De aanbesteding van zware berging |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de openbare aanbesteding van zware bergingswerkzaamheden op Nederlandse hoofdwegen door Rijkswaterstaat, waarmee de dienst afstapt van de gebruikelijke onderhandse gunning?1 2
Ja, ik ben bekend met deze aanbesteding.
Is de veronderstelling juist dat op dit moment 39 bedrijven met 59 uitrijlocaties zijn gecontracteerd voor zware berging en dat dit met de nieuwe tenderregeling teruggebracht zou moeten worden naar 17 percelen cq. bedrijven, met minimaal twee uitrijlocaties per perceel?
Op dit moment heeft Rijkswaterstaat met 38 bedrijven een contract met 56 actieve uitrijlocaties. Het klopt dat Rijkswaterstaat met de huidige aanbesteding toewerkt naar een situatie met 17 percelen met minimaal twee uitrijlocaties per perceel. Dit betekent trouwens niet dat er in de nieuwe situatie slechts één bedrijf per perceel actief zal zijn: bedrijven kunnen per perceel zelfstandig inschrijven, maar ook als combinatie of in een structuur met hoofd- en onderaannemers.
Is de veronderstelling juist dat aangestuurd wordt op het verkorten van aanrijtijden?
Het aandeel files als gevolg van incidenten en ongevallen neemt al enkele jaren toe. Er is mij veel aan gelegen om hier verandering in aan te brengen. Het verkorten van de afhandeltijd bij het wegslepen van gestrande vrachtauto’s is daarvoor belangrijk. Naast het verkorten van de afhandeltijd wordt in de aanbesteding ook gekeken naar andere kwaliteitscriteria, zoals de inzet van duurzame voertuigen door de berger.
Houden bergingsbedrijven voldoende ruimte om zware bergingsvoertuigen in te zetten voor activiteiten voor derden, zoals het nu het geval is?
De aard van bergingswerkzaamheden is dat het aantal bergingen en het tijdstip waarop deze plaats moeten vinden niet gepland kunnen worden. Dit is zowel in de huidige als in de nieuwe situatie het geval. Met het oog hierop en de specifieke bedrijfsvoeringen van opdrachtnemers is het niet goed mogelijk om te zeggen hoeveel ruimte bedrijven hebben en houden voor overige werkzaamheden. Bergingswerk in het kader van Incident Management is overigens een beperkt onderdeel van het totale werkpakket van bergingsbedrijven.
Hoeveel grote voertuigen die op enigerlei wijze strandden op Nederlandse hoofdwegen zijn afgelopen jaar afgesleept door gecontracteerde bergingsbedrijven respectievelijk door niet-gecontracteerde bedrijven?
In 2018 zijn er 2078 vrachtauto’s met pech en 901 vrachtauto’s die betrokken waren bij een ongeval weggesleept door een gecontracteerde berger. Ik heb geen zicht op het aantal versleepte voertuigen door niet-gecontracteerde bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe waardeert u het feit dat vrachtauto’s met pech steeds vaker afgesleept worden door bandenbedrijven en truckdealers, waarbij waarschuwingsvoertuigen van Rijkswaterstaat ingeschakeld worden op kosten van Rijkswaterstaat, terwijl bergingsbedrijven deze beveiliging op eigen kosten moeten regelen?
Het is mij niet bekend dat er steeds meer voertuigen buiten gecontracteerde bergers om zouden worden weggesleept. Een gestrande vrachtauto die een gevaar vormt voor de veiligheid en de doorstroming belemmert, wordt altijd door een gecontracteerde berger verplaatst. Rijkswaterstaat zorgt hierbij voor beveiliging. Transporteurs schakelen veelal zelf pechhulp in na een stranding van een vrachtauto; dat is ook toegestaan. Bovag en Vaco kunnen ter plaatse pechhulp verlenen aan gestrande voertuigen, mits de omstandigheden dat toelaten. Met de Bovag en Vaco zijn afspraken gemaakt over het veilig werken langs de weg. Bandenbedrijven en truckdealers mogen dus niet zelf voertuigen wegslepen zodra die voertuigen de veiligheid in gevaar brengen of de doorstroming belemmeren. Inzet van Rijkswaterstaat bij het afhandelen van een incident op de weg wordt altijd betaald door Rijkswaterstaat zelf.
Kunt u een inschatting geven van de kostprijs van 24/7-beschikbaarheid van zware bergingsvoertuigen met drie bergingsspecialisten voor incidentenmanagement met ongeveer 5% bezettingsgraad en de hoge opleidings- en certificeringseisen?
De kostprijs varieert per bedrijf, afhankelijk van de bedrijfsgrootte en -activiteiten, de locatie en andere variabelen als overhead. Daar heb ik geen inzage in.
Rijkswaterstaat vergoedt overigens een groot deel van de certificeringskosten van een gecontracteerd bedrijf. Dit doet Rijkswaterstaat juist om deze kosten voor ieder bedrijf gelijk te houden.
Deelt u de verwachting dat het op deze wijze omschakelen van onderhandse gunning naar een openbare aanbesteding, de daaraan gekoppelde inzet op het verlagen van het aantal te contracteren bergingsbedrijven en de aanscherping van de eisen en het ontbreken van een vergoeding voor de 24/7-beschikbaarheid, zal leiden tot een prijzenslag in de sector met tariefstellingen onder de kostprijs? Deelt u ook de verwachting dat dit zal leiden tot situaties waarin het contract niet uitgevoerd kan worden, met op de middellange termijn zeker negatieve gevolgen voor de inzet van zware bergingsvoertuigen ten behoeve van snelle afhandeling van file-veroorzakende incidenten?
Er zijn vele private opdrachtgevers in deze markt actief. Het bergingswerk in het kader van Incident Management maakt maar een relatief klein deel uit van de totale werkzaamheden van de bergingsbedrijven. Het is aan de markt om een juiste berekening te maken van de kostprijs en inschrijftarieven. Bij de gunning wordt niet alleen gekeken naar de prijs, ook de kwaliteit speelt een belangrijke rol. Daarmee wordt inschrijven met hogere kwaliteit beloond en gestimuleerd. Zoals ik in antwoord 2 al aangaf, kunnen bedrijven in combinatie inschrijven of in een structuur met hoofd- en onderaannemers. Ook bij de uitvoering van het contract kan samengewerkt worden met andere bedrijven. Ik verwacht dan ook niet dat er een prijzenslag in de sector ontstaat of dat het contract niet uitgevoerd kan worden. Als het gecontracteerde bedrijf bijvoorbeeld zelf niet kan uitrijden, kan hij een ander bedrijf inschakelen dat namens hem de berging uitvoert.
Deelt u de verwachting dat het inkorten van de aanrijtijden zal leiden tot onveilige situaties buiten de Randstad als gevolg van irreële aanrijtijden?
Die verwachting deel ik niet omdat er ruimte is om onderling samen te werken. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Bent u bereid de voorgestelde tenderregeling en de opgenomen voorwaarden te heroverwegen, mede op basis van de uitkomsten van de lopende marktconsultatie en de ondermijning van de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van zware berging te voorkomen?
De marktconsultatie is uitgevoerd. Wijzigingen als gevolg van inzichten die Rijkswaterstaat heeft opgedaan tijdens de marktconsultatie worden al doorgevoerd in de aanbesteding en contractstukken. Er is in mijn ogen geen sprake van ondermijning van beschikbaarheid en betrouwbaarheid van zware berging. Heroverweging van de tenderregeling is daarom niet aan de orde.
Bent u bereid de optie van een bodemprijs op basis van kostprijsonderzoek daarbij mee te nemen?
Nee. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven is het niet mogelijk om een uniforme minimale kostprijs voor de gehele sector te berekenen door de grote verscheidenheid aan bergingsbedrijven. De aanbesteding is dusdanig ingericht dat inschrijvers beloond worden voor een kwalitatief goede aanbieding, waarbij nadrukkelijk ruimte is voor een gezonde winstmarge. Ik overweeg daarom ook niet om een bodemprijs in te stellen.
De dreigementen van de Iraanse president in relatie tot de nucleaire deal |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Iran to take steps to reduce its commitment to landmark nuclear deal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de door de Iraanse president aangekondigde stappen, in het bijzonder de stappen met betrekking tot Iraans hoogverrijkt uranium?
Het kabinet maakt zich zorgen over de recente uitspraken van de Iraanse president Rouhani, waarin hij aangeeft dat Iran zich niet meer gebonden voelt aan de in het Joint Comprehensive Plan Of Action (JCPOA) gestelde limieten voor de opslag van zwaar water en verrijkt uranium in het land. Dat betekent echter niet automatisch dat Iran deze limieten op dit moment ook daadwerkelijk overschrijdt.
Het Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA) is de enige, volledig onafhankelijke partij die het mandaat heeft het Iraanse nucleaire programma te controleren en verifiëren ten opzichte van de afspraken die zijn gemaakt. Zolang het IAEA geen Iraanse schending van het nucleaire akkoord rapporteert, zullen Nederland en de EU de nucleaire deal blijven steunen. Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat Iran zich niet aan de afspraken houdt.
De EU wijst het door Iran gestelde ultimatum van 60 dagen voor effectieve verlichting van de Amerikaanse sancties af. Ook het kabinet is van mening dat het stellen van dergelijke ultimatums uiterst onbehulpzaam is en sluit zich aan bij de verklaring2 van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Zie ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 13 mei jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2010).
Kunt u toelichten hoe de stappen zich verhouden tot de afspraken in het Joint Comprehensive Plan of Action, ook wel bekend als de «nucleaire deal» met Iran, en in het bijzonder tot de doelstelling om de ontwikkeling van een Iraanse atoombom zo veel als mogelijk te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de Iraanse autoriteiten het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken direct geïnformeerd of heeft Nederland het Iraanse voornemen vernomen via de pers dan wel via bondgenoten? Bent u, indien Nederland direct is geïnformeerd, van plan om op de Iraanse mededeling te reageren? Zo ja, hoe?
Nederland is geen partij bij het Joint Comprehensive Plan of Action en is daarom ook niet direct op de hoogte gesteld van de Iraanse voornemens. Wel is Nederland op vrijdag 10 mei hoogambtelijk door de Iraanse ambassadeur in Den Haag geïnformeerd over de aankondiging van president Rouhani. In het antwoord heeft Nederland duidelijk gemaakt dat Nederland de Iraanse uitspraken uiterst onbehulpzaam vindt en heeft Nederland het Iraanse ultimatum verworpen. Nederland heeft ook gezegd dat de EU het JCPOA blijft steunen zolang Iran zich aan de afspraken houdt. Uiteraard heeft Nederland Iran opgeroepen zich aan de afspraken van het JCPOA te houden.
Bent u bereid alle mogelijke drukmiddelen aan te wenden om te helpen voorkomen dat Iran een kernwapenstaat wordt? Hoe beoordeelt u hierbij de positie van de Verenigde Staten?
Nederland acht het van groot belang dat voorkomen wordt dat Iran kernwapens ontwikkelt. Het JCPOA is de beste manier om dat te doen, op basis van strikte verificatie door het IAEA. Het kabinet blijft zich constructief-kritisch opstellen richting Iran. Zolang Iran zich aan de afspraken onder het nucleaire akkoord houdt, zal Nederland de deal blijven steunen. In het nucleaire akkoord staat opgenomen dat als Iran zich niet aan de afspraken houdt, de sancties van de Verenigde Naties opnieuw in werking treden. Dat is nu niet aan de orde.
Voorts is – zoals bekend – het kabinet teleurgesteld over de Amerikaanse terugtrekking uit het JCPOA en de daarmee gepaard gaande eenzijdige herinvoering van sancties door de Verenigde Staten. Inhoudelijk hebben de VS en de EU dezelfde zorgen als het gaat over Iran: het nucleaire programma, de rol die Iran speelt in landen als Syrië, Irak, Libanon en Jemen, het ballistische raketprogramma en de schending van mensenrechten in Iran.
Nederland steunt de oprichting van INSTEX, dat is bedoeld als instrument om legitieme handel met Iran mogelijk te houden in het licht van de extraterritoriale werking van de VS sancties (die door de EU niet wordt erkend). Nederland staat daarbij wel op het standpunt dat hierbij realisme op zijn plaats is, het handelsvolume van Europese bedrijven met de VS is nu eenmaal vele malen groter dan dat met Iran.
Bent u voornemens de Iraanse actie te bespreken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, bent u bereid de Kamer, voor zover mogelijk, over de uitkomsten te informeren?
De situatie op het Archimedes-instituut van de Hogeschool Utrecht |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De puzzel is soms erg complex bij Instituut Archimedes»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat de meerderheid van de (leraren)opleidingen bij het Instituut Archimedes onrendabel is door beperkte studenteninstroom? Is het naar uw mening wenselijk dat onderwijsinstellingen financieel nadeel hebben van het aanbieden van lerarenopleidingen in een tijd van lerarentekort?
De overheid bekostigt hogescholen en universiteiten en bekostigt niet per opleiding. Juist om hogescholen die een publieke taak hebben de ruimte te geven hun primaire opdracht – opleiden voor de brede verscheidenheid aan beroepen op de arbeidsmarkt – goed uit te voeren is de bekostiging van hogescholen zo ingericht dat colleges van bestuur zelf beleidsmatige keuzes kunnen maken bij de allocatie van de beschikbare middelen. Vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid bieden hogescholen zowel opleidingen aan die veel studenten trekken, als opleidingen die minder studenten trekken, maar wel opleiden voor maatschappelijk relevante beroepen zoals de lerarenopleidingen.
Zoals aangekondigd in mijn reactie op het Advies «Wissels om» van de Adviescommissie bekostiging hoger onderwijs en onderzoek zal ik een kostenonderzoek laten uitvoeren waarin ik ook aandacht zal hebben voor de kosten van kleine opleidingen, zorg- en lerarenopleidingen.
Klopt het volgens u dat het beëindigen van het «blended learning»-programma Maestro Kompas heeft geleid tot tekorten van het Instituut Archimedes? Zo ja, hoe valt dit te verklaren, aangezien dergelijke subsidies niet bedoeld zijn om de instituutsbegroting rond te krijgen? Hoeveel docenten zijn er opgeleid in het programma Maestro Kompas en hoeveel heeft dit project in totaal gekost?
Het college van bestuur meldt dat er geen verband is tussen het beëindigen van Maestro Kompas en tekorten bij het Instituut Archimedes. Er is wel een indirect negatief effect door het vervallen van het schaalvoordeel dat in de uitvoering van Maestro Kompas ten gunste kwam aan Instituut Archimedes. Het produceren van een «blended learning» omgeving in het kader van Maestro Kompas bracht als voordeel mee dat deze omgeving ook toegepast wordt in het Instituut Archimedes.
Het project Maestro Kompas liep van 2012 tot 2017, onder verantwoordelijkheid van de Open Universiteit. Met het project was een totaal subsidiebedrag van ruim 8 mln. gemoeid. Ongeveer 1,5 mln daarvan werd besteed aan de inzet van expertise vanuit de Hogeschool Utrecht. Het doel van Maestro Kompas was te komen tot een regionale opleidings- en professionaliseringsinfrastructuur voor Caribisch Nederland.
Met Maestro Kompas hebben alle docenten die op 10-10-2011 nog onbevoegd lesgaven op Caribisch Nederland de kans gekregen alsnog, om niet, hun bevoegdheid te halen. Daarvan is goed gebruik gemaakt. Ook zijn er onderwijsassistenten op Sint Eustatius geschoold tot bevoegd docent po, zijn grotere sommen geld voor de scholen beschikbaar gekomen om te professionaliseren en is een traject opgezet om te komen tot één gezamenlijke aanpak van het opleiden van leraren op de Cariben.
Is het waar dat het Instituut Archimedes meedoet met de pilot flexibilisering?2 Zo ja, kunt u duidelijk maken welke (deeltijd)opleidingen van het Instituut Archimedes vanaf welk moment meedoen aan deze pilot? Kunt u duidelijk maken of deze opleidingen voldoen aan de voorwaarden voor de pilot flexibilisering en daar ook vanaf het moment van deelname aan hebben voldaan?
Ja, deeltijdse lerarenopleidingen van Instituut Archimedes nemen inderdaad deel aan de pilot flexibilisering (het experiment leeruitkomsten). Het gaat om in totaal 14 opleidingen. De deeltijdse Tweedegraads lerarenopleidingen Wiskunde, Nederlands en Engelsen nemen sinds september 2017 deel. De deeltijdse Tweedegraads lerarenopleidingen Frans, Duits, Spaans, Omgangskunde, Gezondheidszorg, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Natuurkunde, Techniek, Scheikunde en Biologie nemen sinds 2018 deel aan het experiment.
De Hogeschool Utrecht heeft toestemming gekregen voor deelname aan het experiment leeruitkomsten met deze en andere opleidingen, op grond van een positief advies van NVAO en inspectie naar aanleiding van de door de Hogeschool Utrecht ingediende aanvraag voor deelname. Op grond van de uitgewerkte plannen was het oordeel dat voldaan werd aan de gestelde voorwaarden.
Met alle instellingen die deelnemen aan het experiment leeruitkomsten worden zogeheten «vinger-aan-de-pols-ontwikkelingsgesprekken» gevoerd door de projectgroep flexibilisering van OCW, NVAO en inspectie. Naar aanleiding van de gesprekken dit studiejaar met Hogeschool Utrecht zijn vragen gesteld over de implementatie van het flexibele onderwijsconcept op basis van leeruitkomsten bij de deeltijdse lerarenopleidingen. Dat heeft ertoe geleid dat aanvullende informatie is opgevraagd bij het Instituut Archimedes betreffende definitieve studiegidsen 2019–2020. Het proces voor instemming loopt op dit moment nog en zal voor 1 juli a.s. worden afgerond, wanneer de gemeenschappelijke opleidingscommissie vóór deze datum instemt.
Mede naar aanleiding van de «vinger-aan-de-pols-ontwikkelingsgesprekken» en de jaarcyclus heeft het college van bestuur in februari 2019 opdracht gegeven om een interne kwaliteitsaudit te laten plaatsvinden bij de flexibele deeltijd opleidingen van Instituut Archimedes over de inhoudelijke voortgang van deze opleidingen. De rapportage hierover is gepland in najaar 2019.
Is het waar dat de medezeggenschap binnen het Instituut Archimedes al verschillende malen geen instemming heeft verleend aan de organisatieplannen rondom de pilot flexibilisering? Is het waar dat deze zaak een van de redenen was voor het opzeggen van het vertrouwen van de medezeggenschap in de directie vorig jaar?
