijn tussen 2012 en april 2019 twee klachten over foutieve afstortingen ingediend, die beide zijn afgewezen.4 Ook De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven zelden klachten te ontvangen over fouten bij het afstorten van geld.
Houdt De Nederlandsche Banken (DNB) toezicht op dit soort situaties en is er een norm voor het maximaal toelaatbare foutpercentage van dit soort bankautomaten?
Banken (en andere partijen die geldautomaten exploiteren) mogen alleen gebruik maken van automaten die zijn gecertificeerd door de Europese Centrale Bank (ECB)5 Daarnaast mogen eurobiljetten alleen weer opnieuw in omloop gebracht worden als deze zijn gecontroleerd op echtheid en geschiktheid. DNB houdt hierop toezicht, onder andere door steekproeven uit te voeren bij geldautomaten. Fabrikanten van geldautomaten moeten hun automaten jaarlijks laten testen door een van de nationale toezichthouders binnen het Eurosysteem, waarbij met name wordt gekeken of de automaten vervalste biljetten herkennen. In de test moeten de automaten 100% van de aangeboden vervalste biljetten kunnen herkennen, en minimaal 90% van de aangeboden echte en geschikte biljetten accepteren.6 Er bestaan geen normen voor het juist tellen van biljetten en het bijstorten op de rekening.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort fouten worden gemaakt door apparatuur, terwijl ook steeds meer bankfilialen met medewerkers worden gesloten, dit een uiterst onwenselijke situatie oplevert voor mensen?
Zoals ik eerder heb aangegeven zijn grootschalige, structurele problemen met het afstorten van contant geld mij niet bekend. Het Nederlandse betalingsverkeer is van hoge kwaliteit en is betrouwbaar, efficiënt en veilig. Daarnaast spreken banken en andere aanbieders in het betalingsverkeer in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) op regelmatige basis met belangenorganisaties die opkomen voor de belangen van de gebruikers. In het MOB kunnen eventuele problemen in het betalingsverkeer worden aangekaart en in gezamenlijk overleg aangepakt.
Deelt u de mening dat momenteel het betalingsverkeer helaas te sterk afhankelijk is van vertrouwen in commerciële banken en hun systemen en dat dit ernstig wordt geschaad als apparatuur spaargeld van mensen opslokt, zoals bij de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat klanten na een dergelijke onwenselijke situatie niet van het kastje naar de muur gestuurd moeten worden en er een helder proces moet zijn om snel je geld terug te krijgen? Zo ja, bent u bereid om dit aan te kaarten bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)?
Het is vervelend als klanten in een situatie komen waarin zij menen dat er fouten zijn gemaakt bij het afstorten van contant geld. Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven bestaan er duidelijke procedures waarmee de klant klachten met een aanbieder van geldautomaten kan afhandelen. Desalniettemin zal ik de aandacht van de NVB hiervoor vragen.
Wat vindt u van de manier waarop de Rabobank deze specifieke zaak heeft afgehandeld, waarin een gedupeerde klant zich een hele lange tijd in onzekerheid bevond, nadat hij een groot bedrag van zijn spaargeld opgeslokt had zien worden?
Het is niet aan mij om te reageren op specifieke voorvallen. Het afhandelen van klachten is de verantwoordelijkheid van de aanbieder van de geldautomaat. Als de klant en de aanbieder er niet uitkomen, kan de klant zich wenden tot het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid), of tot de rechter.
Het artikel 'MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat grote bedrijven de laatste jaren steeds langer doen over het betalen van facturen? Wat zijn de redenen van de langere termijnen?
Hoewel de meest recente cijfers van financieel dienstverlener Graydon over de betaaltermijnen in het eerste kwartaal van 2019 een lichte verbetering laten zien ten opzichte van het voorgaande kwartaal, is er geen sprake van een positieve tendens over het afgelopen jaar. Ik vind dat zorgelijk. De redenen die ondernemingen mogelijk kunnen hebben voor het hanteren van lange betaaltermijnen zijn niet bekend.
