Het bericht dat de bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende is |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende»?1
Ja.
Kunt u puntsgewijs en uitgebreid een inhoudelijke reactie geven op de punten die in de uitzending naar voren komen? Zo nee, waarom niet?
Nadat de chroom-6-problematiek in 2014 aan de orde kwam heeft Defensie een zogenaamde Quick Scan laten uitvoeren naar de stand van zaken op de tien locaties van Defensie waar de werkzaamheden aan en met chroom-6 werden uitgevoerd. Dat heeft onder andere geleid tot het stopzetten van spuitwerkzaamheden met chroomhoudende verf in de spuitcabines op de vliegbases Leeuwarden, Volkel en Eindhoven die niet voldeden aan de stand der techniek. In de vervanging van deze spuitcabines wordt voorzien in 2019 (Volkel) en 2020 (Leeuwarden, Eindhoven en vliegkamp de Kooy).
Op de vliegbasis Volkel wordt een andere spuitcabine – die moderner is – wel gebruikt voor kleinschalige spuitwerkzaamheden (beperkt in omvang en duur). Hiertoe is besloten nadat uit metingen van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG) was vastgesteld dat het personeel bij de uitvoering van kleinschalige spuitwerkzaamheden niet wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde.
De metingen van het CEAG (zie tabel op pagina 16 bijlage A van het rapport CEAG, Kamerstuk 34 775-X, nr. 126) bevestigen dat er in de spuitcabines nog luchtconcentraties zijn die boven de grenswaarde uitkomen. De gemeten waardes liggen tussen 0,1 en 6,99 (zie tabel 1 CEAG op pagina 11). Een dergelijke luchtconcentratie betekent echter niet dat het personeel wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde, want het personeel draagt – volgens de werkinstructies – een ademmasker, waarbij schone ademlucht van buiten de spuitcabine wordt aangevoerd. Dit is een veiligheidsmaatregel zoals voorgeschreven in de Arbowetgeving.
Defensie streeft er uiteraard naar om de werksituaties zodanig te verbeteren dat het dragen van adembescherming niet meer nodig is. Daartoe wordt met de mensen die de spuitwerkzaamheden uitvoeren verder onderzoek gedaan. Het onderzoek richt zich op veilige werkwijzen, betere installaties en robotisering zodat het personeel buiten een spuitcabine kan opereren.
De conclusie van het CEAG dat slechts incidenteel of bij bepaalde werkzaamheden luchtconcentraties boven de grenswaarde worden gemeten, tonen aan dat eerdere maatregelen effectief zijn maar dat persoonlijke bescherming nog onmisbaar is. Door die bescherming wordt een blootstelling boven de grenswaarde weliswaar voorkomen, maar bekend is dat deze bescherming als laatste stap van de arbeidshygiënische strategie slechts als tijdelijke maatregel is toegestaan. Daarom moet en wil Defensie nog verdere maatregelen nemen om de luchtconcentraties en blootstellingen te verlagen. Defensie wil chroom-6 uitbannen. De stof helemaal uitbannen is echter nu nog niet mogelijk. Feit blijft dat chroom-6 nog op sommige luchtvaartuigen zit. Dit doen we om veilig te vliegen en om te voldoen aan regelgeving. Alleen bij luchtvaartuigen wordt er nog zelf chroom-6 aangebracht door defensiepersoneel. Bij de PC-7 en de NH-90 en onbemande luchtvaartsystemen wordt aan de buitenzijde al een chromaatvrij verfschema toegepast. Ook voor andere toestellen zijn er initiatieven om chroom-6 te vervangen. Dit zijn echter lange trajecten vanwege de verplichte certificering. Als chroom-6 wordt vervangen voor een alternatief dan moet worden aangetoond dat het net zo veilig is om ermee te vliegen. Omdat Defensie afhankelijk is van de fabrikant en van het certificeringsproces van de Militaire Luchtvaartautoriteit wat doorlopen moet worden is dat een lang traject. Door de nog jarenlange aanwezigheid van chroom-6 zijn blijvend investeringen in veilige voorzieningen nodig en zullen werkmethoden continue moet worden geëvalueerd en verbeterd.
In de uitzending van Nieuwsuur van 25 september jl. werd ook aandacht besteed aan de filterbussen voor het gasmasker van het type AMF-12 die chroom-6 bevatten. Proqares en TNO hebben de filters van de AMF-12 filterbus in 2016 onderzocht, maar namen geen sporen van chroom-6 waar. Het is onwaarschijnlijk dat personeel gevaar heeft gelopen. De AMF-12 filterbus wordt overigens uit voorzorg niet meer gebruikt sinds 2017, maar is nog wel op voorraad. Reden is dat deze bus nodig kan zijn bij een grootschalige verdediging van het bondgenootschappelijk grondgebied.
Ondanks dat het onderzoek geen reden tot zorg gaf, vond de arbodienst van Defensie het onwenselijk de filterbussen met chroom-6 nog te gebruiken. Daarom zijn er versneld chroom-6-vrije exemplaren aangeschaft. De eerste 6.400 nieuwe bussen (de MILFCF50) zijn sinds 2017 in gebruik in het missiegebied. Verder krijgen uit te zenden militairen deze bussen, worden ze gebruikt bij kleinschalige specifieke trainingen en liggen ze op voorraad voor nationale bijstand. Voor gebruik tijdens oefeningen is er de standaard-oefenbus, zonder chroom-6.
Door problemen bij de leverancier, arriveerde een bestelling van 1.100 filterbussen pas op 2 oktober, in plaats van 24 augustus. Omdat de voorraad nieuwe bussen bij het kledingbedrijf inmiddels was opgeraakt, zijn 170 militairen op uitzending gegaan met luchtdicht verpakte oude bussen van het type AMF-12. Daarbij is een risico-afweging gemaakt: het verstrekken van een gesealde filterbus voor gebruik bij een eventuele aanval met chemisch strijdgas of geen verstrekking. Gezien de gesealde verpakking, de zeer geringe kans op gebruik van de filterbus en de zeer beperkte kans op blootstelling aan chroom-6 is hiervoor gekozen.
Aangezien er sinds begin deze maand weer voldoende bussen van het type MILFCF50 bij het kledingbedrijf zijn, ruilt Defensie de 170 oude exemplaren nu om. Het personeel dat een AMF-12 filterbus heeft, krijgt dus een nieuwe. Deze gaan ook naar de missiegebieden. De voorraad van AMF-12 filterbussen is geblokkeerd voor uitgifte.
Mogelijk nog dit jaar, anders begin 2019 wordt een nieuw gasmasker voor Defensie gekozen. Met de invoer hiervan wordt ook een voorraad van 30.000 nieuwe filterbussen aangeschaft.
Kunt u de documenten van de interne stafgroep veiligheid, die genoemd worden in de uitzending, naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
De documenten van de interne stafgroep veiligheid zijn in het kader van het WOB-verzoek openbaar gemaakt en in te zien via de volgende link op internet: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/chroomverf/documenten/publicaties/2014/10/30/alle-documenten-over-carc-en-chroom-6-op-jaartal
Deelt u de mening dat Defensie laakbaar handelt op het Chroom-6 dossier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, schaamt u zich daar niet kapot voor?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat uw excuses betekenen in juridische zin en in politiek-bestuurlijke zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook gemeld in mijn beleidsreactie (Kamerstuk 34 775, nr. 126) van 4 juni jl., heeft het RIVM-onderzoek naar chroom-6 op de POMS-sites aangetoond dat het bij Defensie op de POMS-sites tot medio jaren negentig ontbrak aan tijdige aandacht voor beheersmaatregelen. Er was geen zorgvuldige registratie van het gebruik van gevaarlijk stoffen, voldoende kwaliteit en beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen, effectief toezicht op naleving van de gebruiksvoorschriften en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor medewerkers die risico’s liepen in hun werk. De zorg voor een veilige werkplek voldeed bij Defensie destijds niet aan de wettelijke verplichtingen. Daarbij is Defensie tekortgeschoten en heeft als werkgever toen niet voldaan aan zijn zorgplicht. Daarvoor heb ik bij de bekendmaking van de onderzoeksresultaten van het RIVM namens Defensie mijn excuses aangeboden. Tegelijkertijd heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen door uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de paritaire commissie. Daartoe behoort ook de totstandkoming van de collectieve regeling uitkering chroom-6 Defensie voor de (oud-)medewerkers of hun nabestaanden en het bieden van nazorg. Ook kunnen letselschadeclaims of overlijdensschadeclaims worden ingediend bij afdeling Juridische Dienstverlening, waarna deze worden beoordeeld.
Het artikel ‘Akkers vervuild door plastic in compost: “Te veel rotzooi in de gft-bak”’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Akkers vervuild door plastic in compost: «Te veel rotzooi in de gft-bak»»?1
Ja.
Klopt het dat compost dat gemaakt wordt van groente-, fruit-, en tuinafval (GFT) vaak vol zit met plastic deeltjes?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en naar de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige, nog niet gepubliceerde, resultaten geven een wisselend beeld van de mate waarin compost plastic deeltjes bevat. Dit hangt namelijk af van herkomst en inzamelsysteem van GFT en van de verwerkingsmethode. Overigens vormt het verbeteren van de kwaliteit van de verschillende afvalstromen, waaronder GFT, een belangrijk aandachtspunt bij het scheiden van afval door huishoudens. Schonere GFT leidt tot schonere compost.
Klopt het dat het strengere afvalbeleid van gemeenten met betrekking tot het aanbieden van restafval ertoe heeft geleid dat de hoeveelheid restafval in de GFT-bak is toegenomen? Deelt u de mening dat dit een problematische ontwikkeling is?
Naast de veranderingen in het beleid van gemeenten zijn ook de eisen aan compost (met name vanuit de akkerbouwers) toegenomen. Daardoor wordt er meer vervuiling uitgezeefd. Vanuit de beschikbare gegevens is een direct verband zoals gesteld in de vraag, dan ook niet te leggen.
Klopt het dat er in Nederland geen norm bestaat voor de hoeveelheid plastic in compost? Zo ja, waarom niet? Klopt het dat er alleen een norm van 0,5 procent bestaat voor de algemene vervuiling van compost?
Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet stelt dat compost niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen mag bevatten. Dit is de maximale norm voor plastic en andere vervuilingen, zoals metalen, glas of bouwmaterialen samen.
Klopt het dat de industrie zelf keurmerken hanteert voor de toegestane hoeveelheid plastic in compost, waarbij normen variëren van 0,05 tot 0,2 procent? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de industrie erop aangewezen is om zélf dit soort normen vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
Kwaliteitseisen aan meststoffen zijn vastgelegd in EU-regelgeving. In EU-kader speelt een herziening van de Meststoffenverordening. Deze beoogt de eisen voor het verhandelen van o.a. meststoffen en bodemverbeteraars tussen EU-lidstaten te harmoniseren. Daarbij zijn ook normen voor onzuiverheden in compost aan de orde.
In aanvulling op de wet- en regelgeving eist een groot deel van de voedings- en levensmiddelenindustrie in Nederland dat bij de productie van gewassen uitsluitend gebruik gemaakt wordt van compost waaraan strengere eisen worden gesteld ten aanzien van onzuiverheden: Keurcompost klasse A (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,05%) of Keurcompost klasse B (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,1%).
Ik vind het positief dat er private partijen zijn die zichzelf strengere eisen opleggen dan die in de wetgeving zijn opgelegd. Zeker als dergelijke eisen door een groot deel van de sector worden opgepakt. Keurcompost verwerkt ongeveer 60% van alle compost in Nederland.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat compost – een product dat een milieuvriendelijk alternatief voor mest zou moeten zijn en de basis vormt voor het duurzaam bewerken van landbouwgrond – ernstig vervuild blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat compost in Nederland op grote schaal ernstig verontreinigd is. Ik ben van mening dat de huidige kwaliteitseisen in de private keurmerken de afnemer de mogelijkheid geven een schoon product te kopen.
Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van voedsel die geteeld zijn op vervuilde compost? Wat zijn de mogelijke milieurisico’s van vervuilde compost?
Gezondheidsrisico’s van voedsel geteeld op vervuilde compost liggen in fysieke verontreiniging van het voedsel door bijvoorbeeld glas of blik. Daarnaast zijn er risico’s voor opname van verontreinigingen door planten, zoals zware metalen. Tenslotte zijn er risico’s voor de uitspoeling van verontreinigingen naar het grond- of oppervlaktewater waardoor elders milieurisico’s kunnen ontstaan.
