Samenwerking van Israël met antisemitische regeringen en leiders |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The State of Israel vs. the Jewish people»?1
Ja.
Bent u ook verbijsterd over de bevinding, zoals uiteengezet in dat artikel, dat de Israëlische regering in toenemende mate samenwerkt met regeringen en leiders die zijn opgevallen door antisemitische uitlatingen, en/of die antisemitisme in eigen land gedogen of zelfs aanwakkeren?
Nee. Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat de Israëlische premier Netanyahu «enthousiast steun» verleent aan «antisemitische leiders», of «in toenemende mate» samenwerkt met regeringen die antisemitisme zouden steunen of aanwakkeren.
Zoals bekend is het Israëlische nederzettingenbeleid volgens het kabinet en de EU strijdig met internationaal recht en een obstakel voor vrede. Nederland en de EU blijven zich daarom richting Israël uitspreken tegen dit beleid en gerelateerde stappen, zoals gevallen van sloop of confiscatie van land.
Deelt u de mening van de auteur van het betreffende artikel dat premier «Netanyahu’s enthousiaste steun voor autoritaire, antisemitische leiders» getuigt van een diepgaande verschuiving in Israël richting een staat die door de inbeslagname van land, schending van het internationaal recht en uitsluiting en discriminatie probeert uit te dijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent deze verschuiving voor de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat pro-Israël organisaties als het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI), die van zichzelf menen een actieve rol op te eisen in de bestrijding van antisemitisme, geen bezwaar lijken te maken tegen de toenadering die premier Netanyahu zoekt tot regeringen en leiders die de verdenking van antisemitisme op zich hebben geladen?
Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) is een onafhankelijke organisatie, die zelf haar beleid bepaalt en geen subsidierelatie met de overheid onderhoudt. Het kabinet ziet geen aanleiding een eventuele stellingname van het CIDI te kwalificeren.
Deelt u de mening dat dit gedrag getuigt van selectiviteit en politieke bijbedoelingen, aangezien dergelijke organisaties maar al te graag personen en politici die voor de rechten van de Palestijnen opkomen van antisemitisme betichten?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?2 Wilt u een overzicht geven van de momenten en manieren waarop het kabinet dit standpunt en beleid sinds medio 2017 nationaal en internationaal heeft uitgedragen en bevorderd?
Het kabinet herinnert zich het standpunt, en blijft dit uitdragen wanneer daar aanleiding toe is. Het kabinet houdt geen overzicht bij van het aantal gelegenheden waarbij dit ter sprake is gekomen.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «De IHRA (International Holocaust Remembrance Alliance) werkdefinitie is een instrument van en voor de IHRA en leidt voor overheidsinstellingen niet tot een andere juridische weging van uitingen die het beleid van de Israëlische regering betreffen»?3 Is dit standpunt ongewijzigd? Zo nee, waarom niet?
Dit standpunt is ongewijzigd.
Het bericht ‘Het rode gevaar komt uit het westen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Het rode gevaar komt uit het westen»?1
Ja.
Herkent u het geschetste probleem met betrekking tot de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft in Nederlandse wateren? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat uitheemse rivierkreeften schade kunnen toebrengen aan de biodiversiteit. Om deze reden is sinds 2010 de Visserijwet 1963 van toepassing op deze dieren waarmee beroepsmatige visserij en gerichte bestrijding van deze invasieve soorten mogelijk is gemaakt. Daarnaast geldt voor deze dieren een uitzetverbod in de Uitvoeringsregeling visserij om toename van schadelijke effecten zoveel als mogelijk te voorkomen. Uitheemse rivierkreeften, waaronder de Amerikaanse rivierkreeft, zijn in 2016 als invasieve uitheemse diersoorten in de door de Europese Commissie vastgestelde Unielijst2 opgenomen. Verordening (EU) nr. 1143/20143 verbiedt het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen, houden, verhandelen, kweken en in de natuur uitzetten van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort. Bevissing van de uitheemse rivierkreeften, die wijdverspreid zijn in Nederland, is een effectieve beheersmaatregel om de soorten aan de populatie te onttrekken en uit het milieu te halen. Om deze reden is in de Regeling natuurbescherming een vrijstelling opgenomen om de visserij op deze soorten mogelijk te maken.
Overigens is niet alleen de aanwezigheid en het gedrag van de Amerikaanse rivierkreeften problematisch. Ook is sprake van besmettingsgevaar van een schimmel die deze dieren met zich meedragen.
Is eerder onderzocht wat het effect van de Amerikaanse rivierkreeft is op de biodiversiteit in Nederlandse wateren, met name op andere diersoorten en waterplanten?
Er zijn diverse studies gedaan. Zo is er in 2010 door de NVWA een risicoanalyse uitgevoerd in opdracht van het ministerie4. Hieruit blijkt dat de impact op aquatische bodemdieren en planten aanzienlijk kan zijn.
De rode Amerikaanse rivierkreeft, de Californische rivierkreeft, geknobbelde Amerikaanse en de gevlekte Amerikaanse rivierkreeft worden aangemerkt als de grootste probleemsoorten. Er zijn vijf soorten door de Europese Commissie geplaatst op de Unielijst van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten5, op basis van wetenschappelijke rapportages.
Herkent u het in het artikel weergegeven beeld dat de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft een negatief effect heeft op de waterkwaliteit, met name door het creëren van extra bagger? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat onder meer Amerikaanse rivierkreeften door hun graafwerkzaamheden extra bagger kunnen veroorzaken.
Heeft u contact gehad met de waterschappen of hoogheemraadschappen over de geschetste problematiek? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken voortgekomen?
Er is regelmatig contact met de Unie van Waterschappen en de waterbeheerders over de gevolgen van de aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften op de biodiversiteit. Sinds 2015 is er ook overleg over de implementatie van Verordening (EU) nr. 1143/2014). Verschillende waterschappen doen onderzoek naar effecten van en mogelijke maatregelen tegen uitheemse rivierkreeften. Het Waterschap Rivierenland heeft in 2018 laten onderzoeken wat de impact van de rivierkreeften is op het ecologisch functioneren van het watersysteem, de veiligheid van waterkeringen en oeverstabiliteit, baggervorming, risico’s voor de volksgezondheid bij consumptie en de effecten voor (sport)visserij.6 Vanwege de verschillen in gedrag, moeten de gevaren per soort en leefgebied in beeld worden gebracht. Ik heb in het kader van het Europese Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) een subsidie toegekend aan de Good Fish Foundation voor het project «rivierkreeft uit de rivier» waarin samen met Wageningen Environmental Research en het Waterschap de Hollandse Delta onder meer wordt gekeken naar de effecten van bevissing. Op 14 november 2018 organiseren de betrokken partijen een studiedag waarbij ook de waterschappen aanwezig zullen zijn.
Deelt u de mening dat het effect van wegvangen van kreeften in Nederland nog niet goed is bestudeerd, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat dit gedaan moet worden?
Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar het effect van het wegvangen van rivierkreeften. In de bovengenoemde rapporten wordt hier aan gerefereerd. Uit deze studies zijn tot op heden nog geen effectieve en efficiënte beheers- en eliminatiemaatregelen naar voren gekomen. Het is aan de regionale partijen om te bepalen of verder onderzoek zinvol is.
Deelt u de mening dat de huidige Visserijwet in de weg staat van een effectieve aanpak van de problemen, aangezien beroepsvissers alleen een kreeftenkorf mogen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat in de Regeling natuurbescherming een vrijstelling is opgenomen voor de bevissing en de daarop volgende handelingen ten aanzien van uitheemse rivierkreeften. Daarnaast verbinden het Reglement voor de binnenvisserij 1985 en de Uitvoeringsregeling visserij voorwaarden aan het gebruik van beroepsvistuigen op de binnenwateren. Omdat met deze vistuigen aanzienlijke hoeveelheden vissen of kreeftachtigen kunnen worden gevangen is het gebruik van deze vistuigen voorbehouden aan beroepsvissers. Dat geldt ook voor het gebruik van kreeftenkorven. Overigens leert de praktijk dat beroepsvissers zeer wel in staat zijn om met dit vistuig (of andere vistuigen) gerichte bevissing op rivierkreeften uit te voeren. Een aantal waterschappen heeft hier inmiddels ervaring mee opgedaan. Het is daarmee niet nodig om, aanvullend hierop, gebruik van beroepsvistuigen toe te staan voor vrijwilligers en derden. Het is zelfs onwenselijk, omdat daarmee inkomsten voor de beroepsvissers worden weggenomen en vanwege moeilijke handhaafbaarheid. Wel is het mogelijk om ten behoeve van onderzoek, bijvoorbeeld naar een effectiever beheer van rivierkreeften, ontheffing aan te vragen voor toepassing van beroepsvistuigen. Een dergelijke aanvraag voor ontheffing kan worden ingediend bij de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Ook dient de eigenaar van het desbetreffende water hiervoor toestemming te geven.
Bent u bereid bij de water- en hoogheemraadschappen te inventariseren of de problemen in het gehele land worden ervaren en op basis hiervan te inventariseren of water- en hoogheemraadschappen genoeg instrumenten hebben om de problematiek aan te pakken? Bent u daarnaast bereid te kijken wat nodig is om water- en hoogheemraadschappen deze instrumenten wel te bieden? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven dat er reeds contact is met de Unie van Waterschappen en de waterbeheerders over de problematiek van de uitheemse rivierkreeften. Daarbij wordt tevens gesproken over het beschikbare instrumentarium bij de waterschappen om de dieren te bestrijden.
Deelt u de mening, zoals neergelegd in het artikel, dat de EU-afspraken rondom de reinheid van het oppervlaktewater niet gehaald worden door de ontstane problematiek met de Amerikaanse rivierkreeft?
Het eerdergenoemde rapport over de impacts van de uitheemse rivierkreeften, dat in opdracht van het Waterschap Rivierenland is opgesteld, beschrijft dat er risico’s zijn voor het behalen van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. Daarbij zij opgemerkt dat het type water en de daarvoor geldende doelstellingen van belang zijn. Indien KRW-doelen niet worden bereikt, kan dat ook andere oorzaken hebben dan de aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften.
Het bericht ‘MammaPrint niet in basispakket’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het advies van het Zorginstituut Nederland om de MammaPrint niet in aanmerking te laten komen voor vergoeding vanuit het basispakket?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Agema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299).
Hoe is het te verklaren dat een studie uit 2016 aantoonde dat vrouwen die op basis van een gunstige MammaPrint-uitslag geen aanvullende chemotherapie krijgen een uitstekende kans op genezing hebben, maar dat het Zorginstituut concludeert dat de MammaPrint niet tot aantoonbare gezondheidswinst leidt – terwijl beide conclusies zijn gebaseerd op dezelfde studie, namelijk de MINDACT-studie? Hoe zijn deze verschillende conclusies op basis van hetzelfde onderzoek te verklaren?2 3
Het Zorginstituut baseert zich op het gedeelte van de MINDACT-studie waarbij de groep die volgens de MammaPrint is behandeld (en dus geen chemotherapie heeft gehad), wordt vergeleken met de groep die volgens de standaardtest is behandeld (en dus wel chemotherapie heeft gehad). Door die gerandomiseerde groepen te vergelijken kan een uitspraak gedaan worden of de toepassing van de MammaPrint leidt tot gezondheidswinst (in termen van overleving en kwaliteit van leven) ten opzichte van de huidige zorg. In alle beoordelingen vergelijkt het Zorginstituut de nieuwe interventie of test met de huidige standaard in Nederland. Anderen hebben gekeken of ze de overleving van de groep behandeld volgens de MammaPrint voldoende groot vonden («uitstekende kans op genezen»), gemeten aan een vooraf bepaalde grens en dus niet in directe vergelijking met de huidige standaardtest AO!.
Wat is uw reactie op de kritiek van de beroepsgroep en patiëntenorganisaties (de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Chirurgische Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Pathologie, de BorstkankerVereniging Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties) die stellen dat het Zorginstituut er in haar beoordeling van de MammaPrint ten onrechte van uitgaat dat het effect van chemotherapie onzeker is, terwijl dit al bekend is uit eerder onderzoek onder 100.000 vrouwen?4 5
Het Zorginstituut gaat er niet van uit dat het effect van chemotherapie onzeker is, integendeel. Het Zorginstituut heeft beoordeeld wat het voor vrouwen betekent als ze op basis van de MammaPrint afzien van chemotherapie. Gekeken is of de nadelen hiervan in termen van toename van uitzaaiingen en sterfte daadwerkelijk beperkt zijn en opwegen tegen de voordelen van afzien van chemotherapie in vergelijking met patiënten die op basis van de uitkomst van de standaardtest wel met chemotherapie zijn behandeld. Hieruit blijkt dat een klinisch relevant voordeel van chemotherapie in deze groep niet kan worden uitgesloten. Er kan daarom niet gesteld worden dat er veilig kan worden afgezien van chemotherapie. Op basis van de onderzoeksresultaten kan echter ook niet worden geconcludeerd dat het aantoonbaar onveilig is om chemotherapie bij deze vrouwen achterwege te laten. Het Zorginstituut vindt dat er wetenschappelijk teveel twijfel is of chemotherapie veilig achterwege kan worden gelaten. De onderzoeksresultaten wijzen op dit moment in de richting van mogelijke onveiligheid en leiden tot de conclusie dat toepassing van de MammaPrint mogelijk tot aanzienlijke extra sterfte leidt.
Ook de beroepsgroep concludeert in zijn richtlijn dat genexpressieprofielen, zoals de MammaPrint, geen voorspellende test vormen voor het effect van chemotherapie en dat op basis van de MINDACT-studie een voordeel van chemotherapie niet helemaal kan worden uitgesloten gezien de korte follow-up en de grote betrouwbaarheidsintervallen in de groepen.
Gaat het Zorginstituut immers niet voorbij aan deze kennis door de primaire prognostische vraagstelling van de MINDACT studie te negeren en daardoor ten onrechte te concluderen dat gebruik van Mammaprint tot onnodig veel sterfgevallen leidt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke betekenis hecht u aan de grote teleurstelling onder artsen en patiënten door het besluit van het Zorginstituut en het internationale grote vertrouwen in de MammaPrint, onder andere aangezien de MammaPrint wereldwijd in vele richtlijnen is opgenomen?6
Ik kan mij de teleurstelling onder artsen en patiënten wel enigszins voorstellen. Ik wil hierbij wel opmerken dat de Nederlandse behandelrichtlijnen in vergelijking met het buitenland terughoudend zijn. Dit betekent dat chemotherapie al relatief weinig ingezet wordt als adjuvante behandeling. Ook ik zou graag zien dat er een bewezen effectieve diagnostische test in aanvulling op de standaardtest AO! was op basis waarvan een aanzienlijk deel van de vroeg stadium borstkankerpatiënten veilig kan afzien van chemotherapie. Het standpunt van het Zorginstituut dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde heeft op de standaardtest, is doorslaggevend en daarom behoort de MammaPrint niet tot basispakket.
Bent u ertoe bereid, mede gezien het discours met betrekking tot de nauwkeurigheid van het besluit, de MammaPrint toch toe te laten tot het basispakket, ook gezien het feit dat het Zorginstituut in haar mening volledig afwijkt van wat wereldwijd de standaard is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 300).
De coldcase kalender 2018 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de coldcase kalender van 2018 die is uitgedeeld in gevangenissen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de kalender aan gedetineerden wordt verstrekt omdat er bij hen relatief veel kennis aanwezig is over gepleegde strafbare feiten?
Ja.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een onopgeloste zaak tot coldcase te bestempelen, aangezien niet alle onopgeloste zaken bestempeld worden als coldcase?
Een onopgelost levensdelict (moord of doodslag) of een ander zeer ernstig delict waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld kan drie jaar na de pleegdatum het kenmerk «cold case» krijgen, als de rechercheofficier van het Openbaar Ministerie (OM) samen met de eenheidsleiding van de politie daartoe besluiten. Het gaat dan om een afgesloten en uitgerechercheerd dossier.
Kunt u aangeven waarom en wanneer de moord op Chris van de Werken, de vermoorde milieuambtenaar uit Nunspeet, als coldcase is aangemerkt? Was er een nieuw spoor of verwacht men nieuwe informatie waardoor de zaak als coldcase bestempeld werd?
De zaak van de moord op Chris van de Werken voldeed aan de criteria zoals genoemd bij vraag 3. Ik ga, zoals uw Kamer bekend is, in beginsel niet in op individuele gevallen.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een coldcase op te nemen op de coldcase kalender? Klopt het dat vooral coldcases waarvan de politie verwacht dat nieuw onderzoek kansrijk is op de kalender worden opgenomen?2
De politie legt aan de officier van justitie, die onder andere is belast met cold case zaken, een zaak voor met het voorstel deze op de kalender te plaatsen. Als de officier van justitie dit voorstel goedkeurt, wordt vervolgens contact opgenomen met de nabestaanden. Als ook zij instemmen wordt de zaak geplaatst op de cold case kalender.