Wat is het effect van de lange betaaltermijnen voor midden- en kleinbedrijven?
Voor mkb-ondernemers betekenen lange betaaltermijnen dat zij lang moeten wachten totdat een succesvolle transactie zich vertaalt in liquide middelen, met mogelijke tekorten in kasgeld tot gevolg. Dit tekort leidt tot kosten wanneer er sprake is van financieringsbehoefte en deze financiering extern moet worden gevonden. Ook kan het leiden tot uitstel van voorgenomen investeringen. Hoe dan ook gaat er een negatief effect op de onderneming van uit.
Vindt u het ook wenselijk dat grote bedrijven midden- en kleinbedrijven zo snel mogelijk uitbetalen?
Ik vind het in het algemeen wenselijk dat rekeningen worden betaald binnen de overeengekomen termijn en dat de overeengekomen termijn redelijk is. Dit geldt uiteraard ook voor betalingen aan kleine en middelgrote ondernemers.
Bent u bereidt om de wettelijke norm voor betaaltermijnen in het zakelijk verkeer te verlagen naar 30 dagen?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment wordt het evaluatieonderzoek gestart. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Daarmee wordt ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt naar 30 dagen. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen zal ik u daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Het bericht dat er actie nodig is om brandweerposten open te houden |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het wenselijk dat brandweerpersoneel in de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant straks niet meer per se de volledige opleiding hoeft te volgen en sommige taken niet meer kan uitvoeren?1
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant oriënteert zich in samenspraak met haar medewerkers op alternatieve bedrijfsmodellen om brandweerzorg overdag effectief en betaalbaar te houden. Ik steun onderzoek naar alternatieven op het gebied van taak- en inzetdifferentiatie om te zien of deze kunnen bijdragen aan effectieve en betaalbare brandweerzorg.
Past het voornemen van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant volgens u binnen het Besluit veiligheidsregio’s? Zo nee, wat gaat u daarop ondernemen?2
Bij de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen blijf ik het van belang vinden dat goede brandweerzorg en veiligheid voor het personeel gegarandeerd zijn. Indien initiatieven niet in lijn zijn met de vigerende regelgeving zie ik deze elementen als belangrijke toetsstenen voor een eventuele aanpassing daarvan.
Deelt u de mening dat de grote leegloop bij de (vrijwillige) brandweer zorgelijk is? Zo nee, waarom niet?
Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt vanuit de veiligheidsregio’s dat er sprake is van een «grote leegloop» bij de (vrijwillige) brandweer. Ook de cijfers van het CBS tonen dit niet aan.3
Wel krijg ik uit veiligheidsregio’s signalen dat er met name overdag sprake is van een beperktere beschikbaarheid van vrijwilligers. Daaraan wordt door het Veiligheidsberaad in het programma Vrijwilligheid aandacht besteed. Dit programma wordt door mij financieel ondersteund.
Is er op de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd in de afgelopen negen jaar?
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant heeft mij laten weten dat de regio in de jaren 2013–2016 in opdracht van de gemeenten een structurele taakstelling van € 7,9 miljoen heeft gerealiseerd. Daarvan had circa € 5,7 miljoen betrekking op de brandweer. In 2018 heeft het regiobestuur een structurele uitbreiding van het budget met € 1 miljoen goedgekeurd.
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant meldt mij daarbij er aan te hechten te melden dat het huidige onderzoek en de bezettingsvraagstukken niet voortkomen uit financiële problemen, maar uit teruglopende beschikbaarheid van brandweervrijwilligers overdag.
Is er binnen de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd op de brandweerzorg in de afgelopen negen jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er wordt geëxperimenteerd met onze veiligheid, bijvoorbeeld als het gaat om variabele voertuigbezetting of het afschaffen van duikteams?3 4
Nee. Op grond van artikel 3.1.5 lid 1 van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) kan het bestuur van de veiligheidsregio besluiten tot een andere samenstelling van basisbrandweereenheden, mits daarmee wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg en geen afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel.
Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze, binnen het vigerend kader van wet- en regelgeving, invulling wordt gegeven aan de ondersteuning bij waterongevallen. Veiligheidsregio’s zijn niet verplicht te beschikken over een duikteam.
Houdt u hier rekening mee bij de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
U bent op 19 maart 2019 geïnformeerd over de concept evaluatieopdracht van de commissie.6 Indien uw Kamer hierover vragen dan wel opmerkingen zou hebben, beantwoord ik deze graag in het kader van het schriftelijk overleg over de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s. De evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. De commissie stelt haar werkwijze vast en bepaalt zelf welke informatie zij bij de evaluatie betrekt.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten waar de brandweer te laat kwam in verband met onderbezetting? Zo nee, waarom niet?5 6
Nee, ik beschik niet over een overzicht waarin de relatie wordt gelegd tussen onderbezetting en te laat arriveren van brandweereenheden. In het rapport Inrichting repressieve brandweerzorg constateert de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) dat het merendeel van de besturen van de veiligheidsregio’s zicht heeft op gebieden en objecten waar de tijdnormen worden overschreden. Ook signaleert de inspectie echter dat de registraties niet gebruikt worden als basis voor verbetermaatregelen in de repressieve brandweerzorg. Ik heb uw Kamer dat rapport vorig jaar aangeboden9. De voorzitters veiligheidsregio heb ik gelijktijdig per brief gewezen op het belang van bestuurlijke informatie over onder meer de opkomsttijden om invulling te kunnen geven aan de bestuurlijke verantwoordelijkheid en daarover transparant verantwoording te kunnen afleggen. De IJenV houdt toezicht op de opvolging door de veiligheidsregio’s van de aanbevelingen gedaan in genoemd rapport.
Het bericht ‘MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor 'groot aan klein' naar 30 dagen’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor «groot aan klein» naar 30 dagen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het 60 dagen kan duren voordat ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) hun rekeningen betaald krijgen? Deelt u de mening dat door langere betaaltermijnen een groot deel van de mkb-ondernemers in financiële problemen zouden kunnen komen? Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen in uw contacten met de markt, zoals opgemerkt in eerdere vragen van het lid Wörsdörfer?2
Ik ben het met u eens dat 60 dagen wachten op betaling voor een mkb-bedrijf erg lang is. Op het moment van invoering van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven was de gemiddelde betaaltermijn tussen ondernemers afgerond 36 dagen. Het streven was om door middel van wetgeving die termijn te verkorten, juist omdat de gevolgen van late betalingen voor het mkb niet gunstig zijn.
Afgelopen jaar zijn via Betaalme.nu signalen ontvangen van enigszins oplopende betaaltermijnen. Tegelijkertijd gaven de respondenten uit het mkb op dat moment aan dat zij zich geen zorgen maakten over betaaltermijnen. Dit leek samen te hangen met een conjunctuur die er goed voor stond. Echter, ervaring leert dat bij negatieve marktontwikkelingen de mkb-ondernemingen relatief kwetsbaar zijn, ook voor lange betaaltermijnen. Daarom is een gunstige conjunctuur geen reden om af te zien van beleid om betaaltermijnen te verkorten.
Wat is de planning van de evaluatie van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen»?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment zullen we starten met het evaluatieonderzoek. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Dan is ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen verwacht ik uw Kamer daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vergelijkbare signalen ontvangen dat de betaaltermijnen zijn opgelopen tot boven de 40 dagen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hanteert hiervoor de beschikbare cijfers van kredietonderzoekbureaus als uitgangspunt. De cijfers van financieel dienstverlener Graydon over het eerste kwartaal van 20193 laten een gemiddelde zien van 39,9 dagen, tegen 40,0 in het laatste kwartaal van 2018.