Om deze mogelijke gezondheids- en milieurisico’s van het gebruik van compost in de landbouw te beperken zijn de volgende eisen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet:
Met deze normen wordt de belasting van bodem door verontreinigde stoffen beperkt.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Zo niet, bent u bereid om een onderzoek in werking te stellen? Zo nee, waarom niet?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige resultaten geven een wisselend beeld van de verontreiniging, dit verschilt per gehanteerd inzamelsysteem en verwerkingsmethode.
Zoals uit bovenstaande beantwoording blijkt zijn er diverse aspecten een rol kunnen spelen bij de aanwezigheid van plastic deeltjes in compost.
Momenteel wordt er gewerkt aan een plan waarin al deze aspecten in beschouwing worden genomen en waarin in overleg met alle betrokken stakeholders gewerkt wordt aan verdere kwaliteitsverbetering van compost.
Zijn er praktische manieren om vervuiling van compost te voorkomen? Moet dit gebeuren aan de kant van het inzamelen van GFT, nascheiden GFT of na verwerking tot compost? Wie in de keten is hiervoor verantwoordelijk, de inzamelende gemeenten of de verwerker van het afval?
Over het algemeen kan gesteld worden: hoe schoner het ingezamelde GFT, des te schoner de compost.
Gemeenten kunnen bijdragen aan schonere compost door met verwerkers af te spreken dat er weinig vervuiling mag zitten in GFT dat zij aanbieden. Dit vraagt van gemeenten dat zij actief naar hun burgers communiceren wat er wel en niet in de GFT-bak mag.
Het bericht dat farmaceutisch bedrijven voor miljarden aan belasting ontwijken |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Medicijn voor armoede» van Oxfam Novib?1
Ja.
Uit welke wetenschappelijke publicaties heeft u opgemaakt en/of welke onderbouwing kunt u leveren dat een verlaging van de vennootschapsbelasting niet tot een «race-to-the bottom» zal leiden?
Het Kabinet verlaagt weliswaar het vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) tot 20,5% in 2021, maar dat is slechts een deel van het verhaal. Deze verlaging wordt namelijk in belangrijke mate gefinancierd met een grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting. Deze grondslagverbredende maatregelen zijn onder andere de renteaftrekbeperking uit het Implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking), de beperking van verliesverrekening voor bedrijven en de minimumkapitaalmaatregel voor banken en verzekeraars. Dit is een lastenverzwaring voor bedrijven. Per saldo bevorderen we op deze wijze het ondernemen met eigen vermogen en blijft ons tarief tegelijkertijd concurrerend. Het Kabinet is van mening dat dit niet leidt tot een uitholling van de Vpb-opbrengsten en dat er dus geen sprake is van een race naar de bodem. Bovendien komt het Nederlandse algemene Vpb-tarief ook na de verlaging naar 20,5% uit op een percentage rond het Europees gemiddelde van circa 21%.
Bent u het, in het licht van de vorige vraag, eens met de kritiek dat Nederland, dat sinds de jaren 80 stapsgewijs de vennootschapsbelasting heeft verlaagd van 48% tot 22,25%, een belangrijke aanjager is van deze «race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De maatschappij verandert en de belastingmix verandert mee. Uiteindelijk streven Kabinetten naar een belastingmix die zo min mogelijk verstorend werkt en past bij de politieke voorkeuren van dat moment. Dit Kabinet stelt voor de tarieven in de vennootschapsbelasting te verlagen en deze verlaging in belangrijke mate te financieren uit grondslagverbreding. Zo wordt het belastingstelsel economisch minder verstorend, terwijl de Kabinetsinzet niet zorgt voor schadelijke belastingconcurrentie.
Bent u het eens met de conclusie dat zogenaamde patentboxen, voor Nederland zou dat de innovatiebox zijn, evenzogoed leiden tot een «m race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is een instrument dat onder andere als doelstelling heeft Nederland aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor innovatieve bedrijven. In het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en in EU-verband zijn internationale afspraken gemaakt over de voorwaarden waar een innovatiebox minimaal aan moet voldoen. De Nederlandse innovatiebox is op onderdelen per 1 januari 2017 aangepast en voldoet daarmee aan de internationale standaard. Deze standaard moet voorkomen dat de innovatiebox als instrument voor belastingontwijking wordt gebruikt.
Bent u bereid om deze innovatiebox af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is in 2015 geëvalueerd waarvan de resultaten op 19 februari 2016 aan de Tweede Kamer zijn aangeboden.2 In die evaluatie concluderen de onderzoekers dat de innovatiebox doeltreffend en doelmatig is. In deze conclusie is rekening gehouden met het tweeledige doel van de innovatiebox: er wordt beoogd het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te verbeteren, teneinde hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken en te behouden en er wordt beoogd onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen.3 Door de onderzoekers wordt wel geconstateerd dat de innovatiebox waarschijnlijk niet het meest krachtige middel is om R&D te stimuleren. Met oog op de dubbele doelstelling van de innovatiebox en de conclusies van de evaluatie ziet het Kabinet geen reden de innovatiebox af te schaffen. Overigens is na de evaluatie de innovatiebox per 1 januari 2017 aangepast aan de internationale OESO-standaard en is een aantal aanbevelingen uit de evaluatie overgenomen. Daarnaast heeft dit Kabinet de innovatiebox per 2018 versoberd door het effectieve tarief van 5% naar 7% te verhogen.
Hoeveel gesprekken zijn er de afgelopen 18 jaar door de Nederlandse overheid gesprekken met farmaceutische bedrijven gevoerd, op politiek dan wel ambtelijk niveau, waarbij de vennootschapsbelasting, de innovatiebox of een andere belastingmaatregel ter sprake is gekomen?
Er wordt door verschillende overheidsinstanties en op verschillende niveaus gesprekken gevoerd met belangenorganisaties en bedrijven. Dat geldt ook voor de Belastingdienst bij de uitoefening van het toezicht, ook op het gebied van de vennootschapsbelasting. Hierbij wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, ook gesproken over de toepassing van de innovatiebox en andere belastingmaatregelen.
Kunt u inzicht geven in de verslagen van die gesprekken? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de belastingmoraal en de bedrijfsstructuur van een farmaceutisch bedrijf bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen te betrekken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid wordt bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving in veel gevallen op ambtelijk niveau gesproken met externe partijen. Dit gebeurt bijvoorbeeld op initiatief van het Ministerie van Financiën, op verzoek van een externe partij of via de steeds veelvuldiger gebruikte internetconsultatie. Tijdens het plenair debat over belastingontwijking op 29 maart jl. heb ik opgemerkt dat ik meerwaarde zie in dit soort gesprekken en dat ik van plan ben dergelijke gesprekken te blijven voeren.
Het voorgaande laat onverlet dat ik geen misverstand wil laten bestaan over de rolverdeling. Geen enkele externe partij heeft een doorslaggevende stem bij de vormgeving van fiscaal beleid noch bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Deze externe partijen komen op voor een deelbelang. Dat is hun goed recht en nuttig in de belangenafweging, maar het deelbelang hoeft zeker niet gelijk te zijn aan het algemene belang. Uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van het kabinet. Het kabinet beoordeelt op welke wijze naar zijn inschatting het algemene belang het beste wordt gediend. Het kabinet is daarop aanspreekbaar door de Staten-Generaal.
Bij wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Bovendien wordt mijn agenda openbaar gemaakt zodat transparant is welke gesprekken ik voer. Specifiek bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer ligt mijn belang in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de bedrijfscultuur en de belastingmoraal geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Bent u bereid in de toekomst bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen eisen te stellen aan de wijze waarop een farmaceutisch bedrijf zijn belasting betaalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 ligt mijn belang bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de wijze waarop een bedrijf belasting betaalt geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de 3,8 miljard euro belasting die farmaceutische bedrijven ontweken hebben, besteed had kunnen worden aan het verbeteren dan wel toegankelijker maken van medische zorg? Zo niet, waarom niet?
Door het vaststellen van de aanslag door de Belastingdienst wordt datgeen in de heffing betrokken wat op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving aan Nederland toekomt. De afgelopen jaren is echter gebleken dat bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen waardoor de kosten van algemene voorzieningen, waaronder de medische zorg, worden afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het Kabinet wil daarom belastingontduiking en belastingontwijking aanpakken. Dit gebeurt op basis van internationale, Europese maar ook nationale initiatieven. Ik heb u geïnformeerd over het Kabinetsbeleid op dit punt en de daar uit voortvloeiende initiatieven in mijn brief van 23 februari jl.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de farmaceutische bedrijven om te komen tot een gezamenlijk gedragscode over «verantwoorde prijsstelling»? Deelt u de mening van Farma ter Verantwoording dat zulke gedragscodes vaak gebruikt worden als doekje voor het bloeden en om wettelijke ingrepen zoals prijscontroles te voorkomen?
Ik ben voorstander van zelfregulering indien dit ook daadwerkelijk leidt tot een structurele verandering. Met het opstellen van een gedragscode erkennen de leden van de Vereniging voor Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) dat farmaceutische bedrijven een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben in het duurzaam betaalbaar houden van innovatieve geneesmiddelen en dat zij daarnaar willen handelen. De VIG erkent dat het anders moet. Dit vind ik een bijzonder positieve ontwikkeling. Ik kijk daarom met bijzondere interesse uit naar het definitieve resultaat. Daarbij heb ik de verwachting dat de gedragscode vastlegt wat ongewenst gedrag is en wat de voelbare consequenties zijn voor bedrijven die zich er niet aan houden.
Wel ben ik realistisch over de beperkte reikwijdte ervan: De gedragscode zal slechts voor leden van de VIG gelden, niet-leden zijn er niet aan gehouden. Het is ook geen alternatief voor beleidsmaatregelen die prijzen van geneesmiddelen moeten beheersen, eerder een extra stukje van de puzzel.
Deelt u de mening dat er niet op vertrouwd kan worden dat bedrijven met een aantoonbaar dubieuze (belasting)moraal zichzelf winstbeperkende maatregelen zullen opleggen?2
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de manier waarop individuele bedrijven hun belastingplicht voldoen. In zijn algemeenheid geldt dat het in de jurisprudentie aanvaard is dat het belastingplichtigen in beginsel is toegestaan fiscaal de meest voordelige weg te kiezen5, maar dat is niet onbegrensd. Het is niet voor niets dat in de jurisprudentie ook het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) zich heeft ontwikkeld. Ook de rol van de wetgever mag hier niet worden miskend en juist op dat punt heb ik in mijn brief van 23 februari 2018 aangekondigd een pakket maatregelen te treffen die ten doel hebben internationale belastingontwijking met wetgeving aan te pakken.
Het bericht 'Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding»?1
Ja.
Vindt u het niet ronduit schokkend om te horen dat ruim één op de drie wijkverpleegkundigen zoveel problemen ondervinden met de aanvraag van maaltijdondersteuning, dat zij zich genoodzaakt voelen om creatief te gaan boekhouden met uren, om zo te voorkomen dat thuiswonende ouderen ondervoed dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet goed dat een deel van de wijkverpleegkundigen problemen ondervindt met het organiseren van maaltijdondersteuning. Het staat voorop dat problemen rondom hulp bij de maaltijd nooit ten koste mogen gaan van de mensen die op deze zorg zijn aangewezen.
Hoe is het mogelijk dat zowel de zorgverzekeraar als de gemeente nee zeggen op een aanvraag van maaltijdondersteuning? Wiens verantwoordelijkheid is dit eigenlijk?
Uit een snelle inventarisatie bij de meest betrokken partijen (waaronder ActiZ, Alzheimer Nederland, Patiëntenfederatie Nederland, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), Zorginstituut Nederland (ZIN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Zorgthuisnl) blijkt dat verschillende vraagstukken spelen rondom hulp bij de maaltijd.
De drie stelsels (Wlz, Wmo, Zvw) zijn zo ingericht dat in ieder stelsel de mogelijkheid bestaat voor hulp bij de maaltijd. Dat betekent dat iedereen die aangewezen is op hulp bij de maaltijd dit ook zou moeten krijgen. Binnen ieder stelsel is het helder wie verantwoordelijk is, maar de onduidelijkheid ontstaat op de grensvlakken van deze stelsels. De praktijk wijst uit dat met name discussies ontstaan op het grensvlak van Wmo en Zvw.
Hoe gaat u ervoor zorgen dit probleem zo snel mogelijk opgelost wordt?