De Instituutsraad (IR) heeft in 2017 de beleidsnotitie «Gepersonaliseerd leren» goedgekeurd. In deze notitie ligt de basis voor de vernieuwing van de programma’s van de opleidingen. Vervolgens heeft de Instituutsraad gedurende twee achtereenvolgende jaren (2017–2018 en 2018–2019) niet ingestemd met de uitwerking van de beleidsnotitie. Inmiddels wordt in goed overleg met de Instituutsraad verder gewerkt aan de vernieuwing van de opleidingen.
Advisering over de uitwerking van de pilot flexibilisering is voorbehouden aan de Hogeschoolraad (HSR); de Instituutsraad heeft hier geen rol.
Conform de AMvB is de HSR in de gelegenheid gesteld over de inrichting van het experiment te adviseren. De HSR heeft op 28 oktober 2016 positief geadviseerd over de inrichting van het experiment.
Instemming op de studiegidsen – waarin de programma’s van de opleidingen worden vastgelegd – was belegd bij de Gemeenschappelijke opleidingscommissie. De Gemeenschappelijke Opleidingscommissie van Instituut Archimedes heeft ingestemd met de studiegidsen van afgelopen studiejaren, i.c. 2017–2018 en 2018–2019. De studiegids voor het studiejaar 2019–2020 ligt op dit moment ter instemming voor bij de Gemeenschappelijke opleidingscommissie van het instituut. Voor uiterlijk 1 juli 2019 wordt de Gemeenschappelijke opleidingscommissie geacht een oordeel over de studiegids te geven.
Op verzoek van de directeur van Instituut Archimedes heeft het college van bestuur een bemiddeling gedaan naar aanleiding van het niet instemmen door de Instituutsraad op de begroting 2019 en het managementplan 2019 van het instituut. In deze bemiddeling zijn afspraken gemaakt over begroting en managementplan die geleid hebben tot instemming door de Instituutsraad. Ook zijn er aanvullende afspraken gemaakt die erop gericht zijn om de basis van samenwerking te versterken. Het college van bestuur heeft mij verzekerd dat zij zich regelmatig laat informeren over de samenwerking door het voeren van gesprekken met direct betrokkenen.
Hoeveel middelen heeft het Instituut Archimedes tot nu toe in het kader van de pilot flexibilisering ontvangen? Zijn deze middelen besteed conform de voorwaarden van het ministerie?
De Hogeschool Utrecht heeft in 2017 in het kader van de tweede tranche van de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen een subsidie toegekend gekregen van 2 mln. euro, voor de periode tot en met 2020. De totale projectbegroting bedraagt ruim 6,3 mln.; de Hogeschool investeert dus 4,3 mln. eigen middelen. In de jaren 2017 en 2018 is in totaal ruim 1,1 mln. euro aan subsidievoorschotten overgemaakt naar de Hogeschool Utrecht. Het college van bestuur geeft aan dat van dit bedrag in 2017 en 2018 in totaal € 350.000 naar het Instituut Archimedes is gegaan voor de ontwikkelactiviteiten bij de betreffende deeltijdse lerarenopleidingen.
De verantwoording loopt via de jaarrekening van Hogeschool Utrecht en wordt gecontroleerd door de accountant. Na afronding van de werkzaamheden in het kader van dit subsidieproject vindt in 2021 de subsidievaststelling plaats op basis van de eindverantwoording door de Hogeschool Utrecht. Op dat moment vindt ook een beoordeling door DUS-I (DUO) plaats of de middelen zijn besteed aan activiteiten die op grond van de regeling subsidiabel zijn.
Deelt u de mening dat het Instituut Archimedes als grootste docentenopleiding van Nederland (zo’n 3.500 studenten) een bijzondere waarde heeft, zeker in tijden van oplopende lerarentekorten? Deelt u de mening dat wanneer er zorgelijke signalen zijn, dit extra betrokkenheid van de Minister vraagt?
Ik ben het met u eens dat het Instituut Archimedes, net als de andere lerarenopleidingen, een belangrijke functie te vervullen hebben bij het tegengaan van het lerarentekort. Over de aanpak van de lerarentekorten trekken de Minister voor basis- en voortgezet onderwijs en media en ik intensief samen op. Dat doen we onder andere aan de bestuurlijke tafel lerarentekort waar vertegenwoordigers van scholen en lerarenopleidingen elkaar treffen. Verder voer ik afzonderlijk (periodiek) overleg met de Vereniging Hogescholen over de rol van de lerarenopleidingen bij het oplossen van de problemen op de onderwijsarbeidsmarkt en de vraag hoe ik de lerarenopleidingen daarbij kan ondersteunen.
Deelt u de mening dat het erop lijkt dat het Instituut Archimedes herhaaldelijk gebruikt maakt van tijdelijke projectsubsidies om structurele tekorten op te vangen en dat dit onwenselijk is?
Het college van bestuur van de Hogeschool Utrecht heeft mij verzekerd dat instituten binnen de instelling, inclusief Instituut Archimedes, bekostiging ontvangen gebaseerd op studentenaantallen en de opdracht het onderwijs naar behoren uit te voeren binnen deze bekostiging.
Instituut Archimedes heeft de afgelopen jaren daarnaast actief andere financieringsbronnen ingezet – deels door middel van daartoe verkregen subsidies, en door middel van inkomsten uit contractonderwijs – om kwaliteitsverbeteringen en innovatie te realiseren. De daarmee gepaard gaande schaal- en efficiency voordelen zijn het indirecte gevolg van deze projecten; het stelt Instituut Archimedes in staat om te innoveren en te verbeteren tegen lagere kosten.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van de Hogeschool Utrecht over de situatie op het Instituut Archimedes, zowel waar het gaat om eventuele bekostigingsproblemen als de moeizame verhoudingen tussen het instituutsbestuur en de medezeggenschap?
Wanneer daar aanleiding toe is ben ik te allen tijde bereid in gesprek te gaan met de Hogeschool Utrecht.
Naar aanleiding van deze schriftelijke vragen heb ik reeds contact opgenomen met de voorzitter van het college van bestuur.
Bent u bereid om met specifieke maatregelen te komen voor het probleem van kleine docentenopleidingen die een relatief hoge maatschappelijke waarde hebben maar door hun beperkte omvang voor onderwijsinstellingen niet rendabel zijn?
Zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 7 ben ik op regelmatige basis in gesprek met lerarenopleidingen en/of hun vertegenwoordigers over de aanpak van het lerarentekort en over de vraag wat de opleidingen nodig hebben hun rol daarbij goed te vervullen. Ook zal ik, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, in het kostenonderzoek als vervolg op het advies van de commissie Van Rijn in het bijzonder aandacht hebben voor de kosten van kleine opleidingen, zorg- en lerarenopleidingen.
Het bericht ‘Top politieschool moet weg wegens gebrek aan chemie’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Top politieschool moet weg wegens gebrek aan chemie»?1
Ja.
Op welke wijze bent u in gesprek geweest met de korpsleiding van de politie en de top van de Politieacademie om deze problemen aan te kaarten en aan te pakken? Waarom heeft u besloten uiteindelijk op deze wijze te handelen?
Na het publiceren van het rapport van ABDTOPConsult «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek'2 heeft de directeur van de Politieacademie zelf mijn departement geïnformeerd over problemen binnen het directieteam van de Politieacademie. In overleg met de directeur van de Politieacademie en de korpsleiding is besloten ABDTOPConsult te vragen een snelle analyse hiernaar uit te voeren en te adviseren over te nemen stappen. Naar aanleiding van deze analyse hebben mijn ministerie, de korpsleiding en de directie van de Politieacademie overleg gevoerd. Naar aanleiding van dat overleg heeft de directeur van de Politieacademie besloten zijn aanstellingstermijn niet te verlengen en te blijven tot er een opvolger is. Tot die tijd blijft hij in functie.
Het hoofd bedrijfsvoering van de Politieacademie, waarvoor de korpsleiding verantwoordelijkheid draagt voor benoeming en ontslag, heeft na overleg, met de korpsleiding haar taken neergelegd. Het hoofd bedrijfsvoering is inmiddels opgevolgd door een interim hoofd bedrijfsvoering.
Bij de selectie van het nieuwe hoofd Bedrijfsvoering en de nieuwe directeur van de PA zal de teamsamenstelling uitdrukkelijk worden meegewogen. De ondernemingsraad van de Politieacademie en de overige leden van het managementteam van de Politieacademie zullen bij het opstellen van het profiel en de selectie worden betrokken.
Kunt u nader toelichten wat wordt bedoeld met onvoldoende chemie tussen de betrokken bestuurders? Hoe gaat u zorgen dat tussen de nieuwe bestuurders wel voldoende chemie bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Is al duidelijk wie het werk gaat overnemen van de bestuurders die nu moeten vertrekken? Per wanneer starten de nieuwe bestuurders? Worden opnieuw twee bestuurders aangesteld of meerdere? Wat is uw overweging daarbij? Wordt een sollicitatieprocedure gestart? Zo ja, worden de posities ook extern opengesteld?
Er is een interim hoofd bedrijfsvoering benoemd met ruime ervaring binnen de politie, zowel in de operatiën als in de bedrijfsvoering. Hij is medio juni met zijn werkzaamheden gestart en zal deze functie tot eind 2019 vervullen.
De directeur van de Politieacademie zal zijn functie blijven vervullen tot zijn opvolger is aangetreden. In de komende periode wordt, samen met de ABD, de wervingsprocedure gestart voor de functie van directeur. Bij deze procedure worden ook externe kandidaten meegenomen. De verwachting is dat voor het einde van het jaar in opvolging van de directeur kan worden voorzien.
Er worden geen extra bestuursleden aangesteld. De wet gaat uit van een directeur en een plaatsvervanger. Vanuit de politie is daar een hoofd bedrijfsvoering aan toegevoegd. Ik zie geen noodzaak om hier verandering in aan te brengen.
Hoe wordt gezorgd dat de aspirant-agenten van de Politieacademie zo min mogelijk hinder ervaren van deze bestuurderswisseling?
Om de continuïteit van de besturing van de Politieacademie te borgen blijft de directeur in functie totdat in zijn opvolging is voorzien.
Welke veranderingen verwacht u op korte en middellange termijn naar aanleiding van deze bestuurderswisseling? Hoe gaat u specifiek zorgen (in samenwerking met de korpsleiding) dat «de onder druk staande belastbaarheid en veiligheid van collega’s», waar in een anonieme brief over wordt gesproken, wordt verbeterd?
Ik verwacht dat de verbetermaatregelen naar aanleiding van het rapport «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek» en de veranderingen bij de top van de Politieacademie zullen leiden tot een meer integrale besturing en aansturing van de Politieacademie.
Docenten van de locatie Amsterdam van de Politieacademie hebben een brief gestuurd aan de korpsleiding. Naar aanleiding daarvan heeft de directeur van de Politieacademie gesprekken gevoerd met de docenten van al de zes opleidingslocaties. Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat de werkdruk bij de docenten vanwege de verhoogde instroom hoog is. Aan de verdeling van de docenten over de verschillende opleidingslocaties van de Politieacademie liggen ratio’s ten grondslag. De directie van de Politieacademie zal bekijken of de huidige ratio’s nog voldoen of dat zij bijgesteld moeten worden. Eveneens worden, in samenspraak met de docenten, de mogelijkheden bekeken om meer balans aan te brengen in het curriculum van de Allround Politiemedewerker.
Om de groei van de instroom van aspiranten op te vangen, hebben mijn ministerie, de korpsleiding en de Politieacademie afgesproken dat er extra docenten komen. De Politieacademie krijgt er 2 miljoen euro, oplopend naar structureel 16 miljoen euro in 2022, extra bij zodat zij extra docenten kan aannemen en de huisvesting eind 2019 uit kan breiden met een tijdelijke extra locatie in Leusden. Het is de bedoeling om in 2020 besluitvorming te laten plaatsvinden over een permanente zevende locatie.
In hoeverre is op dit moment sprake van een achterstand in het aantal agenten dat in de opleiding zit, gelet op de uitstroom van de komende jaren? Zo ja, hoe zorgt u dat deze achterstand zoveel mogelijk wordt ingelopen?
Er is mij op dit moment niet bekend dat er sprake zou zijn van een achterstand van het aantal agenten dat in de opleiding zit, gelet op de uitstroom van de komende jaren. De werving van hoger opgeleide specialisten zoals personeel met cyber en digitale expertise, is in de huidige krappe arbeidsmarkt een uitdaging.
Bent u van mening dat de opleidingen op de Politieacademie voldoende aantrekkelijk zijn om de komende zeven jaar 17.000 nieuwe agenten te werven? Ziet u nog ruimte voor verbeteringen? Zo ja, welke en hoe gaat u deze bewerkstelligen? Hoe voorkomt u daarbij een verlies aan kwaliteitsniveau van de aspirant-agenten, bijvoorbeeld betreffende het opleidingsniveau?
De instroom van aspiranten was in 2018 fors hoger dan in 2017. De interesse voor de opleidingen van de Politieacademie is en blijft hoog. Ik ga er van uit dat de opleidingen van de Politieacademie voldoende aantrekkelijk zijn en de komende jaren zullen blijven. Het is helder dat een verhoogde instroom van aspirant agenten niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de opleidingen. Bij de werving en selectie van de nieuwe agenten worden de eisen die aan de aspiranten gesteld gehandhaafd. Voor de verhoogde instroom van aspiranten is extra geld ter beschikking gesteld voor het uitbreiden van het aantal docenten en het uitbreiden van de opleidingslocaties. Daarnaast zal de Politieacademie de komende jaren nader invulling geven aan een flexibel onderwijsconcept. Aan het kwaliteitsniveau van de politiemensen worden geen concessies gedaan.
Wanneer kan de Politieacademie de eerste extra docenten verwachten? Hoeveel extra studenten kan de Politieacademie hierdoor ontvangen, per wanneer en op welke locaties?
Omdat de instroom al in 2018 verhoogd is zijn er eind 2017 25 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2018 is gestart met de werving van nog eens 25 fte extra docenten en enkele ondersteuners die vanaf 2019 worden ingezet ten behoeve van de grotere instroom van studenten. In 2019 start de werving van 32 fte docenten en enkele ondersteuners voor 2020. Het gaat voor het grootste gedeelte om docenten met een politieachtergrond. Deze worden aangevuld met reguliere docenten voor de algemene vakken (Beroepstaalvaardigheid, Engels en/of Sociale Vaardigheden). Om de verhoogde instroom van aspiranten op te vangen komen er in de jaren 2018–2024 in totaal circa 150 docenten bij. Docenten en overige medewerkers zijn in principe op alle locaties van de Politieacademie inzetbaar. Eind 2019 zal de Politieacademie een tijdelijke locatie in Leusden betrekken.
Het bericht dat Sea-Watch weer uit mag varen. |
|
Roy van Aalst (PVV), Emiel van Dijk (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de rechtbank Den Haag waarin is bepaald dat het schip Sea-Watch weer uit mag varen?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het u niet lukt om schepen van non-gouvermentele organisaties (ngo's) die illegale migratie faciliteren aan wal te houden, terwijl dit andere landen, zoals Italië en Panama, wel lukt?
De regelgeving met betrekking tot de registratie van zeeschepen verschilt van staat tot staat en daardoor verschillen ook de handelingsperspectieven van staat tot staat. Het Nederlandse handelingsperspectief wordt bepaald door de Nederlandse wet- en regelgeving en de rechter heeft voor wat betreft de Sea-Watch 3 recent een oordeel uitgesproken over de toepassing daarvan.
De regeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen2 beschrijft aan welke veiligheids- en bemanningseisen deze schepen moeten voldoen. Het doel van de regeling is om de veiligheid van de (mensen aan boord van de) deze schepen te borgen. Tot voor kort hoefden dit soort schepen aan vrijwel geen veiligheids- en bemanningseisen te voldoen, omdat zij als pleziervaartuigen geregistreerd staan. Met de regeling is hier verandering in gekomen.
Het doel van de Nederlandse regelgeving is, evenals de regelgeving voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, niet om ngo’s het werken onmogelijk te maken, maar om de veiligheid van de schepen en de mensen aan boord zo goed mogelijk te borgen.
Deelt u de mening dat deze mensensmokkelaars een gigantisch risico voor de Nederlandse samenleving zijn, gezien alle potentiële terroristen die ze oppikken en in Europa aan land brengen?
Het kabinet onderschrijft uiteraard de internationale verplichtingen om mensenlevens op zee te redden. Daarbij is het echter wel zaak dat dergelijke operaties niet bijdragen aan het in stand houden of bevorderen van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Ook om die reden is het niet vanzelfsprekend dat deze acties altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Conform de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 moet ook ontscheping in een veilige haven elders in de landen rond de Middellandse Zee tot de mogelijkheden behoren. Bij de eventuele ontscheping van personen in de EU vereist het belang van de veiligheid van de Unie en daarmee Nederland, dat, zorgvuldige, adequate veiligheidsonderzoeken worden uitgevoerd, zoals bij alle aankomsten aan de buitengrenzen het geval dient te zijn. In dit kader zijn in de EU ook stappen gezet om te zorgen dat controles aan de buitengrenzen en informatiesystemen worden versterkt en dat informatie beter wordt uitgewisseld tussen de verantwoordelijke autoriteiten en organisaties in de lidstaten.
Wat gaat u doen om dit mensensmokkelschip onmiddellijk aan de ketting te leggen en over te gaan tot een asielstop?
Op basis van hetgeen mij bekend is, is er op dit moment geen aanleiding voor de Nederlandse overheid om de Sea-Watch 3 vast te houden. Wel heb ik eerder een beroep gedaan op Sea Watch om pas weer uit te varen als het schip en de bemanning voldoen aan de veiligheidseisen die zijn gesteld in de regeling. Desondanks is het schip recentelijk toch uitgevaren en had het wederom dicht onder de Libische kust een grote groep drenkelingen aan boord genomen. Daarop volgend zijn in Lampedusa gezinnen met kinderen en gewonde personen ontscheept (in totaal 18 personen). Het Italiaanse OM heeft zondag 19 mei opdracht gegeven tot de inbeslagname van het schip. Vervolgens is het schip (onder begeleiding van de Italiaanse opsporingsdienst Guardia di Finanza) de haven binnengevaren, waar de resterende 47 migranten aan land zijn gegaan, en is het schip in beslag is genomen. Het schip ligt op dit moment in de haven van Licata (Sicilië).
Ten aanzien van de door u voorgestelde asielstop, verwijs ik u naar de eerdere beantwoording van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar aanleiding van vergelijkbare verzoeken of oproepen. Het kabinet hecht aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Hetgeen u voorstelt zou in strijd zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Het kabinet treft verder gerichte maatregelen als wordt geconstateerd dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht door personen die evident geen bescherming nodig hebben.