Het plaatsen van een zaak op de cold case kalender gebeurt altijd in de hoop dat informatie beschikbaar komt die mogelijk tot een oplossing van de betreffende zaak leidt.
Kunt u aangeven waarom de moord op Chris van de Werken is opgenomen op de kalender van 2018? Klopt het dat er geen getuigen waren van deze moord en dat gedetineerden dus ook geen getuigen kunnen zijn geweest? Op grond waarvan is nu de verwachting dat gedetineerden informatie kunnen geven die mogelijk kan leiden tot het opsporen van de dader? Waren er ten tijde van de moord op Chris van de Werken verdachten die niet vervolgd zijn voor de moord, maar die later wel voor een soortgelijk delict veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf? Is het denkbaar dat er binnen de gevangenismuren informatie gehoord of gezien is over de moord op Chris van de Werken?
De zaak van de moord op Chris van de Werken voldeed aan de criteria zoals genoemd bij vraag 5. Zoals ook aangegeven in de beantwoording bij vraag 4 ga ik niet in op individuele gevallen.
In hoeverre wordt of is bij coldcase zaken ook aanvullend onderzoek uitgevoerd met behulp van nieuwe technieken, in het bijzonder DNA opsporingstechnieken?
Zoals ik in de beantwoording op Kamervragen van de leden Van Oosten en Arno Rutte (beiden VVD) heb gesteld kunnen nieuwe of verbeterde (forensische) technieken in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken.3 Op dit moment wordt, als daar aanleiding toe is, nieuwe en verbeterde techniek gebruikt om nieuwe inzichten binnen een cold case te verkrijgen. Zo leiden bijvoorbeeld verbeterde DNA-technieken er toe dat van meer sporen DNA-profielen kunnen worden gemaakt dan voorheen. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen wat hierbinnen haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het vroege voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht ‘So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 25 september 2018 «So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert»?1
Ja.
Kent u de berichten uit Duitsland dat deze app gebruikt wordt om personen die zich kritisch uitlaten over president Erdogan te rapporteren bij de Turkse politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze app ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Zo nee, heeft u signalen ontvangen dat deze app mogelijk ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Deelt u de mening dat dit ontwrichtend en onwenselijk is dat zo’n app in Nederland wordt gebruikt?
Het is niet bekend hoe vaak de app in Nederland is gedownload en of de app wordt gebruikt om personen vanwege hun (vermeende) politieke uitspraken of sympathieën aan te geven. Als de app inderdaad voor dit doeleinde wordt gebruikt, dan is dit volstrekt onwenselijk. Het kabinet onderschrijft en begrijpt de zorgen over het mogelijke gebruik van deze app die er volgens berichten op sociale media binnen de Turkse-Nederlandse gemeenschap bestaan en de wijze waarop de Turkse overheid omgaat met politieke tegenstanders. Mochten er concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse overheid actief oproept of aanmoedigt om deze app in Nederland op een dergelijke wijze te gebruiken, dan zal Nederland Turkije hierop aanspreken.
Het uitgangspunt is wel dat in Nederland van strafbare feiten aangifte wordt gedaan bij de Nederlandse politie. De handhaving van de openbare orde in Nederland behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten. De Turkse politie is vanzelfsprekend niet bevoegd haar taken op Nederlands grondgebied uit te oefenen zonder expliciete toestemming van Nederland.
Zoals eerder gemeld zijn de politie en het Openbaar Ministerie extra alert op zaken die voortvloeien uit de spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging en intimidatie worden nadrukkelijk opgeroepen om melding en/of aangifte te doen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen via een app mede-burgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid, in dit geval Turkije? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om hier tegen op te treden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met Apple en Google om deze app in Nederlandse appwinkels te verbieden? Zo nee, waarom zou dat niet mogelijk zijn?
Het betreft hier een algemene politie-applicatie die primair bedoeld is voor gebruik in Turkije. Dergelijke applicaties worden ook door de Nederlandse en andere overheden gebruikt om contact tussen burgers en de overheid te faciliteren.
De beoordeling of een app wordt toegelaten in een appwinkel van aanbieders zoals Google en Apple is primair de verantwoordelijkheid van die aanbieders. De beoordeling van de inhoud van een app is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, geen taak van de overheid. Dit ligt echter anders als strafrechtelijke grenzen worden overschreden, bijvoorbeeld doordat een app aanzet tot haat of geweld dan wel discriminerende inhoud bevat.
Zijn er, in Nederland en ons omringende landen, nog andere (online) «meldpunten» bekend waar mensen medeburgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid?
De meeste Europese overheden maken gebruik van applicaties waarmee gebruikers melding kunnen maken van overtredingen of contact op kunnen nemen met de politie. Het gebruik van deze applicaties is niet geografisch beperkt.
Het onderzoek ‘Aanwijzingen voor herkomst onbekend deel plastic soep’ uitgevoerd door het Burgercollectief Dreumelse Waard |
|
Cem Laçin , Henk van Gerven |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Aanwijzingen voor herkomst onbekend deel plastic soep», uitgevoerd door het Burgercollectief Dreumelse Waard?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat over een lengte van 6 kilometer langs de oevers van de Maas om de dertig meter oranje plastic afval is aangetroffen dat voornamelijk gebruikt wordt bij bouw- en saneringsprojecten in België?
Ik vind het onwenselijk dat plastic afval in het milieu terecht komt.
Wat vindt u ervan dat zelfs op 23 kilometer afstand dit specifieke, oranje plastic is aangetroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier levert dit soort plastic een bijdrage aan het ondiepen binnen het project Over de Maas?
In de toe te passen grond en baggerspecie mag op grond van de huidige wet- en regelgeving 20% percentage bodemvreemd materiaal aanwezig zijn, zoals steen en hout. Dit mag overigens niet aan de grond en baggerspecie zijn toegevoegd. Bij bijvoorbeeld bouw- of sloopwerkzaamheden moeten daarom plastics eerst worden verwijderd en afgevoerd alvorens de grond te ontgraven. Wanneer er desondanks plastic in de grond aanwezig is en zich bij toepassen in een diepe plas verspreidt dan moet de initiatiefnemer, op grond van de zorgplicht, het plastic opruimen.
Bent u het met de conclusie van het onderzoek eens dat het project Over de Maas een bron is van drijfafval uit bouwafval en dat dit de plastic soep verergert?
Ja, het is aannemelijk dat het aangetroffen plastic afkomstig is van de toegepaste grond en baggerspecie in het project «Over de Maas». Het is onwenselijk wanneer plastic afval in de rivier of op de uiterwaarden terechtkomt, ongeacht de herkomst.
Vindt u ook dat de plastic soep zo snel mogelijk opgeruimd moet worden en dat de kosten hiervoor niet op het bordje van de belastingbetaler moeten komen, maar op dat van de vervuiler?
De vervuiler is verantwoordelijk en dient maatregelen te nemen om de vervuiling ongedaan te maken. De private initiatiefnemer van het project «Over de Maas» heeft aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het plastic afkomstig is van het project «Over de Maas». De initiatiefnemer heeft daarom op 18 oktober 2018 zelf een schoonmaakactie uitgevoerd op de oevers van de Maas tussen de uitvaart van project «Over de Maas» tot aan het pontje Alem-Maren Kessel. Bij deze actie is vanaf het water en te voet het aangespoelde oranje plastic opgeruimd.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de plastic soep rond alle andere verondiepingsprojecten in Nederland om zo de bijdrage van dit soort projecten aan de plastic soep te kunnen vaststellen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal aan de toezichthouders Rijkswaterstaat, de waterschappen en de ILT vragen in welke mate er problemen met plastics zijn en zo ja hoe zij hiertegen op grond van de zorgplicht optreden. Ik zal dit meenemen in de brief naar aanleiding van de evaluatie. Daarbij heeft het treffen van maatregelen, om te voorkomen dat plastics in het water komen, prioriteit. In mijn brief van 6 november 2018, gezamenlijke aanpak plastics, heb ik u toegezegd u hierover op korte termijn een voorstel te sturen om de Regeling bodemkwaliteit per 1 januari 2019 aan te passen. Ik wil in dit voorstel de zorgplicht concretiseren en daarbij aangegeven dat in grond en baggerspecie, die onder de vlag van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast, alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout mag voorkomen. Dit betekent dat er in principe geen andere soorten bodemvreemd materiaal dan deze mogen voorkomen, zoals plastics en piepschuim.
Bent u bereid om met bevoegde gezagen het gesprek aan te gaan en te benadrukken dat zij klachten hierover serieus moeten nemen en dat handhaving op milieuvervuiling van groot belang is en een prioriteit dient te zijn?
Ik vind het toezicht op het verondiepen van plassen belangrijk en zal mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie met de bevoegde gezagen in gesprek gaan.
Bent u het met ons eens dat betrokkenheid van omwonenden bij dit soort projecten van groot belang is en dat uitvoerders en het bevoegd gezag hier altijd rekening mee dienen te houden?
Ja, de betrokkenheid van omwonenden bij de voorbereiding en uitvoering is essentieel. De belangen van de omwonenden moeten altijd bij de besluitvorming worden meegewogen.
Bent u bereid de resultaten van dit onderzoek en de bijdrage van verondiepingsprojecten aan de plastic soep mee te nemen in de evaluatie en eventuele aanpassing van het Besluit bodemkwaliteit?
Ja, de bevindingen van dit onderzoek zijn betrokken bij de evaluatie diepe plassen die ik u heb toegezegd naar aanleiding van het debat over diepe plassen van 14 juni 2018. De evaluatie is eind november gereed.
De uitsluiting van maatschappelijke organisaties door de Pakistaanse overheid |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel 'Aid charities ActionAid and Plan «to be turfed out» of Pakistan»?1
Ja.
Bent u in contact met Action Aid en Plan, die onder de achttien gedupeerde maatschappelijke organisaties behoren? Zijn er meer organisaties waar Nederland banden mee heeft, die getroffen worden? Zo ja, welke? En bent u daar ook mee in contact?
Ja. Naast Action Aid en Plan International, hebben ook Rutgers en Saferworld bericht ontvangen dat hun registratieaanvraag wordt afgewezen. Met alle vier organisaties heeft het Kabinet contact.
Kunt u toelichten of de organisaties die binnen zestig dagen Pakistan moeten verlaten wel of geen mogelijkheid hebben om zich binnen diezelfde zestig dagen opnieuw te registreren, en daarmee alsnog in aanmerking komen om te mogen blijven? Indien die mogelijkheid er is, hoe groot acht u de kans van slagen op een vergunning voor de organisaties waar Nederland banden mee heeft?
Op 9 oktober jl. vond in Islamabad een ontmoeting plaats tussen de EU ambassadeur, die betrokken lidstaten vertegenwoordigde, en de ambassadeurs van Australië, Canada, Noorwegen en Zwitserland met de Pakistaanse Minister van Staat, Shehryar Afridi. Zorgen werden uitgesproken over het besluit en er werd gevraagd om opheldering omtrent het proces en de besluitvorming. Dit gesprek bood enige, maar beperkte hoop. Vervolggesprekken met andere betrokken ministers en op ambtelijk/technisch niveau zullen nog plaatsvinden. In die gesprekken zal o.a. worden verwezen naar het Generalised System of Preferences (GSP+) van de Europese Unie en de gevolgen van het Pakistaanse besluit hierop. Totdat deze gesprekken hebben plaatsgevonden, is het te vroeg om te kunnen bevestigen of gedupeerde maatschappelijke organisaties binnen de zestig dagen in aanmerking komen voor een nieuwe registratie.
Wat heeft u, al dan niet in Europees verband, ondernomen om de positie van maatschappelijke organisaties te beschermen tegen de repressieve houding van de Pakistaanse overheid, die zich verschuilt achter het nationale belang van monitoring?
Met regelmaat is de krimpende ruimte voor maatschappelijke organisaties in Pakistan, zowel bilateraal als in EU-verband, aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp bij het bezoek van de mensenrechtenambassadeur, laatstelijk in april 2017, aan Pakistan bij diverse gesprekspartners, waaronder vertegenwoordigers van de regering, aan de orde gesteld. Ook in gesprekken van de Nederlandse ambassadeur in Pakistan met vertegenwoordigers van de regering en tijdens ander (hoog)ambtelijk overleg is dit het geval. Daarnaast is hiervan sprake tijdens gesprekken in EU-verband met Pakistaanse vertegenwoordigers van de regering, zoals tijdens de subcommissie mensenrechten in november 2017, en in de VN-mensenrechtenraad. De EU zal dit ook in de komende weken en maanden blijven doen.
Wat gaat u, al dan niet in Europees verband, doen om te voorkomen dat de Pakistaanse overheid maatschappelijke organisaties die Nederland ondersteunt vanwege hun belangrijke werk, uitsluit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze monitort u de onder druk staande ruimte voor maatschappelijke organisaties en hun strijders voor onder meer mensenrechten in Pakistan?
Monitoring vindt plaats door de Nederlandse ambassade in Islamabad door het onderhouden van een breed netwerk onder lokale en internationale maatschappelijke organisaties in Pakistan en individuele activisten. Via beschikbare middelen uit het mensenrechtenfonds ondersteunt de post daarnaast een divers aantal organisaties uit het maatschappelijk middenveld in hun activiteiten. Ook neemt de ambassade deel aan een regelmatig overleg met EU en gelijkgezinde landen, waarin informatie en de laatste stand-van-zaken wordt gedeeld. In Nederland vinden op ambtelijk niveau halfjaarlijks gesprekken plaats met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, waarbij hiernaar wordt geïnformeerd alsmede naar de voortgang op registratie.
Bent u verrast door het nieuws van de BBC? Zo ja, hoe kunt u voortaan beter op de hoogte zijn van dergelijke ontwikkelingen?
Nee, ik ben hierdoor niet verrast. De kwestiespeelt al sinds 2015 toen in Pakistan een nieuw registratiebeleid werd ingevoerd naar aanleiding van de vermeende rol van Save the Children in het bevestigen van de aanwezigheid van Osama bin Laden in de stad Abbotabad in Pakistan. Eind november 2017 zouden volgens de Pakistaanse pers 31 internationale NGO’s (15 bevestigd) per brief zijn geïnformeerd dat hun registratie-verzoek was afgewezen. Naar aanleiding daarvan vond op 10 januari 2018 een gesprek in Islamabad plaats tussen vertegenwoordigers van de EU-delegatie, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Australië, Noorwegen en Canada met de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Ahsan Iqbal. In dat gesprek zegde de Minister toe dat de betrokken organisaties, hangende de beroepsprocedure, in Pakistan konden blijven. Achttien van deze organisaties hebben nu een negatieve reactie gekregen op hun beroep.
Hoe beschrijft u de consequenties voor de Pakistaanse bevolking als de Pakistaanse overheid daadwerkelijk het werk van deze achttien organisaties in Pakistan verbiedt en daarmee de ruimte voor maatschappelijke organisaties verder verkleint?
Indien de maatschappelijke organisaties hun werk daadwerkelijk niet meer mogen voortzetten, zou dit besluit op de eerste plaats Pakistani’s treffen die het voordeel van deze programma’s genieten en bijna allemaal behoren tot de meest kwetsbaren onder de Pakistaanse bevolking (vrouwen, kinderen en minderheden). Tegelijkertijd heeft een aantal internationale organisaties de afgelopen jaren wel een registratie ontvangen en is zo in staat om het werk voort te zetten. Daarnaast kenmerkt Pakistan zich door een actief lokaal maatschappelijk middenveld.
Indien Pakistan doorgaat met het verkleinen van het maatschappelijk middenveld, bent u dan bereid via de Nederlandse handelsrelatie druk op te voeren? Zo ja, op welke manier en termijn? Zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij expliciet ingaan op het Generalised Preferences Scheme Plus?
Het is beter het gesprek met Pakistan aan te gaan en er daarbij op te wijzen dat door Nederland gefinancierde maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen bij capaciteitsopbouw en bij het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Eind oktober jl. heeft een delegatie van de Europese Commissie Pakistan bezocht om een monitoringmissie uit te voeren in het kader van het Generalised System of Preferences Plus (GSP+). Tijdens deze monitoringmissie heeft de Commissie het Pakistaanse besluit aan de orde gesteld.
Krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld wordt meegewogen bij de beoordeling door de monitoringsmissie, net zoals dit in de monitoringperiode 2016–2017 is gebeurd.
Het bericht dat lidstaten EU-miljarden niet op krijgen |
|
Renske Leijten , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Lidstaten krijgen EU-miljarden niet op»?1
Ja.
Klopt de bewering dat van de 460 miljard euro die binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK) beschikbaar is gesteld voor Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen) in 2017 slechts 16% is besteed en er nog 267,3 miljard euro op de plank ligt?
Het bestedingspercentage klopt feitelijk. Het resterende deel ligt echter niet vrij besteedbaar op de plank. De ESI-fondsen worden uitgevoerd door middel van programma’s met een looptijd van zeven jaar, waarin de planning van de uitgaven wordt vastgelegd. Deze programma’s worden aan het begin van de programmaperiode opgesteld door de lidstaat en goedgekeurd door de Europese Commissie.