Zoals met u is afgesproken in het Algemeen Overleg over de Wmo, ben ik met ZN en de VNG in gesprek gegaan. We hebben afgesproken om voor de Kerst te zorgen dat er duidelijkheid is door gezamenlijk een factsheet te maken voor professionals (wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en gemeenten). In deze factsheet zal informatie komen over wanneer de hulp onder de Wmo, Zvw of Wlz valt en wat men kan doen als er onduidelijkheden bestaan. Deze factsheet stel ik op met VNG, V&VN, ZIN en ZN.
Daarnaast vind ik het aan zorgprofessionals, zorgverzekeraars en gemeenten om achter de schermen te regelen dat de hulp zo slim en tijdig mogelijk wordt geleverd en op de juiste manier wordt bekostigd. Gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars erkennen dat ook. Ik ondersteun het proces tussen partijen als het gaat om het maken van duidelijke afspraken over de samenwerking en wie wanneer waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om hulp bij de maaltijd.
Het voortgezet onderwijs in met name Groningse en Drentse krimpregio’s dat bij de nieuwe rijksbekostiging op het hakblok gaat |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat krimpregio’s, maar ook andere gebieden in het Noorden, door het nieuwe bekostigingsmodel te maken krijgen met sluiting van vestigingen?1
Nee. De vraag impliceert dat de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet onderwijs er de primaire oorzaak van is dat vestigingen in krimpregio’s zouden worden gesloten. Dat beeld klopt niet. De vereenvoudiging van de bekostiging leidt tot beperkte herverdeeleffecten tussen schoolbesturen. Of het Groningse en Drentse onderwijsaanbod dekkend, toekomstbestendig en bereikbaar blijft, hangt niet af van de vereenvoudiging van de bekostiging, maar van de gezamenlijke inspanning van schoolbesturen om goed te anticiperen op de leerlingendaling. Dat vormt de primaire uitdaging voor schoolbesturen in de komende jaren en vraagt nu al om actie. Besturen zijn genoodzaakt om in samenspraak met elkaar het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden. Het vormgeven daarvan kan in sommige situaties leiden tot het sluiten van losse vestigingen en scholen. Het open houden van vestigingen en scholen is echter geen doel op zich. De toegankelijkheid van het onderwijsaanbod voor leerlingen, ook in krimpregio’s, is dat wel.
Klopt het dat de herverdeling van het geld betekent dat het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) minder krijgt en de veelal brede scholen in krimpregio’s met veel vmbo-leerlingen daardoor moeten beknibbelen op begeleiding en ondersteuning?
Nee. In het vereenvoudigde bekostigingsmodel is bewust onderscheid gemaakt tussen leerlingen in het algemeen vormend en in het beroepsgericht onderwijs. Leerlingen in de bovenbouw van het vbo krijgen in de nieuwe bekostiging een fors hoger bedrag dan leerlingen die bijvoorbeeld havo volgen. Dit geldt straks voor alle soorten besturen, zowel smalle vmbo-scholen als brede scholengemeenschappen. Op die manier ontvangen schoolbesturen voor vmbo-leerlingen hetzelfde bedrag. Scholen hebben vrijheid om de bekostiging naar eigen inzichten te besteden. Ik laat mij niet uit over waar scholen hun bekostiging aan moeten uitgeven.
In hoeverre speelt dit ook in de andere krimpgebieden?
De in het antwoord op vraag 1 geschetste uitdaging voor schoolbesturen om in tijden van leerlingendaling het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden, geldt voor het gehele land.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de drie noordelijke provinciebesturen voor een krimpcheck?2
In mijn brief van 1 oktober 2018 aan uw Kamer over de gevolgen van de nieuwe bekostigingssystematiek in het voortgezet onderwijs in relatie tot leerlingendaling ben ik reeds op de brief van de Provincie Friesland in gegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg van 3 oktober a.s?
Ja.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het bericht «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil» (ingezonden 27 augustus 2018)?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat u in uw beantwoording slechts stelt dat er een toetsingskader is, maar u niet uitspreekt over de toereikendheid ervan?
Ik heb mij niet uitgesproken over de toereikendheid van het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen omdat dit niet past bij mijn rol. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke is niet aan mij om toetsingskaders van individuele instellingen afzonderlijk te beoordelen.
Bent u bereid de niet-beantwoorde vragen alsnog te beantwoorden?
Zoals ik in het antwoord op voorgaande vraag heb aangegeven vind ik het niet passen bij mijn rol, maar ik zal ditmaal als stelselverantwoordelijke op uw verzoek wel nader ingaan het betreffende toetsingskader.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op deze vraag heb aangegeven is in de WHW vastgelegd dat de raad van toezicht niet alleen toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van de bevoegdheden door het college van bestuur, maar dit college ook met raad terzijde staat. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen heeft de wijze waarop zij invulling geeft aan deze opdracht vastgelegd in een toetsingskader, zoals bepaald in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen. In het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen is onder andere het volgende opgenomen: «De Raad van Toezicht beschouwt zijn invloed op het beleid en de gang van zaken als meewerkend. De nadruk ligt daarom ook op een rol als klankbord, meer dan louter op toezicht». Het toezichtkader is breder en gaat bijvoorbeeld ook in op het toezien op het handelen van het college van bestuur in overeenstemming met de Wet en de branchecode, op het toezien op het functioneren van het college en de individuele leden, op de verantwoorde besteding van middelen en op de kwaliteitsborging. De invulling van de rol van de raad van toezicht zoals beschreven in het toezichtkader past naar mijn mening bij de taak van een raad van toezicht zoals vastgelegd in de WHW. Hierin staat immers dat een raad van toezicht niet louter toezicht houdt op het college van bestuur, maar het college ook met raad terzijde staat. Uit het toezichtkader blijkt bovendien dat de raad zijn toezichthoudende rol serieus neemt.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd? Zo ja, waarop baseert u die conclusie bij dit specifieke toetsingskader?
Ja, ik vind dat de checks and balances in het betreffende toetsingskader goed zijn geborgd. Het toetsingskader geeft blijk van een invulling van de rol van de raad van toezicht die aansluit bij de wettelijke opdracht.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
Zoals ik u eerder heb geantwoord is in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren. Ik heb geen signalen dat de hogescholen deze branchecode niet zouden volgen.
Nu dat u stelt dat de inspectie haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek bepaald heeft op basis van onvolledige informatie, is dat voor u reden om opnieuw te bezien of er nader onderzoek nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat het dan om nader onderzoek van de inspectie of extern, onafhankelijk onderzoek? Kunt u uw keuze motiveren?
In mijn beantwoording van uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de inspectie met de melder in contact was over de vraag of diens melding meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kon beoordelen. De inspectie heeft met de melder gesproken en inmiddels beschikt de inspectie over volledige informatie van de kant van de melder. De inspectie bestudeert deze informatie zorgvuldig en zal hier naar verwachting binnen enkele weken mee klaar zijn. Er loopt op dit moment geen (nader) onderzoek naar de Hanzehogeschool. Mocht de informatie daartoe aanleiding geven, dan kan de inspectie besluiten nader onderzoek te doen.
Het bericht ‘Libya keeps coast guards rejected by the EU’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Libya keeps coast guards rejected by the EU»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Libiërs die door de Europese Unie zijn geweigerd, alsnog aan het werk kunnen bij de Libische kustwacht? Zo ja, hoe verklaart u dit?
De Libische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de Libische kustwacht, inclusief de werving en selectie van zijn personeel. Daarmee is het, zoals ook in het artikel wordt gesteld, primair aan de Libiërs om hun eigen mensen te onderzoeken. Wel worden door de missie, op basis van informatie van individuele EU lidstaten en instanties als Frontex en Europol, achtergrondonderzoeken uitgevoerd naar kandidaten die worden opgegeven voor de trainingsprogramma’s in het kader van EUNAVFOR MED Sophia. Alleen personen die reeds in dienst zijn van de Libische kustwacht komen in aanmerking voor de trainingsprogramma’s. Het komt inderdaad voor dat kandidaten niet worden toegelaten tot de trainingen die door of namens de EU worden uitgevoerd. Hierbij spelen verschillende (veiligheids-) overwegingen een rol. Het gaat hierbij niet uitsluitend om het hebben van banden met criminele mensensmokkelaars of het verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. De constatering dat personen die voor trainingen worden afgewezen, werkzaam blijven bij de Libische kustwacht mag dus niet automatisch tot de conclusie leiden dat betrokkenen zich schuldig maken aan mensensmokkel of -handel.
Zoals uw Kamer bekend, spant het kabinet zich samen met internationale partners in om criminele bendes in Libië aan te pakken. Dit heeft onder andere geresulteerd in het instellen van VN-sancties tegen verschillende personen, waaronder een (voormalig) lid van de Libische kustwacht. Dit is mede door de medewerking van de Libische autoriteiten mogelijk gemaakt en bevestigt hun bereidheid om overheidsfunctionarissen aan te pakken die zich aan dit soort crimineel gedrag schuldig maken.
Heeft u zicht wat de consequenties hiervan zijn op dit moment? Welke concrete stappen zet u teneinde te voorkomen dat mensen die schuldig zijn aan mensensmokkel, toch terecht kunnen bij de Libische kustwacht, ondanks de intensieve monitoring?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de brief van de regering van 4 juli 2018 over de monitoringsactiviteiten van EUNAVFORMED Sophia op de Libische kustwacht na onder andere de motie Verhoeven en Groothuizen?2
Conform de motie Verhoeven en Groothuizen, heeft de Minister-President tijdens de Europese Raad van december 2017 aangedrongen op intensievere monitoring van de Libische kustwacht. Hierover is uw Kamer geïnformeerd.3 Omdat het kabinet groot belang hecht aan het verbeteren van de situatie van migranten in Libische detentiecentra en de behandeling van drenkelingen door de Libische kustwacht blijft het kabinet zowel in EU-verband als in bilaterale contacten met Libische gesprekspartners hiervoor aandacht vragen.4
De noodzaak voor versterkte monitoring wordt ook door EU partners onderkend. Zomer 2017 is de monitoringstaak toegevoegd aan het mandaat van Sophia. Sindsdien houdt Sophia toezicht op het functioneren van de Libische kustwacht in het algemeen en het onderhoud van het door de EU geleverde materiaal in het bijzonder. Naar aanleiding hiervan kunnen de trainingen en eventuele verdere steun die vanuit de EU wordt aangeboden worden aangepast. Vanwege de complexe situatie in Libië is monitoring evenwel geen gemakkelijke taak. Desalniettemin zijn er binnen de operatie stappen gezet opdat deze taak serieus uitgevoerd kan worden. Zo worden onder andere drones ingezet en vinden er monitoringsbezoeken plaats aan het commandocentrum van de Libische kustwacht in Tripoli. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van het versterken van een monitoringssysteem, maar eventuele incidenten kunnen niet worden uitgesloten.
De Europese steun aan de Libische kustwacht en de bredere EU-inzet hebben er toe bijgedragen dat meer drenkelingen worden gered en worden ontscheept in aanwezigheid van UNHCR en IOM. Ondanks oproepen van de internationale gemeenschap aan de Libische regering om speciale opvangcentra voor migranten in te richten, worden zij nog steeds overgebracht naar detentiecentra. De situatie in deze centra is, ondanks alle hulp, nog altijd zorgelijk. Daarom bieden IOM en UNHCR, met steun van de EU, migranten snelle vrijwillige terugkeer van naar het land van herkomst, en vluchtelingen hervestiging in veilige derde landen via een speciaal opvangcentrum in Niger. Zoals uw Kamer bekend, is het doel van het kabinet en de EU om de situatie in de Libische detentiecentra te verbeteren met als inzet dat deze uiteindelijk worden gesloten en vervangen door alternatieve ontvangst- en transitcentra.
Deelt u de stellingname van een woordvoerder van de Europese Commissie dat het de verantwoordelijkheid van Libië zelf is om haar eigen mensen te onderzoeken? Wat is volgens u de rol voor de Europese Unie hierin?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat monitoring van de Libische kustwacht op dit moment effectief verloopt, gelet ook op de voortdurende aandacht die het kabinet hier voor vraagt in EU-verband?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat op dit moment geen nieuwe stappen- of actieplannen nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad van 10 oktober 2018?
Ja
Vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van belangenorganisatie BONJO over de subsidiesystematiek voor het vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?1
Ja.
Erkent u het belang van vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?
Ja. Vrijwilligers steunen gedetineerden tijdens detentie en helpen hen bij de voorbereiding op hun terugkeer in de samenleving. Ook na detentie spelen zij een belangrijke rol bij de re-integratie en resocialisatie van ex-gedetineerden.
Wat is uw reactie op de zorg dat de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties zullen stijgen met de nieuwe subsidiesystematiek waaraan gewerkt wordt?