Het laten verkrotten van panden |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een rijksmonument in Sluis al sinds 1992 aan het verkrotten is, terwijl de gemeente Sluis het pand voor woningen wil gebruiken en deze wens nu moet opgeven?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ben op de hoogte van deze casus. Uiteraard betreur ik de situatie rondom het betreffende rijksmonument. Overigens heeft de gemeente Sluis mij laten weten zich alsnog te beraden op mogelijkheden tot handhaving.
Hoe is het mogelijk dat een particuliere eigenaar, speculant of projectontwikkelaar jaar in jaar uit ermee wegkomt om dwangsommen niet te betalen, een gemeente en buurtbewoners dwars te zitten, gemeenten op kosten te jagen en rijksmonumenten te laten verkrotten, zoals in Sluis en Wassenaar?2 3 4
Er zijn diverse (juridische) mogelijkheden die gemeenten tot hun beschikking hebben om verkrotting van panden en braak liggen van percelen tegen te gaan. Deze geef ik onder vraag 5 weer. Het is uiteindelijk een gemeentelijke afweging om te besluiten of, en zo ja, hoe deze mogelijkheden worden benut. Het rijk heeft in dezen geen bevoegdheid.
Bent u ervan op de hoogte dat deze projectontwikkelaar, of «krottenkoning», in verschillende gemeenten in het land plekken – van percelen tot een manege – heeft laten verslonzen, gemeenten tegenwerkt en op kosten jaagt via zijn bedrijven? Kunt u antwoord toelichten?5 6 7
Ik ben bekend met de berichtgeving die u aanhaalt. Zie verder mijn antwoord onder 2.
Hoeveel euro aan gemeenschapsgeld is inmiddels de afgelopen vijftien jaren betaald aan bedrijven van de «krottenkoning» en hoeveel dwangsommen en boetes zijn de afgelopen vijftien jaar niet betaald door deze bedrijven? Hoe kan deze spiraal worden doorbroken?8
Over de door u gevraagde gegevens beschik ik niet. Het betreft hier zeer lastig te achterhalen informatie. Op uw vraag hoe een negatieve spiraal in gevallen van verkrotting kan worden doorbroken bestaat geen eenduidig antwoord. Er zijn echter voorbeelden, zoals in de gemeente De Ronde Venen, die aantonen dat handhavend optreden wel degelijk mogelijk is. De aanpak van de gemeente de Ronde Venen wordt beschreven in Erfgoedmagazine nr. 3 van dit jaar.
Ter ondersteuning van de gemeentelijke handhavingsbevoegdheid heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de Handreiking Instandhoudingsplicht Rijksmonumenten ontwikkeld, met daarin een stappenplan voor de preventie van verwaarlozing en de handhaving van de instandhoudingsplicht.9 De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed heeft verder in haar jaarplan 2019–2020 opgenomen dat er onderzoek zal worden gedaan naar de wijze waarop de strafrechtelijke handhaving van de monumentenregelgeving in de praktijk werkt.10
Welke mogelijkheden zijn er op landelijk en lokaal niveau om te voorkomen dat panden verkrotten of percelen braak blijven liggen, en welke mogelijkheden zijn er om in te grijpen, wanneer het toch gebeurt, en een einde maken aan de verkrotting? Welke mogelijkheden heeft u benut in de casussen in Leiden, Sluis, Wassenaar en Noordwijk? Kunt u antwoord toelichten?
Verkrotting van monumenten komt gelukkig weinig voor en het overgrote deel van de rijksmonumenten staat er redelijk tot goed bij. Het overgrote deel van de eigenaren is trots op hun bezit en investeert daar ook in. Ik ondersteun dat van harte. Ik draag daar aan bij met instandhoudings- en restauratiesubsidies, met leningen via het Restauratiefonds en -via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed- met kennis en advies. Provincies en gemeenten bevorderen met vergelijkbare instrumenten dat eigenaren en gebruikers van monumenten goed voor de monumenten zorgen.
In sommige gevallen blijft onderhoud aan monumenten achterwege. In veel situaties is dan een eigenaar alsnog door de overheid tot instandhouding te bewegen. In uitzonderlijke gevallen lukt dat niet. Dan staat gemeenten een aantal instrumenten ter beschikking.
Bij panden die in slechte staat verkeren kan de gemeente handhavend optreden wegens overtreding van de Woningwet. Daartoe kan een gemeente verschillende instrumenten inzetten:
In aanvulling op de mogelijkheden die de Woningwet biedt, geldt voor rijksmonumenten dat het op basis van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) verboden is om zonder vergunning een rijksmonument te gebruiken of laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Verder kent de Erfgoedwet sinds 2016 een instandhoudingsplicht voor eigenaren van rijksmonumenten, hetgeen een verbod inhoudt om een rijksmonument onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
De gemeente heeft dus op basis van de wet verschillende middelen om een overtreding ongedaan te maken. Deze instrumenten zijn gericht op het herstellen van de rechtmatige situatie, dus het herstellen en onderhouden van gebouwen, percelen of een rijksmonument.
Naast instrumenten gericht op herstel, kan bij herhaaldelijke overtredingen van de Woningwet een bestuurlijke boete worden opgelegd en kan op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijke handhaving aan de orde komen.
Verwaarlozing van een gemeentelijk of rijksmonument is ook een economisch delict, waarvan aangifte kan worden gedaan. Omdat het bij het strafrecht gaat om het straffen van de overtreder en niet om herstel van het monument, ligt het voor de hand om, waar mogelijk, eerst de bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden volledig te benutten.
De mogelijkheden tot herstel op landelijk niveau zijn indirect. Het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten is voor de meeste instrumenten het bevoegd gezag. Dit betekent dat de gemeente de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden bij overtreding en om dwangsommen te innen. De provincie komt in het kader van interbestuurlijk toezicht in beeld. De ministers van BZK en OCW zijn systeemverantwoordelijk.
Wanneer kan overgegaan worden tot onteigening van percelen of panden als er in tijden van woningnood grond braak blijft liggen en panden verkrotten of wanneer beloften niet worden nagekomen? Vindt u de huidige wet- en regelgeving hiertoe voldoende of bent u bereid tot een aanscherping om er voor te zorgen dat zich herhalende patronen kunnen worden gestopt?
Op basis van de Erfgoedwet hebben eigenaren een instandhoudingsplicht voor hun rijksmonumenten. Onteigening van percelen of panden, waaronder rijksmonumenten, is onder meer mogelijk ter uitvoering van een vastgesteld bestemmingsplan of een plan van werkzaamheden voor het opheffen van ernstig achterstallig onderhoud in het belang van de volkshuisvesting. Voor dit laatste moet wel eerst een handhavingstraject op basis van de Woningwet worden gevolgd.
Met het instrumentarium in de Woningwet, de bepalingen over rijksmonumenten in de Wabo en de Erfgoedwet, de mogelijkheden om te bestraffen en in het uiterste geval de inzet van de onteigeningswet, ben ik van mening dat gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om herhalende patronen te stoppen. Het is daarbij wel van groot belang dat gemeentes niet te lang wachten met handhaven.
Hoe verhoudt het eigendomsrecht zich tot de plicht om zorg te dragen voor rijksmonumenten? Is het mogelijk om in geval van verwaarlozing van monumenten (gemeentelijk dan wel rijksmonumenten) (eerder) over te gaan tot onteigening, zodat monumenten beter beschermd worden? Bent u bereid hiervoor wet- en regelgeving aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 6.
De arresten van het Hof van Justitie |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de arresten van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) van 26 februari 2019 in de Deense zaken over vennootschappen met een doorstroomfunctie voor rente en dividenden?1
Ja.
Accepteert u de beslissing van het HvJ EU dat een EU-lidstaat, waaronder Nederland, verplicht is om aan belastingplichtigen de fiscale voordelen te weigeren die voortvloeien uit de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435, indien sprake is van misbruik in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod?
Ja.
Hoeveel van de circa 15.000 Nederlandse brievenbusmaatschappijen zullen, naar uw verwachting, na deze arresten worden geconfronteerd met bronheffingen op rente, royalty’s en dividendbetalingen die zij ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten?
Indien misbruik wordt gemaakt van het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel om bronbelasting in andere EU-lidstaten te ontwijken, kunnen deze andere EU-lidstaten dit bestrijden op basis van deze en eerdere jurisprudentie van het HvJ EU. In hoeverre andere EU-lidstaten dit al deden dan wel als gevolg van de recente jurisprudentie gaan doen, is mij niet bekend. Ik kan dus niet aangeven wat de gevolgen zijn voor Nederlandse maatschappijen met betrekking tot de buitenlandse bronbelasting op de door hen ontvangen rente-, royalty- en dividendbetalingen van vennootschappen gevestigd in andere EU-lidstaten.
Onderschrijft u dat sprake is van misbruik van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod, indien (a) het de bedoeling van belastingplichtigen is om voordeel uit de richtlijn te krijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat belastingvoordeel ontstaat en waarbij (b) uit het geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de richtlijn opgelegde voorwaarden het door de richtlijn beoogde doel niet wordt bereikt?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het HvJ EU in de Deense zaken concrete aanwijzingen heeft gegeven op basis waarvan een concernstructuur kan worden beschouwd als een kunstmatige constructie, in het bijzonder in de gevallen waarin aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap is toegevoegd om de belastingheffing over rente, royalty’s en dividenden te ontwijken?
Het HvJ EU heeft aan de Deense rechters inderdaad aanwijzingen verstrekt voor de vraag met welke feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of sprake is van misbruik in de bij hen aanhangige zaken. Hierbij is ook van belang dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen tegenbewijs te leveren. Het HvJ EU geeft hiermee opnieuw een nadere invulling aan het misbruikbegrip. In tegenstelling tot de conclusies van de Advocaat-Generaal (A-G) hanteert het HvJ EU hierbij een meer materiële benadering. Het kabinet bestudeert deze arresten grondig, maar stelt in ieder geval nu al vast dat de nationale bevoegdheid om misbruik te bestrijden zeker niet onbegrensd is. Hoewel het HvJ EU in de genoemde arresten met een reeks aanwijzingen het misbruikbegrip weliswaar nader heeft ingevuld, betekent dit niet dat na de arresten precies duidelijk is in welke situatie er op basis van het EU-recht wel en wanneer er geen sprake is van misbruik.
Klopt het dat het HvJ EU onder andere de volgende concrete aanwijzingen heeft gegeven om vast te stellen dat een concernstructuur een kunstmatige constructie is en dat een vennootschap een doorstroomvennootschap is:
Ja, binnen het kader van de betreffende zaken voor het HvJ EU, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het HvJ EU vervolgens heeft geoordeeld dat de in vraag 6 opgesomde aanwijzingen (dat er sprake is van een kunstmatige constructie), kunnen worden versterkt door het feit dat complexe financiële transacties samenvallen met, of ongeveer in dezelfde periode vallen, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe lokale belastingwetgeving van een EU-lidstaat?8
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing kan zijn, hoewel één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich voordoen dat er sprake is van een misbruiksituatie die bestreden moet worden, en dat die aanwijzingen tevens tot de conclusie kunnen leiden dat er daadwerkelijk sprake is van misbruik? Vindt u ook dat dit bij uitstek het geval kan zijn indien een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap wordt gehouden door een, bijvoorbeeld in Luxemburg of in Ierland gevestigde, zogenoemde schakelende tussenhoudster die geacht wordt te zijn opgezet op grond van zakelijke redenen die economische realiteit weerspiegelen louter en alleen omdat die tussenhoudster voldoet aan de substance-eisen van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, waaronder het ter beschikking hebben van een kantoor voor ten minste 24 maanden en een bedrag aan loonkosten van ten minste 100.000 euro?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de mogelijkheden die Nederland heeft om misbruik te bestrijden niet onbeperkt en worden mede begrensd door het EU-recht. Bovendien ziet het kabinet een overlap tussen de aanwijzingen van het HvJ EU en de huidige substance-eisen. Op basis daarvan acht ik het nog steeds goed verdedigbaar dat de huidige Nederlandse antimisbruikbepalingen op hoofdlijnen in overeenstemming zijn met de arresten van 26 februari 2019. Toch lijken de arresten aanleiding te geven tot een aanpassing in de bestaande vormgeving van de antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting. Omdat niet is uit te sluiten dat in een situatie waarin is voldaan aan de substance-eisen – beoordeeld naar alle feiten en omstandigheden – toch sprake kan zijn van misbruik zoals uiteengezet in de arresten. Om meer duidelijkheid te krijgen over de invulling van het misbruikbegrip zal waar nodig de Belastingdienst uitgesproken gevallen aan de rechter voorleggen.
Bent u het ermee eens dat het Nederlandse lijstje met substance-voorwaarden een te simpele duiding is van de economische realiteit? Bent het er ook mee eens dat ook als een in het buitenland gevestigde vennootschap een materiële onderneming drijft, dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die met een winstoogmerk deelneemt aan het economische verkeer, sprake kan zijn van een misbruiksituatie, bijvoorbeeld in de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen de materiële onderneming en de ontvangen dividenden (vergelijk het ontbreken van operationele functionaliteit in voorbeeld 4 in uw brief van 23 april 2019 over de vernieuwde rulingpraktijk)9?
Nee. In hoofdlijnen zijn de Nederlandse substance-eisen naar de huidige inzichten een goede indicator voor misbruik. Belangrijk hierbij is om op te merken dat het, naast een aantal objectieve eisen, moet gaan om relevante substance. Zo moet de loonsomeis van minimaal € 100.000 een vergoeding vormen voor de relevante werkzaamheden. In het geval van de dividendbelasting betreft dit een vergoeding die verband houdt met het houden van een deelneming en het vervullen van een schakelfunctie. De salariskosten die samenhangen met andere werkzaamheden worden hierbij dus niet in aanmerking genomen. In de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen een materiële onderneming en de ontvangen dividenden zal hier in de regel niet aan zijn voldaan.
Kunt u concreet bevestigen dat in het onderhands meegezonden voorbeeld, dat voortborduurt op de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, Stb. 2017, 520, één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich zouden kunnen voordoen van een misbruiksituatie die bestreden moet worden?10
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld is sprake van de volgende structuur. In Chili wordt een materiële onderneming gedreven. Tussen Nederland en Chili is geen belastingverdrag van toepassing. In Luxemburg is een tussenhoudster gevestigd. De relevante substance, waaronder kantoorruimte en personeel, heeft de Luxemburgse tussenhoudster ingekocht bij een trustkantoor.
Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt in een dergelijk voorbeeld geacht sprake te zijn van een ontgaansmotief omdat op een rechtstreekse uitkering aan Chili dividendbelasting zou zijn ingehouden.11 De inhoudingsvrijstelling geldt immers alleen nationaal alsmede richting EU/EER-landen en verdragslanden. Dit betekent dat voor toepassing van de subjectieve toets sprake is van een ontgaansmotief, zodat vervolgens de objectieve toets moet worden toegepast. Dit betekent onder de huidige wetgeving dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing is indien de tussenhoudster in Luxemburg voldoet aan het vereiste van relevante substance.
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld kunnen zich een of meerdere van de door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen voor misbruik voordoen. Of aan de criteria voor relevante substance wordt voldaan, zal overigens ook van geval tot geval worden beoordeeld. Dit is namelijk eveneens sterk afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan de substance-eisen worden voldaan.12 Criteria voor relevante substance betreffen namelijk bijvoorbeeld ook eisen aan de bestuursleden en een loonsomeis. Bestuursleden dienen te beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren en bij het loonsomcriterium gaat het niet slechts om de kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten. De tussenhoudster moet bij het uitoefenen van de werkzaamheden gebruikmaken van eigen, ter beschikking gesteld of ingehuurd personeel, dat bovendien de benodigde professionele kennis moet bezitten om de werkzaamheden uit te voeren.
Kunt u bevestigen dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken betekent dat belastingplichtigen zich (ook) niet kunnen beroepen op een door Nederland afgesloten belastingverdrag met een andere EU/EER-lidstaat in het geval waarin sprake is van misbruik en die situatie valt binnen de reikwijdte van een fiscale EU-richtlijn, zoals de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 valt?11
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Kort samengevat betekenen de Deense zaken dat lidstaten de verplichting hebben misbruik van de voordelen volgend uit EU-recht (inclusief de fiscale richtlijnen) te bestrijden. Naar mijn mening volgt daar niet uit dat belastingplichtigen zich niet meer kunnen beroepen op (vergelijkbare) voordelen uit een bilateraal belastingverdrag.
Klopt het dat het Nederlandse standpunt recent nog inhield dat een beroep op een belastingverdrag in een misbruiksituatie wel mogelijk is indien dat belastingverdrag (nog) niet voorziet in een (algemene) anti-misbruikbepaling, zoals de Principal Purpose Test (PPT) van het multilaterale OESO-instrument?12
Jurisprudentie van de Hoge Raad wijst er naar mijn mening inderdaad op dat een beroep op nationale misbruikregels niet eenvoudig mogelijk is onder verdragen waarin niet een antimisbruikbepaling is opgenomen. Met de Nederlandse keuzes onder het Multilaterale Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving is er op ingezet dat in alle Nederlandse verdragen een zogenoemde Principal Purpose Test is opgenomen.15 Daarmee zou dit op termijn nog slechts een theoretische kwestie zijn.
Kunt u concreet bevestigen dat in het bij vraag 10 gegeven voorbeeld, indien sprake is van misbruik, niet kan worden teruggevallen op artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het belastingverdrag Nederland – Luxemburg, dat Nederland slechts toestaat een bronheffing te heffen van (slechts) 2,5%? Kunt u bevestigen dat u in misbruiksituaties zal overgaan tot heffing van dividendbelasting van de resterende 12,5% (15% dividendbelasting -/- 2,5% verdragspercentage), ook al is de Luxemburgse tussenhoudster de «uiteindelijk gerechtigde» tot de dividenden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 11 en 12 blijkt, kan ik dat niet bevestigen.
Kunt u bevestigen dat het begrip «uiteindelijk gerechtigde» voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en de door Nederland afgesloten belastingverdragen moet worden uitgelegd volgens het meest recente commentaar op het OESO-modelverdrag, zoals het HvJ EU ook doet in de Deense zaken? Kunt u bevestigen dat die uitleg strenger is voor belastingplichtigen dan de uitleg die de Hoge Raad nog koos in zijn arrest van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
De uitleg van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» in de door Nederland afgesloten verdragen moet, voor zover de bepalingen gelijkluidend zijn aan die in het OESO-Modelverdrag, inderdaad uitgelegd worden zoals beschreven in het commentaar bij dat verdrag.