Aan de hand van de programma’s worden (gefaseerd) projecten geselecteerd, waarvoor een deel van de middelen wordt vastgelegd (gecommitteerd). Pas als de kosten voor de uitvoering van deze projecten daadwerkelijk zijn gemaakt kunnen deze worden gedeclareerd bij de Europese Commissie.
Eind 2017 was de uitgave van alle voor de lidstaten beschikbare middelen gepland in de programma’s, ongeveer 60% van de middelen vastgelegd voor specifieke projecten, en 16% van de middelen gedeclareerd bij de Europese Commissie.
Deelt u de verklaring over de oorzaken van dit probleem – complexe regels over de EU-subsidies en te hoge eigen bijdrage? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de huidige uitvoeringssystematiek van de ESI-fondsen complex is, en dat dit heeft bijgedragen aan de late start van de programma’s. Een deel daarvan is echter onvermijdelijk wanneer deze gelegen is in het opstellen van goede beheers- en controlesystemen voordat lidstaten kosten mogen declareren bij de Europese Unie. Dit is noodzakelijk om de risico’s op een onrechtmatige besteding van de middelen zoveel mogelijk te verkleinen.
Daarnaast bestaat er in de huidige programmaperiode ook een groot aantal regels die onnodig complex en vertragend zijn, en weinig tot geen toegevoegde waarde hebben. Samen met de Nederlandse decentrale overheden zet het kabinet daarom in op een sterk vereenvoudigde uitvoeringssystematiek voor de periode 2021–2027, waarbij de rechtmatige besteding van de middelen niet in gevaar komt. De voorstellen van de Commissie zijn daarbij een bemoedigende stap in de goede richting.
Ik deel niet de mening dat de vereiste nationale bijdragen een belemmerende factor zijn. Voor deze zogenaamde nationale cofinanciering wordt goed gekeken naar de economische ontwikkeling en daarmee draagkracht van lidstaten. Minder ontwikkelde regio’s, zoals bijvoorbeeld in Bulgarije, hoeven slechts 15% zelf bij te dragen. Voor zogenaamde transitieregio’s ligt dat percentage op 40% en voor meer ontwikkelde regio’s zoals in Nederland is dat 50%. Dit mogen nationale of decentrale publieke middelen zijn, maar ook private middelen. Het kabinet vindt het van belang dat lidstaten zelf een betekenisvolle financiële bijdrage leveren aan de programma’s die door de ESI-fondsen gefinancierd worden. Daarmee wordt eigenaarschap gecreëerd, wat de kwaliteit van de projecten ten goede komt. Mede dankzij de investeringen uit de ESI-fondsen zijn veel lidstaten de afgelopen jaren economisch sterker geworden.
Kunt u per ESI-fonds (ERDF, ESF, CF, EAFRD en EMFF) en per EU-lidstaat inzichtelijk maken wat het beschikbare budget was, wat de hoogte is van de daadwerkelijke bestedingen tot nog toe, in hoeverre deze bestedingen rechtmatig waren, en welke bestedingen nog gepland staan voor het einde van het huidige Meerjarig Financieel Kader in 2020?
Via de website https://cohesiondata.ec.europa.eu/ maakt de Europese Commissie voor iedereen inzichtelijk hoeveel geld elke lidstaat krijgt, uit welk ESI-fonds, hoeveel is toegewezen aan projecten, en hoeveel daarvan is gedeclareerd bij de Europese Commissie. De declaraties worden aan de hand van audits van de door Europese Commissie gemandateerde nationale auditautoriteiten en van de Europese Rekenkamer gecontroleerd op rechtmatigheid. Het kabinet heeft geen zicht op de resultaten van deze audits in alle lidstaten, maar onrechtmatige betalingen moeten door de lidstaten altijd worden teruggevorderd (Verordening 966/2012 artikel 59 lid 2), en zullen in de cijfers van deze website indien nodig worden gecorrigeerd. De planning is nog steeds dat de voor de programmaperiode 2014–2020 beschikbare budgetten geheel worden uitgeput.
Kunt u de Kamer inlichten welke dertien verdachte transacties naar de antifraudedienst, OLAF, zijn doorgestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen inzicht in de meldingen die de Europese Rekenkamer aan OLAF heeft gedaan met betrekking tot verdachte transacties. Deze informatie wordt immers nooit openbaar gemaakt. Het is aan OLAF om vast te stellen of er in deze dertien gevallen daadwerkelijk sprake is geweest van misbruik van EU-fondsen.
Wat gebeurt er met budgetten die aan het einde van de periode niet besteed zijn? Klopt het dat de niet uitgegeven bedragen na het verlopen van deze periode toevallen aan de lidstaten die deze enveloppes toebedeeld kregen, zonder dat er toezicht is op de besteding van de middelen?
Het klopt niet dat de niet uitgegeven bedragen na afloop van de programmaperiode toevallen aan de lidstaten die deze enveloppes toebedeeld kregen.
De lidstaten ontvangen uitsluitend dat deel van de landenenveloppe waarmee daadwerkelijk projecten zijn gefinancierd die bijdragen aan het bereiken van de Europees vastgestelde doelstellingen.
In de programmaperiode 2014–2020 kunnen deze projecten tot en met 31 december 2020 worden geselecteerd. De lidstaat kan geen aanspraak meer maken op het deel van de landenenveloppe dat op dit moment nog niet voor specifieke projecten is vastgelegd. Tevens kan de lidstaat geen aanspraak meer maken op het deel van de landenenveloppe dat drie jaar nadat het voor een specifiek project is vastgelegd nog niet daadwerkelijk is uitgegeven en gedeclareerd bij de Europese Commissie (decommitteringen). Bij decommittering komen de vastleggingen voor de ESI-fondsen te vervallen en kunnen deze niet opnieuw worden aangegaan.
Betekent het achterblijven van bestedingen vanuit ESI-fondsen dat de (toekomstige) bijdragen van Nederland aan deze ESI-fondsen lager worden dan geraamd? Wat gebeurt er met de vrijgekomen gelden?
De recente en huidige vertragingen in de implementatie van de ESI-fondsen leidden en leiden tot lager dan eerder geraamde Europese betalingen en ook tot lagere nationale afdrachten. Het kabinet houdt er rekening mee dat de vertraagde betalingen in latere jaren alsnog tot besteding komen. De recente en huidige lagere nationale afdrachten zijn en worden zodoende doorgeschoven naar toekomstige begrotingsjaren. Uw Kamer is hierover eerder meermaals over geïnformeerd; meest recent bij Miljoenennota 2019 en de ontwerpbegroting 2019 van Buitenlandse Zaken.
Welke gevolgen heeft het achterblijven van bestedingen vanuit ESI-fondsen voor de Nederlandse inzet inzake de hoogte van ESI-fondsen binnen het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027? Beaamt u dat deze situatie reden is om de omvang van zowel het budget voor ESI-fondsen als het integrale Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 drastisch te verkleinen?
Het kabinet is van mening dat de omvang van het nieuwe MFK benedenwaarts moet worden bijgesteld als gevolg van Brexit. Daarnaast pleit het kabinet voor een grondige modernisering van het nieuwe MFK. Onderdeel van die inzet is een bezuiniging op de ESI-fondsen, zowel om de benodigde bezuiniging te realiseren als om ruimte te maken voor nieuwe prioriteiten binnen de begroting, die naar de mening van het kabinet hogere toegevoegde waarde kennen. Bij de onderhandelingen over het toekomstige cohesiebeleid dient de absorptiecapaciteit van lidstaten ook een punt van aandacht te zijn.
Welke maatregelen bent u van plan voor te stellen in het kader van de onderhandelingen voor het volgende Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 om de onregelmatigheden in de EU-uitgaven te verhelpen?
De verantwoordelijkheid voor de rechtmatige uitvoering van de Europese begroting ligt primair bij de Europese Commissie en de lidstaten. De inrichting van het controle- en beheerssysteem voor de uitvoering van de Europese begroting zijn neergelegd in het vigerende Financieel Reglement. Nederland is een actieve lidstaat geweest bij de onderhandelingen van het Financieel Reglement en steunt de Europese Commissie in een strikte handhaving binnen deze kaders. Het kabinet ziet daarnaast graag dat de Europese Commissie de jaarlijkse Annual Control Reports (ACR’s) openbaar maakt. Dit zijn de jaarlijkse auditrapportages van lidstaten over de besteding van EU-fondsen in hun land of regio, inclusief foutenpercentages. Het op deze wijze verhogen van de transparantie in de verantwoordingsketen met landspecifieke gegevens, kan naar het oordeel van het kabinet een positief effect hebben op een verdere verbetering van de rechtmatigheid van de uitvoering van de Europese begroting. Waar mogelijk zal het kabinet dit punt in de daartoe relevante onderhandelingen inbrengen.
Klopt het dat de Europese investeringen niet worden meegeteld in de nationale begroting? Zo ja, zouden nationale investeringen dan niet ook moeten worden uitgezonderd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inkomsten en uitgaven van de Europese Unie worden begroot op de Europese begroting en verantwoord in het jaarverslag van de Europese Rekenkamer. Deze inkomsten en uitgaven maken geen onderdeel uit van de nationale begroting. Nationale inkomsten en nationale uitgaven worden begroot op de Rijksbegroting en verantwoord in het Financieel Jaarverslag.
De vertrouwensbreuk van organisatie PrisonLaw met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het beëindigen van de subsidierelatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat PrisonLaw, belangenbehartiger van zo’n honderd Nederlandse gedetineerden in het buitenland, weigert nog langer subsidie van uw ministerie te ontvangen wegens een vertrouwensbreuk met het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Hoe heeft het zo ver kunnen komen1 2
Stichting PrisonLAW is één van drie organisaties die subsidie ontvangen op basis van het subsidiekader «Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Staatscourant 11 augustus 2016, Nr. 42301). Het huidige subsidieplafond geldt voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019. Medio dit jaar heeft Stichting PrisonLAW aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat de stichting had besloten de subsidierelatie vroegtijdig per 1 juli 2019, oftewel zes maanden voor het verstrijken van de driejarige subsidieperiode, te beëindigen. Sinds het besluit van Stichting PrisonLAW zijn de stichting en het ministerie in constructief overleg over de modaliteiten van de beëindiging en de overdracht van de activiteiten naar een andere tijdelijke partij.
Het ministerie herkent zich niet in het beeld dat recentelijk in onder meer de media is geschetst. Het ministerie werkt sinds 2012 op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland met Stichting PrisonLAW samen. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren. Voor de gesubsidieerde activiteiten op het terrein van Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019 geldt onder meer het hogergenoemde daarvoor vastgestelde subsidiekader.
In algemene zin behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ten aanzien van het laatste benadruk ik dat het steeds gaat om een verzoek.
Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie grotendeels bewust achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Hierover is met PrisonLaw regelmatig gecommuniceerd. Dat overleg had nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de verwijten vanuit PrisonLaw dat de onafhankelijkheid van PrisonLaw zou worden aangetast door handelen vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke poging(en) heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondernomen om de zogenoemde vertrouwensbreuk met PrisonLaw te voorkomen? Waaruit blijkt dit? Kunt u de pogingen noemen of onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat mevrouw Imamkhan vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken op momenten verzocht is haar media-uitlatingen te rectificeren? Is dit ook gebeurd met verwijzing naar de subsidierelatie? Begrijpt u dat dit als chantage kan worden ervaren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom meldt het ministerie in een reactie aan de Volkskrant de kritiek niet te kunnen plaatsen en dat PrisonLaw alle gelegenheid zal hebben met de media te communiceren en dat het niet aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is om dit te belemmeren of hier voorwaarden aan te stellen, terwijl er bewijzen liggen van het tegendeel?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Waarom is het interne onderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer Singh vertrouwelijk? Waarom mogen de heer Singh en zijn advocaat het onderzoeksrapport niet inzien?
De klacht betrof gedragingen van personen. Vanwege de wettelijke eisen die worden gesteld aan persoonsgegevensbescherming zijn het onderzoek en de afhandeling van de klacht vertrouwelijk. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer vertrouwelijk over het onderzoek geïnformeerd.
Waarom kiest het Ministerie van Buitenlandse Zaken er voor om op zoek te gaan naar een andere organisatie om de belangen van gedetineerden te behartigen in plaats van te proberen het geschil met PrisonLaw op te lossen en het vertrouwen te herstellen?
Stichting PrisonLAW heeft het besluit tot vroegtijdige beëindiging van de subsidierelatie gedecideerd genomen en aan het ministerie meegedeeld. Uit communicatie met PrisonLAW is gebleken dat het ministerie en de organisatie verschillende zienswijzen hebben op de samenwerking in de afgelopen periode. Het ministerie respecteert daarom het besluit.
Indien er geen subsidie opvolger wordt gevonden, hoe wordt dan in juridische bijstand aan de in het buitenland gedetineerde Nederlander voorzien?
Het ministerie werkt thans aan een tijdelijke oplossing voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden tot en met 31 december 2019. Medio 2019 zal het ministerie een regulier nieuw subsidiekader op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland publiceren en openstellen waarvan de meerjarige subsidieperiode start op 1 januari 2020.
Het bericht dat kankermedicijn nivolumab niet meer vergoed wordt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kankerpatiënten ten einde raad: nivolumab niet vergoed»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is om honderden kankerpatiënten zonder behandeling naar huis te sturen? Zo ja, wat gaat u er aan doen? Zo nee, waarom niet?
In de wet is aangegeven dat zorg alleen vergoed wordt als deze bewezen effectief is. Het gaat in dit geval om zorg die hier niet aan voldoet. Ik vind het meer dan vervelend als patiënten verwachten dat zij bepaalde zorg (vergoed) kunnen krijgen en dat toch niet blijkt te kunnen. Een registratie (markttoelating) betekent echter niet automatisch dat het voldoet aan de wettelijke maatstaf voor het basispakket. Indien de wetenschappelijke vereniging van een beroepsgroep op basis van wetenschappelijke literatuur vaststelt dat een behandeling niet bewezen effectief is, dan is het niet aan mij om in dit wetenschappelijk oordeel te treden.
Sinds wanneer lijdt een negatief advies van een medische beroepsvereniging over een geneesmiddel tot het direct stopzetten van vergoeding, terwijl diezelfde vereniging zegt er over een aantal maanden opnieuw naar te kijken?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 4 en 6 van het lid van Gerven (SP) met kenmerk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 294.
Begrijpt u dat de reden die wordt aangedragen voor het niet vergoeden van Nivolumab, dat de ervaring met het middel van twee in plaats van vijf jaar, onbegrijpelijk is, omdat dit middel in de twee jaar dat het werd vergoed levens redde en andere kankerpatiënten ook de kans op overleven moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op bijgevoegde (geanonimiseerde) e-mail van een kankerpatiënt die zijn verbazing, ongeloof en verontwaardiging kenbaar maakt omdat hij voorafgaand aan de start van de behandeling met Nivolumab een levensverwachting van drie maanden had in verband met uitgezaaide huidkanker, maar door de behandeling met Nivolumab na dertien maanden de behandeling wegens succes kon worden gestopt?2
Ik ga liever niet in op individuele berichten van patiënten. Wel kan ik u melden dat de indicatie die nu niet bewezen effectief is bevonden een nieuwe indicatie is die eind juli 2018 pas geregistreerd is. In de e-mail wordt gesproken over «15 maanden». Dit zou kunnen betekenen dat de schrijver nivolumab gekregen heeft in een onderzoekssetting. Dit gaat buiten de verzekering om.
Bent u bekend met het feit dat de uitvinders van immuuntherapie met o.a. Niveaumulab vorige week nog de Nobelprijs voor Geneeskunde kregen? Zo ja, deelt u de mening dat zoveel lof niet samen gaat met het niet vergoeden van dit middel?
Ja, ik ben bekend met dit feit. Immunotherapieën zoals nivolumab zijn voor de behandeling van verschillende vormen van kanker een aanwinst, bewezen effectief en daarom ook beschikbaar in het basispakket. In dit geval gaat het om een indicatie voor de behandeling van een specifiek stadium van melanoom die niet bewezen effectief bevonden is. Voor eerdere melanoomindicaties die wel bewezen effectief bevonden zijn, en dus vergoed worden vanuit de basisverzekering, verandert er niets door dit advies.
De hervestiging van zieke vluchtelingen |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Vluchtelingenkinderen met kanker niet welkom in Nederland»?1
Ik heb de uitzending gezien. Ik herken mij niet in het beeld dat wordt geschetst van de inzet en werkzaamheden van UNHCR en Nederland met betrekking tot hervestiging. Namens de vertegenwoordiging van UNHCR in Nederland kan ik u melden dat UNHCR eenzelfde mening is toegedaan.