In de Visie op gevangenisstraffen «Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen», heb ik aangekondigd dat in penitentiaire inrichtingen het vrijwilligerswerk wordt uitgebreid en meer dan voorheen wordt gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden.2 Vrijwilligersorganisaties worden niet meer gesubsidieerd op basis van het aantal vrijwilligers, maar op basis van de bijdrage die zij leveren aan de resocialisatie en re-integratie van de gedetineerde. De behoefte aan activiteiten vanuit de penitentiaire inrichtingen staat hierbij centraal. Vrijwilligersorganisaties moeten in hun subsidieverzoek dus meer dan nu motiveren hoe hun aanbod aansluit bij de re-integratiebehoefte. Dit gemotiveerde subsidieverzoek kan leiden tot meer administratieve lasten, vooral in de periode waarin wordt overgegaan naar de nieuwe subsidieregeling. Ik streef ernaar deze lasten tot een minimum te beperken. Daartoe is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een implementatiemanager aangesteld die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt bij het aanvragen en verantwoorden van subsidie.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kanttekeningen van BONJO zoals die in deze brief opgenomen zijn?
Vrijwilligerswerk zal, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, meer dan voorheen ingezet worden ten dienste van een goede re-integratie. Daarvoor is een nieuwe subsidieregeling nodig. Ik ben het eens met BONJO dat niemand gebaat is bij een ingewikkelde systematiek. Om tot een breed gedragen en werkbare nieuwe subsidieregeling te komen zijn de vrijwilligersorganisaties vanaf het begin van dit transitieproces betrokken. De vrijwilligersorganisaties, waaronder BONJO, zijn geconsulteerd over de nieuwe subsidieregeling. Op 9 juli 2018 is een bijeenkomst georganiseerd waarin de contouren van de nieuwe subsidieregeling met hen zijn gedeeld. Voor een goede invoering van de nieuwe subsidieregeling is, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3, bij DJI een implementatiemanager aangesteld. Om de subsidieverzoeken inhoudelijk te beoordelen stel ik een commissie in die mij moet adviseren over de toekenning van subsidie. Deze commissie moet toetsen of en in hoeverre de aangeboden vrijwilligersactiviteiten bijdragen aan de re-integratie van gedetineerden. De nieuwe subsidiesystematiek zal worden geëvalueerd, met specifieke aandacht voor het functioneren van de aanvraagprocedure, de adviescommissie en het verantwoordingsproces.
Tot slot onderschrijf ik de stellingname van BONJO dat de activiteiten van de vrijwilligersorganisaties de werkzaamheden van vaste medewerkers in de penitentiaire inrichtingen niet mogen overlappen of verdringen. Deze notie is één van de uitgangspunten van de nieuwe subsidieregeling.
De berichten ‘Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens’ en ‘Franse minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens»1 en het nieuwsbericht «Franse Minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens»?2
Ja.
Hoe passen de aangekondigde maatregelen van de Franse Minister in het EU-beleid, waar juist eenduidigheid het uitgangspunt is en een ratjetoe aan stickers, ontheffingen, kastjes en vignetten vermeden moet worden?
Op dit moment hebben diverse landen in de EU een vignet voor vrachtvoertuigen. Nederland heft met Denemarken, Zweden en Luxemburg het zogenaamde Eurovignet voor vrachtvoertuigen boven 12 ton. Het Verenigd Koninkrijk heeft met ingang van 1 april 2014 nog een vignet voor vrachtvoertuigen vanaf 12 ton ingevoerd, de zogenaamde heavy goods vehicle (HGV) levy. Estland heeft op 1 januari 2018 nog een vignet ingevoerd voor vrachtvoertuigen. De plannen van Frankrijk zijn in zoverre niet geheel afwijkend van wat in andere landen te vinden is.
Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Met de huidige richtlijn kan zowel een vignet als een op afstand gebaseerde heffing worden ingevoerd.
Wat is uw mening over de eerste ideeën van de Franse regering?
De invoering van wegbeprijzing en het instrument dat daarbij wordt gekozen is een nationale keuze. Dit moet wel in overeenstemming gebeuren met het EU recht ter zake, in het bijzonder de Eurovignetrichtlijn. Binnen de EU is het niet toegestaan een vignet in te voeren dat enkel van toepassing is op voertuigen uit andere landen.
Hoe denkt u op te komen voor de belangen van de Nederlandse transporteurs die gebruik maken van de Franse snelwegen?
Als een Frans vignet zal worden ingevoerd, zal ik er scherp op toezien dat onze Nederlandse transporteurs niet gediscrimineerd worden.
Is er een vergelijking mogelijk met Duitsland waar de EU de Duitsers op de vingers heeft getikt vanwege hun tolplannen?
In beide gevallen betreft het een vignet dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van het wegennet. Er zit evenwel een duidelijk verschil in het Europese rechtskader. Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Deze richtlijn is echter niet van toepassing op personenvoertuigen. Nu er momenteel geen nadere Europese regels voor vignetten voor personenvoertuigen zijn, gelden de basisbeginselen van het EU-recht, dat een maatregel niet discriminerend mag zijn of het vrije verkeer mag verstoren. Het Duitse vignet voor personenvoertuigen wordt dus getoetst aan die basisbeginselen. Een eventueel Frans vignet voor vrachtvoertuigen zal door de Europese Commissie, als hoeder van het Europees recht, worden getoetst aan de Eurovignetrichtlijn.
In hoeverre kunnen we er als Nederland zelf last van krijgen als de plannen uit het regeerakkoord over een Maut voor vrachtwagens uitgevoerd gaan worden en het buitenland kritiek zal leveren? In hoeverre communiceren wij met buurlanden over onze plannen over een Maut en wat vinden zij daarvan?
Het is onwaarschijnlijk dat andere landen tegen de invoering van een vrachtwagenheffing in Nederland zullen reageren.
Het Nederlandse voornemen is volledig in lijn met de reeds gerealiseerde kilometerheffingen voor vracht in de buurlanden Duitsland en België. Zoals in het regeerakkoord staat, zal zoveel mogelijk bij de systemen van die landen worden aangesloten. Om aan te sluiten bij de bestaande praktijk heb ik ook het rapport «Internationaal onderzoek kilometerheffing vracht» laten opstellen, hetgeen recentelijk bij de Verzamelbrief wegvervoer en verkeersveiligheid aan u is gestuurd.
Wanneer kan het Franse idee multilateraal of bilateraal besproken worden en in welk gremium? Gaat u dat ook doen, bijvoorbeeld op een aankomende milieu of Transportraad? Hoe gaat u de Kamer over eventuele overleggen met de Franse Minister informeren? Wilt u de Kamer hier uiterlijk voor het komende AO Transportraad over informeren?
Op dit moment gaat het om een voornemen dat in de media wordt genoemd en is er geen nader concreet plan. Het ligt daarom voor de hand om dit vooral bilateraal met Frankrijk te bespreken wanneer er daadwerkelijk een plan wordt ingediend.
Bent u bekend met de berichten «26-488 bijstandsklanten maar niemand wil of kan trucker worden», «Bestuurslid Ondernemend Venlo: «Venlose werklozen willen niet werken» en «Omscholen? Deze beroepen springen om personeel»?1 2 3
Ja.
Hoe kijkt u tegen de genoemde berichten aan en deelt u de opvatting dat een uitkering een recht is waar de plicht tegenover staat om er zo snel mogelijk weer uit komen?
De arbeidsmarkt trekt flink aan en steeds meer mensen hebben een baan. De positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt bieden kansen aan iedereen die op zoek is naar werk of meer uren wil werken. Niettemin is niet iedereen die kan werken zomaar geschikt of geschikt te maken voor de krapte-beroepen, omdat die vaak specifieke vaardigheden of ervaring vereisen.
Ik vind het van belang dat we mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk krijgen. Bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Nijkerken-de Haan (VVD) over het bericht «Aantal mensen in de bijstand daalt verder» en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017, heb ik al aangegeven dat het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkomen.
Mensen zijn verplicht om hun best te doen om zo snel mogelijk uit de uitkering te komen. De Participatiewet schrijft in artikel 9 en vooral artikel 18 voor dat bijstandsgerechtigden die voldoende arbeidsvermogen hebben, zich moeten houden aan een aantal arbeidsverplichtingen zoals het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bereid zijn om 3 uur per dag te reizen, het behouden van kennis en vaardigheden, er verzorgd uitzien en het gebruik maken van de door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Als mensen zich onvoldoende inspannen, kunnen zij door de gemeente worden gekort op hun uitkering.
Ook om een WW-uitkering te mogen ontvangen, moet een uitkeringsgerechtigde zich houden aan een aantal verplichtingen. Een van die verplichtingen is dat men actief op zoek gaat naar nieuw werk. Deze sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. De uitkeringsgerechtigde is zelf verantwoordelijk voor het zoeken naar werk, maar UWV controleert of men wel voldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Daarbij geldt dat wie een WW-uitkering heeft in beginsel altijd passend werk moet accepteren. In eerste instantie is dat werk dat aansluit bij de laatste functie. Als men weigert om werk te doen dat volgens UWV passend is, kan de uitkering worden verlaagd of zelfs helemaal worden stopgezet.
Na 6 maanden WW wordt iedere baan als passend gezien. Dat betekent dat na 6 maanden de werkzoekende ook moet solliciteren op banen met een lager opleidingsniveau, een langere reistijd, minder inkomen of een tijdelijke of parttime baan. Het kan echter voorkomen dat een werkzoekende goede redenen heeft om een aangeboden baan te weigeren. Bijvoorbeeld als de zorg voor het gezin in het gedrang komt, door afwijkende werkuren of een andere werklocatie, of als er andersoortige belemmeringen zijn, zoals medische, psychische of gewetensbezwaren. In dergelijke gevallen beoordeelt UWV of de werkzoekende de baan terecht weigert.
Deelt u de mening dat de top 15 krapte-beroepen voor heel veel mensen die nog staan te springen om een baan een grote kans op werk kan zijn? Kunt u een inschatting geven voor hoeveel mensen, uit door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekende arbeidspotentieel, deze banen een kans op werk bieden?
De top 15 beroepen met de meest krappe arbeidsmarkt, zoals door UWV gepubliceerd, bieden over het algemeen goede kansen op werk. Maar niet iedereen is zomaar geschikt of geschikt te maken voor deze beroepen. In veel van die beroepen bestaat behoefte aan geschoolde vakmensen die over specifieke vaardigheden en ervaring beschikken. Het CBS heeft geen inzage in de specifieke vaardigheden van de personen die tot het arbeidspotentieel behoren.
Om te voldoen aan de vraag naar geschikt personeel is het van belang dat werkgevers die te maken hebben met moeilijk vervulbare vacatures inzetten op (om)scholing. Het kabinet ondersteunt werkgevers hierbij door in te zetten op een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen en een sterke en positieve leercultuur.4 Met ingang van dit jaar is verder een tijdelijk budget van 30 miljoen euro beschikbaar bij UWV voor scholingstrajecten voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke sectoren (inclusief uitvoeringskosten). Daarnaast zijn gemeenten samen met andere partijen zoals onderwijsinstellingen en UWV betrokken bij het ontwikkelen van leerwerktrajecten die aansluiten bij de behoeften en mogelijkheden van mensen in de bijstand.
Deelt u de mening dat er, gezien de vele krapte-beroepen, dusdanig veel mogelijkheden zijn om weer aan de slag te komen, dat er voor mensen die kunnen werken, geen reden is om dat niet te doen? Deelt u de opvatting dat een uitkering er is voor mensen die niet kunnen werken en niet voor mensen die kennelijk niet willen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u tegen het Haagse voorbeeld aan, waarbij slechts 15 mensen geplaatst kunnen worden op vacatures voor vrachtwagenchauffeur, terwijl er hiervoor landelijk 7.000 banen openstaan? Deelt u de mening dat dit lastig uit te leggen is aan al die Nederlanders die hard werken voor brood op de plank, omdat ze liever dat doen dan anderen voor hun uitkering te laten betalen?
Zoals gezegd bij vraag 2 vind ik het van groot belang dat mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk gaan. De arbeidsmarkt biedt hiervoor ook volop kansen, ook voor mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Het kabinet onderschrijft de urgentie dat de huidige fase van de arbeidsmarkt vraagt om een extra impuls. Die krijgt op verschillende manieren vorm. Zo heeft het kabinet bij Prinsjesdag voor 2019 en 2020 € 35 miljoen extra beschikbaar gesteld. SZW is daarnaast in gesprek met werkgevers, gemeenten, UWV en MBO Raad hoe we deze middelen inzetten voor een doe-agenda in de arbeidsmarktregio’s om meer werkzoekenden naar werk te begeleiden. Daarnaast is met de motie Seegers e.a. eenmalig 17 miljoen beschikbaar gekomen voor de ondersteuning richting werk van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Voorts zijn er afspraken gemaakt met onder andere ActiZ, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), UWV en Divosa om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de zorg aan de slag te helpen. Vanuit het Rijk wordt deze impuls ondersteund.