Ook voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting wordt het – in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 genoemde – begrip «uiteindelijk gerechtigde» door de Belastingdienst uitgelegd en toegepast conform het (meest recente) commentaar op het OESO-Modelverdrag. Daarnaast wordt een opbrengstgerechtigde die voldoet aan voorwaarden in artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 in ieder geval niet aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde. Genoemd zevende lid ziet op het tegengaan van dividendstripping.
De strekking van de formulering in het OESO-commentaar is naar mijn mening zodanig vergelijkbaar met de formulering van de Hoge Raad in de genoemde arresten dat de conclusie niet kan worden getrokken dat de «OESO-uitleg» strenger is dan die van de Hoge Raad.
Klopt het dat belastingplichtigen zich niet rechtsgeldig op een belastingruling kunnen beroepen indien sprake is van misbruik zoals bedoeld in de Deense zaken? Bent u bereid om reeds afgegeven belastingrulings waarin de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bevestigd vanwege het voldoen aan de substance-eisen van art. 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (alsnog) integraal te toetsen aan de door het HvJ EU gegeven misbruikaanwijzingen? Kunt u daarbij extra aandacht besteden aan belastingrulings die zijn afgegeven met het oog op de inwerkingtreding van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling (Stb. 2017, 520) per 1 januari 2018 vanwege het feit dat HvJ EU heeft beslist dat het samenvallen van financiële transacties met, of ongeveer in dezelfde periode, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe belastingwetgeving een versterkte aanwijzing is dat sprake is van misbruik?
In rulings wordt zekerheid vooraf gegeven over te toepassing van de op dat moment geldende wet- en regelgeving, waaronder ook antimisbruikbepalingen. Als sprake is van een misbruiksituatie wordt geen ruling gesloten. Daarnaast vervalt een ruling wanneer er een voor die ruling relevante wijziging is van de wet- en regelgeving. Dat is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Of sprake is van een relevante wetswijziging hangt in een aantal situaties nauw samen met de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Rulings die zijn afgegeven in situaties waarin voldaan is aan de substance-eisen, maar die onder de nieuwe wetgeving kwalificeren als misbruik, zullen in beginsel per de beoogde datum van inwerkingtreding van de wetswijziging, 1 januari 2020, van rechtswege vervallen. In die gevallen bewerkstelligt de wetswijziging namelijk dat dit misbruik voortaan kan worden bestreden als de Belastingdienst dit misbruik aannemelijk maakt. Indien na de voorgestelde wetswijziging bij een afgegeven ruling geen sprake is van misbruik is er geen relevante wetswijziging en vervalt de ruling daarmee niet van rechtswege. Ik verwacht echter niet dat er veel vaker met succes het standpunt kan worden ingenomen dat sprake is van misbruik. Dit rechtvaardigt eerbiedigende werking voor de resterende looptijd van de afgegeven rulings. Daarom bevestig ik dat belastingplichtigen vertrouwen aan lopende rulings kunnen blijven ontlenen tot het moment dat de Belastingdienst aan de belastingplichtige te kennen heeft gegeven dat de ruling vervalt. Dit past bij de aard van de wetswijziging waarbij de verruiming van het misbruikbegrip gepaard gaat met een bewijslast die zal rusten bij de Belastingdienst. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een relevante wetswijziging zullen lopende rulings die gebaseerd zijn op de huidige misbruikbepalingen worden herbeoordeeld waarbij risicogericht te werk zal worden gegaan. Hierbij zal de Belastingdienst zich richten op uitgesproken gevallen. Het voorgaande geldt ook voor rulings die zijn afgegeven na de inwerkingtreding per 1 januari 2018 van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling. Voorts gaat per 1 juli aanstaande het beleid dat ziet op de vernieuwde rulingpraktijk in. Hierdoor worden strengere eisen gesteld aan de afgifte van rulings. Bij de afgifte van nieuwe rulings zullen de aanwijzingen uit de arresten van 26 februari 2019 worden meegenomen in de beoordeling of een ruling kan worden afgegeven.
Bent u zich ervan bewust dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting enkel vanwege het voldoen aan de substance-eisen een risico inhoudt op het verlenen van staatssteun?13 Bent u bereid om in voorkomende gevallen een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen of over te gaan tot terugvordering van het belastingvoordeel op grond van artikel 7 van de Wet terugvordering staatssteun?
Het staat niet vast dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting tot een selectief voordeel leidt dat als staatssteun kwalificeert. Daardoor kan ook geen sprake zijn van terugvordering of opleggen van naheffingsaanslagen dividendbelasting.
Kunt u bevestigen dat de aanwijzingen die het HvJ EU in de Deense zaken heeft gegeven voor het bestaan van misbruik zowel gelden voor de uitleg van de nationale antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 als voor de Nederlandse uitleg van de PPT die, bijvoorbeeld via het multilaterale OESO-instrument, is opgenomen in belastingverdragen die Nederland heeft afgesloten met andere landen dan EU/EER-lidstaten?
Bevestigd kan worden dat de door het HvJ EU gegeven aanwijzingen in de Deense zaken relevant zijn voor de uitleg van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965.
De tekst van de PPT is, zoals de vraag aangeeft, tot stand gekomen in overleg tussen OESO-lidstaten. Het oordeel over de uitleg van de PPT-bepaling in bilaterale verdragen is voorbehouden aan de nationale rechter aan wie daaromtrent een zaak wordt voorgelegd. Deze rechters zijn bij die uitleg niet gebonden aan een uitspraak van het HvJ EU. Uiteraard kunnen uitspraken van het HvJ EU wel invloed hebben op de uitleg.
Kunt u bevestigen dat u onverminderd hecht aan de tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling uitgedragen wens tot het creëren van uniform beleid, waarbij de nationale antimisbruikbepaling in lijn is met de antimisbruikbepaling op Europees niveau en de antimisbruikbepaling in belastingverdragen?14
Ja, voor de praktijk blijft het naar mijn mening van onverminderd belang dat onder nationaal recht, Europees recht en onder verdragen dezelfde criteria voor misbruik worden aangelegd.
Kunt u bevestigen dat een uniforme toepassing van de genoemde antimisbruikbepalingen ook volgt uit het arrest HvJ EU 17 juli 1997, C-28/95 (Leur-Bloem)? Kunt u concreet bevestigen dat als de tussenhoudster in het in vraag 10 gegeven voorbeeld in Singapore zou zijn gevestigd (in plaats van in Luxemburg), Nederland niet langer standaard afziet van de heffing van dividendbelasting indien in Singapore is voldaan aan het lijstje met substance-vereisten van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965?
De jurisprudentie van het HvJ EU geeft naar mijn mening geen uitsluitsel over de vraag in hoeverre de Unierechtelijke plicht van de lidstaten om de voordelen van een fiscale richtlijn, zoals bijvoorbeeld de EU-Moeder-dochterrichtlijn of de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, te weigeren ingeval sprake is van fraude of misbruik, ook doorwerkt naar situaties met een derde land. Dit laat onverlet dat er ik er beleidsmatig voor kies om de – hiervoor beschreven en in het op Prinsjesdag in te dienen wetsvoorstel voor de introductie van een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties op te nemen – aanpassing in de bestaande vormgeving van de antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting ook te laten doorwerken naar situaties met derde landen. Op een tussenhoudster is dus altijd dezelfde nationale regelgeving van toepassing, ongeacht of deze is gevestigd in Singapore of Luxemburg.
Kunt u bevestigen dat de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling op dividenden ontvangen van een EU-dochtervennootschap moet worden aangemerkt als de toekenning van een voordeel van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435? Bent u van mening dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken ook gevolgen kan hebben voor de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling? Vallen er volgens u misbruiksituaties te onderkennen waarvan het HvJ EU mogelijk vindt dat die bestreden moeten worden door de EU-lidstaat van de moedervennootschap?
In de arresten van 26 februari 2019 geeft het HvJ EU in de sfeer van de directe belastingen invulling aan het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik. In de gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16 past het HvJ EU dit Unierechtelijke beginsel toe in twee zaken die betrekking hebben op de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochtervennootschap aan haar moedervennootschap worden uitgekeerd. Deze vrijstelling volgt uit artikel 5 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn. Naast de vrijstelling van bronbelasting, volgt uit artikel 4 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn ook dat de lidstaat van de moedervennootschap, onder voorwaarden, een vrijstelling of verrekening moet toepassen op de uitgekeerde winsten die een moedervennootschap van haar dochtervennootschap ontvangt. In Nederland worden dergelijke deelnemingsdividenden in beginsel vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. In tegenstelling tot de vrijstelling van bronbelasting, heeft het HvJ EU zich in de arresten van 26 februari 2019 niet uitgelaten over de toepassing van het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik op de vrijstelling van uitgekeerde winsten. Of, en zo ja in hoeverre, aan deze recente arresten conclusies kunnen worden verbonden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling volgt derhalve niet direct uit deze arresten. Ik ben deze vraag op dit moment nader aan het bestuderen en wellicht vergt dit nadere jurisprudentie. Daarnaast ben ik voornemens dit te betrekken in het aangekondigde onderzoek naar de deelnemingsvrijstelling18.
Klopt het dat Denemarken al in 2010 aan de bel heeft getrokken in de Europese Gedragscodegroep inzake schadelijke belastingconcurrentie om een oplossing te vinden voor het probleem dat haar bronheffingen werden omzeild met behulp van doorstroomvennootschappen in andere EU-lidstaten, waaronder in Nederland?
In het verleden is in de Gedragscodegroep de discussie gevoerd over «outbound payments», waarbij werd bezien hoe er een gelijk speelveld gecreëerd kon worden ten aanzien van interest- en royaltybetalingen vanuit de Europese Unie aan landen buiten de EU. De oplossing die toen werd voorgesteld was een EU brede bronheffing op outbound payments.
Klopt het dat Nederland als enige EU-lidstaat het bestaan van dit zogenoemde Europese «reversed gatekeeper»-probleem toen heeft ontkend en ook nadien niet heeft willen meewerken aan een gecoördineerde oplossing?
De oplossing van een EU brede bronheffing stuitte op weerstand onder de lidstaten (waaronder Nederland) omdat dit een inbreuk zou betekenen op het nationale fiscale beleid richting derde landen.
Bent u bereid om alsnog constructief mee te werken aan een oplossing van dit probleem in de gedragscodegroep, bijvoorbeeld door middel van een coördinatie van substance-vereisten?
Wat betreft het aanpakken van doorstroomvennootschappen zijn er sinds de publicatie van Addressing Base Erosion & Profit Shifting (BEPS) in de EU grote stappen gemaakt op het gebied van bescherming van de belastinggrondslag en in de sfeer van uitwisseling van fiscale informatie. Nederland heeft daarbovenop een slag gemaakt om een nadere invulling te geven aan substance-eisen. Ik zie geen probleem deze discussie ook in de EU te gaan houden.
Bent u het ermee eens dat de arresten van het HvJ EU in de Deense zaken ertoe nopen om de voorgenomen bronbelasting op rente en royalty’s niet te beperken tot rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd buiten de EU/EER, maar ook in te voeren voor rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU/EER-lidstaten voor zover sprake is van misbruik?
Zoals ook aangegeven in de Fiscale beleidsagenda 2019 zal bij de vormgeving van de aangekondigde bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties per 1 januari 2021 uiteraard ook rekening worden gehouden met deze recente arresten van het HvJ EU.19 Dit betekent dat ook bronbelasting zal zijn verschuldigd door een tussenschakel, gevestigd in of buiten de EU/EER, indien – kort gezegd – (1) die tussenschakel is gerechtigd tot de rente- of royaltybetaling met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan en (2) er sprake is van kunstmatige constructie of transactie.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Leerlingen op basisscholen in achterstandswijken die massaal kampen met problemen bij taal en leren, concentratieproblemen en ouders die hun kinderen vaak niet kunnen helpen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kloppen de bevindingen van het onderzoek van onderzoeksbureau MWM2 dat volgens bijna 90 procent van de leerkrachten kinderen in armoedige wijken vaak een taalachterstand hebben, terwijl dit in reguliere wijken bij nog geen kwart van de leerlingen zo is, en volgens bijna driekwart van het onderwijzend personeel leerlingen in achterstandswijken concentratieproblemen hebben, terwijl dit in andere wijken ongeveer de helft is?1
Ik herken het signaal dat er scholen in wijken met armoedeproblematiek zijn waar veel achterstandenproblematiek speelt, waar taalachterstanden en concentratieproblemen onderdeel van zijn. Het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs is ook een van de prioriteiten van dit kabinet.3 In het onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen maak ik zelf geen onderscheid tussen wijken, omdat het meetellen van buurtkenmerken niet zorgt voor een significant betere voorspelling voor het risico van een kind op een onderwijsachterstand. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat vooral gezinskenmerken en één schoolkenmerk een significante rol spelen in het voorspellen van het risico van een kind op een onderwijsachterstand.4 In wijken met veel achterstandenproblematiek zullen over het algemeen meer kinderen naar school gaan met een groter risico op een onderwijsachterstand, doordat bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders hier gemiddeld meestal lager is. Hierdoor ontvangen scholen in deze wijken meer onderwijsachterstandenbudget.
De exacte cijfers die in het onderzoek worden genoemd zijn mij niet zodanig bekend en deze zijn ook lastig te verifiëren. Het onderzoek kent maar een beperkt aantal respondenten en de persoonlijke beleving van de respondenten staat centraal. Ook hebben de respondenten zelf aangegeven of hun school in een «achterstandswijk» gevestigd is of niet. Op basis van deze resultaten kan ik niet goed inschatten of de bevindingen generiek van toepassing zijn op de situatie op alle scholen. Ik ken ook scholen in wijken met achterstandenproblematiek die het heel goed doen. Ik verwacht dus dat de bevindingen uit het onderzoek niet één-op-één toepasbaar zijn op alle scholen in deze wijken. Dit neemt niet weg dat ik, zoals eerder aangegeven, het signaal herken dat deze problematiek op sommige scholen speelt.
Wat betekenen deze omstandigheden voor de kansengelijkheid voor de kinderen in achterstandswijken?
De omstandigheden zoals die in het onderzoek worden beschreven zijn voor wat betreft kansengelijkheid voor kinderen in wijken met achterstandenproblematiek uiteraard niet positief. Dit kabinet staat voor een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en iedereen een eerlijke kans heeft om iets van haar of zijn leven te maken. Om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen voer ik hier samen met Minister van Engelshoven in alle onderwijssectoren actief beleid op, zoals we hebben omschreven in onze brief «Bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs» van 13 maart jongstleden.5 Daarnaast sluiten we met de Gelijke Kansen Alliantie aan op bestaande of nieuwe lokale initiatieven. Via de Gelijke Kansen Alliantie sta ik in contact met het Jeugdeducatiefonds, een van de opdrachtgevers van dit onderzoek, met name gericht op de aanpak van (kinder)armoede die we samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen. Ook ondersteunen we basisscholen met problematiek rond onderwijsachterstanden financieel met de onderwijsachterstandsmiddelen. Jaarlijks ontvangen basisscholen circa € 290 miljoen en gemeenten € 490 miljoen aan onderwijsachterstandsmiddelen.
Ik zie echter ook dat sommige scholen, vaak scholen in wijken met veel problematiek, kampen met een opeenstapeling van uitdagingen, zoals veel achterstandsleerlingen, een tekort aan personeel en/of ziekteverzuim, veiligheidsproblematiek in de school, financiële krapte en verouderde gebouwen. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook gemeenten hebben hier een rol in, in elk geval op het gebied van huisvesting. Op dit moment onderzoek ik samen met DUO en de Inspectie van het Onderwijs wanneer er op een school sprake is van een opeenstapeling van problemen. Tegelijk besef ik dat er scholen zijn in een vergelijkbare situatie waar de opeenstapeling van problematiek niet lijkt te spelen.
Hoe beoordeelt u de roep van leerkrachten in achterstandswijken die kleinere klassen, meer ondersteunend personeel en meer geld van de overheid willen?
Ik ken scholen in wijken met achterstandenproblematiek die heel goed onderwijs bieden en bijvoorbeeld zelfs het predicaat «excellent» hebben gekregen. Het is niet per definitie zo dat op alle scholen met leerlingen met achterstandenproblematiek een tekort aan personeel of budget wordt ervaren. Dit neemt niet weg dat ik zie dat er veel gevraagd wordt van leraren op scholen met veel achterstandenproblematiek. Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, bestaat er juist voor scholen met onderwijsachterstandenproblematiek het onderwijsachterstandenbeleid. Hiervoor krijgen basisscholen en gemeenten met achterstandenproblematiek extra geld om achterstanden onder hun leerlingen en peuters te bestrijden.
Tevens wordt er dit jaar een programma opgesteld en uitgevoerd, waarvan kennisverspreiding een belangrijk onderdeel is. Vanuit dit programma zullen basisscholen de komende jaren worden ondersteund bij de ontwikkeling en inzet van effectieve interventies om onderwijsachterstanden te bestrijden. De bestaande kennis over effectieve interventies wordt beter toegankelijk gemaakt voor basisscholen en samen met onderzoekers worden interventies (door)ontwikkeld. Scholen die niet aan in het programma deelnemen, maar voor wie de informatie wel relevant is, zullen actief worden benaderd, zodat zoveel mogelijk kinderen met een onderwijsachterstand hiervan profiteren.
Voor goed onderwijs zijn natuurlijk voldoende en goede leraren nodig. Het lerarentekort is ongelijk verdeeld en baart mij zorgen.6 We ondersteunen scholen en gemeenten in de aanpak van het lerarentekort, onder meer door middel van een uitkering aan de G4 via het gemeentefonds. Schoolbesturen en lerarenopleidingen kunnen subsidie aanvragen voor de specifieke aanpak van het lerarentekort in hun regio. Indien nodig kunnen zij specifieke maatregelen treffen voor scholen met een complexe leerlingenpopulatie.
Daarnaast wordt de subsidie voor het vrijroosteren van leraren verlengd. Deze subsidie is bedoeld voor de professionalisering van leraren en het gericht ondersteunen van achterstandsleerlingen. Met de subsidie kunnen leraren twee jaar gedeeltelijk vrij worden geroosterd voor deelname aan coachingsactiviteiten en voor intensieve begeleiding van leerlingen.
Welke consequenties verbindt u aan de situatie die zonder wijziging van beleid, nu dreigt te ontstaan voor de betrokken kinderen?