Waarom zijn er maximaal 30 plaatsen van het Nederlandse hervestigingsquotum ingeruimd voor medische gevallen terwijl het hele hervestigingsprogramma juist bedoeld is voor de meest kwetsbare vluchtelingen?
Hervestiging is bedoeld voor vluchtelingen die in het opvangland waar zij zich bevinden kwetsbaarder zijn ten opzichte van de andere vluchtelingen in dat opvangland, en niet kunnen terugkeren naar hun herkomstland of lokaal kunnen integreren.
Een medische aandoening leidt niet automatisch tot kwetsbaarheid in de zin van hervestiging. Om te beoordelen of een vluchteling kwetsbaar is in de zin van hervestiging heeft de UNHCR zeven voordrachtcategorieën ontwikkeld. Al die categorieën leiden ertoe dat een vluchteling extra kwetsbaar kan zijn.
«Medical needs» is slechts een van die categorieën, naast bijvoorbeeld «survivors of violence and/or torture» en «women and girls-at-risk». Als wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een specifieke categorie kan een vluchteling op die grond door de UNHCR voor hervestiging worden voorgedragen. Ten aanzien van een individuele zaak kunnen op grond van dezelfde omstandigheden meerdere categorieën van toepassing zijn.
Daarnaast geldt het sub quotum slechts voor medische zaken die voldoen aan de daartoe gestelde voorwaarden. Nederland kent sinds de invoering van het jaarlijkse hervestigingsquotum in de jaren 80 een sub quotum voor medische zaken en al geruime tijd is dit gesteld op maximaal 30 personen op jaarbasis, inclusief gezinsleden. De zaken moeten vallen onder de UNHCR «medical needs» voordrachtcategorie, de noodzakelijke behandeling (d.w.z. medische expertise) moet niet beschikbaar zijn in het opvangland, geen behandeling moet uiteindelijk leiden tot ernstige fysieke of mentale schade, en behandeling in Nederland moet resulteren in een substantiële verbetering in de gezondheidstoestand van betrokkene. Met de huidige stand van medische voorzieningen in opvanglanden zoals bijvoorbeeld Libanon, Jordanië en Turkije, wordt in de meeste door UNHCR voorgedragen «medical needs» zaken niet voldaan aan de criteria van het medisch sub quotum.
Zoals ik in de beantwoording van de kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 675) van de leden Van Oijk en Voordewind heb aangegeven, betekent het sub quotum niet dat Nederland als zodanig een maximum heeft gesteld aan het aantal vluchtelingen met medische aandoeningen dat kan worden geselecteerd en hervestigd. Vanwege meerdere redenen die ook in betreffende beantwoording zijn genoemd is door de jaren heen het sub quotum steeds minder relevant geworden en levert het als zodanig in de praktijk geen beperking op voor de hervestiging van vluchtelingen met een medische aandoening. Nederland accepteert regelmatig vluchtelingen met medische problematiek.
Klopt het dat het medisch subquotum van 30 vaak niet gehaald wordt? Bent u bereid ervoor te zorgen dat er dit jaar minstens 30 vluchtelingen met medische problematiek naar Nederland kunnen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ruimte ziet u het medisch subquotum op te hogen en waarvan is dit afhankelijk? Zijn er nog andere subquota binnen de 750 hervestigingsplaatsen? Zo ja, welke?
Vanwege de constatering dat het medisch sub quotum door de jaren heen steeds minder relevant is geworden, is eerder dit jaar al ambtelijk een traject ingezet om te onderzoeken of het medisch sub quotum als zodanig moet worden gehandhaafd, dan wel afgeschaft of aangepast. Dit traject loopt nog.
Het enige sub quotum dat in de huidige hervestigingspraktijk nog relevant is, betreft het aantal plaatsen dat maximaal wordt gereserveerd voor individuele dossier- en spoedzaken (nota bene: een medische zaak kan ook een dossier- of spoedzaak zijn). Dit sub quotum is ingesteld vanwege de grotere werkbelasting die dit soort zaken met zich meebrengt.
Klopt het dat chronische ziekten niet vergoed worden door UNHCR vanwege financiële tekorten? Hoe hoog zijn de tekorten?
Het gezondheidsprogramma van UNHCR in Libanon richt zich voornamelijk op basisgezondheidszorg en dekt de behandeling van chronische ziekten tot op zekere hoogte. De gezondheidszorg wordt verleend via lokale centra voor publieke gezondheidszorg, waar ook de Libanese bevolking gebruik van maakt. De behandeling van kanker beperkt zich doorgaans tot diagnose en waar mogelijk levensreddende operaties. Financiële steun voor kostbare, langdurige behandelingen als chemotherapie is maar voor een zeer beperkt aantal mensen beschikbaar. Dat geldt overigens evenzeer voor Libanezen in een vergelijkbare positie.
Het financiële verzoek van UNHCR aan landen voor Libanon is volgens recente cijfers voor 60% gedekt. Het totale tekort bedraagt daarmee ongeveer EUR 159 miljoen.
Hoe kan het tekort aan middelen bij de UNHCR zo groot zijn, aangezien u in uw brief van 12 juli schrijft dat de grootste nood is opgelost?2
Navraag bij de UNHCR in juni jl. leerde dat de acute nood wat betreft beschikbare middelen voor de Syrië-regio van UNHCR inmiddels was afgewend en dat de organisatie voldoende fondsen had om de komende maanden in de ergste noden te voorzien. Humanitaire hulporganisaties als UNHCR hebben regelmatig te maken met dreigende tekorten binnen lopende programma’s. De noden in humanitaire crises als in Syrië en de buurlanden van Syrië zijn dermate hoog dat de bijdragen van donoren als Nederland hiervoor geen blijvende oplossing bieden. Om accuraat te kunnen reageren op humanitaire crises geeft Nederland algemene (ongeoormerkte) core-bijdragen aan professionele hulporganisaties zoals UNHCR. Daarnaast zijn vanuit middelen voor opvang in de regio ook bijdragen aan UNHCR gegeven om de bescherming en levensomstandigheden van vluchtelingen in Libanon en Jordanië te verbeteren. De dekkingsgraad voor het financieringsverzoek van UNHCR in Libanon ligt momenteel op 60%. Hoewel de financieringsbehoefte hoog blijft, wijkt dit niet ver af van de wereldwijde dekkingsgraad, die op 55% ligt. Voor sommige humanitaire crises ligt dit percentage aanzienlijk lager, zoals bijvoorbeeld de Democratische Republiek Congo, waar het hulpverzoek van UNHCR volgens de laatste cijfers maar voor 11% gedekt is. In Zuid-Sudan is dit 13%.
Bent u bereid in EU-verband de financiering aan de UNHCR te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
De EU is reeds een belangrijke donor van UNHCR. In 2017 stond de EU met een bijdrage van EUR 426 miljoen op de derde plaats van wereldwijde donoren. In 2018 telt de bijdrage van de EU aan UNHCR op het moment van schrijven EUR 444 miljoen. In Libanon is de EU momenteel de tweede grootste donor van UNHCR. De EU heeft sinds de aanvang van de Syrische vluchtelingencrisis EUR 173 miljoen besteed aan gezondheidszorg en is daarmee de grootste donor in deze sector. Ook in de komende jaren zal de EU geld beschikbaar blijven maken voor de gezondheidssector, zowel via UNHCR als via andere kanalen.
In 2018 heeft Nederland een algemene (ongeoormerkte) bijdrage aan UNHCR beschikbaar gesteld van EUR 33 miljoen en behoort daarmee tot de top-4 donoren van ongeoormerkte bijdragen aan UNHCR wereldwijd. UNHCR blijft daarnaast de komende jaren voor Nederland een belangrijke partner bij de uitvoering van programma’s voor opvang in de regio. Voor Libanon en Jordanië worden momenteel extra bijdragen aan UNHCR overwogen voor sociale protectie van kwetsbare Syrische vluchtelingen.
Hoe groot zijn de hervestigingsaantallen per EU-lidstaat in 2018? Bent u van mening dat Nederland en de EU voldoende hervestigingsplekken bieden?
Voor een overzicht van de hervestigingsinzet van EU-lidstaten verwijs ik u naar de website: https://ec.europa.eu/home-affairs/sites/homeaffairs/files/what-we-do/policies/european-agenda-migration/20180516_annexes_progress-report-european-agenda-migration_en.pdf, Annex 4.
De afgelopen jaren zijn steeds meer EU lidstaten zich gaan bezighouden met hervestiging en het huidige tweejarige EU hervestigingsprogramma ten behoeve van 50.000 plaatsen is meer dan een verdubbeling ten opzichte van het vorige hervestigingsprogramma. Er worden dus al aanzienlijk meer plaatsen geboden.
Ook de hervestigingsinzet van Nederland is de afgelopen jaren substantieel toegenomen, van voorheen jaarlijks ongeveer 500 vluchtelingen op grond van het nationale quotum, naar in 2018 ongeveer 750 vluchtelingen onder het nationale quotum plus de hervestiging op grond van Europese migratiesamenwerking van zo’n 1.000 Syrische vluchtelingen uit Turkije.
Niettemin zijn er nog een aantal lidstaten die niet deelnemen aan het meest recente EU hervestigingsprogramma. Nederland vindt het belangrijk dat alle lidstaten bijdragen aan hervestiging en bevordert dit onder meer door middel van kennisdeling en het aanbieden van «twinning» mogelijkheden.
Het bericht ‘Kraakactie in Mill tegen uitsterfbeleid woonwagens’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kraakactie in Mill tegen uitsterfbeleid woonwagens»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in Mill een locatie is gekraakt door woonwagenbewoners uit een andere gemeente, als protest tegen het uitsterfbeleid dat de gemeente volgens hen voert op het gebied van woonwagenbewoning?
Woonwagenbewoners mogen gebruik maken van hun recht op demonstratie binnen de geldende wettelijke kaders. Het uitsterfbeleid van woonwagenstandplaatsen zoals enkele gemeenten dat hebben gevoerd in de voorbije jaren staat op gespannen voet met de mensenrechten van woonwagenbewoners. Echter het beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid, dat ik op 12 juli 2018 aan uw Kamer stuurde, geeft geen grond om het recht in eigen hand te nemen en zonder toestemming of benodigde vergunningen zich te vestigen op standplaatsen. Dit heb ik ook aangegeven in mijn brief van 12 oktober 2018 aan uw Kamer bij de nulmeting van woonwagenstandplaatsen «Woonwagenstandplaatsen in Nederland». In het beleidskader wordt aangegeven dat samenwerking en een goede communicatie van groot belang is voor het vormgeven van het gemeentelijk standplaatsenbeleid. Ik vind dat de huidige acties niet bijdragen aan de door mij gewenste constructieve dialoog tussen de woonwagenbewoners en de gemeente.
Deelt u de visie dat het op 12 juli 2018 aangeboden beleidskader voor gemeentelijk standplaatsenbeleid verwarring heeft veroorzaakt bij betrokkenen, nu zij zich beroepen op aanbevelingen uit genoemd beleidskader? Zo ja, bent u bereid een nadere verduidelijking aan betrokkenen te zenden?
De kern van het beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid is dat bij de ontwikkeling van het lokale woonbeleid rekening gehouden wordt met de gerechtvaardigde woonbehoefte van woonwagenbewoners om te wonen in een woonwagen. Het beleidskader verduidelijkt de kaders die gelden voor gemeenten bij het vormgeven van het beleid voor woonwagens en standplaatsen in hun gemeente.
Het lokale beleid dient erop gericht te zijn dat op een redelijke termijn het aanbod aan standplaatsen beter is afgestemd met de behoefte er aan.
In het beleidskader wordt de gemeenten aanbevolen om het beleid vorm te geven in overleg met alle betrokkenen. Voor de verdere implementatie zijn gemeenten afhankelijk van meerdere partijen, waaronder de woningcorporaties. Het beleidskader geeft individuele woonwagenbewoners geen recht om illegaal een standplaats in gebruik te nemen, toe te eigenen of illegale activiteiten te ontplooien.
De komende tijd zal ik in gesprek treden met gemeenten en organisaties van woonwagenbewoners, gericht op nadere toelichting van het beleidskader.
Deelt u de conclusie dat het innemen van een woonwagenstandplaats altijd binnen het vastgestelde lokale woonbeleid moet passen en dat het innemen van standplaatsen buiten dat beleid ongewenst en onwettig is?
De gemeente is verantwoordelijk voor het vaststellen van het lokale woonbeleid binnen de geldende mensenrechtelijke kaders. Het zich vestigen op een woonwagenlocatie in strijd met dit woonbeleid zonder de noodzakelijke toestemming of vergunning is ongeoorloofd en illegaal.
Kunt u aangeven op welke gronden de gemeente of andere instanties handhavend kunnen optreden tegen het op dergelijke wijze kraken van locaties?
Indien de acties van de woonwagenbewoners worden aangemerkt als een demonstratie, kan de burgemeester op basis van de Wet openbare manifestaties ingrijpen indien dat noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Op basis van deze gronden kan een burgemeester de manifestatie zelfs laten beëindigen.
In situaties waarin woonwagenbewoners zich zonder de nodige toestemming of vergunning op een standplaats vestigen, kan de gemeente handhavend optreden.
Welke gemeenten hebben inmiddels bij de vaststelling van het lokale woonbeleid rekening gehouden met de wensen van woonwagenbewoners en binnen welke termijn moeten gemeenten nieuw beleid vaststellen? Mogen gemeenten daarbij regionaal samenwerken en gemeentelijke taken overdragen aan een andere gemeente?
Het beleidskader is op 12 juli 2018 aan de Tweede Kamer gestuurd. Het is nog te vroeg om aan te geven hoeveel gemeenten reeds toepassing hebben gegeven in hun beleid aan de uitgangspunten van het beleidskader. Uiteraard kunnen gemeenten opteren om er regionaal invulling aan te geven en hun woonbeleid onderling af te stemmen. Kern van de zaak is dat er voldoende rekening wordt gehouden met en ruimte wordt gegeven aan het woonwagenleven van woonwagenbewoners.
Deelt u de visie dat gemeenten waar behoefte is aan standplaatsen vooralsnog alleen gehouden kunnen worden aan de realisatie van voldoende standplaatsen voor de eigen gemeentelijke behoefte? Zo ja, klopt het dan dat een claim op een woonwagenstandplaats buiten de woongemeente per definitie kansloos is?
Net als bij andere woningzoekenden kan bij schaarste in de huisvestingsverordening voor een deel van de toewijzingen voorrang worden gegeven aan woningzoekenden met een maatschappelijke of economische binding aan de gemeente. In het beleidskader is aangegeven dat het leven in familieverband een kenmerk is van het woonwagenleven waarmee gemeenten rekening dienen te houden. Dat kan op basis van het criterium maatschappelijke binding. In het kader van vrijheid van vestiging is het niet mogelijk om woningzoekende woonwagenbewoners uit andere gemeenten geheel uit te sluiten.
Indien opgelopen achterstanden wat betreft het aantal standplaatsen zijn ingehaald acht ik het zeer wel mogelijk dat woonwagenbewoners zich melden voor standplaatsen in andere gemeenten dan die waar zij nu woonachtig zijn. Het zou immers vreemd zijn vast te moeten stellen dat een woonwagenbewoner nooit kan verhuizen naar een andere gemeente.
Deelt u de gedachte dat een gemeente woonwagenbewoners wel mag weren als die bewoners van buiten de betrokken gemeente komen, terwijl de gemeente gezorgd heeft voor voldoende plekken voor woonwagenbewoners uit de eigen gemeente?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het redelijk en acceptabel als gemeenten toch beleid formuleren dat gericht is op een vermindering van het aantal standplaatsen, als dat de instemming heeft van de betrokken woonwagenbewoners in die gemeente?
Zoals eerder gezegd, is de kern dat het aanbod van standplaatsen in overeenstemming gebracht moet worden met de vraag, net als gemeenten dat beogen inzake de woningbehoefte van overige woningzoekenden. Dat kan in bepaalde gevallen er inderdaad toe leiden dat een gemeente het aantal standplaatsen vermindert of afbouwt indien er ter plaatse minder of geen behoefte meer aan is.
De vrijwilligers- en bestuurdersproblematiek binnen de breedtesport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Alarmfase rood voor sportclubs»1 en het artikel «Veteraan houdt club overeind»?2
Ja
Deelt u de zorgen die geuit worden in de artikelen over de sterk dalende ledenaantallen en vrijwilligers, incomplete besturen en de daarbij horende daling van de traditionele sportverenigingen in Nederland? Wat is uw analyse rondom deze zorgwekkende situatie binnen de breedtesport?
Er bestaan terecht enige zorgen, maar een nuancering van de geschetste situatie is wel op zijn plaats. Uit onderzoek van sportkoepel NOC*NSF (Bron: Lidmaatschappen en sportdeelname 2017) blijkt dat de afgelopen jaren het aantal sporters dat via een sportclub, welke aangesloten is bij een bij NOC*NSF aangesloten sportbond, een zeer licht dalende trend heeft en eigenlijk nagenoeg gelijk blijft. Van «sterk dalende ledenaantallen» is dus geen sprake. Als specifiek gekeken wordt naar verschillende sporten en sportbonden dan zijn er sportbonden die structureel groeien en sportbonden die structureel kleiner worden. Tegelijkertijd neemt de wekelijkse sportdeelname in Nederland significant toe. Er is eerder sprake van een verschuiving; het marktaandeel van sporters dat via sportbonden sporten neemt af.