De re-integratie van mensen met een arbeidsbeperking vanuit de Participatiewet en Wajong kan nog beter. Ruim de helft van de mensen uit de doelgroep banenafspraak is niet aan het werk. Daarom is een breed offensief in de brief van 7 september aan de Tweede Kamer5 aangekondigd. Kern van dit offensief is dat het voor werkgevers eenvoudiger wordt om mensen met een beperking in dienst te nemen, en voor mensen met een beperking aantrekkelijker om (meer) te gaan werken. Vóór de begrotingsbehandeling SZW eind november zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de nadere uitwerking hiervan.
Uit onderzoek blijkt dat een grote groep mensen in de bijstand een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door lichamelijke of psychische beperkingen of omdat ze geen opleiding of niet de juiste opleiding hebben gevolgd. Daardoor zijn ze vaak niet direct beschikbaar voor werk of voor een specifieke baan. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de bijstandsgerechtigden en de werkgevers deze afstand proberen te overbruggen. Bijstandsgerechtigden met arbeidsvermogen hebben de verplichting om hieraan mee te werken. Gemeenten ondersteunen mensen in het vinden van werk en bepalen in welke vorm en intensiteit ze deze ondersteuning geven. Ik vind het van groot belang dat gemeenten de kansen die de arbeidsmarkt biedt ook daadwerkelijk benutten.
Ik vind het daarbij belangrijk om goede voorbeelden te laten zien. Zo is de gemeente Almere erin geslaagd afgelopen twee jaar 150 van een groep van 300 langdurig werkloze 45-plussers aan een baan te helpen. Deze groep krijgt intensieve begeleiding (veel aandacht, één klantmanager per cliënt, maatwerk afhankelijk van hun persoonlijke situatie) en er is geld voor scholing.6 Ondersteunend aan de goede voorbeelden laat ik een onderzoek uitvoeren naar succesvolle gemeentelijke aanpakken voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Dit zal in het voorjaar 2019 worden gepubliceerd. Binnenkort wordt een onderzoek gepubliceerd naar de motieven en de opbrengsten van het goed in beeld brengen van de mensen in het klantenbestand van gemeenten.
Herkent u het beeld dat veel ondernemingen gebruik maken van arbeidsmigranten, puur omdat mensen uit de eigen regio niet de motivatie hebben om aan het werk te gaan? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid een minder vrijblijvende aanpak te verkennen?
Bepaalde sectoren hebben door de toenemende krapte zoveel moeite met het opvullen van vacatures dat ze ook over de grenzen kijken om arbeidsmigranten aan te trekken. Er is in de Europese Unie een vrij verkeer van werknemers, dus het staat werkgevers vrij om Europese arbeidskrachten aan te trekken. Daaraan kunnen geen beperkende voorwaarden worden gesteld. Voor arbeidsmigranten van buiten Europa is dat anders. Voor deze arbeidsmigranten heeft de werkgever een tewerkstellingsvergunning nodig. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen kan een werkgever daarvoor alleen in aanmerking komen als de werkgever in Nederland of binnen de Europese Unie niemand heeft kunnen vinden voor de vacature. Een werkgever moet altijd eerst het aanbod van werknemers binnen Nederland en de Europese Unie benutten, met andere woorden, er mag geen zogeheten prioriteitgenietend arbeidsaanbod aanwezig zijn.
Herinnert u zich uw reactie op het VVD-plan voor een leerwerkplicht waarbij u heeft aangegeven de leerwerkplicht verder te onderzoeken? Tot op heden is daar geen bericht van geweest, kunt u inzicht geven in hoe het hiermee staat? Bent u bereid de «leerwerkplicht», zoals nu al geldt voor jongeren tot en met 27 jaar, verder uit te breiden naar iedereen die nog langs de kant staat?
Ik deel het streven om mensen in een uitkering zo snel mogelijk weer aan het werk krijgen. Daarbij kan persoonlijke begeleiding of de inzet van scholing nuttig zijn. Daarom is in het regeerakkoord 70 miljoen euro extra vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening door UWV aan WW-, WGA- en Wajong-uitkeringsgerechtigden. Om diezelfde reden kan UWV met ingang van dit jaar ook scholing aanbieden. Er is voor de komende 3 jaar 30 miljoen euro beschikbaar voor scholing van werkzoekende met een zwakke positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke beroepen (inclusief uitvoeringskosten).
Bij deze aanpak staat de individuele werkzoekende centraal: wat is zijn/haar afstand tot de arbeidsmarkt en wat heeft diegene nodig om weer aan het werk te komen? Voor sommigen is dat scholing, voor anderen is dat arbeidsritme opdoen in de vorm van een proefplaatsing bij een werkgever. Een generieke toepassing van scholing is niet voor iedereen de snelste weg naar werk. Sommige werkzoekenden hebben een relatief goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt en kunnen snel werk vinden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan werkzoekenden met een technisch beroep. Scholing aanbieden is dan relatief inefficiënt, omdat het geen verbetering van de arbeidsmarktpositie oplevert en zelfs vertragend werkt op de beschikbaarheid voor werk (het zogenaamde locked-in effect). Voor iemand uit de administratieve sector daarentegen kan omscholing wél nuttig of nodig zijn. Een dergelijke omscholing volgen via een leer-werktraject kan een uitstekende manier zijn om uit de uitkering te stromen.
Door aldus maatwerk te leveren sluiten we zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van de individuele werkzoekende en zorgen we tegelijkertijd voor een zo effectief mogelijke besteding van schaarse middelen.
Ook in de bijstand geldt dat maatwerk ten aanzien van scholing van belang is. Voor bijstandsgerechtigden geldt dat zij zich moeten houden aan de arbeidsverplichtingen en zich moeten inspannen om zo snel mogelijk aan het werk te komen, dan wel om kennis en vaardigheden te verbeteren en uit te breiden. Daarbij geldt overigens dat er geen recht op bijstand bestaat indien er aanspraak op studiefinanciering is. Mensen in de bijstand die een BBL-opleiding gaan volgen, hebben geen recht op studiefinanciering. (Een BBL traject is een combinatie van werken en leren). Als hun loon uit het BBL-traject te laag is, kunnen ze aanvullend bijstand aanvragen. De gemeente kan hen dan echter dwingen een BOL-traject (Beroeps Opleidende Leerweg) te gaan doen (met studiefinanciering) of er een baantje bij te nemen. Bijstandsgerechtigden moeten echter beschikbaar zijn voor betaald werk en moeten zo snel mogelijk uitstromen. Het is aan gemeenten om de afweging te maken om al dan niet een BBL-traject toe te staan.
De BBL leidt tot een mbo-diploma. Echter, voor een belangrijk deel van de bijstandspopulatie is een mbo-diploma (nog) een brug te ver: Meer dan de helft van de mensen in de bijstand heeft geen startkwalificatie. Door in de praktijk competenties te leren afgeleid van de MBO-kwalificatiestructuur, neemt de kans op duurzaam werk toe. Op dit moment bestaat een dergelijke vorm van praktijkleren niet. Samen met de Minister van OCW heeft de Staatssecretaris van SZW aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gevraagd een plan van aanpak te maken voor het opzetten en ondersteunen van pilots praktijkleren voor werkzoekenden en werkenden zonder startkwalificatie. Streven is dat de pilots dit najaar nog van start gaan.
Agressie tegen toezichthouders van Staatsbosbeheer |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het artikel «Jagers op cursus voor omgaan met agressie»?1
Ja.
Kent u het artikel «Toezichthouder Staatsbosbeheer mishandeld door jager zonder jachtakte»?2
Ja.
Deelt u de mening dat geweld dat wordt uitgeoefend door daders die in het bezit zijn van een wapen en die hun geweld richten op toezichthouders extra zwaar bestraft zou moeten worden?
Het gebruik van een wapen zonder daartoe gerechtigd te zijn, levert op basis van de geldende wet- en regelgeving reeds een strafverzwarende omstandigheid op en kan tot een hogere straf leiden. Verder kan misbruik van een wapen gevolgen hebben voor de jachtakte dan wel de wapenvergunning. Deze kunnen worden ingetrokken indien er grond is om aan te nemen dat de jachtaktehouder misbruik maakt van zijn bevoegdheid om een geweer te gebruiken.
Wat is op dit moment de maximale straf voor een dergelijke wetsovertreding?
De maximaal op te leggen straf hangt af van het gepleegde feit. Indien agressie en geweldsdelicten tegen werknemers met een publieke taak worden gepleegd, kunnen de strafeisen worden verhoogd. Ingeval sprake is van geweld waarbij een wapen is gebruikt, zal op grond van de OM strafvorderingsrichtlijnen het (illegale) wapenbezit apart ten laste worden gelegd.
Deelt u de mening dat geweld jegens toezichthouders in publieke dienst zwaarder bestraft zou moeten worden? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u hier initiatieven toe ontplooien? Zo nee, waarom niet?
In de OM Strafvorderingsrichtlijnen is opgenomen dat bij agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak, zoals boswachters, de officier van justitie, conform de Eenduidige Landelijke Afspraken, een verzwaringsfactor van 200% mee laat wegen bij de beoordeling van de uiteindelijke strafeis.
Er zijn ook andere factoren die door de officier van justitie worden meegewogen. Officieren van justitie houden naast de in deze richtlijnen vastgelegde verzwaringsfactor van 200% -conform de wet, de jurisprudentie en het beleid- ook rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte, hetgeen tot verhoging of verlaging van het in de richtlijn genoemde uitgangspunt kan leiden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat publiek geld wordt uitgegeven aan het toerusten van jagers?
Nee, deze mening deel ik niet. Helaas krijgen ook jagers in toenemende mate te maken met agressie (verbaal en soms zelfs fysiek) van burgers. Ik vind het belangrijk dat jagers worden toegerust om op een goede manier met deze tegen hen gerichte agressie om te leren gaan.
Deelt u de mening dat van het initiatief van de provincie Zuid-Holland een stigmatiserend effect kan uitgaan jegens natuurliefhebbers die zich storen aan de wijze waarop jagers hun hobby beoefenen? Zo ja, bent u bereid met de provincie Zuid-Holland in contact te treden over dat zij niet langer partij zouden moeten kiezen tussen maatschappelijke groepen die het met elkaar oneens zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Jagers opereren binnen de kaders die de wetgever hen heeft opgelegd. Jagers zijn actief betrokken bij de uitvoering van het populatiebeheer en de schadebestrijding, zoals vastgesteld in de provinciale beleidsplannen. Als burgers het niet eens zijn met deze plannen, kunnen zij zich via de daartoe democratisch openstaande wegen wenden tot de bevoegde instanties. Agressie in het veld tegen jagers wijs ik te allen tijde af.
Deelt u de mening dat gewapende (ex-)jagers die geweld plegen (al dan niet in bezit van een vuurwapen) jegens burgers of toezichthouders in principe een levenslang jachtverbod zouden moeten krijgen? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u komen tot een initiatief om de wet op die wijze aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Een jachtverbod wordt geëffectueerd door de intrekking of weigering tot verlening van een jachtakte. Op basis van de huidige regelgeving zal een veroordeling voor geweldpleging per definitie resulteren in een weigering tot verlening van een jachtakte (of wapenverlof) voor een periode van tenminste 8 jaar.
Er wordt namelijk bij de jachtakte- of verlofverlening in de justitiële systemen nagegaan of de aanvrager voor relevante strafbare feiten veroordeeld is, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat aan hem of haar geen vuurwapen kan worden toevertrouwd. Veroordelingen wegens een geweldsdelict kwalificeren als zodanig. Ik acht de huidige regelgeving proportioneel en zie op dit moment geen aanleiding om de regelgeving op dit punt aan te scherpen.
Het sluiten van woningen op grond van de Wet Damocles |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drie maanden uit huis gezet om veertien gram wiet»?1
Ja.
Kunt u per jaar uiteenzetten hoeveel woningen door burgemeesters gesloten zijn in de afgelopen 10 jaar op grond van artikel 13b Opiumwet?