Zoals eerder beschreven herken ik de situatie van de leerlingen op sommige basisscholen in wijken met een grote armoedeproblematiek. Ik voer al actief beleid om basisscholen met onderwijsachterstandenproblematiek te ondersteunen. In de bovenstaande antwoorden heb ik daarvoor concrete voorbeelden gegeven.
Beschut werk |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rapport: Besluit arbeidsdeskundige UWV komt vaak uit de lucht vallen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Binnen UWV worden periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Dit geeft in mijn ogen blijk van een professionele taakopvatting. De resultaten van de periodieke kwaliteitsonderzoeken leiden tot aanpassingen in de uitvoering zoals ik hieronder bij vraag 2 aangeef. Voor mijn opvatting over dit soort onderzoeken in het kader van het sociaal-medisch handelen verwijs ik ook naar de brief van de Minister van SZW van 16 april 2019 (Kamerstuk 26 6448, nr. 621) en de antwoorden op eerdere vragen van het lid Jasper van Dijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2848
Hoe gaat u borgen dat mensen met een arbeidsbeperking op een betere beoordeling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen rekenen?
Eerder is gesteld dat de kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundige in de periode van de onderzoeken niet voldeed aan de interne norm die UWV hanteert. Dat is een punt van zorg. Er kan echter niet geconcludeerd worden dat een tekortschietende kwaliteit van de advisering ook altijd betekent dat het advies beschut werk niet klopt. UWV heeft inmiddels meerdere maatregelen getroffen, met aanpassingen en verbetering van de interne opleiding tot arbeidsdeskundige als belangrijkste. Intercollegiaal overleg, dossieranalyse en -besprekingen zijn andere maatregelen die UWV treft. Gevallen waarbij UWV constateert dat de kwaliteit te kort schoot en waarbij dat mogelijk van invloed is geweest op de inhoud van het advies beschut werk, worden opnieuw bekeken.
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van de constatering dat de arbeidsdeskundige zich te weinig verdiept in wat de belemmeringen zijn die de arbeidsbeperkte tegenkomt?
In de onderzoeksfase Beeldvorming wordt in het rapport geconstateerd dat het participatieprobleem van de persoon waarover geadviseerd wordt, niet altijd goed wordt onderzocht dan wel verwoord, bijvoorbeeld doordat relevante bronnen niet worden betrokken of er onvoldoende wordt doorgevraagd. Dergelijke tekortkomingen kunnen naar mijn mening goed ondervangen worden door de kwaliteitsmaatregelen die UWV inmiddels getroffen heeft.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de definities van permanent toezicht en intensieve begeleiding niet meer verkeerd worden gehanteerd?
Ook dit zijn punten die ondervangen kunnen worden door de genomen kwaliteitsmaatregelen. Ik zal hierover met UWV verder in contact treden in het kader van de evaluatie van beschut werk en de Kamer daar eind dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid een onafhankelijke bezwaarcommissie in te stellen nu wederom blijkt dat beoordelingen niet altijd even zorgvuldig zijn?
Iedereen heeft de mogelijkheid om tegen een overheidsbeslissing in bezwaar en beroep te gaan. Bij de behandeling van een bezwaarzaak moet een bestuursorgaan volgens de Algemene wet bestuursrecht bepaalde waarborgen in acht nemen om een zekere mate van onafhankelijkheid te borgen. Zo is een vereiste dat een beslissing op bezwaar wordt genomen op een hiërarchisch hoger niveau dan de primaire beslissing en mag de voorzitter van de hoorzitting niet zijn betrokken bij de primaire beslissing. Bij beroep is de rechter uiteraard geheel onafhankelijk. UWV voldoet daarmee aan de normen voor een deugdelijke rechtsbescherming. Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u het betreffende rapport naar de Kamer sturen zonder dat de aanbevelingen zwart zijn gemaakt?
In antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk over eerdere berichtgeving in de media over de kwaliteit van personeel van UWV, heb ik aangegeven alle rapporten over kwaliteitsonderzoeken die door dagblad Trouw bij UWV zijn opgevraagd op grond van een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, ter vertrouwelijke inzage te leggen bij uw Kamer, zonder dat informatie daaruit onleesbaar is gemaakt. Het onderzoek waarnaar in de onderhavige vragenset wordt gerefereerd, maakt daar onderdeel van uit en is dus al ter vertrouwelijke inzage bij uw Kamer bekend.
Het bericht ‘Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak’ |
|
Rutger Schonis (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak»?1
Ja.
Hoe gaat u het proces met Sea-Watch 3 tot medio augustus oppakken?
De rechter heeft opgedragen om het overleg tussen Sea Watch en IenW voort te zetten, zodat duidelijk wordt waaraan de Sea-Watch 3 op grond van de regeling moet voldoen. Ik ben uiteraard bereid daar waar de eisen nog niet duidelijk zijn, deze nader toe te lichten. Ik zal daarvoor de inhoudelijke experts van mijn ministerie beschikbaar stellen. Ik zal ook Sea Watch vragen op welke onderdelen van de eisen zij behoefte hebben aan nadere informatie, zodat wij meer gericht informatie kunnen verstrekken.
Bent u nu wel bereid met Sea-Watch 3 in gesprek te gaan om tot een fatsoenlijke overgangstermijn te komen en duidelijkheid te verschaffen over de eisen waaraan Sea-Watch 3 moet voldoen?
De rechter heeft geoordeeld dat de regeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen rechtmatig is en in stand blijft. De regeling is dus nog steeds van kracht. Voor het specifieke geval van de Sea-Watch 3 heeft de rechter een termijn bepaald: de regeling zal niet worden toegepast op de Sea- Watch 3 tot en met 15 augustus 2019. Daarna is de regeling ook op de Sea-Watch 3 van toepassing.
Ten aanzien van het overleg om de eisen te verduidelijken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Mocht het overleg met Sea Watch niet leiden tot de gewenste duidelijkheid ten aanzien van de eisen, dan zal ik, conform de opdracht van de rechter, zelf duidelijkheid verschaffen over de eisen waaraan de Sea-Watch 3 moet voldoen. Over de toepasselijke eisen ben ik sinds half maart in overleg met Sea/Watch.
Het bericht 'Ter Apel wil van opvangcentrum af wil, tenzij er meer politie komt' |
|
Bente Becker (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ter Apel wil van opvangcentrum af, tenzij er meer politie komt»?1
Ja.
Klopt het dat de gemeente Westerwolde heeft aangegeven het contract met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) te willen opzeggen vanwege het grote aantal overlastgevende asielzoekers in de gemeente, tenzij er meer politiecapaciteit komt?
De gemeenteraad van Westerwolde heeft op 24 april jl. een motie aangenomen waarin wordt gevraagd het mogelijk te maken een politiebureau in Ter Apel onderdeel te maken van de overeenkomst met het COA.
Heeft u begrip voor het feit dat men in de gemeente vanwege de grote negatieve impact op de veiligheid door overlastgevende asielzoekers behoefte heeft aan voldoende politie-inzet en erkent u dat het een probleem is dat dit door inwoners momenteel niet zo wordt ervaren? Zo nee, waarom niet?
Deze signalen zijn mij bekend en hier hebben de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en ik aandacht voor. Zo heeft de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid recent twee bezoeken aan Ter Apel gebracht, waarbij hij heeft gesproken met onder meer inwoners en ondernemers. Onder andere naar aanleiding van deze gesprekken zijn door het kabinet ook verschillende maatregelen genomen om overlast waar mogelijk tegen te gaan. De voormalig Staatssecretaris heeft uw Kamer per brief over deze maatregelen geïnformeerd op 17 april.2
Kunt u inzicht verschaffen in de ontwikkeling van de criminaliteitscijfers van de gemeente Westerwolde sinds de komst van de centrale ontvangstlocatie in Ter Apel?
Sinds 1996 kent Ter Apel diverse locaties, waaronder een centrale ontvangstlocatie. Sinds 1996 is er veel veranderd in de wijze van registreren, en heeft er een gemeentelijke herindeling plaats gevonden. Het op een betekenisvolle wijze inzicht geven in de ontwikkeling van de criminaliteitscijfers over de periode sinds 1996 voor de gemeente Westerwolde is daardoor niet mogelijk. Wel kan ik u verwijzen naar openbare gegevens van de politie, waar de geregistreerde misdrijven in de gemeente Westerwolde tussen 2012 en 2018 te vinden zijn.3
Klopt het dat, ondanks het feit dat u heeft aangegeven dat de bevoegdheid over politie-inzet bij de regio ligt, in de overeenkomst tussen het COA en de gemeente een passage is opgenomen over voldoende politiecapaciteit? Zo ja, wat waren de afspraken precies en wat is de betrokkenheid van de nationale politie hierbij geweest?
In de Bestuursovereenkomst tussen het COA en de gemeente Vlagtwedde (nu Westerwolde) is een passage opgenomen over de politie-inzet. Deze passage uit de Bestuursovereenkomst is bekrachtigd door de politie in een afzonderlijk convenant. De Bestuursovereenkomst en het convenant zijn opgesteld in 2010, in de tijd van het regionale politiebestel. De afspraken over de politie-inzet zijn:
Kunt u aangeven of en op welke wijze vervolgens rekening is gehouden met het asielzoekerscentrum Ter Apel in de verdeling van de politiecapaciteit over de regio’s? Heeft de regio Noord-Nederland met de komst van de centrale ontvangstlocatie of bij de recente verdeling binnen de nationale politie extra middelen of inzet toegewezen gekregen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het regionale bestel zijn aan het toenmalige regiokorps Groningen middelen toegekend in verband met de taken van de vreemdelingenpolitie in het aanmeldcentrum in Ter Apel. Daarnaast zijn toen aan de regio’s middelen toegekend voor andere taken van de vreemdelingenpolitie in verband met de aanwezigheid van opvangcentra in het werkgebied, en voor het handhaven van de openbare orde. Een deel daarvan was bestemd voor ordehandhaving door de afdeling vreemdelingenpolitie. Het andere deel was bestemd voor ordehandhaving door andere onderdelen van de politie. Bij de totstandkoming van de Nationale Politie is de met deze middelen gemoeide capaciteit toegedeeld aan de eenheid Noord-Nederland van het nationale korps.
De eenheid Noord-Nederland krijgt net als de andere eenheden een deel van de extra capaciteit voortkomend uit de regeerakkoord-middelen. Dit betreft een formatieuitbreiding van 82,5 fte.4 Een deel hiervan wordt ingezet in het basisteam dat de gemeente Westerwolde in zijn werkgebied heeft. In het Halfjaarbericht informeer ik u nader over hoe de eenheid in afstemming met het lokaal gezag deze extra capaciteit precies inzet.
Bent u bereid vanuit uw verantwoordelijkheid voor de nationale politie met de gemeente Westerwolde en de regioburgemeesters om de tafel te gaan over de vraag hoe binnen de prioritering van de nationale politie rekening kan worden gehouden met de impact die het landelijke aanmeldcentrum in ter Apel heeft op de lokale en regionale veiligheid? Zo ja, kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Door mij wordt de operationele sterkte over de eenheden verdeeld. Zaken met betrekking tot de lokale veiligheid en verdeling van de sterkte binnen de eenheid worden eerst en vooral in de lokale driehoek en binnen de betrokken regio besproken. Dat is in dit geval ook gebeurd.
Zoals ik uw Kamer ook in het AO Politie op 4 juni jl. heb gemeld, heb ik desalniettemin op korte termijn een aparte afspraak met de regioburgemeester Noord-Nederland en de burgemeester van Westerwolde om over deze problematiek te spreken.
Daarnaast zijn er andere momenten, zoals het LOVP, waarbij de regioburgemeesters, OM, politie en ik kunnen spreken over onderwerpen als deze.
Hierover merk ik nog het volgende op. In het AO Politie van 4 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd in deze beantwoording ook terug te komen op de bijstandssystematiek zoals opgenomen in de Politiewet 2012.
Wanneer er in een bepaalde gemeente tijdelijk meer politiecapaciteit nodig is, zijn er zowel binnen de eenheid als tussen eenheden van de politie mogelijkheden om bijstand in te roepen. Waar nodig kan de regioburgemeester hier een bemiddelende rol tussen de gezagsdragers binnen een eenheid vervullen. Wanneer het gaat om bijstandsverlening tussen eenheden richt het gezag een daartoe strekkend verzoek tot de korpschef. Als over dit verzoek geen overeenstemming kan worden bereikt, kan de burgemeester of hoofdofficier van justitie zich wenden tot de Minister. Deze kan de korpschef een aanwijzing geven. Deze werkwijze is in grote lijnen vergelijkbaar met de werkwijze in het vroegere regionale politiebestel.
Hoe verhoudt de inzet van politie in de regio zich tot het recente nieuws dat een beveiligingsbedrijf wordt ingezet om kaartjes te gaan verkopen voor de proef met een asielbus aan overlastgevende asielzoekers?2 Onder welke verantwoordelijkheid valt de beveiliging en hoe wordt deze beveiliging gefinancierd? Kunt u erop aandringen dat de prijs van de kaartjes in elk geval kostendekkend zal zijn voor de kosten van de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
De pilot met de pendelbus tussen het aanmeldcentrum Ter Apel en treinstation Emmen heeft als doel de overlast op de reguliere buslijn 73 te verminderen. Voor de uitvoering van deze pilot is gezocht naar een partij om de kaarten te verkopen. Daarbij is een beveiligingsbedrijf door de betrokken regionale busvervoerder Qbuzz gevraagd deze taak op zich te nemen. De inzet van de beveiliging ten behoeve van de kaartverkoop staat los van de inzet van de politie in de regio. Over de voortgang van de pilot wordt goed afgestemd tussen de betrokken partijen op lokaal niveau, waaronder ook de politie.
De kaartverkoop door beveiligers op het COA terrein valt onder verantwoordelijkheid van de regionale busvervoerder Qbuzz. Uitgangspunt is dat de kosten van beveiligers die worden ingehuurd voor de kaartverkoop worden gefinancierd vanuit de opbrengsten van de kaartverkoop. Voor het toezicht rondom de locatie voor de kaartverkoop en de buslijn wordt de reguliere beveiliging van het COA ingezet. Hiermee zijn geen extra kosten gemoeid. De resultaten van de pilot worden door Qbuzz en het COA gemonitord, waarin ook het kostenaspect wordt betrokken. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zal u voor het zomerreces nader informeren over de pilot, waarin tevens de aangenomen motie inzake het niet belonen van slecht gedrag met gratis busvervoer wordt meegenomen.
De doorrekeningen van de subsidie op elektrische auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) tijdens de hoorzitting in de Kamer over elektrisch rijden en het CArbonTAX-model op 16 april 2019 beloofde om de vier reviews van professoren op de doorrekening van het ontwerp van het Klimaatakkoord binnen 24 uur naar de Kamer te sturen en dat hij dit pas na een aantal rappels en na twee weken deed?
Het PBL heeft tijdens de hoorzitting aangegeven bereid te zijn de documenten te delen indien de hoogleraren daar mee akkoord gingen. Nadat dit akkoord er was, zijn de documenten naar de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bekend met feit dat reviewer professor het volgende Gert Jan Kramer aangaf: «Ik denk dat het PBL er goed aan doet om de achtergronddocumenten te publiceren. We hebben de stukken voor Gebouwde Omgeving, Landbouw en Industrie gezien, maar niet die van Mobiliteit en Elektriciteit»?
Ja. Het PBL heeft de hoogleraren gevraagd de concept-analyse van 28 februari en achtergrond-documentatie voor zover deze op dat moment beschikbaar was te reviewen. De concepten van de achtergronddocumenten Mobiliteit en Elektriciteit waren toen nog niet geschreven. De reden daarvoor is dat ook het PBL qua personele capaciteit begrensd is in de mogelijkheden om binnen de beschikbare tijd het onderzoek uit te voeren en dergelijke rapporten en achtergrondrapporten gereed te maken voor review. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd.
Klopt het dus dat de professoren een oordeel moesten uitspreken over de berekeningen van de CO2-reductie door de mobiliteitsmaatregelen en de maatregelen rondom elektriciteit zonder dat zij de berekeningen in de achtergronddocumenten konden inzien?
De hoogleraren hebben inderdaad de berekeningen en de achtergronddocumenten voor mobiliteit en elektriciteit op dat moment niet in kunnen zien. De aanbeveling van een van de hoogleraren was om de achtergronddocumenten alsnog te publiceren. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd.
Zou u het PBL willen verzoeken de reviewers inzicht te geven in de achtergronddocumenten over mobiliteit en hen daar een oordeel over te laten geven?
Het PBL werkt voortdurend aan het verbeteren van modellen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten. De inschakeling van reviewers maakt onderdeel uit van de eigen processen om de kwaliteit van publicaties van het PBL te borgen. Voor de analyse van het ontwerp-Klimaatakkoord heeft een aantal externe reviewers op verzoek van het PBL het concept-rapport becommentarieerd.
Het PBL heeft de input van de reviewers benut om dat rapport te verbeteren en definitief af te ronden. Voor de achtergronddocumenten per tafel (die een technische beschrijving van de uitgevoerde analyses bevatten) hebben, zoals gebruikelijk, geen afzonderlijke reviews plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deze documenten op korte termijn (een week) beschikbaar komen, aangezien ze al in maart zijn aangeleverd? Wilt u bewerkstelligen dat ze beschikbaar komen?
Het is wenselijk dat achtergronddocumenten zo snel mogelijk beschikbaar komen. Inmiddels heeft het PBL voor alle sectoren de achtergronddocumenten gepubliceerd. Tevens heeft PBL eerdere ramingen van het aantal elektrische auto’s herhaald met invoer van de daadwerkelijke gegevens voor beleid, autoaanbod, batterijprijs en economische groei («backcasting»). De notitie hieromtrent vindt u bijgevoegd bij deze antwoorden.
Heeft het kabinet (of de ministeries) de doorrekening (door Revnext) ontvangen en de doorrekeningen van de gevraagde varianten? Zo ja, wanneer?
De mobiliteitstafel heeft ten behoeve van het ontwerp-Klimaatakkoord voorstellen gedaan ter stimulering van elektrisch vervoer. Dit op basis van voorstellen van het Formule E-Team (FET) dat de rijksoverheid adviseert over het beleid voor elektrisch rijden. Het Ministerie van IenW is agendalid van het FET. Het ministerie heeft in dit kader Revnext gevraagd om de benodigde doorrekeningen voor het FET ten behoeve van het (ontwerp) Klimaatakkoord door te voeren. Het Ministerie van IenW heeft inzicht gehad in de verschillende doorrekeningen die aan de FET tafel werden besproken (data van deze onderzoeken, zie hieronder). Daarnaast voert het kabinet nu nog naar aanleiding van het ontwerp-Klimaatakkoord en de PBL-analyses berekeningen door voor de eigen positiebepaling. Deze doorrekeningen zijn niet gedeeld met externe partijen (zoals het FET).