De Sportaanbiedersmonitor van NOC*NSF 2016 laat duidelijk een tweedeling zien bij sportclubs en sportverenigingen. De helft van het aantal clubs in Nederland krimpt en de andere helft groeit juist. Ook de vaak genoemde problemen lijnen hiermee uit. Of clubs hebben te kampen met een opeenstapeling van problemen (ledendaling, vrijwilligerstekort, weglopende sponsoren en tekort aan bestuurders) of clubs doen het juist goed (toename van leden, voldoende vrijwilligers, groeiende sponsor portefeuille en voldoende bestuurders). Deze laatste categorie is ook significanter meer «open en vitaal» dan de eerste categorie.
Het is van belang te leren van de reden waarom de ene helft van de sportclubs het relatief goed doet en de andere helft niet. De sleutel blijkt te liggen in een capabel en divers bestuur. Bij clubs waar bestuurders gezamenlijk een duidelijke visie hebben, waar ze vrijwillig kader begeleiden en waarderen, openstaan voor de behoefte van de gehele achterban (inclusief de silent majority) en willen verbinden aan de buurt, bij die clubs is de lokale sportsituatie eerder florerend dan zorgwekkend.
Op welke manier wordt de begrote negen miljoen euro voor vitale sportaanbieders verdeeld? Welk deel hiervan is begroot voor de stimulering van vrijwilligerswerk binnen de sport en ligt er een plan van aanpak klaar voor het vrijwilligersvraagstuk?
De € 10 miljoen uit het regeerakkoord voor het versterken van bonden & verenigingen landt volledig in deelakkoord «Vitale aanbieders». Een deel hiervan zal worden benut voor het programma «impuls versterken sportbonden» waarvoor NOC*NSF een subsidieaanvraag heeft ingediend die bij VWS in behandeling is. Daarnaast wordt een deel van het budget besteed aan de uitbreiding van de buurtsportcoachregeling teneinde meer buurtsportcoaches in te kunnen zetten voor de ondersteuning van sportaanbieders. Het restant zal ingezet worden voor maatregelen om het (vrijwillig) kader (trainers, coaches, bestuurders) in de sport te versterken, de verenigingsondersteuning te professionaliseren en voor impulsen om sportaanbieders te helpen zich te ontwikkelen richting vitale/open aanbieders. NB. Vitale/open sportaanbieders zijn aanbieders, die hun organisatorische- en financiële basis op orde hebben en daarnaast de ambitie en mogelijkheden hebben om hun maatschappelijke rol te verbreden met meer sport- en beweegactiviteiten.
De samenwerkende partners van het sportakkoord werken op dit moment een gezamenlijk plan uit om de exacte maatregelen te definiëren. Hoe het budget exact verdeeld wordt over deze maatregelen en via welke partijen dit gaat lopen, is momenteel onderwerp van gesprek tussen de partners van het sportakkoord. Ik zal de Kamer voor het kerstreces hierover informeren.
Ziet u een belangrijke rol voor uzelf weggelegd om de problematiek rondom de dalende leden- en vrijwilligersaantallen, incomplete besturen en het daaropvolgend verdwijnen van traditionele sportverenigingen in Nederland tegen te gaan? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Uitvoering van motie Geluk-Poortvliet en het behoud van het budget voor de instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven welke monumenteneigenaren de woning «ook bedrijfsmatig» aanwenden en daardoor niet voor de subsidieregeling monumenten voor particulieren in aanmerking gaan komen? In hoeverre is dit in overeenstemming met de motie van het lid Geluk-Poortvliet c.s. over de definitieve subsidieregeling voor rijksmonumenten?1 Kan van «ook bedrijfsmatig aanwenden» sprake zijn wanneer eigenaren zelf in de woning wonen? Kan van «ook bedrijfsmatig aanwenden» sprake zijn bij eigenaren die de woning verhuren en waarbij de woning in box 3 valt?
U doelt met uw vraag kennelijk op de doelgroep zoals onder punt 3 van het beleidskader is beschreven. Daar staat: «De subsidie kan worden aangevraagd door particuliere eigenaren (niet bedrijfsmatig) van rijksmonumenten met een woonfunctie.» Met «niet bedrijfsmatig» is bedoeld te verduidelijken dat alleen een natuurlijke persoon, die eigenaar is van een rijksmonument met een woonfunctie, een beroep op het beleidskader kan doen. Een natuurlijke persoon kan kortom ook subsidie krijgen voor een rijksmonument met een woonfunctie dat hij verhuurt. Het is evenwel niet mogelijk dat een rechtspersoon (bijvoorbeeld een naamloze of besloten vennootschap) een beroep op het beleidskader doet.
Kunt u aangeven waarom bedrijfsmatige aanwending van een monument door particulieren uitgesloten zou moeten worden van de subsidieregeling? In hoeverre bestaat het risico dat het in stand houden van monumenten hierdoor, bijvoorbeeld voor verhuurders, minder aantrekkelijk wordt?
Zie mijn antwoord op uw eerste vraag.
Klopt het dat u € 17 miljoen van het budget van de fiscale aftrekpost voor onderhoudskosten van monumenten toevoegt aan de regeling Subsidieregeling instandhouding monumenten (SIM) en niet het gehele bedrag beschikbaar is voor de nieuwe subsidieregeling?2
Het volledige bedrag blijft beschikbaar voor monumenteneigenaren. Het budget van de nieuwe subsidieregeling is gebaseerd op wat nodig is om particuliere eigenaren van monumenten met een woonfunctie een subsidie te geven voor de instandhouding van monumentale onderdelen. De € 17 miljoen die als gevolg van de beperking tot monumentale onderdelen beschikbaar is, gebruik ik inderdaad ter versterking van de SIM omdat ik verwacht dat een deel van de eigenaren naar de SIM zal gaan. Ik ga ervan uit dat het budget in beide regelingen voldoende zal zijn om aan de aanvragen tegemoet te komen. Mocht dan toch blijken dat meer dan € 45 miljoen nodig is in de nieuwe subsidieregeling dan heb ik door de gekozen systematiek in die regeling de budgettaire ruimte om alle aanvragen te honoreren. Voor subsidieverstrekking op grond van de nieuwe subsidieregeling is voor de kalenderjaren 2020 tot en met 2023 namelijk een bedrag van ten hoogste € 180 miljoen beschikbaar.
Mocht echter uit de evaluatie blijken dat een andere verdeling tussen beide regelingen noodzakelijk is, dan zal ik in overleg met de Tweede Kamer de budgetplafonds aanpassen.
Klopt het dat van het huidige budget van de fiscale aftrekpost van € 62 miljoen 30% gebruikt wordt voor onderhoudskosten van monumentale niet-woonhuizen, zoals bewoonde boerderijen, landhuizen en molens, terwijl deze eigenaren de keuze hebben tussen de fiscale aftrekpost en de SIM-regeling?
De huidige gebruikers van de fiscale aftrek bestaan voor ongeveer 30% uit eigenaren van monumentale niet-woonhuizen. Dit bleek uit de analyse van het gebruik van de fiscale aftrek die mijn ambtsvoorganger op 14 november 2016 naar uw Kamer heeft gestuurd. Deze eigenaren hebben inderdaad de keuze om gebruik te maken van de fiscale aftrekpost of de SIM-regeling.
Klopt het dat u verwacht dat «een deel van die 30% rijksmonumenteigenaren» die nu kunnen kiezen tussen de fiscale aftrekpost en de SIM-regeling en nu voor de fiscale aftrekpost kiezen, zal gaan kiezen voor de SIM-regeling in plaats van de nieuwe subsidieregeling?
Het is aan de eigenaar zelf om een keuze te maken tussen de subsidieregeling waar hij of zij gebruik van wil maken. Bij een subsidiepercentage van 60% in de SIM kan ik mij voorstellen dat er eigenaren zijn die in de nieuwe situatie voor de SIM zullen kiezen. Het staat hen echter vrij om een keuze hierin te maken.
Welk deel verwacht u dat gaat kiezen voor de SIM-regeling in plaats van de nieuwe subsidieregeling? Waarom voegt u nagenoeg het gehele budget dat nu gebruikt wordt voor eigenaren van bewoonde monumentale niet-woonhuizen toe aan het budget van de SIM als u verwacht dat slechts «een deel van die 30% rijksmonumenteneigenaren» een «subsidie zal aanvragen op grond van de SIM»?
Het gedrag van eigenaren is moeilijk te voorspellen. Echter, door de middelen alleen nog maar in te zetten als compensatie voor de meerkosten van behoud van monumentale onderdelen ontstaat de mogelijkheid om de SIM te versterken, wat ook ten goede komt aan particuliere eigenaren.
Dat er bij groene monumenten knelpunten zijn, is door de Tweede Kamer diverse malen aan de orde gesteld. Daarom versterk ik het budget voor groene monumenten in de SIM met € 5 miljoen. De overige € 12 miljoen is dan beschikbaar voor gebouwde monumenten waar particuliere eigenaren gebruik van kunnen maken.
Juist omdat gedrag moeilijk te voorspellen is, zal ik al in 2020 evalueren hoe beide regelingen gebruikt worden. Aanpassing van de budgetten is dan altijd mogelijk na overleg met de Tweede Kamer.
Kunt u bevestigen dat het budget van de nieuwe subsidieregeling op termijn tekort zal schieten als alle eigenaren van monumentale niet-woonhuizen, die nu kiezen voor de fiscale aftrekpost, aanspraak willen maken op de nieuwe subsidieregeling? Hoe gaat u dan toch uitvoering geven aan de motie Geluk-Poortvliet, die vraagt dat het gehele budget van de fiscale aftrekpost bestemd wordt voor subsidie ten behoeve van particuliere eigenaren van rijksmonumenten die nu gebruik maken van de belastingaftrek?3
Het subsidieplafond van de nieuwe subsidieregeling is gebaseerd op het gebruik van de fiscale aftrek door eigenaren van zowel monumentale woonhuizen als niet-woonhuizen. Ik verwacht dus dat dit budget voldoende zal zijn om tegemoet te komen aan alle aanvragen van deze eigenaren. Zoals ik in mijn beleidsbrief Erfgoed Telt heb aangegeven, ontstaat budgettaire ruimte door alleen de kosten te subsidiëren die bijdragen aan de instandhouding van de monumentale onderdelen van het monument. Met dit budget versterk ik de SIM, waar een deel van de gebruikers van de fiscale aftrek ook gebruik van maakt. Zo komt het gehele budget ten goede aan particuliere eigenaren van rijksmonumenten die gebruikmaken van de fiscale aftrek. Dat dit een redelijke verdeling lijkt te zijn, blijkt ook uit de analyse van de cijfers van de Belastingdienst.
Klopt het dat u verwacht dat niet een deel van deze groep, maar nagenoeg de gehele groep van eigenaren van monumentale niet-woonhuizen die kunnen kiezen tussen de SIM en de nieuwe subsidieregeling, zal kiezen voor de SIM, vanwege het hogere subsidiepercentage van 60%?
Het is aan de eigenaar zelf om een keuze te maken tussen de subsidieregeling waar hij of zij gebruik van wil maken. Zoals gezegd verwacht ik inderdaad dat een deel van de eigenaren zal kiezen voor de SIM.
Waarop baseert u deze verwachting als deze groep nu ook niet kiest voor de SIM, terwijl de fiscale aftrekpost neerkomt op een vorm van subsidie die qua percentage ook veel lager is dan de 50% van de huidige SIM-regeling?
In de huidige aftrek kunnen ook kosten van bijvoorbeeld elektrische installaties worden opgevoerd. Dat maakt dat eigenaren, indien ze veel niet-monumentale kosten hebben, voor de aftrek kiezen ondanks het lagere percentage. De nieuwe regeling en de SIM kennen dezelfde grondslag voor het bepalen van subsidiabele kosten. Dan zal vanwege het hogere percentage tegemoetkoming eerder gekozen worden voor de SIM.
Klopt het dat de SIM-regeling ook nadelen heeft ten opzichte van de nieuwe subsidieregeling, zoals de voorrang van eigenaren van monumenten in Werelderfgoed-gebieden en Professionele organisaties voor monumentenbehoud, waardoor de aanvragen van eigenaren van monumentale niet-woonhuizen kunnen worden afgewezen bij overvraging? Hoe heeft u dit meegewogen in uw verwachting dat nagenoeg alle eigenaren van monumentale niet-woonhuizen zullen kiezen voor de SIM-regeling ten opzichte van de nieuwe subsidieregeling?
De voorrang van eigenaren van monumenten in Werelderfgoed-gebieden en van Professionele organisaties voor monumentenbehoud kan alleen een nadeel zijn voor particuliere eigenaren wanneer er sprake is van een overvraag op de SIM-regeling. De afgelopen jaren is dit niet meer het geval geweest. De SIM-regeling wordt sinds 2013 nauwkeurig gemonitord. Dit zal ik blijven doen.
Op welk moment moeten de eigenaren van monumentale niet-woonhuizen kiezen tussen een aanvraag bij de SIM en een aanvraag bij de nieuwe subsidieregeling? Kunnen zij nog een aanvraag doen bij de nieuwe subsidieregeling als een beroep op de SIM lager uitpakt of is afgewezen?
Het staat particuliere eigenaren vrij om te kiezen wanneer zij willen. Ze kunnen vooraf een subsidie in de SIM aanvragen en als ze daarvan af willen zien, of als die wordt afgewezen, kunnen ze in het jaar na uitvoering van de werkzaamheden subsidie via de nieuwe regeling aanvragen.
Kunt u aangeven waarom het budget van de nieuwe subsidieregeling van € 45 miljoen per jaar € 17 miljoen lager is dan het huidige budget van de fiscale aftrekpost ten bedrage van € 62 miljoen? Aan welke aspecten, zoals het aanpakken van misbruik of onbedoeld gebruik, ligt dit?
Het budget is lager omdat de nieuwe subsidieregeling alleen de onderhoudskosten subsidieert die bijdragen aan de instandhouding van de monumentale onderdelen van het monument. Zoals uit het onderzoek bij de Belastingdienst blijkt, bestaat dit bedrag uit posten zoals de kosten voor niet-monumentale onderdelen of onwettig gebruik van de aftrekpost (zoals kosten voor een gemeentelijke monument).
In hoeverre zijn de voorwaarden van de nieuwe subsidieregeling, bijvoorbeeld voor niet-monumentale kosten, een versobering en waarom heeft u er niet voor gekozen om het bedrag dat hierbij hoort terug te geven aan de eigenaren van monumenten die een beroep doen op de subsidie?
Ik zie het niet meer subsidiëren van niet-monumentale kosten niet als een versobering. De fiscale aftrek is onbedoeld een veel ruimere subsidie dan de bestaande rijks- en provinciale regelingen voor rijksmonumenten. Die richten zich alleen op kosten die direct betekenis hebben voor behoud van het historische materiaal. Dit is immers ook de essentie van subsidie voor monumentenzorg: een compensatie van de meerkosten die gemaakt moeten worden voor het behoud van de monumentale waarden.
De budgettaire ruimte die ontstaat door alleen de kosten te subsidiëren die bijdragen aan het behoud van het historische materiaal heb ik – mede naar aanleiding van eerdere moties van de Tweede Kamer (motie van het lid Keijzer, vergaderjaar 2014–2015, 34 000 VIII, Nr. 14 en motie van het lid Dik-Faber en Vermue, vergaderjaar 2016–2017, 34 550 VIII, Nr. 102) – gebruikt om de SIM te versterken, waar ook particuliere eigenaren gebruik van kunnen maken. Hiermee kan ik de eigen bijdrage in de SIM van de huidige 50% naar 40% verlagen en het budget voor groene monumenten verdubbelen.
Kunt u bevestigen dat het aanvangsbudget van de nieuwe subsidieregeling € 90 miljoen bedraagt, waarvan eenmalig € 45 miljoen bovenop het jaarlijkse budget van € 45 miljoen?
In het jaar 2020, het eerste jaar van aanvragen, is € 90 miljoen bij het Nationaal Restauratiefonds beschikbaar voor de nieuwe regeling. Voor de subsidie-periode 2019–2022 is € 180 miljoen beschikbaar.
Kunt u bevestigen dat door het aanvangsbudget van € 90 miljoen het subsidiepercentage voorlopig niet zal worden verlaagd in het geval van overschrijding van het jaarlijkse budget aan subsidieaanvragen?
Het subsidiepercentage wordt in ieder geval de eerste twee jaren niet verlaagd.