De fluctuaties in betaaltermijnen over de afgelopen kwartalen zijn niet groot, dat maakt het moeilijk om van een trend te spreken. Er is dus ook geen sprake van een duidelijk verbetering. De evaluatie zal niet alleen ingaan op de cijfers, maar ook op de situaties van ondernemers en welke afwegingen zij maken. Daarom heeft de evaluatie naar mijn mening wel meerwaarde.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een negatieve trend? Zo ja, is de aangekondigde evaluatie dan nog wel nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u derhalve de mening dat aanscherping van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen» een negatief precedent heeft geschapen en een langere betaaltermijn dan 30 dagen de norm is geworden?
Ik onderschrijf dat er een risico is dat nadruk op de uiterste grens van 60 dagen de aandacht laat verslappen voor het hanteren van de wenselijke betaaltermijn van 30 dagen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5, verwacht ik dat de evaluatie een volledig beeld van de feiten en omstandigheden zal geven ten aanzien van de in de praktijk gehanteerde betaaltermijnen. Als dit beeld aanleiding geeft tot het aanscherpen van de wettelijke betaaltermijn, dan ben ik daar zeer toe bereid.
Deelt u de mening dat het gezien de trends wenselijk is niet te wachten en reeds nu na te denken over een wijziging van de wet om de betaaltermijn te maximaliseren op de ook door MKB-Nederland bepleite 30 dagen, in plaats van de huidige 60 dagen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord?
Ja.
Het bericht 'Televisie naar de smaak van de netmanager' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Televisie naar de smaak van de netmanager»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat dit bericht oproept met betrekking tot de (vermeende) invloed van netmanagers op de vormgeving van programma’s?
Geluiden dat de netmanagers zich te veel met de inhoud van programma’s bemoeien, zijn niet nieuw en zijn mij bekend. Daarover wordt verschillend gedacht.
Klopt het signaal dat netmanagers zich bemoeien met de keuze van presentatoren bij programma’s? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar in relatie tot de uitspraak van voormalig Staatssecretaris Dekker in de Eerste Kamer dat wie de presentator is, expliciet de rol is van een omroep?
De netmanager is – samen met de netredacties – verantwoordelijk voor het bewaken van de programmatische kaders, waaronder de vastgestelde netprofielen, de afgesproken bereiksdoelstellingen en het toetsingskader voor amusement. Programmavoorstellen moeten daarin passen. De netmanager moet zich daarover een oordeel vormen om een beslissing te kunnen nemen over het al dan niet plaatsen van programma’s. Ik kan mij voorstellen dat een presentator vrij bepalend is voor een programma en dat daar in de gesprekken tussen netmanagers en de omroepen over wordt gesproken. De keuze van een presentator ligt echter bij de omroep. Die keuze kan van invloed zijn op de uiteindelijke beslissing om een programmavoorstel al dan niet te honoreren. Zie verder het antwoord op vragen 7 en 8.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (gedaan in februari) dat er in de procedure rond radio ruimte zou zijn voor willekeur en dat er te weinig sprake zou zijn van transparantie?
Het is niet aan mij om adviezen van de geschillencommissie te beoordelen. Los daarvan vind ik dat beslissingen nooit het resultaat van willekeur of persoonlijke voorkeuren mogen zijn en dat zo veel mogelijk transparant moet zijn hoe de afwegingen gemaakt worden. Het is verder aan de toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, om eventuele wetsovertredingen te beoordelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (april 2018) dat de NPO toentertijd mogelijk de wet zou hebben overtreden door een gebrek aan openheid over de «verdelingsprocedure» en «criteria» bij het toewijzen van zendtijd en geld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het combineren van de functie «directeur televisie» en «netmanager NPO1»?
Vanuit een oogpunt van checks and balances vind ik dit geen goede combinatie. Als deze combinatie er toe leidt dat er teveel programmeermacht bij één persoon komt te liggen waardoor er onvoldoende checks and balances zijn, dan ga ik er van uit dat de NPO maatregelen neemt om dat te herstellen.