Ik beschik niet over deze gegevens. De bevoegdheid om woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten is een bevoegdheid van de burgemeester en dus een lokale aangelegenheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoeveel sluitingsbesluiten van burgemeesters op grond van artikel 13b Opiumwet door de (voorzieningen)rechter ongedaan zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De enige cijfers, waarover ik op dit moment beschik, komen uit het onderzoek naar uitspraken van rechtbanken over artikel 13b Opiumwet in de periode 2008–2016 van promovenda Michelle Bruijn. Uit haar onderzoek blijkt dat de rechtbank in 30% van de gepubliceerde uitspraken het beroep tegen de sluiting gegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Tweede Kamer de motie-Buitenweg/Van Nispen2 aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en de Kamer hierover driejaarlijks te informeren. Zoals u weet, zal de regering deze motie uitvoeren. Die uitvoering zal naar verwachting ook aanvullende gegevens opleveren over aantallen geschorste of vernietigde sluitingsbesluiten.
Wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de toelichting van het huidige artikel 13b van de Opiumwet3 heeft de regering aangegeven dat de burgemeester bij de toepassing van diens bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moet nemen. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan voor het optreden tegen productie van of handel in drugs vanuit woningen en andere panden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de burgemeester in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Ik verwijs verder naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Opiumwet wat ik op 31 oktober jl. naar de Eerste Kamer heb verzonden.4 Daar merk ik op dat de toepassing en jurisprudentie over artikel 13b inderdaad ruimer lijken dan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en verklaar ik dat verschil door te wijzen op de grote schaal waarop woningen tegenwoordig worden gebruikt voor drugsproductie en -handel. De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet, is niet de enige factor die door de rechter wordt betrokken bij zijn uitleg van de wettekst. Zo kent de rechter ook gewicht toe aan de wettekst zelf, aan de manier waarop bestuursorganen hun door de wet gegeven bevoegdheid toepassen en aan maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de totstandkoming van de wet.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid) dat u graag zou willen bijdragen aan de informatievoorziening aan gemeenten over de mogelijkheid tot het sluiten van panden?2 Wat is hiervan de stand van zaken? Is inmiddels een uniform beleid ontwikkeld of verschilt het gebruik van de mogelijkheid tot het sluiten van woningen nog steeds aanzienlijk per gemeente?
Tijdens het debat over de wijziging van de Opiumwet heb ik toegezegd om nog eens te kijken of de casuïstiek voldoende verankerd is en voldoende wordt aangereikt. In overleg met gemeenten wordt nu een communicatietraject gestart om de casuïstiek onder de aandacht van burgemeesters te brengen.
Dat traject heeft niet tot doel om uniform beleid te ontwikkelen. De casuïstiek kan ook per gemeente verschillen. Hoe dan ook is het inherent aan de keuze van de wetgever voor een bevoegdheid van de burgemeester dat er verschillen zullen blijven bestaan tussen gemeenten.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel? Vindt u dit wenselijk?
De sluiting van een pand, met name wanneer dit een woning betreft, is een ingrijpende maatregel. De opgelegde maatregel is echter niet bedoeld als straf, maar om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. De burgemeester zal bij het opleggen van de maatregel zich rekenschap geven van de gevolgen voor belanghebbenden. Doet hij dat onvoldoende, dan kan de voorzieningenrechter het besluit schorsen.
Het bericht 'VVD onder vuur om Wmo-advies' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VVD onder vuur om Wmo-advies»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat VVD-senator Anne-Wil Duthler voor een wetsvoorstel stemde waarin adviezen van haar eigen bedrijf waren opgenomen?
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting
op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Dat wetsvoorstel is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Niet het advies van Bureau DA maar het wetsvoorstel is later in stemming gebracht in het parlement. De uitgevoerde pia beoogde het parlement in de te maken afweging te ondersteunen.
Voor wat betreft de aanbesteding en de met de opdracht gemoeide kosten, kan ik u het volgende mededelen. Het bureau heeft een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 33.000,–. Het Ministerie van VWS heeft als opdrachtgever vervolgens enkelvoudig onderhands gegund, dat wil zeggen, voor deze opdracht is alleen deze offerte uitgevraagd. Dit is in overeenstemming met de in 2013 vigerende regels voor gunningen tot € 50.000,–.
Gaandeweg de werkzaamheden bleek dat meer uren nodig waren om de opdracht tot een goed einde te brengen. Vervolgens is een aanvullende meerwerkopdracht verstrekt. Het totale bedrag dat met de opdracht was gemoeid, kwam hiermee uit op een bedrag van € 78.400,–.
Klopt het dat met haar stem, zij feitelijk voor het advies van haar eigen bedrijf stemde? Zo ja, hoeveel werk heeft het aangenomen wetsvoorstel het bedrijf van mevrouw Duthler opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke van de door Duthler Associates gegeven adviezen zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
Het advies (de pia) is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoe deze aanbesteding is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Plannen van het Bureau Krediet Registratie (BKR) om studieschulden van studenten officieel te gaan registreren |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat klopt er van het bericht dat uit correspondentie tussen het Bureau Krediet Registratie (BKR) en kredietverstrekkers zou blijken dat er plannen worden gemaakt om studieschulden van studenten officieel te gaan registreren?1
Zowel het Bureau Krediet Registratie als (sommige brancheverenigingen van) kredietverstrekkers zijn sinds jaar en dag voorstander van kredietregistratie. Zij kunnen dit echter niet eenzijdig afdwingen of opleggen. De regering is niet voornemens om tot registratie over te gaan, omdat studieschulden al geregistreerd staan bij DUO en hier eenvoudig toegankelijk zijn voor oud-studenten. Ook dat standpunt is ongewijzigd.
Deelt u de mening dat elke jongere met de juiste vooropleiding zeker moet zijn dat hij of zij kan deelnemen aan een studie in het hoger onderwijs, ongeacht het ouderlijk inkomen?
Ja, die mening deel ik volmondig. Daarom is de aanvullende beurs ook blijven bestaan en met de wet studievoorschot verhoogd met ruim € 100 per maand. Daarnaast is het daarom van cruciaal belang dat studenten zich realiseren dat lenen voor de studie een heel ander type lening is dan een consumptief krediet. Bij terugbetaling wordt immers niet alleen gekeken naar de hoogte van de schuld, maar ook naar het inkomen. Onder bepaalde inkomensniveaus hoeft de oud-student nog niet terug te betalen of niet het volledige bedrag dat bij de schuld hoort. En aan het einde van de terugbetaaltermijn wordt de restschuld kwijtgescholden. Bovendien is lenen voor de studie, lenen voor een investering in jezelf die zich later terugverdient.
Wat betekent officiële kredietregistratie van studieschulden voor het beoogde sociale karakter van het leenstelsel, waarbij studieschulden worden beschouwd als een geheel ander soort schuld dan consumptief krediet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat klopt er van de vrees dat banken hiermee nog meer voer krijgen om ex-studenten slechts een „halfbakken hypotheek» te verstrekken?
Studieschulden moeten sowieso worden meegewogen bij hypotheekverstrekking, ook al zijn ze niet BKR-geregistreerd. Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. Klanten met een studieschuld dienen de kredietverstrekker te informeren over deze financiële verplichting. Kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs kunnen ook vragen naar een uitdraai van DUO. Dit heeft als voordeel dat het actueel is en ook vervroegde aflossingen worden weergeven, zodat een kredietverstrekker daar rekening mee kan houden. Indien een consument een studieschuld niet meldt (en daardoor een te hoog krediet heeft gekregen), kan dit leiden tot betalingsproblemen en kan er wellicht geen beroep worden gedaan op de Nationale Hypotheek Garantie.
Welke mogelijkheden ziet u om te verhinderen dat het BKR op een bepaald moment zijn naar eigen zeggen nu nog niet vergevorderde plannen wèl uitvoert en gevolg geeft aan zijn pleidooi voor de registratie van studieschulden?
BKR kan niet eigenstandig tot registratie van studieschulden overgaan. Zij hebben daarvoor immers informatie over de studieschulden nodig en zouden daartoe informatie-uitwisseling met DUO moeten organiseren. De regering is niet voornemens om tot registratie over te gaan.
Het in Nederland houden van het vliegend cultureel erfgoed De Catalina. |
|
Remco Dijkstra (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de naderende verkoop van het historische vliegtuig De Catalina aan een Amerikaanse partij en daarmee het vertrek van dit stuk historisch cultureel erfgoed naar het buitenland?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vliegtuig De Catalina vliegend cultureel erfgoed is en behouden zou moeten worden voor Nederland en het Nederlandse publiek? Zo nee, waarom niet?
Historische vliegtuigen maken onderdeel uit van het mobiele erfgoed, dat op zijn beurt valt onder de definitie van cultureel erfgoed uit de Erfgoedwet. Het betreffende toestel heeft echter geen beschermde status op grond van de Erfgoedwet.
Er moeten voortdurend keuzes worden gemaakt ten aanzien van het behoud van cultureel erfgoed. In dit geval tussen behoud in Nederland of daarbuiten. Ik heb begrip voor de wens om het toestel voor Nederland te behouden en voor de betekenis die dit type vliegtuig in onze historie heeft gehad, onder meer in voormalig Nederlands Indië. Tegelijkertijd constateer ik dat dit specifieke exemplaar zijn sporen heeft verdiend in de Tweede Wereldoorlog in dienst van
de Amerikaanse marine. Daarmee is dit exemplaar ook van bijzondere betekenis voor de militaire geschiedenis van Amerika en dit is ook de reden voor de interesse van de Amerikaanse koper. Het «publiek» is daarmee niet uitsluitend een Nederlands publiek. Ook daar moeten we begrip voor hebben. Ik wijs er tevens op dat er zich in de collectie van het Nationaal Militair Museum te Soesterberg een Nederlands Catalina-exemplaar bevindt, zij het in niet-vliegende staat. Dit exemplaar heeft voor de Nederlandse Marine Luchtvaartdienst (MLD) gevlogen in voormalig Nederlands Indië. Ook dit feit nuanceert de stelling dat het toestel, dat in de Amerikaanse belangstelling staat, op voorhand koste wat kost in Nederland zou moeten blijven.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de eigenaar van De Catalina, die het vliegtuig ook het liefst in Nederland wenst te behouden, en de vele organisaties zoals de Erfgoedvereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart om te kijken hoe dit cultureel erfgoed in Nederland te houden is? Zo nee, waarom niet? Bent u op de hoogte dat de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart een aanbod hebben gedaan om de onderhoudskosten op zich te nemen hetgeen de kansen voor behoud verhoogt?
Ik heb met de bovengenoemde partijen overlegd over de vraag wat de mogelijkheden tot behoud van het toestel voor Nederland zijn. Ik heb daarbij aangegeven dat een inspanning vanuit het Rijk alleen zinvol is als er voldoende belangstelling is bij andere partijen die tot uitdrukking komt in een bijdrage aan de aankoop en de garantie dat het vliegtuig door hen wordt onderhouden en geëxploiteerd.
Recentelijk heb ik een gezamenlijk verzoek van de Vereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea (KSD, waar ook het Nationaal Militair Museum onderdeel van uit maakt), de Nationale Federatie Historische Luchtvaart (NFHL) en de Stichting Koninklijke Luchtmacht Historische Vlucht (SKHV) gekregen om het nationale aankoopfonds aan te wenden voor aankoop van het vliegtuig. Hierin wordt aangegeven dat de SKHV bereid is de verantwoordelijkheid voor de exploitatie op zich te nemen. Voor een bijdrage in de aankoop van het toestel zijn tot nu toe echter geen partijen gevonden.
Welke (financiële) mogelijkheden ziet u om dit vliegtuig in Nederland te behouden? Bent u bereid om hierin samen op te trekken met haar collega van Defensie?
In april van dit jaar heb ik op een verzoek van de Stichting Exploitatie Catalina om een financiële bijdrage voor de aankoop van het toestel gewezen op de mogelijkheden voor financiële ondersteuning bij het Mondriaan Fonds. De partijen zijn daarvan op de hoogte. Tot op heden is echter geen verzoek ingediend. Het Mondriaan Fonds fungeert tevens als loket voor verzoeken voor bijdragen uit het nationaal aankoopfonds. Het Mondriaan Fonds adviseert mij over dergelijke aanvragen. Er moet dan wel een goede aanvraag worden ingediend door een erfgoedinstelling met een collectie, met informatie over onder meer de financiering, exploitatie, cultuurhistorische waarde en positie van het toestel in de context van de Collectie Nederland en een taxatierapport. Het Mondriaan Fonds heeft aangegeven zo nodig een spoedprocedure te kunnen volgen, waarbij in zeer korte tijd een besluit of advies kan worden afgegeven.