Als bij de fiscale aftrekpost de mogelijkheid bestaat van overleg en toetsing vooraf, hoe is dat geregeld bij de subsidie? Begrijpt u dat zeker bij een grotere restauratie deze zekerheid vooraf van groot belang is? Biedt een mogelijke toetsing op de subsidievoorwaarden voorafgaand aan het onderhoud of de restauratie evenveel zekerheid als de huidige beschikking van de Belastingdienst? Is het mogelijk om tegen de uitkomst van de toetsing vooraf in bezwaar te gaan?
De Leidraad Subsidiabele Instandhoudingskosten is de basis van de subsidieverlening. Hiermee is het voor elke eigenaar duidelijk welke kosten gesubsidieerd worden. Dit is vergelijkbaar met de mededeling van Belastingdienst Bureau Monumentenpanden over de potentieel fiscaal aftrekbare kosten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van overleg voorafgaand aan de subsidieaanvraag met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dit is niet voor bezwaar en beroep vatbaar. De toetsing gebeurt achteraf bij het aanvragen van de subsidie. Het achteraf aanvragen is vergelijkbaar met wat eigenaren nu gewend zijn bij het doen van hun belastingaangifte.
Kunt u bevestigen dat via een voorlopige aangifte het mogelijk is om het bedrag van de fiscale aftrekpost voor onderhoud aan monumenten per maand te laten uitkeren? Biedt de nieuwe subsidieregeling ook mogelijkheden tot gehele of gedeeltelijke uitkering voorafgaand aan het onderhoud?
Het betreft een subsidieregeling achteraf. Ik bekijk met het Nationaal Restauratiefonds hoe voorfinanciering, indien nodig, via een andere weg verleend kan worden.
Waarom kan een laagrentende Nationaal Restauratiefonds (NRF)-lening niet gecombineerd worden met de nieuwe subsidieregeling? Waarom kan dat bij de huidige aftrekpost wel, zij het dat de NRF-lening dan maximaal 70% kan bedragen? Gaan eigenaren van monumentenwoningen er hierdoor bij de nieuwe subsidieregeling op achteruit ten opzichte van de fiscale aftrekpost?
Het principe van het revolving fund voor de restauratie van monumenten is dat eigenaren van rijksmonumenten (particulieren, stichtingen, kerkelijke organisaties) een plan indienen en op basis daarvan een laagrentende lening van 100% kunnen krijgen. Tenzij de eigenaar ook gebruik kan maken van de fiscale aftrek. Dan kan slechts 70% geleend worden. In beide gevallen is sprake van 100% financiering van de restauratiekosten. Organisaties als de Stichting Geldersche Kasteelen of kerkbesturen maken dus altijd gebruik van de 100% lening omdat ze geen fiscale aftrek hebben. Particuliere eigenaren moeten over het algemeen gebruikmaken van de combinatie van 70% lenen en 30% via de fiscale aftrek. Aan alle bestaande leningen verandert niets. Die eigenaren gaan er dus niet op achteruit. Vanaf 2019 hebben stichtingen, kerkelijke organisaties en particuliere eigenaren allen recht op dezelfde 100% financiering van hun restauratie. Samenloop met de subsidie is echter niet mogelijk.
Bent u bereid monumenteneigenaren zowel een beroep te laten doen op de laagrentende lening, tot de huidige grens van 70%, als op de nieuwe subsidieregeling?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Met een 100% lening krijgen alle soorten eigenaren dezelfde financiering voor hun restauratie. Het leidt tot extra administratieve lasten om uitzonderingen te maken die materieel weinig tot niets opleveren.
In de jaren nadat de restauratie is uitgevoerd kan een particuliere eigenaar voor zijn onderhoudskosten uiteraard wel via de regeling subsidie krijgen.
De brief van de president van De Nederlandsche Bank |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Acht u het gewenst dat een nieuw pensioenstelsel indexeren mogelijk maakt waar dat in het huidige stelsel niet het geval is?1
Ik begrijp de wens tot indexatie bij deelnemers en gepensioneerden, vooral in geval van degenen waarvan het aanvullend pensioen al jarenlang niet of nauwelijks is geïndexeerd. Dat laatste geldt overigens lang niet bij alle fondsen, dus het beeld dat er in het huidige stelsel geen mogelijkheid tot indexatie zou zijn, is onjuist. Meer dan de helft van de fondsen kan de pensioenen inmiddels geheel of gedeeltelijk indexeren2. Dat hangt af van de financiële positie van een pensioenfonds. Op basis van het huidige financieel toetsingskader (ftk) kan in geval van uitkeringsovereenkomsten geleidelijk worden geïndexeerd bij dekkingsgraden vanaf 110% op basis van regels voor toekomstbestendige indexatie. Daar staat tegenover dat op basis van ftk-regels ook pas gekort hoeft te worden op pensioenen bij dekkingsgraden rond de 90%. Indexatie is alleen verantwoord als daartoe objectief bezien ook de financiële middelen voor alle deelnemers – jong en oud – aanwezig zijn. Die realiteit geldt voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract.
Bent u met de heer Knot van mening dat alleen een zuivere premieregeling tot een grotere kans op indexatie zal leiden?
Ik lees in de brief van de heer Knot niet dat hij die mening zou zijn toegedaan. In zijn brief wordt slechts geconstateerd dat in een zuivere premieregeling geen pensioenaanspraken meer worden toegezegd, waardoor de waarde van de bezittingen per definitie gelijk is aan de waarde van de verplichtingen. Er is in dat geval dus geen rekenrente nodig om pensioenverplichtingen te waarderen.
Deelt u de mening van de heer Knot, president van De Nederlandsche Bank, dat de Pensioenwet zoals die nu geldt een nominale garantie inhoudt, die toepassing van de rentetermijnstructuur (RTS) vergt, zoals nu de praktijk is? Indien u ook van mening bent dat feitelijk sprake is van een onvoorwaardelijke garantie, kunt u dan toelichten waar dit in de Pensioenwet is geregeld?
In de Pensioenwet wordt geen pensioencontract met nominale garanties voorgeschreven. In de brief van de heer Knot wordt overigens ook niet beweerd dat dat dit wel het geval zou zijn. Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat sociale partners op basis van contractsvrijheid arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de inhoud van een pensioenregeling maken en dat de Pensioenwet wettelijke voorschriften bevat, die borgen dat de in de pensioenovereenkomst gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer zo evenwichtig mogelijk voor alle generaties worden nagekomen. Indien een pensioenovereenkomst leidt tot de noodzaak om nominale pensioenverplichtingen te waarderen, is in lagere regelgeving op basis van de Pensioenwet vastgelegd dat de contante waarde van deze nominale verplichtingen wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (RTS)3. Zoals in de brief van de heer Knot terecht is aangegeven, staat het gebruik van de RTS voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds los van de mate van zekerheid van het pensioencontract. Vanaf het moment dat met de ingelegde premie een nominale pensioenaanspraak wordt ingekocht dient het pensioenfonds deze aanspraak na te komen. Het ontbreken van een nominale garantie vertaalt zich naar hogere of lagere buffers. Bij lagere buffers zullen aanspraken directer op ontwikkelingen op financiële markten reageren dan bij hogere buffers.
Als de sociale partners voorstellen voorleggen voor een zachter contract, maar nog wel op basis van een uitkeringsregeling, bent u dan bereid de Pensioenwet zo aan te passen dat een rekenrente wordt gehanteerd die het voor deelnemers en pensioengerechtigden toegenomen risico incalculeert?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, komt de mate van zekerheid waarmee toegezegde nominale pensioenaanspraken en -rechten worden nagekomen niet tot uitdrukking in de disconteringsvoet, maar in de eisen die worden gesteld aan de buffers die aangehouden moeten worden in relatie tot de beleggingsrisico’s die een pensioenfonds neemt. Wanneer een pensioenfonds hoge buffers aanhoudt, is de kans groter dat het toezegde nominale pensioen kan worden nagekomen. Het opbouwen van buffers heeft echter ook tot gevolg dat er minder snel toeslagen verleend kunnen worden.
De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren, berust op een misverstand. Een individu of instelling die vandaag meer beleggingsrisico gaat nemen, heeft daarmee vandaag nog niet meer geld beschikbaar gekregen om hogere uitgaven te doen of om meer schulden mee af te lossen. Het voor het risico gecorrigeerde verwachte rendement van alle beleggingscategorieën is altijd gelijk aan de risicovrije rente. Iemand die vandaag bijvoorbeeld € 1.000,– overhevelt van een risicovrije spaarrekening naar een risicovolle beleggingsrekening is daardoor ook niet onmiddellijk rijker geworden. Zo worden ook schulden of pensioenverplichtingen niet ineens lager door een risicovoller contract aan te gaan.
Pensioenfondsen kunnen zich niet aan deze economische realiteit onttrekken. Deze realiteit staat in de economische wetenschap ook bekend als de arbitragevrije waarderingsconditie. Als de waardering van de pensioenverplichtingen niet arbitragevrij zou zijn, zou een generatie binnen een fonds beter af zijn als ze exact dezelfde beleggingen buiten het risicodelende collectief van het pensioenfonds zou uitvoeren. Dat laatste doet zich altijd voor wanneer voor de waardering van de nominale pensioenverplichtingen op de balans van het fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd, ongeacht het type pensioencontract. Het gevolg van een verhoging van de rekenrente tot boven de risicovrije rente zou immers zijn dat direct meer indexatie aan de gepensioneerden wordt uitgekeerd, waardoor er onvermijdelijk minder van het beschikbare collectieve fondsvermogen overblijft voor de jongere deelnemers en toekomstige toetreders in een fonds. Laatstgenoemde groepen zouden in dat geval dus beter af zijn wanneer zij dezelfde beleggingen buiten het pensioenfonds zouden doen.
Bent u van mening dat continuering van de huidige praktijk waarbij een hogere rekenrente voor premies wordt toegepast, onwenselijk en onrechtvaardig is vanwege de verliezen die op de inkoop van nieuwe rechten worden gemaakt?
De wetgever heeft het van belang gevonden om vanuit macro-economisch oogpunt premiestabiliteit toe te staan. Hierdoor mag bij de vaststelling van premies tijdelijk van de risicovrije marktrente worden afgeweken (premiedemping). Een evenwichtige balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en stabiele loonkosten anderzijds staat daarbij voorop. Die balans raakt verstoord als premies worden gehanteerd die langdurig ver onder de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw liggen. Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie van het financieel toetsingskader, staat een dergelijke situatie op gespannen voet met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
Als u vraag 5 bevestigend beantwoordt, bent u dan bereid stappen te ondernemen om een eind te maken aan deze ongewenste en onrechtvaardige situatie?
De verhouding tussen de premie en de financiering van nieuwe pensioenopbouw is één van de aspecten die ik in het kader van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel in ogenschouw neem.
Als u vraag 5 ontkennend beantwoordt, kunt u dan een toelichting geven op de vraag of een bestendig tekortschieten van de premiedekkingsgraad in overeenstemming is met de Pensioenwet en met name van het beginsel van evenwichtige belangenbehartiging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 gaat het bij de premiestelling om de juiste balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en het macro-economische belang van stabiele premies anderzijds. Evenwichtige belangenbehartiging ten aanzien van alle bij een pensioenfonds betrokken partijen – werkgevers, werknemers, slapers en pensioengerechtigden – staat bij die afweging voorop.
Kunt u toelichten waar in de economische wetenschap is aangetoond dat de huidige RTS de enige passende discontocurve is voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten?
Arbitragevrije waardering en daarmee het gebruik van de risicovrije rente als discontovoet voor de waardering, onder andere van pensioenverplichtingen, is bijvoorbeeld wetenschappelijk onderbouwd in het werk van de economen Fisher Black, Myron Scholes en Robert Merton. Scholes en Merton hebben hiervoor in 1997 de Nobelprijs voor de Economie ontvangen.
Het Black-Scholes-Merton model toont onder meer aan dat het behalen van extra rendement, zonder toename van een bijbehorend risico niet mogelijk is. Op markten zal de waarde dan zodanig worden aangepast dat deze arbitragemogelijkheden worden uitgesloten. Door te waarderen met een discontovoet gelijk aan het risicovrije rendement wordt altijd aan deze arbitragevrije conditie voldaan, waardoor geen ongewenste herverdeling tussen generaties binnen een fonds optreedt. Een meer recent veel geciteerde internationale wetenschapper met publicaties over de waardering van pensioenverplichtingen is de Stanford professor Joshua D. Rauh4.
Ook in Nederland bestaat een brede wetenschappelijke onderbouwing voor het gebruik van een risicovrije rentetermijnstructuur als de objectieve maatstaf voor de waardering van pensioenaanspraken en -rechten, ongeacht het type pensioencontract. In een gezamenlijk artikel in PensioenPro van 15 september 2011 hebben de hoogleraren Lans Bovenberg, Sweder van Wijnbergen, Theo Kocken en Theo Nijman onderbouwd waarom marktconforme, arbitragevrije waardering in ieder pensioencontract moet worden toegepast en waarom dit naar hun mening ook wettelijk zou moeten worden vastgelegd. Dit is overigens slechts één van de vele publicaties van onafhankelijke hoogleraren over dit onderwerp. Andere publicaties (o.a. van Sweder van Wijnbergen5, Bas Jacobs6) trekken gelijkluidende conclusies.
Kunt u een toelichting geven over de volgende passage in de brief: «Het waarderen van een pensioenuitkering kan op twee manieren: het verwacht rendement wordt wel of niet meegenomen in zowel de verwachte pensioenuitkering als ook de disconteringsvoet. Bij een consistente toepassing (gebruik verwacht rendement in zowel de teller als de noemer) leiden beide keuzes tot dezelfde waarde, en deze is gelijk aan de marktwaarde»? Welke voorwaarden zou u verbinden aan de toepassing van het verwachte rendement als rekenrente?
Om de marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers te bepalen, zijn er twee methoden. De eerste methode voor het bepalen van deze waarde werkt met een verwacht rendement zonder risicopremie voor het bepalen van de verwachte toekomstige uitkeringen en disconteert tegen de risicovrije rente. Zowel de teller (de verwachte uitkeringen in de toekomst) als de noemer (de disconteringsvoet) gaan dan uit van de risicovrije rente, waarbij wordt verondersteld dat er risicoloos door het fonds wordt belegd. Deze methode betekent niet dat er ook feitelijk risicoloos belegd moet worden. Het potentiële overrendement als gevolg van het nemen van belegginsrisico, komt in de werkelijkheid tot uitdrukking in een hogere dekkingsgraad op het moment dat dit rendement daadwerkelijk wordt behaald.
De andere methode voor het bepalen van de arbitragevrije marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers neemt verwacht overrendement mee in zowel de teller (de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen) als in de noemer (de disconteringsvoet). Hierbij wordt rekening gehouden met alle factoren die van invloed zijn op de verwachte pensioenuitkeringen, zoals het premiebeleid, beleggingsbeleid, toeslagbeleid en de regelgeving rond bijvoorbeeld kortingen. Daarom is bij deze methode een stochastische waardering op basis van een scenarioanalyse nodig.
Bij een juiste toepassing zullen deze twee methoden altijd op exact dezelfde contante waarde uitkomen. De wijze waarop de arbitragevrije waarde van een verwachte pensioenuitkering van een individuele deelnemer wordt bepaald is dus niet van wezenlijk belang. Waar het om gaat is dat de deelnemers er bij ieder pensioencontract op kunnen rekenen dat de waarde van hun pensioenrechten niet door aanpassingen in het beleggingsbeleid, in het pensioencontract of in de regelgeving kunnen worden aangetast.
Bovengenoemde twee methoden gaan over de wijze waarop de juiste – arbitragevrije – waarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers kan worden bepaald. Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 4 dient voor de berekening van de arbitragevrije waarde van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds altijd de risicovrije rentetermijnstructuur te worden gebruikt, ongeacht de aard van het pensioencontract. In ieder pensioencontract geldt immers dat er bestaand pensioenvermogen tussen generaties wordt verschoven als via een hogere rekenrente dan de risicovrije rente nog niet daadwerkelijk behaald onzeker beleggingsrendement wordt toebedeeld en uitgekeerd aan de ene generatie en het onvermijdelijk bijbehorende risico wordt doorgeschoven naar een andere generatie. Deze
herverdeling van pensioenvermogen zal zich in ieder pensioencontract op basis van collectieve risicodeling voordoen wanneer een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd.
Kunt u toelichten waarom zowel de in de brief van de heer Knot genoemde RTS-curve als de in de brief eveneens genoemde toepassing van het verwachte rendement beide tot dezelfde waarde leiden en ook beide de marktwaarde weerspiegelen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de verplichtingen van pensioenfondsen tegenover deelnemers en pensioengerechtigden het karakter dragen van een inspanningsverplichting?