Gezien de Mediawet bepaalt dat de NPO de coördinatie en de programmering van de zenders vormgeeft en dat de omroepverenigingen gaan over de vorm en de inhoud (geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie-uitzending), hoe staat u tegenover het beeld dat uit het artikel blijkt dat netmanagers wel opvattingen bezigen over de vorm en inhoud van programma’s?
De netmanagers moeten zich een oordeel over de inhoud van programmavoorstellen kunnen vormen en toetsen of een voorstel past bij het netprofiel, de beoogde doelgroepen en de doelstellingen van het net en de afzonderlijke tijdslots. In het urenindelingsbesluit wordt uiteindelijk bepaald welk programma op welk tijdstip wordt uitgezonden, welke omroep produceert en met welk budget. Daarmee is de formele rol van de NPO voorbij en is het aan de omroepen om de programma’s concreet vorm en inhoud te geven. Met de wetswijziging van 26 oktober 2016 zijn extra bepalingen in de wet gekomen die duidelijk maken binnen welke kaders de coördinatie – in het bijzonder de toetsing van programmavoorstellen – dient plaats te vinden. Die bepalingen moeten er voor zorgen dat de verantwoordelijkheid van omroepen voor vorm en inhoud van de programma’s wordt gerespecteerd en dat beslissingen niet het resultaat zijn van persoonlijke opvattingen of willekeur van netmanagers.2
De programma-autonomie is goed gewaarborgd in artikel 2.88 van de Mediawet 2008 en de hiervoor genoemde aanvullende regels. Programma-autonomie betekent niet dat omroepen maar raak kunnen produceren en dat alles maar op de netten en zenders geplaatst moet worden. De programma-autonomie moet altijd gezien worden in het licht van de medeverantwoordelijkheid van de omroepen voor de kwaliteit van de gehele programmering en de rol van de NPO om de samenhang op de netten, de netprofielen en de gezamenlijk afgesproken doelen te bewaken. De samenhang in het programmeerproces hoort niet bepaald te worden door juridische procedures. Alle partijen dienen met oog voor elkaars rol en verantwoordelijkheden in goed overleg tot een mooi programma-aanbod te komen. Dat laat zich niet in nog meer regels vangen. Het is de taak van de NPO en de omroepen om voortdurend te bezien of de werkwijze die men – gegeven het recente wettelijke kader – met elkaar heeft vastgelegd werkt en tot optimale programmering leidt.3
Waar begint en eindigt volgens u de coördinatie van de netprofielen? Is het volgens u voor een correcte samenhang tussen belangen voldoende als er in een geschillenprocedure voorzien is? Is er naar uw mening meer nodig om de autonomie van omroepverenigingen te garanderen? Bent u bereid de afspraken uit 2016 te evalueren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse prediker Steven Anderson op 23 mei 2019 naar Nederland wil komen?
Ik verwijs u voor deze vragen naar de beantwoording van de vragen van de leden Van den Hul, Kuiken en Ploumen (PvdA) over de toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland.
Is bekend welke activiteiten de heer Anderson zal ondernemen in de tijd dat hij in Nederland zal verblijven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat hij aan «soul winning» wil gaan doen? Gaat dat om zieltjes winnen voor de ideeën die de heer Anderson uitdraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson zich geregeld extreem hatelijk uitlaat over LHBTI-personen?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson eerder heeft opgeroepen tot het vermoorden van homoseksuelen?3
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson openlijk antisemitische uitspraken doet?4
Klopt het dat andere landen de heer Anderson eerder toegang hebben geweigerd, zoals Zuid-Afrika, het Verenigd Koninkrijk, Jamaica en Botswana?
Over eventuele toegangsweigeringen van andere landen kan ik geen informatie geven.
Op welke gronden is de heer Anderson de toegang tot deze landen ontzegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn in Nederland de mogelijkheden iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen? Wat zijn specifiek de mogelijkheden voor iemand met de Amerikaanse nationaliteit, die niet visumplichtig is? Onder welke voorwaarden is het mogelijk iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen?