Ik heb tevens contact gehad met mijn ambtscollega van Defensie. Zij heeft laten weten geen mogelijkheden te zien voor een financiële bijdrage aan de investeringskosten.
Bent u bereid snel actie te ondernemen om verlies van dit erfgoed voor Nederland te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om actie te ondernemen, maar ben daarbij afhankelijk van de bereidheid van de betrokken partijen om met een goed voorstel te komen en dit in te dienen bij het Mondriaan Fonds. Pas dan kan ik een besluit nemen. Ik zie geen reden om deze zorgvuldigheid hier niet te betrachten.
Alles overziend moeten we ook serieus rekening houden met het scenario dat het toestel niet voor Nederland behouden kan blijven.
Het uitzonderen van Nederlanders in het buitenland bij het kiezen van de Eerste Kamer |
|
Monica den Boer (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het feit dat in het buitenland woonachtige Nederlanders op dit moment geen invloed hebben op de samenstelling van de Eerste Kamer? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
In het regeerakkoord staat dat het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen. In mijn brief van 15 oktober 2018 heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik in de komende maanden de opties in kaart ga brengen om Nederlanders die in het buitenland wonen invloed te geven op de samenstelling van de Eerste Kamer. Ik zal daarbij gebruik maken van eerder, in het kader van de regeling voor de openbare lichamen, gemaakte analyses en adviezen. Mijn planning is erop gericht om in het voorjaar van 2019 de Kamer de opties voor te leggen, inclusief de mogelijke (juridische) consequenties daarvan.
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het staatsburgerschap? Bent u het aldus eens dat elke Nederlander via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van de landelijke wetgever, dat wil zeggen de Tweede én de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de oorzaak van het feit dat Nederlanders in het buitenland geen invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer, namelijk het getrapte systeem via provinciale staten (Nederlanders in het buitenland wonen immers niet in een provincie), een gegronde reden is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de volgende zin uit het Regeerakkoord: «het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wetgevende traject voor een eigen Kiescollege van de BES-eilanden inmiddels afgerond?
Ja. Bij wet van 1 november 2017 (Stb. 2017, 426) is de Grondwet gewijzigd en bij Wet van 14 februari 2018 (Stb. 2018, 58), die op 1 augustus jl. in werking is getreden (Stb. 2018, 235), zijn de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Kieswet gewijzigd, waardoor de kiezers die woonachtig zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 maart 2019 voor het eerst kunnen stemmen voor de leden van een kiescollege voor de Eerste Kamer.
Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerder genoemde zin in het Regeerakkoord, en u in te zetten voor het optuigen van een «Kiescollege Buitenland» voor het verkiezen van de Eerste Kamer voor Nederlanders in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De gevaren voor de volksgezondheid ten gevolge van niet tegen Q-koorts gevaccineerde geiten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ontzetting over boer die geiten niet vaccineert tegen Q-koorts»?1
Ja.
Begrijpt u dat bewoners van streken waar de Q-koorts veel slachtoffers heeft gemaakt zeer ongerust worden van het feit dat niet alle geiten tegen Q-koorts worden gevaccineerd? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen om deze mensen zeker kunnen zijn dat hun gezondheid geen gevaar loopt? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u het niet begrijpt?
Ik heb begrip voor deze zorgen, zeker gezien de geschiedenis van Q-koorts en de consequenties van de Q-koortsuitbraak die in Nederland heeft plaatsgevonden. Ik hecht dan ook veel belang aan de maatregelen die sinds deze uitbraak getroffen zijn, om de volksgezondheid te beschermen. Er is momenteel één bedrijf in Nederland dat niet vaccineert tegen Q-koorts. Aan dit bedrijf is in 2011 op grond van gewetensbezwaren van de houder een ontheffing verleend voor de vaccinatieplicht. Deze ontheffing is destijds verleend door de VWA (nu NVWA), in mandaat van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het is bestendig gebruik dat we, net als in de volksgezondheid, te maken kunnen hebben met gewetensbezwaarden in veterinair opzicht. Daar kan de overheid rekening mee houden onder de voorwaarden dat de volksgezondheid niet in het geding komt. Er is niet lichtvoetig omgesprongen met het verlenen van deze ontheffing. In de ontheffing zijn aanvullende verplichtingen opgenomen voor de veehouder. Dit strenge regime van aanvullende eisen is opgelegd om te voorkomen dat het bedrijf een risico vormt voor de volksgezondheid of omwonenden. Er vindt een intensieve tweewekelijkse tankmelkmonitoring plaats, waarbij de meerkosten voor de rekening van de veehouder zijn. Daarnaast heeft het bedrijf een uitbreidingsverbod, mag het bedrijf geen dieren afvoeren (behalve lammetjes jonger dan vier weken ten behoeve van de vleesproductie en dieren die rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd), zijn er mestmaatregelen opgelegd en geldt er een bezoekersverbod en een hygiëneprotocol. Tenslotte moet het bedrijf via herkenbare kentekenen, of voor medewerkers via een brief, duidelijk maken dat de geiten niet zijn gevaccineerd. De gestelde eisen bieden daarmee een beschermingsniveau gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf. Als er iets gevonden wordt in de tweewekelijkse tankmelkcontrole gaan we over tot ruiming. Daarbij geldt dat de gebruikte testmethode zeer gevoelig is.
Het verlenen van deze ontheffing is besproken tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 1 juli 2010.2 Een motie om af te zien van deze ontheffing is destijds verworpen.3
Is het waar dat aan een ondernemer een vrijstelling op grond van gewetensbezwaren is gegeven voor de vaccinatieplicht van geiten? Zo ja, wie heeft die vrijstelling verleend? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke bepaling in de wet- of regelgeving kan die vrijstelling worden gegeven en welk bestuursorgaan kan een dergelijk besluit nemen?
De ontheffing is verleend op grond van artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is op basis van dat artikel bevoegd om ontheffing te verlenen van het bij of krachtens de Gwwd bepaalde. Hieronder valt ook de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten.
Een ontheffing mag onder andere worden verleend indien het belang van de gezondheid voor mensen zich daar niet tegen verzet. Om die reden zijn in de ontheffing extra eisen opgenomen, waaraan de betreffende houder van schapen en geiten moet voldoen. Zoals hierboven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 reeds is aangegeven, is het doel hiervan om te voorzien in een gelijkwaardig beschermingsniveau voor de gezondheid van mens en dier. De ontheffing is in mandaat verleend door de IG NVWA. Op grond van het Mandaatbesluit LNV Voedsel en Waren Autoriteit inzake ontheffing Q-koortsmaatregelen is de NVWA hiertoe bevoegd. Deze mandaatverlening is voortgezet in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2017.4
Wat is de rechtsgrond op basis waarvan vrijstelling kan worden verleend?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er bij het verlenen van de vrijstelling adviezen van derden ingewonnen? Zo ja, van wie en hoe luidden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het verlenen van deze ontheffing is veel overleg gevoerd over Q-koorts met deskundigen. Op basis van deze overleggen zijn de maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3 vastgesteld.
Deelt u de mening dat een vrijstelling van de vaccinatieplicht gevolgen kan hebben voor de gezondheid van omwonenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn belanghebbenden dan wel omwonenden in de gelegenheid gesteld bedenkingen kenbaar te maken en/of bezwaar in te dienen tegen het (voorgenomen) vrijstellingsbesluit?
De ontheffing van de vaccinatieplicht heeft geen gevolgen voor de gezondheid van de omwonenden, aangezien deze ontheffing gepaard gaat met een streng regime van aanvullende eisen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarmee wordt een beschermingsniveau geboden gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf.
Hoe moet het verlenen van de vrijstelling worden beoordeeld in het licht van de uitspraak van de voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2010 dat gewetensbezwaren niet zwaarder wegen dan volksgezondheid?
Ik sluit mij volledig aan bij deze uitspraak. De aanvullende voorwaarden minimaliseren het risico evenzeer als de vaccinatieplicht.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat vrijstelling voor vaccinatieplicht wordt verleend, gelet op het doel van de vaccinatieplicht, namelijk het beschermen van mensen tegen besmetting met de verwekker van Q-koorts? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling in te trekken en de desbetreffende wet- of regelgeving die vrijstelling mogelijk maakt eveneens in te trekken?
Ik voer een zeer terughoudend beleid wat betreft ontheffing van de vaccinatieplicht. Er is één bedrijf in Nederland waar een ontheffing aan is verleend. De strenge aanvullende eisen die aan dit bedrijf zijn gesteld, waarborgen een gelijkwaardig beschermingsniveau als dat van een gevaccineerd bedrijf.
De verwachte prijsstijging voor kinderopvang |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven verwachten flinke prijsstijging voor opvang»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Herkent u de kritiek dat eerdere onderzoeken naar de gevolgen van de nieuwe beroepskracht-kindratio (BKR) geen rekening hebben gehouden met praktische zaken als groepsindelingen, de grootte van de ruimtes, de regel om vaste gezichten op een groep te hebben, het aantal leidsters, et cetera?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ken de discussie. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) zijn en worden verschillende maatregelen ingevoerd in de kinderopvang met als doel de kwaliteit in de kinderopvang te verhogen. Eén van deze maatregelen is de aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) voor baby’s van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s. Door deze kwaliteitsmaatregel is er meer ruimte voor beroepskrachten om baby’s de gewenste verzorging en (individuele) aandacht te geven. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van baby’s.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat een verhoging van kwaliteit investeringen vergt. Daarom wordt de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2019 verhoogd. Ik heb er vertrouwen in dat deze aanpassing van de maximum uurprijs voor dagopvang gemiddeld genomen voldoende is om de kostenstijging als gevolg van de kwaliteitsmaatregelen te compenseren. Naast verhoging van de maximum uurprijs als gevolg van kwaliteitsverhoging vindt ook indexatie plaats, waardoor de totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% naar 8,02 euro.
Omdat ik de toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk vind, zal ik de daadwerkelijke prijsontwikkeling in 2019 en de ontwikkelingen in de praktijk aandachtig volgen en monitoren.
Klopt het dat voor elke kinderopvangorganisatie de gevolgen van de nieuwe BKR voor de babygroepen anders kan uitpakken en dat het risico bestaat dat vooral kleinere kinderopvangorganisaties hier last van hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van maart dit jaar3heb aangegeven, kunnen de kosteneffecten als gevolg van de aangepaste BKR voor nul-jarigen per organisatie verschillen. Kinderopvangorganisaties kunnen verschillende keuzes maken om aan de gewijzigde BKR voor baby’s te voldoen. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om meer personeel in te zetten, de groepsindeling aan te passen of met kleinere groepen te werken. Sommige kleine organisaties zullen minder mogelijkheden hebben om hun groepsindelingen op korte termijn aan te passen, waardoor vooral binnen deze groep een brede spreiding is in de kosten als gevolg van de aangepaste BKR.
In mijn brief van september dit jaar4heeft u kunnen lezen dat het Waarborgfonds Kinderopvang heeft aangegeven ondernemers in de sector te kunnen ondersteunen bij het schrijven van een ondernemingsplan en het verkrijgen van een overbruggingskrediet.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden en de kosten monitoren?
Het Ministerie van SZW monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Hierover publiceert zij elk kwartaal cijfers over de kinderopvang op de website van de rijksoverheid. Ook in 2019 zal de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een indicatief beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst5. Uiteraard zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat als de uurprijzen meer stijgen dan waar rekening mee wordt gehouden, dit onevenredig hard neerslaat bij gezinnen met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Ouders ontvangen middels de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang tot de maximum uurprijs. De ouders in de laagste inkomensgroepen krijgen vanaf 2019 96% van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs vergoed, dit is nu nog 94%. Hierdoor betalen ouders met de laagste inkomens in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs van € 8,02. Dit komt neer op ongeveer € 3,50 voor een volledige dag van elf uur opvang. In 2018 betaalden zij nog € 0,45 per uur tot de maximum uurprijs van € 7,45 (bijna € 5,00 per dag van elf uur opvang).
Wanneer de uurtarieven van de kinderopvang uitstijgen boven de maximum uurprijs van € 8,02, krijgen ouders over het deel boven de maximum uurprijs geen kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat zij deze kosten zelf betalen.
Wat kunt u doen als blijkt dat de uurprijzen toch hoger liggen dan nu wordt aangenomen? Heeft u verschillende scenario’s klaarliggen en bent u bereid in te grijpen als de kosten veel harder stijgen dan verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in reactie op vraag 4, zal ik de ontwikkeling van de uurtarieven nauwgezet volgen en de Tweede Kamer daarover halverwege 2019 informeren.