Nee, een pensioenfonds dient de pensioenverplichtingen, zoals die op dat moment op de balans van een fonds staan, na te komen. Alleen zullen die verplichtingen in een meer risicovol pensioencontract jaarlijks (gespreid) worden gewijzigd aan de hand van de financiële positie van een pensioenfonds en dus volatieler zijn dan in het huidige contract. Dat neemt echter niet weg dat de – ten opzichte van het voorafgaande jaar gewijzigde pensioenverplichtingen – per euro pensioenaanspraken niet goedkoper worden in een meer risicovol pensioencontract. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 3 en 4 hierboven is een toekomstige euro pensioen in een onzeker pensioencontract net zo duur als in het huidige contract. Daarom dienen de nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds in alle pensioencontracten die uitgaan van de opbouw van pensioenaanspraken, op basis van de risicovrije rente te worden gewaardeerd.
Moet een dergelijke conclusie dan niet leiden tot een opslagpercentage op de risicovrije rente, omdat de deelnemers en pensioengerechtigden bij een inspanningsverplichtingen niet gevrijwaard zijn van risico’s?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Reddend kankermiddel niet vergoed, patiënten in paniek’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Reddend kankermiddel niet vergoed, patiënten in paniek»?1
Ja.
Kunt u de achtergrond schetsen op basis waarvan de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) een negatief heeft uitgebracht over het middel nivolumab?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 4 en 6 van het lid van Gerven (SP), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 294.
Hoe reageert u op de aan het woord zijnde chirurg-oncoloog van het kankercentrum Antoni van Leeuwenhoek (AVL) in Amsterdam, en andere medisch specialisten, die nivolumab juist »heel effectief» vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dit advies vooral gebaseerd is op de technische eis dat er onvoldoende ervaring is met dit medicament: twee in plaats van vijf jaar? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met de overwegingen die binnen de NVMO leven om tot een verkorting van de procedures te komen, namelijk geen vijf jaar ervaring met een middel, zoals nu, maar misschien wel drie jaar of twee jaar?2 Indien dat zo is, welke gevolgen zou dat volgens u moeten hebben voor de vergoeding van dit medicijn?
Zie antwoord vraag 2.
De achteruitgang van leefbaarheid in wijken |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy onder medewerkers van woningcorporaties en wijkbewoners, waaruit een somber beeld opdoemt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit enquêteonderzoek onder 250 corporatieprofessionals en 1000 wijkbewoners.
Sinds 2014 is de gemiddelde leefbaarheidsscore in Nederland verder verbeterd. Wel zijn er grote verschillen, zowel tussen steden als tussen buurten binnen steden. Dat bewoners ervaren dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd, sluit aan op de uitkomsten van de Leefbaarometer 20162. Iets meer dan 41% van alle buurten met een score «onvoldoende» ligt bijvoorbeeld in de G4. In een aantal steden verslechterde gemiddeld genomen de leefbaarheid in gebieden die in 2014 ook al een onvoldoende leefbaarheid hadden. Hierbij was de dimensie «Veiligheid» meestal de oorzaak achter deze verslechtering, maar soms spelen daarnaast ook de vier andere dimensies van de Leefbaarometer een rol, zoals «Woningen», «Bewoners», «Voorzieningen» en «Fysieke omgeving»3. Dit sluit aan bij het enquêteonderzoek waaruit blijkt dat een (grote) meerderheid van de professionals en sociale huurders vindt dat een mix van goedkope en dure woningen en huur- en koopwoningen, en een mix van verschillende groepen mensen (leeftijden, leefstijlen, culturen) goed is voor de leefbaarheid in de wijk.
Uit het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy komt tevens naar voren dat een veelgehoord argument is dat wijken eenzijdiger worden qua opbouw en dat probleemwijken verder afglijden door opeenstapeling van problemen. Passend toewijzen zou deze ontwikkeling juist versterken in plaats van tegengaan. Een segregerend effect als gevolg van deze maatregel is echter vooralsnog niet gebleken4. De (neven)effecten van het passend toewijzen zijn onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet die momenteel wordt verricht. Uw Kamer wordt daarover eind dit jaar bericht.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat maar liefst 50% van de corporatieprofessionals zegt dat de leefbaarheid in wijken met corporatiebezit de afgelopen twee jaar achteruit is gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat slechts 9% van de huurders vooruitgang in de wijk ziet, terwijl 30% van de huurders spreekt over een achteruitgang van de leefbaarheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat gemeenten en woningcorporaties voldoende mogelijkheden hebben om wijken leefbaar en veilig te houden of maken, omdat u eerder schreef dat u «via wet- en regelgeving geregeld [heeft] dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de eerdere schriftelijke beantwoording van de vragen van het lid Beckerman over het zelfde onderwerp met kenmerk 2018Z10592 (ingediend 6 juni 2018) heb ik toegelicht over welke mogelijkheden corporaties beschikken om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Corporaties kunnen er onder meer voor zorgen dat kwetsbare groepen worden verspreid over meerdere wijken. Zij zijn bijvoorbeeld niet gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning en zij kunnen ook gebruik maken van andere criteria om zo te streven naar een minder eenzijdige samenstelling in een wijk. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Daarnaast hanteren sommige corporaties een tweehurenbeleid, wat inhoudt dat de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig kan de huurprijs naar beneden bijgesteld worden. Ook kunnen binnen de norm mensen met midden- en hoge inkomens een sociale huurwoning toegewezen krijgen, zodat in een wijk niet enkel mensen met lage inkomen wonen. In overleg kunnen woningen ook verkocht worden aan particulieren voor eigen bewoning of aan private partijen voor verhuur in het middensegment. Lokale partijen kunnen bovendien zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Verder biedt het Rijk ook ondersteuning door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing van deze instrumenten, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen7. Ik ben van mening dat dit instrumentarium lokale partijen voldoende mogelijkheden biedt om zorg en invulling te geven aan het leefbaar en veilig houden van wijken.
Uit het op 8 november 2018 naar buiten gebrachte onderzoek van RIGO dat in opdracht van Aedes is verricht, blijkt de instroom van kwetsbare groepen in corporatiebuurten niet altijd samen gaat met verslechterde leefbaarheid. In buurten waar het goed gaat – zo komt naar voren uit interviews – wordt daar actief op gestuurd met de instrumenten zoals hierboven geschetst. Zoals de onderzoekers concluderen is vooral sociaal beheer en samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen van belang.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag wat u gaat doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid? Indien u niets gaat doen, kunt u dat dan toelichten?3
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat er sinds 2012 is gebeurd om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, omdat onderzoekers hebben geconstateerd dat de leefbaarheid in wijken, die eerder zijn gelabeld als «probleemwijk», «krachtwijk» of «aandachtswijk», is gestagneerd?4
Uit de Leefbaarometer 20149, waar Platform31 zich voor de publicatie «Kwetsbare wijken in beeld, mede op heeft gebaseerd, bleek dat vooral in de aandachtswijken binnen de G4 de problemen bovengemiddeld groot zijn. In verschillende van die wijken was de leefbaarheid, vaak na verbeteringen in de periode 2008–2012, sinds 2012 licht verslechterd. In andere G4-aandachtswijken was er juist sprake van een verder opgaande lijn. Dit gemengde beeld geldt ook voor verschillende aandachtswijken in de middelgrote steden. De leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling verschilt per gemeente en per wijk, zodat er lokaal maatwerk per wijk nodig is voor een goede aanpak van de problemen.
Uit de Leefbaarometer 2016 blijkt overigens dat de leefbaarheid in de veertig voormalige aandachtswijken zich in de periode 2014–2016 weer licht heeft verbeterd, ondanks dat ze nog steeds gemiddelde «zwak» scoren10.
Voor de maatregelen die het Rijk aan gemeenten, woningcorporaties en aan andere lokale partijen heeft aangeboden om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5. In aanvulling hierop kan nog worden vermeld dat op het terrein van veiligheid en overlast de afgelopen jaren de Woningwet is herzien ter versterking van het handhavinginstrumentarium van gemeenten voor de aanpak van malafide pandeigenaren, en ook dat de Wet aanpak woonoverlast in werking is getreden (gedragsaanwijzing door burgemeester).
Daarnaast stellen de decentralisaties van taken en middelen in het sociale domein gemeenten beter in staat om in de wijken en buurten ook op sociaal-maatschappelijke terrein adequaat vraagstukken aan te pakken.
Welke aanpassingen in Passend Toewijzen acht u mogelijk zodat wijken beter gemengd kunnen worden, en welke daarvan acht u wenselijk?5
Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik toegelicht welke mogelijkheden gemeenten en corporaties hebben om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van bewoners van wijken te voorkomen. Corporaties hebben eerder aangegeven de 5% ruimte voor maatwerk binnen het passend toewijzen te knellend te vinden. De effectiviteit, maar ook de ervaren en/of gevreesde neveneffecten van deze maatregel worden op dit moment geëvalueerd in het kader van de evaluatie van de herziene Woningwet. Zoals ik in het kader van de Nationale Woonagenda met partijen heb afgesproken, zal mede op basis van de resultaten uit de evaluatie worden bezien of meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. Ik zal uw Kamer daarover eind dit jaar informeren en loop daar thans niet op vooruit.
Waarom stelt u dat het niet mogelijk is om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, terwijl van de Europese Unie slechts een grens gesteld moet worden maar de hoogte van die grens een politieke keuze is van het land en derhalve de inkomensgrens wel verhoogd kan worden? Bent u alsnog bereid om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, is de ruimte voor de toewijzingsgrens voor sociale huur door woningcorporaties in Nederland vastgelegd in het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009. Dit besluit voorziet in de mogelijkheid tot indexering van zowel de huurgrens als de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning. Daarnaast gelden de algemene regels over diensten van algemeen economisch belang van de Europese Commissie. Gezien het specifieke besluit over de Nederlandse woningcorporaties is de ruimte echter zeer beperkt. De ruimte die deze regels bieden is bij de herziening van de Woningwet in 2015 gebruikt om de grens tijdelijk hoger vast te stellen ter verbetering van de slaagkansen op de woningmarkt voor huishoudens met een inkomen behorend tot de middeninkomens, gebaseerd op marktfalen voor die categorie woningzoekenden. Tot 2021 hebben woningcorporaties de mogelijkheid om sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen tot € 41.056
Corporaties moeten na de wijziging van de Woningwet nog steeds ten minste 80% van de vrij komende woningen toewijzen aan de doelgroep met een inkomen tot € 36.798 en mogen 10% vrij toewijzen (met inachtneming van eventuele gemeentelijke regels). De overige 10% mogen zij toewijzen aan huishoudens met een middeninkomen. Huidig beeld is dat corporaties deze ruimte in de praktijk nog nauwelijks hebben gebruikt. Bij de evaluatie van de herziene Woningwet zal hier nader op ingegaan worden. Overigens kunnen corporaties er in samenspraak met de gemeenten voor kiezen om tijdelijk zowel de 10% voor middeninkomens, als de 10% vrije ruimte te benutten om in de wijken waar zij dit nodig achten meer menging qua bewonerssamentelling te bewerkstelligen. Op dit moment wordt – zoals gezegd – de herziene Woningwet geëvalueerd. In de Nationale Woonagenda heb ik met partijen afgesproken dat mede op basis van deze evaluatie met hen zal worden onderzocht of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen, dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de lagere inkomensgrens van € 36.798,–.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat wijken en buurten meer worden gemengd wat betreft bevolking en wat betreft bouw, zoals corporatieprofessionals en buurtbewoners zelf aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg over de Begroting Wonen 2019?
Het was alleszins mijn streven om aan dit verzoek te voldoen, het is helaas niet gelukt.
Het bericht dat Nederland bewust geen vluchtelingen met medische problemen selecteert voor hervestiging |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Kinderen met Kanker: niet welkom»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland een maximum van 30 heeft gesteld aan het aantal vluchtelingen met een medische indicatie, inclusief hun familieleden dat geselecteerd kan worden voor hervestiging naar Nederland, en dat zelfs dit quotum niet wordt gevuld? Klopt het dat de reden hiervoor is dat de zorg voor medische gevallen een grotere belasting voor de Nederlandse samenleving is?
Het klopt niet dat Nederland een maximum heeft gesteld aan het aantal vluchtelingen met een medische indicatie dat kan worden geselecteerd en hervestigd naar Nederland.
Nederland kent sinds de invoering van het jaarlijkse hervestigingsquotum in de jaren 80 een sub quotum voor bepaalde medische zaken. Dit is al geruime tijd gesteld op maximaal 30 personen op jaarbasis, inclusief gezinsleden. Het sub quotum is destijds ingesteld als onderdeel van het «Ten or More» en het latere «Twenty or More» programma van de UNHCR, speciaal gericht op gehandicapte en zorgbehoevende vluchtelingen. Het aantal werd verantwoord geacht vanuit de gedachte dat bepaalde ernstige aandoeningen een grotere en langdurige belasting van de (lokale) samenleving met zich meebrengen. Zo is het vinden van geschikte huisvestiging voor vluchtelingen met een medische aandoening een continue uitdaging.
Het sub quotum betreft geen streefaantal, maar een maximaal aantal plaatsen binnen het totale quotum dat kan worden ingevuld met medische zaken die voldoen aan bepaalde voorwaarden. In de beoordeling staat centraal dat de noodzakelijke behandeling (d.w.z. medische expertise) niet in het land van opvang beschikbaar is en dat de behandeling moet leiden tot essentiële verbetering van de gezondheidssituatie. Hoe triest de situatie ook is voor de voorbeelden die worden aangehaald in de documentaire, deze voorbeelden voldoen hier geen van allen aan. Immers, in het land van opvang is behandeling aanwezig.
Zoals vanuit mijn departement voorafgaande aan de documentaire aan de betreffende journalisten ook is gemeld is er een verschil tussen zaken die voldoen aan de criteria voor het sub quotum medische zaken en zaken waarin een medische indicatie speelt.
Enkel zaken die door UNHCR als medische zaak worden voorgedragen kunnen worden getoetst aan de criteria voor het sub quotum. Als UNHCR een zaak voordraagt als medische zaak die niet voldoet aan de voorwaarden van het sub quotum betekent dit niet automatisch dat de zaak wordt geweigerd voor hervestiging. De beoordeling van een hervestigingsvoordracht is namelijk altijd een combinatie van alle individuele omstandigheden en kwetsbaarheden. Het samenstel van die factoren leidt ertoe dat de betreffende voorgedragen medische zaak voor hervestiging wordt geaccepteerd als betrokkene in aanmerking komt voor een asielvergunning in Nederland en er geen sprake is van contra-indicaties.
Daarnaast komt regelmatig voor dat UNHCR zaken waarbij ook sprake is van medische aandoeningen voordraagt onder een andere voordrachtcategorie dan «medical needs».
Zo is door de jaren heen het sub quotum steeds minder relevant geworden en levert het als zodanig in de praktijk geen beperking op voor de hervestiging van vluchtelingen met een medische aandoening. Vanwege deze constatering is eerder dit jaar al ambtelijk een traject ingezet om te onderzoeken of het medisch sub quotum als zodanig moet worden gehandhaafd dan wel afgeschaft of aangepast. Dit traject loopt nog.
Vanwege de teneur van de uitzending vind ik het belangrijk om te melden dat zowel UNHCR als ik ons niet herkennen in het beeld dat over en weer van elkaars werk en inzet wordt geschetst. In de meest recente hervestigingsmissie naar Libanon heeft de UNHCR vier gezinnen aan Nederland voorgedragen waarin sprake is van de voordrachtcategorie «medical needs». Al deze zaken zijn door Nederland geaccepteerd, evenwel niet in het kader van het medische sub quotum. Hierbij was ook sprake van betrokkenen met de ziekte Thalassemie, die in de uitzending bij wijze van voorbeeld wordt genoemd. Naar ik begreep waren de journalisten hier door UNHCR wel op geattendeerd.
Om verder te illustreren dat in de praktijk regelmatig zaken waarin sprake is van medische aandoeningen door UNHCR voor hervestiging aan Nederland worden voorgedragen en door Nederland geaccepteerd, ben ik samen met UNHCR nagegaan om hoeveel zaken het de afgelopen jaren ging met betrekking tot Libanon. In totaal zijn in 2016, 2017 en 2018 respectievelijk 40 zaken (circa 160 personen), 57 zaken (circa 150 personen) en 55 zaken (circa 210 personen) door UNHCR voorgedragen voor hervestiging uit Libanon.2 Ten aanzien hiervan was bij respectievelijk 2 zaken (circa 10 personen), 5 zaken (circa 20 personen) en 4 zaken (circa 20 personen) sprake van voordracht op grond van «medical needs».3 Al deze personen zijn door Nederland voor hervestiging geaccepteerd. In geen van de gevallen werd voldaan aan alle voorwaarden van het medisch sub quotum.
Tot slot merk ik op dat anders dan in de reportage lijkt te worden verondersteld een medische aandoening niet automatisch leidt tot kwetsbaarheid in de zin van hervestiging. Bovendien leidt een medische aandoening niet automatisch tot de conclusie dat hervestiging voor de betreffende vluchteling de beste en een duurzame oplossing is. Het is altijd een samenstel van alle individuele omstandigheden.