Indien het kabinet (of de ministeries) doorrekeningen gehad hebben, kunt u die stukken dan zelf aan de Kamer doen toekomen?
Ja, alle doorrekeningen van Revnext die het Ministerie van IenW voor de doorrekenging van het ontwerp-Klimaatakkoord heeft gehad, laat ik uw Kamer toekomen. De doorrekeningen die sinds dat moment zijn gedaan ten behoeve van de eigen positiebepaling van het kabinet stuur ik u zodra het Klimaatakkoord gereed is.
Kunt u een overzicht geven van alle doorrekeningen die gemaakt zijn door RevNext onder de contracten die I&W (2018/19, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (29.222 euro en 487.500 euro)) is aangegaan?
Tot 13 maart zijn de volgende doorrekeningen gevraagd die in het Formule-E-team (FET) zijn besproken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de presentaties niet als zelfstandig leesbare stukken zijn opgeleverd. Deze diende ter ondersteuning van een presentatie in het FET. Het gaat om de volgende tussenproducten ten behoeven van de besprekingen over het Klimaatakkoord:
Fiscaal beleid personenauto’s
27 augustus 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
28 oktober 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
19 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s
23 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s (opcenten)
28 november 2018
Fiscaal beleid personenauto’s (bijlage OKA)
December 2018
Handelingsperspectief (vergelijking)
Februari 2019
Technische achtergrondrapportage Revnext Definitief (in opdracht van PBL)
13 maart 2019
Kunt u alle doorrekeningen die Revnext onder het contract van I&W heeft uitgevoerd aan de Kamer doen toekomen?
De onderzoeken die voor het ontwerp-Klimaatakkoord zijn gebruikt, zijn als bijlage bij deze brief meegestuurd1. Tevens vindt u bijgevoegd de achtergrondrapportage die als bijlage van de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord aan u is toegezonden2. Het onderzoek naar het handelingsperspectief (uit februari jl.) is nog onderdeel van de beleidsvorming. U ontvangt na afronding van het Klimaatakkoord de overige onderzoeken die onderdeel uitmaken van de beleidsvorming.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen nationale kosten per ton CO2-besparing en kosten per ton CO2-besparing (gebruikt in rapporten van de Algemene Rekenkamer)?
Het PBL heeft in haar analyse van het ontwerp-Klimaatakkoord de nationale kosten berekend. De nationale kosten zijn de kosten voor de Nederlandse samenleving als geheel, en betreffen bij elektrisch rijden de hogere afschrijving van elektrische auto’s vanwege de hogere aanschafprijs, de kosten voor de laadinfrastructuur minus de besparingen vanwege de lagere onderhoudskosten en de lagere energiekosten. Subsidies en belastingen zijn transfers tussen overheid en consumenten en tellen niet in mee in de nationale kosten. Voor 2030 zijn de nationale kosten van elektrisch rijden ongeveer nul. De hogere afschrijving en de kosten voor de laadinfrastructuur worden gecompenseerd doordat de onderhouds- en energiekosten lager zijn. Voor 2020 zijn de nationale kosten niet berekend, maar eerdere ramingen geven aan dat op de korte termijn de besparingen van elektrisch rijden lager uitvallen dan de kosten.
Het is mogelijk om kosten te bezien vanuit andere perspectieven, zoals het perspectief van de overheid of een bepaalde groep eindgebruikers. In de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord zijn door het CPB op basis van het geformuleerde beleid de lasten, inkomenseffecten en budgettaire effecten in kaart gebracht om zo een goede inschatting te krijgen van de effecten van beleid voor burgers, bedrijven en overheid.
De Algemene Rekenkamer heeft in twee eerder uitgevoerde verantwoordingsonderzoeken gekeken naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de fiscale stimuleringsmaatregelen ten behoeve van CO2-zuinige nieuwverkochte auto’s:
In de verantwoordingsonderzoeken van de Algemene Rekenkamer in 2013 en 2014 wordt voor de kosten per vermeden ton CO2 verwezen naar respectievelijk het Ecorys rapport uit 2011 en het PRC rapport uit 2014. In het PRC rapport worden de misgelopen belastinginkomsten (inkomsten uit BPM, MRB, bijtelling en de MIA/Vamil) als gevolg van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s gerelateerd aan het aantal vermeden ton CO2 als gevolg van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en wordt daarmee dus het overheidsperspectief gehanteerd.
Op 23 mei jl. heeft de Algemene Rekenkamer de voorzitter van de Tweede Kamer per brief laten weten dat zij gaat voldoen aan het verzoek van de Tweede Kamer om onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid van de fiscale stimulering van elektrische auto’s.
Is ook berekend wat de totale kosten zijn per ton CO2-besparing bij de voorgestelde stimulering van elektrisch rijden?
In de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord is een berekening gemaakt van de nationale kosten van de transitie naar emissievrij rijden (voor 2030 geraamd op 140 tot–120 miljoen euro). Daarnaast is de totale CO2-reductie van het pakket van voorgestelde EV-stimuleringsmaatregelen berekend. De besparing is in 2030 2,2 tot 2,5 Mton. De nationale kosten beschrijven overigens de kosten voor Nederland als geheel (burgers, bedrijven en overheid samen). De verdelingseffecten tussen elektrisch rijders, automobilisten met een benzine- of dieselauto en overheid (zoals belastingen en subsidies) tellen hier dus niet in mee.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De verkoop van hofjeswoningen door woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat woningcorporatie Lefier 29 hofjeswoningen en een kerkje verkoopt, terwijl het hofje een maatschappelijke functie vervult en van de Groningse gemeenschap is?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht.
De verkoop van corporatiewoningen is gebonden aan regels zoals verwoord in het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (BTIV). Wanneer deze zijn gevolgd, kan verkoop plaatsvinden. De Autoriteit woningcorporaties controleert of aan de regels is voldaan en toetst in het belang van de volkshuisvesting. Óf en welke woningen worden verkocht, is in beginsel een zaak van lokale partijen. Gemeente, huurdersorganisatie en woningcorporatie kunnen daarover afspraken maken.
Hoe is het mogelijk dat het hofje Pepergasthuis verkocht wordt ondanks dat huurders, de gemeente en de kerkgemeenschap ertegen zijn? Welke rol speelt de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
De Aw heeft een positief besluit afgegeven op de voorgenomen verkoop. De verkoop voldoet naar het oordeel van de Aw aan de voorwaarden die het BTIV voorschrijft. Daarbij zijn de belangen van huurders, gemeente en Lefier door de Aw meegewogen. De gemeente heeft inmiddels bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Aw, deze procedure loopt nog. Naar mening van de gemeente waren aan haar aanvankelijke instemming met de verkoop voorwaarden verbonden die niet zijn gerespecteerd.
Waarom is de huurders zelf niet om hun mening gevraagd door de corporatie? Bent u van mening dat huurders instemmingsrecht zouden moeten hebben bij de verkoop van hun huurhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Lefier geeft aan dat de bewoners vanaf het begin zijn geïnformeerd over de verkoop door middel van brieven en bijeenkomsten. Volgens Lefier is de mening van huurders meegenomen in het traject.
Voor wat betreft een instemmingsrecht voor huurders bij verkoop van woningen: met de huidige regelgeving zijn de belangen van de verschillende betrokken partijen (corporatie, huurders, gemeente) geborgd. Een instemmingsrecht voor huurders haalt de balans in die bredere afweging weg.
Bent u het met de gemeente Groningen eens dat voorkomen moet worden dat het rijksmonument, dat met gemeenschapsgeld is gerestaureerd, in commerciële handen komt? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het te voorkomen?
Zoals gezegd heeft de Aw de voorgenomen verkoop beoordeeld en goedgekeurd en zijn de belangen van de gemeente, de huurders en Lefier daarin meegenomen. Er loopt op dit moment een bezwaarprocedure van de gemeente tegen het besluit van de Aw.
Meer in het algemeen is er geen reden om verkoop van monumenten door corporaties op voorhand af te wijzen. Monumenten kunnen kostbaar zijn in het onderhoud en herstel, de daarmee gemoeide middelen zouden ook kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van sociale woningen of voor verduurzaming van de bestaande voorraad. Het is in beginsel aan lokale partijen om de afweging te maken of een monumentaal complex behouden moet blijven voor de sociale verhuur of dat dit kan worden verkocht en met de middelen andere volkshuisvestelijke activiteiten kunnen worden verricht.
Waarom is het bezwaar tegen verkoop door de kerk niet ontvankelijk verklaard? Hoe had dit voorkomen kunnen worden?
De kerk is in deze transactie aangemerkt als bedrijfsonroerend goed (BOG). Voor verkoop van BOG hoeft geen goedkeuring aan de Aw gevraagd te worden.
Is er een mogelijkheid om een hofjesstichting te vormen, zodat geen verhuurderheffing betaald hoeft te worden omdat de belastingvrije voet niet wordt overgeschreden, waardoor er geld kan worden vrijgemaakt voor onderhoud van het hofje?3
Rijksmonumenten zijn, met ingang van 2018, vrijgesteld van de verhuurderheffing. Voor het Pepergasthuis, dat als rijksmonument is gekwalificeerd, hoeft daarom geen verhuurderheffing te worden betaald.
In het algemeen geldt dat er een vrijstelling van de verhuurderheffing bestaat voor verhuurders met minder dan 50 woningen, die geen banden hebben met een andere verhuurder. Is er sprake van onderlinge verwevenheid tussen de stichting en een andere verhuurder, dan wordt het bezit van de stichting voor de heffing en de toepassing van de vrijstelling samengenomen met het bezit van die andere verhuurder.
Zijn er vergelijkbare kwesties in andere gemeenten waarbij betaalbare hofjeswoningen verkocht dreigen te worden door woningcorporaties, zoals eerder gebeurde in Utrecht en Amersfoort? Zo ja, hoeveel en waar?4
Er worden geen gegevens bijgehouden over voorgenomen verkopen op complexniveau door woningcorporaties en de aard van die woningen.
Wat kunnen u en de gemeenten bestuurlijk en juridisch doen om te voorkomen dat het hofje een toeristische verhuurlocatie, een Airbnb-hofje, wordt of dat de nieuwe eigenaar/eigenaren het maatschappelijke karakter en de betaalbare huurprijzen verkwanselen? Vindt u dat Rijk en gemeente hiertoe genoeg mogelijkheden hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente kan via het bestemmingsplan sturen op activiteiten. In het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld worden aangegeven dat een bepaald complex de bestemming wonen heeft en niet een hotelfunctie. Het is aan de gemeente om hierop te handhaven.
Voor wat betreft het reguleren van de verhuur via Airbnb is het wetsvoorstel «Toeristische verhuur van woonruimte» van belang, waarmee de ministerraad op 28 juni jl. heeft ingestemd. Het wetsvoorstel zal na ommekomst van de Raad van State aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Verder kan de verkopende corporatie afspraken maken met de beoogde koper en deze in het koopcontract laten vastleggen. Eerder heb ik al aangegeven dat gemeente, de verhuurderorganisaties en de woningcorporaties afspraken kunnen maken over het behoud van voldoende sociale huurwoningen en de verkoop van bepaalde complexen. Ik zie geen reden voor meer regelgeving op dit terrein. Ik wijs hierbij naar mijn brief van 5 februari 2018 (Kamerstuk 32 848, nr. 467) over de reeds bestaande mogelijkheden voor kettingbedingen bij corporatieverkopen.
Bent u van mening dat het verhuren en beheren van hofjeswoningen behoort tot de kerntaken van een woningcorporatie? Bent u bereid om corporaties de (financiële) ruimte te geven om deze taak naar behoren uit te voeren, waardoor de huurprijzen van hofjeswoningen betaalbaar blijven en de maatschappelijke functie kan worden gewaarborgd?
De kerntaak van woningcorporaties is het verhuren van kwalitatief passende woningen tegen een betaalbare prijs aan huishoudens met een lager inkomen. Dat kunnen hofjeswoningen zijn. Het is echter niet zo dat het verhuren en beheren van hofjeswoningen, of ander monumentaal bezit, een kerntaak op zichzelf is van corporaties.
Woningcorporaties worden wel net als andere eigenaren van rijksmonumenten door het Rijk financieel ondersteund bij het onderhouden van hun monumenten. Zo zijn de eigenaren voor hun rijksmonumenten vrijgesteld van het betalen van verhuurdersheffing. Daarnaast komen ook woningcorporaties in aanmerking voor restauratiesubsidies van het Rijk en provincies.
Wat is uw reactie op het onderzoek van drs. Floris Lazrak uit 2018 over sociale verhuur van monumenten, waaruit onder meer blijkt dat investeren in monumentaal vastgoed bedrijfseconomisch onrendabel is, maar tegelijkertijd maatschappelijke baten genereert? Wat is uw reactie op de bevinding in het onderzoek dat door de huidige sociale verhuur van monumenten de rekening van monumenten-beheer bij lage inkomens wordt gelegd, terwijl andere partijen financieel niet bijdragen in de kosten maar wel delen in de baten? Kunt u op de negen aanbevelingen afzonderlijk ingaan?5
Het is aannemelijk dat investeren in monumentaal bezit maatschappelijke baten genereert. Dat geldt zowel voor monumenten in bezit van woningcorporaties als voor monumenten in bezit bij andere partijen. En ook zijn investeringen in monumenten niet altijd onrendabel. Ik heb aangegeven dat het beheer van monumenten voor corporaties duurder kan zijn dan het overige bezit. Het is in beginsel aan lokale partijen om te beoordelen of het wenselijk is of monumentale complexen voor de sociale verhuur beschikbaar moeten zijn/blijven, dan wel dat een verkoop of verhuur in een hoger marktsegment meer in de rede ligt omdat de daarmee gegenereerde middelen meer bijdragen aan het invullen van de sociale taak. Vanuit dit uitgangspunt beoordeel ik de aanbevelingen uit het rapport van de heer Lazrak.
Verder wil ik er op wijzen dat woningcorporaties evenals andere professionele eigenaren gebruik kunnen maken van subsidieregelingen en leningen voor rijksmonumenten. Het gaat daarbij om:
Reactie:
Corporaties kunnen kiezen om hun monumentale bezit in hun niet-daeb tak onder te brengen. De daarvoor in aanmerking komende woningen kunnen dan geliberaliseerd worden verhuurd. De winst die in de niet-daeb-tak wordt behaald, kan terugvloeien naar de daeb-tak van de corporatie. De opbrengsten daarvan kunnen ze aanwenden voor het betaalbaar houden van monumentaal bezit, maar ook voor overige doelen. De regelgeving staat overigens niet toe dat corporaties zich begeven op de hotelmarkt, ook als het bestemmingsplan die mogelijkheden biedt. Commerciële activiteiten zijn alleen toegestaan, ook in de niet-daeb-tak, als deze zijn gericht op de wijk of buurt en ten dienste staan van de volkshuisvestelijke taken van de corporatie.
Reactie:
De toelichting bij de aanbeveling spreekt over het toevoegen van kwaliteit bij monumentale woningen zodat deze ook in het geliberaliseerde segment verhuurd kunnen worden. Het woningwaarderingsstelsel kent thans al extra punten toe aan woningen gelegen in rijksmonumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten. Veel van deze woningen kunnen daarom al geliberaliseerd verhuurd worden. Het is daarnaast aan de corporaties zelf om, in samenspraak met gemeente en huurders, de afweging te maken of zij, bij woningen die onvoldoende kwaliteit hebben voor verhuur in het marktsegment, willen investeren zodat deze woningen in het duurdere huursegment verhuurd kunnen worden. De marktomstandigheden verschillen per regio, niet in elke regio zal evenveel ruimte zijn voor verhuur in het duurdere huursegment. Ook verschillen de financiële mogelijkheden en de opgaven per corporatie.
Reactie:
Inzicht in de kosten en opbrengsten per complex is bevorderlijk voor goede afwegingen ten aanzien van de afzonderlijke complexen. Het is aan de corporaties zelf om te bepalen hoe ze hun administratie inrichten ten behoeve van het adequaat nemen van investeringsbeslissingen en maatschappelijke taakopvattingen.
Reactie:
Gemeenten bepalen zelf welke onderwerpen zij aan bod willen laten komen in de woonvisie. Dat kan per gemeente verschillend zijn. Verder is het aankopen en beheren van monumentaal bezit geen specifieke kerntaak van woningcorporaties. Een gemeente kan een corporatie niet verplichten om monumentaal bezit te verwerven of aan te houden enkel omdat zij van mening is dat reguliere marktpartijen hier taken laten liggen. Gemeente, huurdersorganisatie en corporatie kunnen wederzijdse prestatieafspraken maken over het behoud van bepaalde monumentale complexen van het daeb-bezit voor de huisvesting van de doelgroep van lagere inkomens.
Reactie:
Gemeenten kunnen inzake de onroerendezaakbelasting een vrijstelling invoeren. Gelet op het objectieve karakter van de onroerende zaakbelasting ligt een vrijstelling voor een type object voor de hand. Een vrijstelling voor gemeentelijke monumentenpanden zal alsdan kunnen gelden voor alle objecten die kwalificeren als gemeentelijk monumentenpand. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat gemeenten ook andere mogelijkheden hebben om gemeentelijke monumentenpanden te behouden en de eigenaren te ondersteunen (bijvoorbeeld middels subsidieverlening).
Reactie:
Als renovatie leidt tot woningverbetering, dan kan een hogere huurprijs worden gevraagd. Het is aan de corporaties om te bepalen in welk prijssegment ze de (verbeterde) woningen willen verhuren. Daarbij geldt dat corporaties hun daeb-woningvoorraad bij voorrang moeten inzetten voor de doelgroep van lagere inkomens. Zij zullen hun huurbeleid hierop afstemmen. Ook kunnen zij prestatieafspraken met de gemeenten en de huurdersorganisatie maken over het behoud van voldoende sociale huurwoningen, eventueel verbijzonderd naar wijken en buurten.
Reactie:
Thans is al geregeld dat voor rijksmonumenten geen verhuurderheffing hoeft te worden betaald.
Reactie:
In de toelichting van de aanbeveling wordt gesproken over mogelijke hindermacht van huurders. Aanbevolen wordt om deze mogelijke hindermacht te beperken.