Het ministerie verwacht dat de kosten als gevolg van de BKR-verhoging voor baby’s in 2019 gemiddeld met 4,6% zullen stijgen. Bij verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang is voor de BKR-aanscherping voor baby’s uitgegaan van een kostenstijging met 4,9%. Naar verwachting is er hiermee gemiddeld genomen voldoende ruimte voor stijging van tarieven als gevolg van de aangescherpte BKR voor baby’s. De totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% en bedraagt in 2019 8,02 euro.
Sommige organisaties zullen in 2019 een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren. Dit komt echter nu ook al voor en is afhankelijk van bedrijfsvoering en loon- en prijsontwikkelingen op de markt. Daarnaast kan het zijn dat de opvangorganisatie extra diensten aanbiedt, waarvoor zij extra kosten maakt. Tevens hebben oudercommissies adviesrecht op tariefwijzigingen.
De schijn van belangenverstrengeling met de totstandkoming van de Wmo 2015 |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving over de schijn van belangenverstrengeling die is gewekt doordat een VVD-senator in de Eerste Kamer via haar eigen bedrijf – en in opdracht van het ministerie – heeft meegeschreven aan de totstandkoming van de Wmo 2015?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, deze berichtgeving ken ik.
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Het wetsvoorstel Wmo 2015 is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Gedurende het proces van gunning en uitvoering van de opdracht is er geen contact geweest met mevrouw Duthler; de contacten verliepen via twee andere medewerkers van het bureau. Voor zover mij bekend en zichtbaar is mevrouw Duthler zelf niet betrokken geweest bij de uitvoering van de opdracht.
Ik vind het primair een zaak van senatoren zelf om een afweging te maken of betrokkenheid bij een opdracht kan leiden tot belangenverstrengeling. Ik heb begrepen dat de leden van de Eerste Kamer in deze zaak aanleiding hebben gezien de eigen gedragsregels voor nevenfuncties en belangenverstrengeling nader tegen het licht te houden. Dat lijkt mij een juiste gang van zaken.
Wilt u de adviezen die Duthler Associates, het bedrijf van de senator, leverde in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaande de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het advies is destijds aan de Kamer toegezonden en integraal, als bijlage bij de memorie van toelichting op het voorstel van wet Wmo 2015, op 15 januari 2014 gepubliceerd; het is derhalve een openbaar document.4 De memorie van toelichting verwijst er zelf ook naar: «(...) een privacy impact assessment (PIA) over mogelijke gegevensverwerking tussen partijen is uitgevoerd (Gegevensuitwisseling en gegevensbescherming rond de Wmo en AWBZ, Duthler Associates, 2013)».5
Welke wijzigingen in de Wmo 2015 zijn doorgevoerd op advies van dit bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het advies is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Wat vindt u ervan dat financiële belangen van een volksvertegenwoordiger en het maken en controleren van beleid in deze zaak door elkaar lopen? Is hier sprake van belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het ministerie destijds juist heeft gehandeld door een bedrijf van een senator van één van de coalitiepartijen in te schakelen voor betaald advies voor wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de kosten voor bijzondere tandheelkunde vaak niet vergoed worden door de zorgverzekeraar |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar, waarin wordt aangekaart dat de vergoeding voor bijzondere tandheelkunde vaak niet vergoed wordt door de zorgverzekeraar?1
Ja, ik ben bekend met de Radar uitzending. Uit het NFK onderzoek blijkt dat bij 38 procent van de respondenten deels de kosten zijn vergoed en bij 37 procent alle kosten. Daarbij heeft een kleine groep aangegeven zeker te weten dat de vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde is betaald. Dit betekent niet dat andere verzekerden geen vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde zouden hebben gehad. Het is dan ook onjuist om te stellen dat slechts 6% de behandeling vergoed heeft gekregen. Uit het NFK onderzoek volgt dat 75% deels of volledig de behandeling vergoed heeft gekregen.
Vindt u het ook merkwaardig dat twee derde van de kankerpatiënten mond- of gebitsproblemen ervaart, maar slechts zes procent van de mensen een behandeling voor deze problemen vergoed heeft gekregen?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat uit onderzoek van de Nederlandse Federatie voor Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) blijkt dat slechts zes procent van de mensen die een tandheelkundige behandeling heeft ondergaan vanwege de behandeling tegen kanker, de behandeling vergoed heeft gekregen?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat 85 procent van de deelnemers van het NFK onderzoek niet te horen heeft gekregen dat ze bij gebitsproblemen na een kankerbehandeling een beroep kunnen doen op de regeling voor vergoeding? Wat gaat u hieraan doen?4
Naar aanleiding van de signalen van het NFK en de Radar uitzending heeft het Zorginstituut Nederland direct een brief gestuurd aan alle betrokken partijen, waaronder Zorgverzekeraars Nederland, Associatie Nederlandse Tandartsen, Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde en de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten. Daarnaast is de brief ook naar de verenigingen van huisartsen (NHG) en oncologen(NVMO) gezonden. In deze brief is uitgelegd wanneer verzekerden recht hebben op vergoeding vanuit de bijzondere tandheelkunde en is aan de beroepsgroepen meegegeven om patiënten hierover te informeren.
Hoe stellen verzekeraars de relatie tussen de behandeling voor kanker en gebitsproblemen vast?
Bij elke verzekeraar wordt op dezelfde wijze de aanvraag voor bijzondere tandheelkunde in behandeling genomen. Een verzekerde hoort zelf of via zijn zorgverlener een aanvraag tot machtiging voor vergoeding vanuit de basisverzekering in te dienen, samen met een verwijzing van de tandarts of kaakchirurg met behandelplan en eventuele kostenbegroting. Dit dossier wordt vervolgens beoordeeld door de tandheelkundig adviseur van de zorgverzekeraar (adviserend tandarts). Om uniformiteit te krijgen in de beoordelingen zijn door het College van Adviserend Tandartsen (hierna: CAT) toetsingsrichtlijnen voor adviserend tandartsen opgesteld. Deze richtlijnen zijn terug te vinden op de website van het College. Elk adviserend tandarts van een verzekeraar dient aan de hand van deze richtlijnen te bepalen of een verzekerde in aanmerking komt voor vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde. Op dit moment worden nog een aantal toetsingsrichtlijnen opgesteld die op korte termijn worden gepubliceerd. Door deze toetsingsrichtlijnen is voor de zorgverlener duidelijk op welke gronden de verzekerde wel of geen vergoeding krijgt en kan hij dat aan de verzekerde uitleggen.
Specifiek voor kanker geldt dat afhankelijk van het type kanker de relatie met de mondproblemen zeer duidelijk of minder duidelijk kunnen zijn. Voor mondkanker en kanker in het hoofd/hals gebied geldt dat dit directe effecten heeft op de werking van de speekselklieren. De tandheelkundig adviseur van Zorgverzekeraars Nederland heeft bevestigd dat in deze gevallen geen discussie is over de vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde. Bij behandeling van kanker niet in het hoofd/halsgebied kunnen de chemo- en radiotherapie een rol spelen. De tandheelkundig adviseur van de verzekeraar zal in die gevallen aan de hand van het dossier moeten beoordelen of aanspraak bestaat op vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde indien daadwerkelijk gebitsproblemen ontstaan. Bij behandeling met chemotherapie kan een bijwerking zijn het ontstaan van een xerostomie (droge mond), waardoor verzekerden meer risico lopen op cariës. Bij twijfel over aanspraak op vergoeding van de behandeling van de tandheelkundige problemen vanuit bijzondere tandheelkunde, kan een speekselonderzoek worden uitgevoerd op kosten van de zorgverzekeraar. De uitslag van dit onderzoek is bepalend of een verzekerde recht heeft op vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde.
Hoe kan het dat zelfs wanneer het ontstaan van gebitsproblemen door een ziekte wetenschappelijk bewezen is, patiënten vaak nog niet de vergoeding krijgen voor bijzondere tandheelkunde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volwassen en jeugdige verzekerden hebben op grond van artikel 2.7, eerste lid van het Besluit zorgverzekering (hierna: Bzv) recht op bijzondere tandheelkundige hulp wanneer dit noodzakelijk is. Deze noodzaak kan bestaan wanneer een verzekerde voldoet aan één van de drie in het Bzv genoemde criteria.
Daarbij is opgenomen dat tandheelkundige behandeling alleen leidt tot een niveau van mondgezondheid, zoals deze was voor het ontstaan van de medische aandoening. Het zogeheten maatmanbeginsel. Deze schade wordt in het kader van de bijzondere tandheelkunde hersteld en vergoed. Door de functionele omschrijving van de vergoeding van bijzondere tandheelkunde en de individuele beoordeling van een patiënt, is het niet mogelijk om in algemene zin te bepalen welke verzekerde aanspraak heeft op deze bijzondere tandheelkundige hulp. Of een verzekerde in aanmerking komt voor vergoeding vanuit bijzondere tandheelkunde moet per individueel geval worden vastgesteld.
Het Zorginstituut Nederland heeft in het standpunt «Tandheelkundige zorg voor medisch gecompromitteerden» van 23 maart 2010 een aantal aandoeningen gespecificeerd, waarbij tandheelkundige problemen kunnen ontstaan. Onder andere worden in dit standpunt, hartaandoeningen, diabetes, chemotherapie en radiotherapie in het hoofd-halsgebied aangeduid. Deze lijst is niet limitatief en geeft enkel een indicatie in welke gevallen mogelijk bijzondere tandheelkundige zorg nodig kan zijn. Indien een verzekerde kan aantonen dat hij een lichamelijke aandoening heeft en zijn gebit is verslechterd ten opzichte van voor de aandoening, dan kan een verzekerde een beroep doen op bijzondere tandheelkunde.
Wel is het zo dat vergoeding per verzekerde kan verschillen, ook al heeft degene dezelfde aandoening. De reden hiervoor is het hiervoor genoemde maatmanbeginsel. Een verzekerde heeft alleen recht op een tandheelkundige behandeling die leidt tot dezelfde mondgezondheid als dat diegene had, voordat hij een medische aandoening kreeg. Om die reden kan de vergoeding dus verschillen. Elke situatie is anders en dient dan ook onafhankelijk te worden beoordeeld aan de hand van de toetsingsrichtlijnen.
Wat vindt u ervan dat uit de praktijk blijkt dat iedere verzekeraar zijn eigen beleid hanteert ten aanzien van de vergoeding van bijzondere tandheelkunde en hierdoor onderlinge verschillen ontstaan? Kunt u dit toelichten?5
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is het mogelijk dat bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen signalen bekend zijn van problemen omtrent de vergoeding van bijzondere tandheelkunde, terwijl uit onderzoek van NFK iets heel anders blijkt?6
Uit het onderzoek van het NFK blijkt vooral dat verzekerden niet goed genoeg op de hoogte zijn van de tandheelkundige problemen die kunnen ontstaan bij onder andere kankerpatiënten en de mogelijkheid van vergoeding op grond van de aanspraak bijzondere tandheelkunde. Zowel het Zorginstituut als VWS hebben voor het onderzoek van NFK en de Radar uitzending geen signalen ontvangen over de onduidelijkheid die zou bestaan over de vergoeding van bijzondere tandheelkunde. Nu is gebleken dat in het veld enige signalen zijn over de onduidelijkheid van de aanspraak op bijzondere tandheelkunde, heeft het Zorginstituut aan de beroepsgroepen een brief gestuurd, waarin wordt uitgelegd wanneer een verzekerde in aanmerking zou kunnen komen voor bijzondere tandheelkunde, zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik ga ervan uit dat met deze brief en de aandacht die aan dit onderwerp is besteed, verzekerden en tandartsen beter op de hoogte zijn van de mogelijkheid om een beroep te doen op bijzondere tandheelkunde.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat mensen die aanspraak kunnen maken op de vergoeding van kosten voor bijzondere tandheelkunde deze vergoed krijgen?7
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het veel eerlijker en logischer zou zijn wanneer mondzorg weer voor iedereen in het basispakket zit? Kunt u dit toelichten?
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in juni 2016 berekend dat het opnemen van de mondzorg voor verzekerden van 18 jaar of ouder jaarlijks leidt tot 1,2 miljard hogere Zvw kosten. In het Regeerakkoord is geen afspraak gemaakt om tot een dergelijke forse uitbreiding van het basispakket over te gaan. Ik zal de mondzorg voor volwassenen dan ook niet in het Zvw-pakket opnemen. Voor mensen met lage inkomens bieden de gemeentelijke collectieve contracten met een uitgebreide aanvullende verzekering voor o.a. mondzorg een mogelijkheid om de mondzorg financieel toegankelijk te maken.