In deze zaak is contact geweest met de gemeente Amsterdam.
Zijn er mogelijkheden de heer Anderson nu al te vervolgen voor zijn uitspraken voor groepsbelediging, aanzetten tot haat of geweld op basis van artikel 137c of 137d van het Wetboek van Strafrecht, hoewel hij deze in een ander land heeft begaan? Kunnen overtredingen van de Nederlandse wet die in een ander land zijn begaan argumenten zijn om iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen, ook als hij deze overtredingen dus (nog) niet in Nederland heeft begaan?
De toegangsvoorwaarden voor kort verblijf in het Schengengebied zijn vastgelegd in het Schengen acquis, in het bijzonder de Schengengrenscode. Deze voorwaarden gelden ook voor niet-visumplichtige derdelanders. In de Schengengrenscode staan ook de grondslagen om de toegang niet te verlenen, bijvoorbeeld indien op basis van een afweging van alle omstandigheden geconcludeerd mag worden dat er sprake is van een bedreiging voor de openbare orde, nationale veiligheid en/of de internationale betrekkingen van een lidstaat. Openbare orde kan een reden zijn de persoon ter fine van weigering van de toegang tot het Schengengebied te signaleren worden in het Schengen Informatiesysteem (SIS II) en ongewenst te verklaren. Mocht een persoon ondanks de signalering toch Nederland zijn ingereisd dan zal hem tegengeworpen worden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt hetgeen tot de conclusie leidt dat hij geen verder recht op verblijf heeft.
Kan er preventief worden opgetreden als verwacht wordt dat de heer Anderson hier in Nederland zal aanzetten tot haat of geweld? Zijn er aanwijzingen dat ernstig strafbare feiten ophanden zijn?
Nee, het is niet mogelijk te vervolgen voor overtreding van de artikelen 137c of 137d Wetboek van Strafrecht voor uitlatingen gedaan in een ander land. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Daarnaast is het de Nederlandse strafwet in sommige gevallen ook van toepassing op strafbare feiten gepleegd buiten Nederland, maar daarvan is in deze casus geen sprake.
Zijn er precedenten waarbij iemand de toegang tot Nederland is ontzegd op basis van de ideeën die hij of zij er op nahield of omdat diegene aanzette tot haat of geweld?
Voor een volledige beschrijving van de mogelijkheden van het weren van extremistische sprekers verwijs ik u naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 28 mei 2018 over de integrale aanpak van extremistische sprekers.3 Deze maatregelen zijn evenzeer van toepassing op niet-visumplichtige derdelanders. Het overzicht opgenomen in de bijlage bij deze brief laat zien dat de overheid een groot aantal maatregelen tot haar beschikking heeft om op te treden tegen extremistische sprekers die antidemocratische denkbeelden uiten, en hen te beletten hun boodschap te verspreiden waarmee zij oproepen tot gewapende strijd, tot geweld of haatzaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten. In de meeste gevallen biedt dit instrumentarium voldoende handvatten om doeltreffend op te treden.
Is er contact met de burgemeester van de gemeente waar Anderson zal verblijven?
Ja. Sinds 2015 zijn van 15 personen van wie bekend was dat zij in de openbaarheid hadden aangezet tot vijandigheid, haat, of geweld tegen personen of groepen van andere gezindten het visum geweigerd/laten weigeren of ingetrokken/laten intrekken. Alsook zijn zij in het SIS II gesignaleerd ter fine weigering toegang.
Zijn er aanwijzingen dat zijn aanwezigheid van invloed kan zijn op de openbare orde?
Ik verwijs u voor deze vragen naar de beantwoording van de vragen van de leden Van den Hul, Kuiken en Ploumen (PvdA) over de toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland.
Als de heer Anderson naar Nederland komt, wat zijn mogelijkheden om in te grijpen als hij hier de wet overtreedt?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen voor 14 mei 2019 beantwoorden?
Ja.