Een verhuurder kan het reguliere onderhoud van woningen uitvoeren zonder dat daar instemming van de huurders voor noodzakelijk is. Dat geldt ook voor het onderhoud van de monumentale elementen van woningen. Bij woningverbetering is dat anders, daar moet de verhuurder een voorstel doen aan de huurder voor verbetering, inclusief de gevolgen voor de huurprijs. Huurders kunnen het voorstel weigeren, bij woningcomplexen moet de verhuurder de instemming verkrijgen van 70% van de huurders om de woningverbetering te laten doorgaan. De regelgeving draagt daarmee bij aan het draagvlak onder huurders voor woningverbetering. Aangezien het onderhoud van de monumentale elementen ook zonder instemming van huurders kan plaatsvinden, is een aanpassing van het instemmingsrecht vanuit monumentenbehoud niet nodig.
Reactie:
Het is goed om bij investeringen en renovatieprojecten alle relevante aspecten in de afweging mee te nemen. Leefbaarheidseffecten zullen daarbij vooraf niet altijd duidelijk en kwantificeerbaar zijn.
Bent u bereid u proactief in te spannen om hofjeswoningen in handen van woningcorporaties of hofjesstichtingen te houden, en waar nodig de Woningwet hiervoor aan te passen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om deze vragen een voor een te beantwoorden, nog voor het AO Woningcorporaties / evaluatie Woningwet plaatsvindt?
Ja.
Vluchtelingenkinderen op straat door verkeerde registratie |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het programma Argos over minderjarige vluchtelingen uit Eritrea die in Nederland op straat belanden door een verkeerde leeftijdsregistratie in Italië?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het betreft hier vreemdelingen die stellen minderjarig te zijn, maar daartoe geen documenten kunnen overleggen en waarbij twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid, mede vanwege een registratie van meerderjarigheid in een andere lidstaat van de EU. Na een schouw en eventueel overig onderzoek kan de registratie in een andere lidstaat de doorslag geven tot het aannemen van meerderjarigheid. De stelling dat de registratie in Italië verkeerd is, moet door de vreemdeling dan ook nader worden onderbouwd. Dit beleid is op 29 april 2019 door de Afdeling in rechtmatigheid bevestigd (201901525/1/V3).
In beginsel heeft iedere vreemdeling die in Nederland een asielaanvraag doet, gedurende de asielprocedure recht op opvang. Als tijdens de behandeling van een asielaanvraag blijkt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, blijft dit recht onverminderd van toepassing totdat overdracht naar de andere lidstaat heeft plaatsgevonden. Een registratie in een andere lidstaat heeft dus niet tot gevolg dat een vreemdeling op straat belandt.
Erkent u dat de registratie van de leeftijd om allerlei redenen onjuist kan zijn, bijvoorbeeld door hoge werkdruk, onbekendheid met het systeem of omdat de politie geen zin heeft op zoek te gaan naar de juiste instanties?
Nederland gaat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit van een juiste registratie van de leeftijd in een andere lidstaat. Indien een vreemdeling stelt dat die registratie onjuist is verlopen, kan hij dit voorleggen in een rechterlijke procedure. De stelling dat de leeftijdsregistratie in Italië niet op orde is dan wel in zijn geval niet zorgvuldig is geweest, moet de vreemdeling onderbouwen. Daarbij mag de IND verwachten dat hij in Italië heeft aangekaart dat zijn leeftijd niet correct is geregistreerd.
Waarom besluit de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) een kind als meerderjarig te beschouwen als de schouw daarover geen zekerheid biedt?2
Bij aanmelding van een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) die zijn gestelde minderjarigheid niet kan aantonen met bewijsmiddelen, wordt een schouw uitgevoerd door drie medewerkers van de Afdeling Vreemdelingenzaken en Identificatie Mensenhandel (AVIM) van de politie (dan wel de Kmar) en de IND. De AVIM/Kmar en de IND schouwen onafhankelijk en gescheiden van elkaar. De uitkomst van de schouw maakt onderdeel uit van de leeftijdsbepaling door de IND en heeft invloed op de wijze waarop de IND omgaat met een registratie als meerderjarige in een andere lidstaat. Ook doet de IND onderzoek naar de wijze waarop de registratie van meerderjarige in de andere lidstaat tot stand is gekomen. Dat kan zijn op basis van eigen verklaringen van de vreemdeling, een door de lidstaat uitgevoerd leeftijdsonderzoek of authentieke, identificerende documenten.
Als de schouw uitwijst dat er sprake is van evidente minderjarigheid, gaat de IND uit van de opgegeven minderjarige leeftijd in Nederland, tenzij de meerderjarigheid in de andere lidstaat voortvloeit uit authentieke en identificerende documenten of een leeftijdsonderzoek. Echter, als de schouw uitwijst dat er twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid, neemt de IND op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel de in een andere lidstaat geregistreerde leeftijd aan, ook wanneer hieruit meerderjarigheid blijkt. Het is dan aan de vreemdeling zelf om de gestelde minderjarigheid middels authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen. Deze werkwijze wordt ondersteund door jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2017 (201604688/1/V3 en 20 maart 2017 (201608167/1/V3)).
Zou in het geval van mogelijke minderjarigheid niet altijd het voordeel van de twijfel moeten worden toegepast? Zo nee, waarom loopt u bewust het risico dat minderjarigen als meerderjarig worden aangemerkt met alle gevolgen van dien?
Wanneer er na de schouw door AVIM (dan wel de Kmar) en de IND twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid en de vreemdeling in Nederland niet kan onderbouwen dat hij/zij minderjarig is, wordt overige informatie onderzocht. Dat kan de Eurodac registratie in een andere lidstaat zijn. De bestaande twijfel wordt in dat geval – in het nadeel van de asielzoeker – weggenomen als de vreemdeling in een andere lidstaat als meerderjarige staat geregistreerd. De basis hiervoor is het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook kan sprake zijn van een EU-VIS registratie, waar originele identificerende documenten aan ten grondslag liggen. In dat geval wordt uitgegaan van de leeftijd zoals voortvloeit uit de registratie in EU-VIS. Als er geen Eurodac/EU-VIS informatie beschikbaar is en uit onderzoek ook anderszins niet blijkt van een registratie als meerderjarige in een andere lidstaat, kan de IND de mogelijkheid aanbieden van een leeftijdsonderzoek. Als de resultaten van dit leeftijdsonderzoek niet eenduidig zijn, krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel en wordt de gestelde minderjarigheid van de vreemdeling gevolgd. Hiermee is in een zorgvuldige procedure voorzien.
Bent u bereid de werkwijze zodanig aan te passen dat indien de schouw tot twijfel leidt op zijn minst nader onderzoek naar de leeftijd wordt gedaan?
Dat is al de staande praktijk. De IND doet bij twijfel nader onderzoek naar eventuele informatie die in andere lidstaten bekend is. Daarbij wordt ook betrokken op welke wijze de in de andere lidstaat geregistreerde leeftijd tot stand is gekomen. Wanneer hieruit niet naar voren komt dat de vreemdeling als minderjarig dient te worden aangemerkt, dan vertrouwt de IND op een zorgvuldig tot stand gekomen registratie in de andere lidstaat. Het is dan aan de vreemdeling om de gestelde minderjarigheid middels authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen.
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat het goed zou zijn als deze groep kinderen wordt meegenomen in uw onderzoek naar de duizend minderjarigen die met onbekende bestemming zijn vertrokken?
De vreemdelingen waarover in het programma Argos wordt gesproken, worden op basis van de hierboven beschreven onderbouwing beschouwd en aangemerkt als meerderjarigen. Ik zie dan ook geen aanleiding om ze mee te nemen in de analyse naar het vertrek met onbekende bestemming van minderjarigen.
Het bericht dat door personeelstekorten er niet voldoende celinspecties plaats kunnen vinden in gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf waarin door het gevangenispersoneel gezegd wordt dat gevangenen vrij spel krijgen doordat een gebrek aan personeel leidt tot minimale controles van cellen en gevangenen? Zo ja, was dit signaal van het gevangenispersoneel bij u reeds bekend?1
Ja. Vergelijkbare signalen over de uitvoering van celinspecties zijn eerder aan de orde gekomen in het onderzoek «Uit Balans» van de Inspectie JenV en hebben geleid tot extra inspanningen om de personele bezetting te verbeteren.2 Van groot belang is de sinds 2017 in gang gezette grootschalige werving van personeel, om de uitstroom van personeel op te vangen, nieuwe vacatures in te vullen en externe inhuur te vervangen door eigen personeel.
Ook in mijn visie op gevangenisstraffen heb ik verbeteringen aangekondigd, onder meer in het roosterproces en ten aanzien van het opleiden van personeel. Penitentiaire inrichtingen (PI’s) hebben extra middelen gekregen als compensatie voor medewerkers die na hun 57e parttime werken (de zgn. PAS-regeling) en voor ouderschapsverlof. Na onderzoek naar de formatie en bezetting bij DJI heeft de Algemene Rekenkamer de aanbeveling gedaan om voor een strategisch personeelsplan te zorgen. Die is inmiddels opgesteld. DJI heeft dus al verscheidende serieuze stappen gezet om te zorgen voor een solide personeelsbestand.
Hoe kan het dat het gevangenispersoneel aangeeft nauwelijks toe te komen aan het inspecteren van cellen? Is er genoeg capaciteit in het gevangeniswezen teneinde dagelijks grondige celcontroles te doen in alle gevangenissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit staven met gegevens?
De penitentiaire inrichtingen krijgen genoeg tijd en middelen voor het uitvoeren van de taken. Dit gebeurt via het systeem van kostprijsfinanciering, waarin wordt vastgesteld hoeveel formatieplekken een vestiging nodig heeft voor het uitvoeren van haar taken. Onder die taken valt ook het uitvoeren van de celinspecties, bestaande uit de dagelijkse controle van de cel (op netheid, hygiëne, ramen e.d.) en de periodieke celinspecties waarbij de cel en de inventaris worden doorzocht op de aanwezigheid van contrabande.
Op dit moment is de personele bezetting van eigen personeel en ingehuurde externen over het geheel genomen in overeenstemming met de voor 2019 vastgestelde formatie. Door de landelijke werving is er veel nieuw personeel bijgekomen. Dat is een goede ontwikkeling.
Als er echter sprake is van een hoog ziekteverzuim kan er alsnog krapte in de bezetting van de dienstroosters ontstaan. De hoogte van het ziekteverzuim verschilt per inrichting per maand, maar in mei zaten 4 inrichtingen boven 8,5% (over de afgelopen 12 maanden). In de financiering van inrichtingen wordt rekening gehouden met 7,3% ziekteverzuim.
Als een inrichting (flink) boven deze 7,3% zit, kunnen niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk worden ingevuld. De inrichting moet dan de keuze maken welke activiteiten doorgang kunnen vinden en welke niet.
De veiligheid staat voorop. Er wordt niet getornd aan het primaire proces, maar bijvoorbeeld geschoven met teamoverleggen, sporturen en opleidingen. Ongeveer een derde van de inrichtingen geeft aan dat ook de uitvoering van celinspecties soms onder druk staat, waardoor zij worden uitgesteld of minder vaak worden uitgevoerd dan gepland.
Celinspecties vind ik van wezenlijk belang voor de veiligheid in de inrichting, en daarom mogen we daar niet op inleveren. DJI zet daarom erop in te voorkomen dat deze niet door kunnen gaan. Als dat toch nodig is, stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan deze op een ander moment in te halen. Daarnaast blijft DJI onverminderd prioriteit geven aan de werving van nieuw personeel, het verminderen van de werkdruk en het terugdringen van het ziekteverzuim.
Hoe verklaart u dat de Dienst Justitiële Instellingen stelt, dat voor celinspecties ruimte wordt gemaakt in de dienstroosters en dat die celinspecties onderdeel uitmaken van de ingeplande werkzaamheden, terwijl het gevangenispersoneel zelf zegt niet aan grondige inspecties toe te komen?
Zoals hierboven toegelicht, kan dit soms samen gaan. In de dienstroosters wordt dan vooraf ruimte gemaakt voor het uitvoeren van de celinspecties, waarna krapte in de bezetting van die roosters vervolgens toch tot resultaat heeft dat ze onder druk komen te staan. Dat is onwenselijk en daarom stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan dit tegen te gaan.
Overigens staan de celinspecties bij de bestrijding van contrabande niet op zichzelf. Er vinden periodiek zeer grondige spitacties plaats waarbij een hele afdeling of hele inrichting wordt doorzocht. Het kabinet heeft, zoals uw Kamer bij voorjaarsnota is bericht, drie miljoen euro vrijgemaakt voor de aanpak van contrabande, waaronder voor een intensivering van de inzet van speurhonden.
Bent u bereid het meerpersoonscelgebruik te verminderen, zodat de werkdruk voor het gevangenispersoneel omlaag kan en zij dus meer tijd hebben voor bijvoorbeeld grondige celinspecties? Zo nee, waarom niet?
De inzet van meerpersoonscellen moet veilig en verantwoord plaatsvinden. Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. Er geldt een richtlijn van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden mee met het aantal gedetineerden in de inrichting. Bij de inzet van meerpersoonscellen wordt onder andere gekeken naar het regime, het gebouw en de lokale omstandigheden. Ik vind dan ook dat de huidige inzet van meerpersoonscellen verantwoord is. Bovendien bieden meerpersoonscellen de mogelijkheid flexibel om te gaan met capaciteit.
Is het sanctiebeleid in de gevangenis wel stevig genoeg, als gevangenen zich vrij wanen en drugs en telefoons gebruiken? Is het sanctiebeleid de afgelopen jaren veranderd? Bent u bereid de sanctiekaart aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het sanctiebeleid in de gevangenissen onder de loep te nemen?
Ik deel de mening dat het sanctiebeleid steviger moet. In de visie op gevangenisstraffen heb ik dan ook onder andere een herijking van de sanctiekaart, die DJI als leidraad gebruikt voor het bepalen van disciplinaire straffen, aangekondigd. Deze is per 20 mei 2019 aangescherpt om hogere straffen op te kunnen leggen voor contrabande, geweld tegen personeel en geweld tussen gedetineerden onderling. Voor deze onderwerpen geldt nu de maximale bandbreedte uit de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) van 14 dagen strafcel. Daarnaast wordt meer maatwerk mogelijk gemaakt om de hoogte van de straf aan te passen aan de specifieke situatie.
Klopt het, dat sommige sancties slechts op papier sancties zijn, maar in de werkelijkheid niet eens tot uitvoering gebracht kunnen worden zoals bijvoorbeeld iemand die als sanctie een aantal dagen geen tv mag kijken, maar door een gebrek aan andere cellen gewoon bij een ander op de cel blijft zitten die wel tv heeft?
Klopt het, dat als gedetineerden op een meerpersoonscel zitten en slechts één van de gedetineerde als sanctie opgelegd heeft gekregen dat hij op cel moet blijven, de deur van de cel toch open staat tijdens de momenten dat de andere gedetineerde recreatie heeft? Komt het voor dat de overige gedetineerden dan gewoon bij de gesanctioneerde op cel komen recreëren? Is dat de bedoeling? Denkt u dat sancties op deze manier nog wel voldoende serieus worden genomen door gedetineerden?
Als een gedetineerde een straf op cel krijgt, mag hij of zij niet deelnemen aan activiteiten. Dit geldt ook bij een meerpersoonscel. Het personeel geeft richting de gesanctioneerde de afspraken aan en houdt daar toezicht op. Bij meerpersoonscelgebruik moet het personeel dus extra goed opletten of de gesanctioneerde inderdaad op zijn cel blijft. Soms is het mogelijk om de straf uit te voeren op een lege eenpersoonscel. Indien de gesanctioneerde zich niet houdt aan de opgelegde straf volgen aanvullende maatregelen. Er kan dan bijvoorbeeld besloten worden tot het uitvoeren van de straf in de strafcel.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat het personeel in de gevangenissen hun belangrijke werk goed en veilig kunnen doen en er in ieder geval voldoende grondige celinspecties plaats kunnen vinden? Bent u bereid te zorgen voor meer gevangenispersoneel en minder werkdruk? Zo nee, waarom niet? Welke andere oplossingen ziet u?
DJI, de bonden en de centrale ondernemingsraad hebben gezamenlijk een convenant afgesloten voor de periode 2018–2021. Vermindering van de werkdruk maakt ook deel uit van deze afspraken. Zo zijn extra middelen vrijgemaakt om te investeren in vakmanschap en in de vervanging van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken. Ook wordt geïnvesteerd in het traject Netto Personele Inzet waarbij inzicht ontstaat in de feitelijke inzetbaarheid van het gefinancierde personeel op de werkvloer en hoe het plan en roosterproces met dat inzicht verbeterd kan worden.
Tot slot blijft DJI investeren in de werving van nieuw personeel. Eind april 2019 zijn in totaal ongeveer 1.200 nieuwe executieve medewerkers aangenomen bij het gevangeniswezen en de DV&O. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken, waaronder de celinspecties, goed en veilig uit te voeren.
Een Brits rapport inzake geloofsvervolging waarin grote zorgen worden geuit over de wereldwijde christenvervolging |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Christian persecution «at near genocide levels» van BBC naar aanleiding van het rapport opgesteld in opdracht van de Britse Minister van Buitenlandse Zaken Jeremy Hunt?1
Ja.
Kunt u uw reactie op dit rapport van Philip Mounstephen in een brief aan de Kamer doen toekomen, samen met de antwoorden op deze vragen? Kunt u reageren op de conclusies van het interimrapport?
De reactie van het kabinet op het tussentijdse rapport van Philip Mountstephen, opgesteld voor het Britse Foreign and Commonwealth Office, ontvangt u met de antwoorden op deze vragen.
De heer Mountstephen concludeert dat, enkele meer positieve ontwikkelingen daargelaten, er wereldwijd sprake is van toenemende schendingen van de vrijheid van religie en levensovertuiging, en van discriminatie en geweld jegens christenen in het bijzonder. De opsteller stelt voorts onder verwijzing naar artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens dat implementatie in plaats van vernieuwing van het bestaande mensenrechtenraamwerk de grootste uitdaging vormt. Deze conclusie deelt het kabinet.
Zoals in het geactualiseerde mensenrechtenbeleid (Kamerstuk 32 735, nr. 198) opgenomen zet Nederland zich in voor universele mensenrechten, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging. Het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de zes prioriteiten van het buitenlandse mensenrechtenbeleid van Nederland. Nederland zet zich in, en zal zich blijven inzetten, voor naleving van de Universele Verklaring, met inbegrip van artikel 18. Conform de moties Voordewind c.s. (Kamerstuk 33 694, nr. 13 en 34 775 V, nr. 29) intensiveert Nederland deze inzet de komende jaren, zoals nader uitgewerkt in mijn brief aan uw Kamer van 30 oktober jl. (Kamerstuk 32 735, nr. 227).