Waarom stelt u de belasting van de Nederlandse samenleving boven het beschermen van de meest kwetsbare gevallen in overbevolkte vluchtelingenkampen, waar adequate zorg vaak niet of niet voldoende aanwezig is?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de rol die de Europese Unie (EU) op zich neemt in de bescherming van de vluchtelingen over de wereld niet in verhouding staat tot de rol van landen die doorgaans worden aangeduid als «de regio», zoals bijvoorbeeld Turkije, Jordanië en Libanon? Vindt u het rechtvaardig om de «belasting» van de zorg voor vluchtelingen met een medische indicatie overwegend bij deze landen neer te leggen? Zo ja, waarom?
De rol van landen in de regio bij de opvang van Syrische vluchtelingen wordt alom gewaardeerd en erkend, ook door de Europese Unie. De aanmerkelijke ondersteuning die de EU de afgelopen jaren heeft geleverd aan landen die veel vluchtelingen opvangen, zoals Turkije, Jordanië en Libanon, zijn daar een teken van. Deze financiële steun van de EU – alsmede aanzienlijke bilaterale bijdragen van EU-lidstaten afzonderlijk – draagt niet alleen bij aan de directe opvang van vluchtelingen. Er is naast steun voor vluchtelingen ook steun voor de gastgemeenschappen. De EU en EU-lidstaten geven steun voor de uitbreiding en verbetering van basisdienstverlening (waaronder gezondheidszorg) en infrastructuur in deze landen, bijvoorbeeld via het EU Trust Fundvoor de Syrië-regio en de concessionele leenfaciliteit van de Wereldbank. In het kader van de EU-compacts met Jordanië en Libanon wordt tevens gewerkt aan het verbeteren van toegang tot de Europese markt, bijvoorbeeld door de versoepeling van de «Rules of Origin». Nederland heeft sinds 2016 ruim EUR 300 miljoen bijgedragen om de perspectieven van vluchtelingen en gastgemeenschappen in de buurlanden van Syrië te verbeteren (bovenop de bijdragen voor noodhulp). Ook in de komende jaren blijven Libanon, Jordanië en Irak focuslanden voor het kabinet.
Deelt u de mening dat met hervestiging via de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) de EU juist een rol moet spelen in het opnemen van de meest kwetsbare vluchtelingen? Zo ja, waarom vallen daar vluchtelingen met een medische indicatie blijkbaar toch niet onder?
Hervestiging is bedoeld voor vluchtelingen die in het opvangland waar zij zich bevinden kwetsbaarder zijn ten opzichte van de andere vluchtelingen in dat opvangland, en niet kunnen terugkeren naar hun herkomstland of lokaal kunnen integreren. Hervestiging kan dan een duurzame oplossing zijn. Om te beoordelen of een vluchteling kwetsbaar is in de zin van hervestiging heeft de UNHCR zeven voordrachtcategorieën ontwikkeld. Al die categorieën leiden ertoe dat een vluchteling extra kwetsbaar kan zijn.
«Medical needs» is slechts een van die categorieën, naast onder andere «survivors of violence and/or torture» en «women and girls-at-risk». Als wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een specifieke categorie kan een vluchteling op die grond door de UNHCR voor hervestiging worden voorgedragen. Bovendien kunnen meerdere categorieën op een individuele zaak van toepassing zijn.
Een medische aandoening leidt niet automatisch tot kwetsbaarheid in de zin van hervestiging.
Hoe beoordeelt u de stelling van de UNHCR dat er een groot tekort is aan aangeboden hervestigingsplaatsen? Vindt u dat de EU hier een grotere bijdrage aan zou moeten leveren? Zo ja, wat bent u bereid te doen om dit te bewerkstellingen?
Het is bekend dat de vraag naar hervestigingsplaatsen het aanbod ver overstijgt. Met het besluit van de VS om aanzienlijk minder hervestigingsplaatsen aan te bieden is dat gat nog een stuk groter geworden. Dit is een punt van zorg, want hervestiging is een belangrijk beschermingsinstrument voor vluchtelingen die niet terug kunnen keren naar hun herkomstland, evenmin lokaal kunnen integreren, en in het opvangland kwetsbaarder zijn dan andere vluchtelingen. Ook in de integrale migratieagenda is hervestiging een kernelement als veilige, legale route voor vluchtelingen naar de EU en als middel van burden sharing met de opvanglanden. Nederland draagt deze boodschap actief uit in Europa.
De afgelopen jaren zijn steeds meer EU lidstaten zich gaan bezighouden met hervestiging. Het huidige tweejarige EU hervestigingsprogramma ten behoeve van 50.000 hervestigingsplaatsen4 is meer dan een verdubbeling ten opzichte van het vorige programma. Ook het kabinet heeft, zoals u bekend, de hervestigingsinzet verhoogd.
Daarnaast is de EU een belangrijke donor van UNHCR. In 2017 stond de EU met een bijdrage van EUR 426 miljoen op de derde plaats van wereldwijde donoren. In 2018 telt de bijdrage van de EU aan UNHCR op het moment van schrijven EUR 444 miljoen. In Libanon is de EU momenteel de tweede grootste donor van UNHCR.
In 2018 heeft Nederland een algemene (ongeoormerkte) bijdrage aan UNHCR beschikbaar gesteld van EUR 33 miljoen en behoort daarmee tot de top-4 donoren van ongeoormerkte bijdragen aan UNHCR wereldwijd. UNHCR blijft daarnaast de komende jaren voor Nederland een belangrijke partner bij de uitvoering van programma’s voor opvang in de regio. Voor Libanon en Jordanië worden momenteel extra bijdragen aan UNHCR overwogen voor sociale protectie van kwetsbare Syrische vluchtelingen.
Het bericht ‘Trekkerrijbewijs zorgt voor uitsluiten buitenlandse stagiaires’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Trekkerrijbewijs zorgt voor uitsluiten buitenlandse stagiaires»?1
Ja.
Is het waar dat mensen in Nederland alleen een land- en bosbouwtrekker (LBT) en een voertuig met beperkte snelheid (MMBS) mogen besturen als men een Nederlands rijbewijs heeft voor de categorie T of een Nederlands rijbewijs met de categorie B, mits afgegeven voor 1 juli 2015?
Ja, met dien verstande dat de rijbewijsplicht alleen voor het besturen van trekkers op de openbare weg geldt. Overigens mag ook met een EU rijbewijs B afgegeven voor 1 juli 2015 en (EU) rijbewijs C een land- en bosbouwtrekker (LBT) en een voertuig met beperkte snelheid (MMBS) worden bestuurd.
Kunt u toelichten waarom personen met een rijbewijs categorie B afgegeven voor 1 juli 2015 wel een LBT en of MMBS mogen besturen en personen met een rijbewijs categorie B afgegeven na deze datum niet?
Uitgangspunt is dat voor het besturen van LBT's en MMBSen het rijbewijs T vereist is. Bestuurders die voor 1 juli 2015 een B-rijbewijs hebben gekregen, houden de bevoegdheid om daarmee LBT's en MMBSen te blijven besturen. Zij worden geacht voldoende rijervaring te hebben opgedaan om de verkeersveiligheid niet nadelig te beïnvloeden.
Wat vindt u van de situatie dat buitenlandse stagiaires, afkomstig uit een land waar men geen rijbewijs T kent, maar die wel in het bezit zijn van een rijbewijs B geen LBT of MMBS mogen besturen?
Zij mogen voor de beoefening van de besturing en bediening van landbouwwerktuigen op eigen terrein een LBT of MMBS besturen. Echter voor het rijden op de openbare weg moeten ze een in Nederland geldig rijbewijs hebben. De belangrijkste reden voor de invoering van het T-rijbewijs is het verbeteren van de verkeersveiligheid.
Kunt u aangeven welke eisen werden gesteld aan het behalen van een rijbewijs B voor 1 juli 2015 en welke na 1 juli 2015?
De eisen voor het behalen van het rijbewijs B zijn met de invoering van het T rijbewijs niet gewijzigd.
Kunt u aangeven waarom een rijbewijs B in Frankrijk gebruikt mag worden voor het besturen van een personenauto, een LBT en een MMBS en dit in Nederland alleen gebruikt mag worden voor het besturen van een personenauto, tenzij het rijbewijs behaald is voor 1 juli 2015?
De Europese Unie heeft geen regels opgesteld ten aanzien van het T-rijbewijs.
De regeling van het T-rijbewijs is daarmee een nationale aangelegenheid.
Kunt u aangeven wat het verschil in vraag 6 is tussen een rijbewijs behaald in Frankrijk voor 1 juli 2015 en na 1 juli 2015?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven welke landen in Europa een rijbewijs T kennen?
België, Duitsland, Bulgarije, Tsjechië, Estland, Ierland, Kroatië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland en Noorwegen hebben op hun nationale rijbewijs een categorie staan voor landbouwvoertuigen. Niet in alle landen heet dit de categorie T. De eisen aan het rij-examen voor landbouwvoertuigen verschillen per land.
Deelt u de mening dat de huidige situatie een blokkade opwerpt voor buitenlandse stagiaires afkomstig uit landen waar men geen rijbewijs T kent? Zo nee, waarom niet?
Stagiaires kunnen ervaring opdoen met het werken met landbouwwerktuigen op besloten terrein.
Over het wetsvoorstel is destijds advies gevraagd aan o.a. LTO Nederland, de AOC Raad, Aequor, CUMELA Nederland, STOAS Wageningen, Vilentum Hogeschool en de SBV. Er is daarbij niet gebleken dat er mogelijke problemen zouden zijn met buitenlandse stagiaires omdat deze niet op de openbare weg zouden mogen rijden.
Deelt u de mening dat de uitwisseling van buitenlandse studenten van toegevoegde waarde is en deze blokkade opgelost zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Buitenlandse studenten kunnen voldoende werkervaring opdoen met het werken met landbouwvoertuigen op eigen terreinen. Uitgesloten wordt alleen het rijden op de openbare weg. De eis van het T-rijbewijs is in overeenstemming met het recht van de Europese Unie. De eis is non-discriminatoir en geldt voor iedereen, ongeacht nationaliteit. De eis is gerechtvaardigd om onze gezamenlijke doelstelling, het bevorderen van de verkeersveiligheid, te behalen.
Toename van werkende armen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Als werk weinig opbrengt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat cijfers (absoluut en relatief) over het hoge aantal en de verdere toename van werkende armen zorgwekkend is?
De bestaande armoede onder werkenden is een bron van zorg. De voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt bij het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Tegelijkertijd laat het SCP-rapport zien dat werk de grootste kans biedt om uit de armoede te komen. Werk is dus een goede manier om uit de armoede te komen, mits je voldoende uren werkt als werknemers of voldoende winst maakt als zelfstandige.
De toename schrijft het SCP toe aan verschillende ontwikkelingen sinds het begin van de jaren »90 tot 2014. Zo heeft de gestegen welvaart door de toename van het aantal hoogopgeleide tweeverdiener gezinnen geleid tot een hogere armoedegrens. Ook noemt het SCP de achterblijvende lonen, dalende winsten onder zzp’ers en een toename van de werkloosheid. Het is moeilijk precies de vinger te leggen op een oorzaak. Deels heeft de crisis dus een groot effect gehad op de werkloosheid en de inkomens van huishoudens, maar anderzijds is de gemiddelde welvaart ook gestegen in de periode daarvoor, waardoor de armoedegrens ook omhoog is gegaan.
De inzet van dit kabinet is dat iedereen voelt dat het nu beter gaat met de economie. De meest recente koopkrachtcijfers bevestigen dat beeld. Zo gaat 96% van de huishoudens er in 2019 op vooruit. Verder is van belang dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben. Zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of een kindpakket. Daarom gaat het kabinet met gemeenten in gesprek over dit rapport.
Bent u van mening dat de grote groep zelfstandigen, die als werkende armen worden beschouwd, geen echte zelfstandigen zijn? Deelt u de mening van het SCP dat dit komt vanwege het ontbreken van minimumtarieven voor zelfstandigen? Welke maatregelen gaat u op de korte termijn nemen om de groep zelfstandigen die als werkende armen worden beschouwd te ondersteunen?
Het SCP laat in haar onderzoek zien dat er een omvangrijke groep zelfstandigen is met een laag inkomen, wat volgens het SCP wordt verklaard door lage uurtarieven waartegen zij werken. Het kabinet ziet ook dat er op de arbeidsmarkt een groeiende groep kwetsbare zelfstandigen tegen een laag uurtarief actief is, waarbij soms sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarover maakt het kabinet zich zorgen. Daarom zijn er in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. Met betrekking tot deze groep gaat het om de aangekondigde invoering van de Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd. In de brief van 22 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Hoe kijkt u verder aan tegen de toename van het aantal opgeknipte flexibele banen? Ziet u deze opgeknipte banen, maar ook oproep- en nulurencontracten, ook als één van de redenen dat gezinnen onder de armoedegrens komen? Bent u bereid om maatregelen te nemen, zoals het verbieden van nulurencontracten, om het aantal kleine baantjes terug te dringen? Kunt u tevens aangeven hoeveel kleine baantjes er bij de overheid waren?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert inderdaad dat mensen met een atypische arbeidsrelatie, zoals bijvoorbeeld mensen die op oproepbasis met een nulurencontract werken, een verhoogd armoederisico hebben. De regering vindt dat oproepcontracten mogelijk moeten blijven waar dit past bij de noodzakelijke flexibiliteit. De helft van de mensen die op oproepbasis werkzaam zijn geeft aan scholier of student te zijn. Voor scholieren kunnen oproepcontracten goed te combineren zijn met studie of opleiding. Dat er een correlatie is tussen atypische contracten en armoede betekent in de ogen van het kabinet niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex. Het kabinet ziet echter dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt, wat ook in het rapport wordt geconstateerd.
Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat bij oproepbanen voorkomen moet worden dat er sprake is van permanente beschikbaarheid van werkenden daar waar de aard van de werkzaamheden dat niet vereist. Het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans bevat daarom voorstellen die regelen dat werknemers die op een korte termijn worden opgeroepen niet zijn gehouden gehoor te geven aan een oproep en dat, bij een te late afzegging door de werkgever, recht op loon ontstaat. Ook dient een werkgever na 12 maanden een aanbod te doen voor een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, waardoor meer werkzekerheid ontstaat. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting dit najaar bij uw Kamer ingediend. Daarnaast zal in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Deeltijdwerk worden gekeken of er belemmeringen zijn die weggenomen kunnen worden, zodat deeltijders meer uren kunnen werken.
Om een beeld te geven hoe vaak kleine baantjes voorkomen bij de overheid is hieronder een tabel opgenomen van de sectoren Rijk, Gemeenten, Provincies en Waterschappen met daarin het percentage dienstverbanden met een arbeidsduur van 12 uur of minder over de jaren 2016/2017. De personen die in deeltijd werken hoeven niet de kritische groep te behoren die het SCP in haar onderzoek noemt. Ondanks het kleine aantal uren werk per week kunnen deze mensen namelijk wel economisch zelfstandig zijn omdat hun eigen inkomens hoog genoeg is, of is er een bewuste keuze voor deeltijdwerk omdat de partner voldoende inkomen heeft.
2016
2017
Rijk
0,52%
0,62%
Gemeenten
1,05%
0,94%
Provincies
0,38%
0,37%
Waterschappen
0,28%
0,31%
Hoe kijkt u aan tegen de signalering van het SCP dat veel gemeenten werkende armen niet in beeld hebben? Bent u bereid om samen met gemeenten een actieplan te starten om deze werkende armen te bereiken en zodoende ook te ondersteunen? Bent u tevens bereid gemeenten, en de Waddeneilanden vanwege de specifieke kenmerken van seizoensarbeid door toerisme en de langere reistijd voor meer en beter betaalde werkgelegenheid, te ondersteunen om het probleem van werkende armen op te lossen?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en voor het bieden van hulp en ondersteuning aan kwetsbare burgers. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook aan werkenden met een laag inkomen ondersteuning te bieden, zodat zij op of boven de bijstandsnorm uit kunnen komen. Gemeenten kunnen deze mensen ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren en door het aanvullen van het inkomen tot bijstandsniveau. Tevens kunnen gemeenten op basis van individueel maatwerk ondersteuning bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het kabinet vindt het belangrijk dat gemeenten eenieder die tot de doelgroep behoort weten te bereiken en gepaste ondersteuning kunnen bieden en dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn, waar ze mogelijk recht op hebben. Nu blijkt uit dit onderzoek dat gemeenten werkenden met een laag inkomen zonder bijstandsverleden niet goed op de radar hebben en niet weten hoe ze bereikt kunnen worden. Tevens blijkt dat deze mensen zelf niet snel de weg naar de gemeente weten te vinden, wegens onbekendheid met het bestaan van gemeentelijke regelingen of angst voor een stigma. Beide situaties zijn onwenselijk. Het kabinet gaat met de VNG over het rapport in gesprek, om te bezien hoe gemeenten werkenden met een laag inkomen beter kunnen bereiken en ondersteunen.