Herkent u de uitspraak van uw Britse collega dat politieke correctheid heeft bijgedragen aan het relativeren van wereldwijde christenvervolging?
Deze uitspraak is aan mijn Britse collega; het kabinet doet daar geen uitspraak over. Dit kabinet zet zich in zijn mensenrechtenbeleid in het bijzonder in voor kwetsbare groepen zoals christenen.
In welke mate herkent u de constatering van uw Britse collega dat «in sommige regio's het niveau en de aard van vervolging aantoonbaar dicht in de buurt komt van het voldoen aan de internationale definitie van genocide, volgens die van de VN»?
De bevinding door Philip Mountstephen in het rapport dat in sommige regio’s de schaal en aard van vervolging misschien wel in de buurt komen van het voldoen aan de internationale definitie van genocide, zoals aangenomen door de VN, is zorgelijk. Het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, dat het kabinet onderschrijft, verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag om genocide te voorkomen en te bestraffen. De verplichting om genocide te voorkomen houdt in dat een staat alle maatregelen moet nemen die redelijkerwijs beschikbaar zijn om genocide zo veel mogelijk te voorkomen. Deze verplichting richt zich primair op de territoriale staat – de staat waar de misdrijven worden gepleegd – maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting om te voorkomen voor andere staten hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. De verplichting om genocide te bestraffen houdt in dat staten genocide strafbaar moeten stellen en verdachten op hun eigen grondgebied moeten vervolgen. In Nederland is de Wet internationale misdrijven van toepassing, op basis waarvan verdachten van genocide kunnen worden vervolgd indien het OM daartoe besluit. Op basis van deze wet geldt universele rechtsmacht voor deze misdrijven.
Welke conclusie moet getrokken worden uit bovenstaande constatering aan de ene zijde en aan de andere zijde artikel 1 uit het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, aangenomen in de Algemene Vergadering van de VN op 1 december 1948, waarin staat dat alle ondertekende leden genocide moeten voorkomen en bestraffen?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft het kabinet het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide nog steeds? Welke actie neemt Nederland, bijvoorbeeld als gevolg van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, tegen christenvervolging?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is het kabinet bereid om de vervolging omwille van geloof hard tegen te gaan?
Nederland zet zich samen met gelijkgezinde landen ervoor in dat mensenrechtenschendingen ook via sancties kunnen worden aangepakt. Zowel in VN- als EU-verband is in verschillende geografisch afgebakende sanctieregimes een criterium voor ernstige mensenrechtenschendingen opgenomen, waar ook schendingen tegen religieuze minderheden onder geschaard kunnen worden. Deze regimes bieden de mogelijkheid voor persoonsgerichte sancties, in beginsel ook jegens hen die hiervoor politieke verantwoordelijkheid dragen.
Daarnaast pleit het kabinet zoals bekend voor een EU-mensenrechtensanctieregime waarmee wereldwijd persoonsgerichte sancties tegen mensenrechtenschenders kunnen worden ingesteld. Ook ernstige mensenrechtenschendingen ten opzichte van religieuze minderheden zouden onder de reikwijdte van dit sanctieregime kunnen vallen. Uw kamer zal periodiek via de gebruikelijke weg over de voortgang van de discussies in EU-verband over dit sanctieregime geïnformeerd blijven worden.
Wanneer wordt de nieuwe Speciaal Gezant voor Vrijheid van Geloof en Levensovertuiging in Nederland aangesteld en krijgt deze dezelfde status als de Ambassadeur voor de Rechten van de Mens?
Gezien het belang dat het kabinet en uw Kamer hechten aan vrijheid van religie en levensovertuiging is de positie voor een Speciaal Gezant voor dit thema gecreëerd. Het streven is dat de Gezant in de zomer van 2019 aantreedt. De gezant krijgt niet de titel van ambassadeur. De Mensenrechtenambassadeur is het boegbeeld van het buitenlandse mensenrechtenbeleid van Nederland, waarbinnen de vrijheid van religie en levensovertuiging één van de zes prioriteiten is. Ook zij zal daarom aandacht aan vrijheid van religie en levensovertuiging blijven besteden in haar werk. Vanzelfsprekend zullen de Speciaal Gezant en de Mensenrechtenambassadeur nauw samenwerken.
In hoeverre is het kabinet bereid om samen met andere landen deze vervolging tegen te gaan met sancties tegen landen die christenen vervolgen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre kunnen persoonlijke sancties worden ingezet tegen leiders in landen die christenen vervolgen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre bent u bereid om, samen met de Kamer, en samen met andere landen een «artikel 18 Top» te organiseren, waarbij geen politieke correctheid voorop staat, maar de wens om vervolgde christenen en andere gelovigen te helpen en vervolging te voorkomen?
Gezien het belang dat Nederland hecht aan het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, zoals onder meer neergelegd in artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en het voornemen van het kabinet om de inzet hierop te intensiveren, heb ik besloten om op 18 november 2019 een internationale conferentie te organiseren in Nederland over de bestrijding van religieuze intolerantie. Deze conferentie zal plaatsvinden in het kader van het «Istanboel Proces»: het mechanisme voor dialoog over de toepassing van resolutie 16/18 van de VN-Mensenrechtenraad over dit onderwerp. Met deze conferentie geeft Nederland een vervolg en hernieuwde energie aan dit proces. In lijn met de aanbeveling van de VN Speciaal Rapporteur voor vrijheid van religie en levensovertuiging, Dr. Ahmed Shaheed, zal de bijeenkomst qua thema en deelnemersveld gericht zijn op dialoog en een praktijkgerichte uitwisseling van best practices.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap meer actie moet ondernemen dan tot nu toe werd gedaan, omdat de vervolging van christenen in de wereld verergert in plaats van afneemt?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol ziet u hierin voor Nederland weggelegd als land dat de stad van vrede en recht herbergt?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om het thema religieuze intolerantie, godsdienstvrijheid en christenvervolging te agenderen voor een speciale sessie van de Raad Buitenlandse Zaken en daar een voorstel te doen voor een gezamenlijke strategie richting landen die religieuze minderheden vervolgen?
Ook binnen de EU heeft de vrijheid van religie en levensovertuiging de aandacht. Nederland zet zoals bekend in op versterking en verlenging van het mandaat van de EU Speciaal Gezant voor dit thema. Het kabinet is voorts bereid zich in te spannen om in Raadskader op een opportuun moment het onderwerp vrijheid van religie en levensovertuiging op te brengen.
De openstelling van de Afsluitdijk voor fietsers |
|
Maurits von Martels (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minister beslist: Afsluitdijk vier zondagen open voor fietsers – data nog onduidelijk»?1
Ja. Ik ben verheugd dat het is gelukt om op de zondagen 23 juni, 21 juli, 4 augustus en 18 augustus de Afsluitdijk open te stellen voor fietsers en wandelaars.
Wat is de reden dat mogelijkheden voor openstelling voor fietsers in 2020 en 2021 beperkter zijn?
De Afsluitdijk wordt straks één van de grootste bouwputten van Nederland: er wordt op veel verschillende momenten op veel verschillende plekken aan de dijk gewerkt. Er worden grote kranen gebruikt en er komen diepe grote bouwputten. Dan moet er rekening gehouden worden met de veiligheid van degenen die
aan de Afsluitdijk werken een zeker ook aan de weggebruikers waaronder ook de fietsers. Daarbij komt dat de ruimte op de smalle dijk tussen twee wateren zeer beperkt is waardoor alternatieve routes voor wandelen en fietsen niet haalbaar zijn. In 2020 en 2021 wordt op nóg meer plekken op de dijk gewerkt dan dit jaar, waardoor de kans zeer klein is dat openstellingen voor fietsers kunnen worden gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat voor fietsers in 2020 en 2021 wel mogelijkheden zullen worden gecreëerd om over de Afsluitdijk te kunnen fietsen?
Voor 2020 en 2021 lijken de mogelijkheden voor openstelling zeer beperkt, maar ik zal te zijner tijd bezien of zich dan ook kansen voordoen om fietsers en wandelaars incidenteel veilig van de dijk gebruik te laten maken.
Kunt u aangeven of er een mogelijkheid is om de dijk op sommige tijdstippen af te sluiten voor autoverkeer of anders alleen voor vrachtverkeer? Zo nee, waarom niet?
De Afsluitdijk is een belangrijke verkeersverbinding voor een groot deel van Noord-Nederland. Wat mij betreft is het daarom niet verantwoord om de A7 af te sluiten.
Kunt u aangeven of een situatie met auto's op één baan en fietsers op de andere met een afscheiding en een snelheid van 50 km per uur per definitie onveilig is?
Deze maatregel kan niet worden ingezet op de spuisluizen bij Den Oever en op Kornwerderzand aangezien beide rijbanen nodig zijn voor het wegverkeer en hier geen vluchtstrook aanwezig is (zie ook antwoord 2). Het volledig afsluiten van de A7 in één richting is ongewenst omdat dit grote consequenties heeft voor de bereikbaarheid van grote delen van Noord-Nederland.
Bent u bereid om in overweging te nemen de auto’s op één baan te laten rijden en de fietsers op de andere baan met een afscheiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5.
Welke andere maatregelen overweegt en/of verkent u om de Afsluitdijk toch bereikbaar te houden voor fietsers gedurende de werkzaamheden in de komende jaren?
Ik overweeg geen andere maatregelen, anders dan de fietsbus die nu elke dag fietsers over de Afsluitdijk brengt. Ook voor andere gebruikers van het fietspad, zoals mindervalidenvoertuigen, is er alternatief vervoer beschikbaar. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangeven dat de mogelijkheden voor openstelling in 2020 en 2021 zeer beperkt lijken, maar ik te zijner tijd zal bezien of zich dan ook kansen voordoen om fietsers en wandelaars incidenteel veilig van de dijk gebruik te laten maken.
Tevens doe ik u, zoals aan u toegezegd in de beantwoording van de kamervragen van de leden Von Martels en Van der Molen (beiden CDA) van 4 april 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2199), een afschrift toekomen van de brief aan de Fietsersbond, Wandelnet, Fietsplatform Nederland en de NTFU met daarin een reactie op hun open brief van 11 maart 20192.
De benoeming van een bestuurder bij FPA Roosenburg |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Topbaan na geblunder»?1
Ja.
Op welk moment was bij u, de in het bericht genoemde benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de Penitentiaire Inrichting (PI) in Vught tot bestuurder bij Fivoor, bekend?
Op 30 november 2018 heeft Fivoor deze benoeming bekend gemaakt.
Waarom heeft u de Kamer niet actief over deze benoeming geïnformeerd? Hoe beoordeelt u de keuze de Kamer hierover niet actief te informeren op dit moment?
Uw Kamer wordt in zijn algemeenheid niet actief geïnformeerd over benoemingen van bestuurders bij forensische instellingen. Na de bekendmaking door Fivoor was deze informatie openbaar.
Hoe beoordeelt u de genoemde benoeming, in het licht van de noodzakelijke cultuurverandering in de Forensische zorg? Bent u van mening dat het voor het bereiken van veranderingen beter kan zijn voor meer diversiteit te zorgen bij bestuurders in de Forensische zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat standpunt tot deze benoeming?
Er is inderdaad een omslag in doen en denken nodig in de forensische zorg. Bij de onderdelen die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen kan daarop mede worden gestuurd door individuele benoemingen. Bij particuliere instellingen ga ik niet over het personeelsbeleid, maar stuur ik in plaats daarvan op de te leveren kwaliteit en prestaties. Ik zie strak toe op de kwaliteit van de geleverde zorg. Daar waar deze prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Deze omslag vergt echter meer dan het sturen op benoemingen of prestaties. Het gaat om een omslag in het dagelijks denken en doen van de professionals en bestuurders op alle niveaus in de forensische zorg. Deze omslag zal ook en vooral moeten worden gerealiseerd met de mensen die al in de forensische zorg werkzaam zijn. Daarom werk ik samen met de brancheverenigingen, het gevangeniswezen, de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een meerjarig programma om de gewenste cultuuromslag in de sector te realiseren.
Hoe verhouden uw uitspraken «voor beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor de veiligheid en voor de risico's. Dus dat is wel degelijk iets waaraan ik werk» zich tot de benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de PI in Vught als bestuurder bij Fivoor?2
Deze uitspraken hebben betrekking op de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg 2018–2021. Daarin zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel van deze overeenkomst is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Voor de benoeming bij Fivoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u geen zeggenschap over de benoeming bij organisaties als Fivoor? Hoe beoordeelt u dat, in het licht van uw opgave in de forensische zorg?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat u uw belofte «weldegelijk» iets te doen aan de «culturele dimensie» bij de forensische zorginstellingen uitvoeren als u kennelijk geen invloed uit kunt oefenen op wie er benoemd wordt bij, in ieder geval, particuliere forensische zorgaanbieders?3
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Heeft u, ondanks uw onmogelijkheid formele invloed op dergelijke bestuursbenoemingen uit te oefenen, informele invloed uitgeoefend? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en heeft u dat wel overwogen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb gesteld stuur ik bij particuliere instellingen op de te leveren kwaliteit en prestaties. Overigens merk ik op dat de bekendmaking van de benoeming ruim voor het ontvangen van de wederhoorversie van de OVV-rapportage door mijn departement heeft plaatsgevonden.
Kunt u concreet en specifiek de situatie omschrijven waarin de gewenste cultuuromslag, of de voortgang daarin, mede door deze benoeming niet toereikend is en daarom bij u tot de beslissing zal leiden het inkoopcontract forensische zorg met deze zorgaanbieder te ontbinden? Kunt u eenzelfde omschrijving geven voor het geval dat u het inkoopcontract niet langer verlengd? Zo nee, waarom niet?
Ik reken instellingen voor forensische zorg af op de overeengekomen prestaties. Ongeacht wie er in het bestuur zit, ben ik altijd kritisch op de veiligheid en de kwaliteit van de zorg in instellingen voor forensische zorg. De inspecties houden hier toezicht op.
Zijn er nadere regels gesteld over de inhoud van dat inkoopcontract ten aanzien van «beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor veiligheid en voor risico’s?» Zo nee, ziet u naar aanleiding van uw belofte tijdens het debat, waarnaar in vraag vijf verwezen wordt, in samenhang met deze recente bestuurdersbenoeming Fivoor reden dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de inkoopcontracten zijn afspraken gemaakt over het leveren van goede zorg. In de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel hiervan is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Daarnaast zal ik de benodigde cultuuromslag ook terug laten komen in de afspraken met de instellingen over de te leveren kwaliteit en prestaties.
Daar waar prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Onrust in Maastrichtse wijk om komst 'jihadbruid' Aïcha'' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust in Maastrichtse wijk om komst «jihadbruid» Aïcha»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat mensen die naar IS-gebied zijn gereisd, al is het alleen om brood te smeren en de was te doen, nooit en te nimmer meer naar Nederland terug mogen keren? Zo nee, waarom niet?
Personen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd. Terugkeerders worden bij terugkeer naar Nederland voor verhoor staande gehouden. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Terugkeerders worden tevens besproken in een multidisciplinair casusoverleg. Hier wordt informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn, gedeeld, geduid en worden maatregelen en interventies, die zowel landelijk als lokaal kunnen worden genomen, zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Alle partijen hebben het doel om de mogelijke dreiging die van terugkeerders uit kan gaan te verminderen.
Bent u bereid de betreffende kalifaatbruid per direct preventief op te sluiten, haar haar Nederlandse nationaliteit te ontnemen en haar Nederland uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele zaken. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie, zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Dit volgt uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen.
Verder kan het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) worden ingetrokken na onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Ook kan het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap worden ingetrokken van personen die zich buiten Nederland bevinden en zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie in het belang van de nationale veiligheid worden ingetrokken. Voorwaarde is dat de betrokkene naast de Nederlandse nationaliteit een of meerdere andere nationaliteiten heeft. Reden hiervoor is dat de intrekking niet tot staatloosheid mag leiden.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘De behandeldirecteur van de PI Vught die zwaar blunderde bij de overplaatsing van Michael P. is nu bestuurder van Fivoor’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Promotie directeur bajes ondanks geblunder rond Michael P.»?1
Ja.
Herinnert u zich dat tijdens de behandeling van de rapporten over het detentieverleden van Michael P. van de zijde van het kabinet herhaaldelijk aangegeven is dat de regering niet over individueel personeelsbeleid gaat? Maar kan een directeur over wiens beleid zo vernietigend is geoordeeld, degene zijn die in een kliniek kan leiden waar een cultuuromslag nodig is? Hoe beoordeelt u dat?
Er is inderdaad een omslag in doen en denken nodig in de forensische zorg. Bij de onderdelen die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen kan daarop mede worden gestuurd door individuele benoemingen. Bij particuliere instellingen ga ik niet over het personeelsbeleid, maar stuur ik in plaats daarvan op de te leveren kwaliteit en prestaties. Ik zie strak toe op de kwaliteit van de geleverde zorg. Daar waar deze prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Deze omslag vergt echter meer dan het sturen op benoemingen of prestaties. Het gaat om een omslag in het dagelijks denken en doen van de professionals en bestuurders op alle niveaus in de forensische zorg. Deze omslag zal ook en vooral moeten worden gerealiseerd met de mensen die al in de forensische zorg werkzaam zijn. Daarom werk ik samen met de brancheverenigingen, het gevangeniswezen, de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een meerjarig programma om de gewenste cultuuromslag in de sector te realiseren.
Bent u ervan op de hoogte dat de omwonenden van de kliniek in Den Dolder nog geen vertrouwen hebben in de kliniek en herhaaldelijk om sluiting ervan hebben gevraagd? Denkt u dat dit vertrouwen toeneemt nu duidelijk is geworden dat juist die persoon directeur is geworden bij Fivoor, onder wiens leiding bij de behandeling en overplaatsing van Michael P. zoveel fout is gegaan?
Ik begrijp de zorgen die leven bij de inwoners van Den Dolder goed. Mede daarom ben ik in april jl. in gesprek gegaan met de omwonenden van de FPA Utrecht. Om aan die zorgen tegemoet te komen heb ik in dat gesprek onder meer aangegeven dat tot het eind van het jaar geen personen in de FPA worden geplaatst die veroordeeld zijn voor een zwaar gewelds- of zedendelict. Ook zal de inspectie de komende tijd de vinger aan de pols houden. Als vanzelfsprekend zal ik erop toezien dat de door mij aangekondigde verbetermaatregelen ook in deze kliniek voortvarend worden doorgevoerd.
Gaat u in dezen iets ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat?
Zie antwoord vraag 3.