Het ontbreken van vergoeding voor het Freestyle Libre systeem dat grote voordelen heeft voor diabetespatiënten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van professor dr. Henk Bilo, hoogleraar interne geneeskunde en hoofd van het Diabetes Onderzoekscentrum in Zwolle, waarin wordt geconcludeerd dat de FreeStyle Libre (FSL), een innovatief Flash Glucose Monitoring systeem, diverse gezondheidsvoordelen heeft voor mensen met diabetes type 1, waaronder gezondere suikerwaardes, minder ernstige hypoglykemieën, een positief effect op de kwaliteit van leven, minder ziekenhuisopnamen als gevolg van de diabetes, een gezonder HbA1c-gehalte en minder verlies aan arbeidsproductiviteit?1 Wat is uw reactie op het onderzoek?
Ik ken het onderzoek van professor dr. Henk Bilo. Ik heb daar geen inhoudelijk oordeel over. Ik voeg daaraan toe dat de Rondetafel Diabeteszorg onlangs heeft geadviseerd om op basis van de informatie die er nu ligt, na te gaan of alle mensen met diabetes type 1 flash glucose monitoring (Freestyle Libre) vergoed kunnen krijgen. Door alle betrokken partijen wordt nu zo snel mogelijk gewerkt aan het bij elkaar brengen en onderbouwen van de benodigde wetenschappelijke studies en overige informatie zoals het onderzoek van professor dr. Bilo. Het is de verwachting dat Zorginstituut Nederland voor einde 2019 een uitspraak kan doen over vergoeding van FGM voor alle mensen met diabetes type 1.
Wist u dat Nederland zo'n honderdduizend patiënten met diabetes type 1 telt, waarvan na 20 jaar 82% van oogproblemen heeft, een op de drie nierproblemen krijgt en ruim een op de vijf te maken krijgt met aantasting van de zenuwen?2 3
Het is mij bekend dat diabetes type 1 helaas tot dergelijke ingrijpende problemen kan leiden.
Bent u van mening dat bij de kostenvergelijking tussen de FSL en traditionele bloedglucose-meetsystemen (met vingerprikken) niet alleen gekeken moet worden naar de verschillen in prijs, maar ook naar de kosten die met de FSL bespaard kunnen worden door de daling van het aantal ziekenhuisopnames, de vermindering van complicaties en het beperken van verlies aan arbeidsproductiviteit bij diabetespatiënten? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op de eerste vraag aangaf, werkt het Zorginstituut aan een uitspraak over de effectiviteit van FGM. Daarbij wordt gekeken naar klinisch relevante aspecten en zijn kostenaspecten hierbij niet relevant. Het is daarna aan de zorgverzekeraars om doelmatig zorg in te kopen en te voldoen aan hun zorgplicht.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Zorginstituut slechts voor vijf specifieke indicatiegroepen heeft beoordeeld of zij in aanmerking komen voor vergoeding van de FSL uit het basispakket, terwijl een veel grotere groep diabetespatiënten grote risico's loopt om complicaties te krijgen?4
In het standpunt waar u naar verwijst heeft het Zorginstituut de stand van de wetenschap en praktijk van de FSL beoordeeld als technische variant van real time Continue Glucose Monitoring (rt-CGM) en vastgesteld dat de FSL effectief is voor vier van de vijf indicatiegroepen die in aanmerking kunnen komen voor rt-CGM. Volgens het Zorginstituut is de technische accuratesse van de FGM vergelijkbaar met rt-CGM en voldoet de FSL voor de vier genoemde indicaties daarom aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Ik heb daar verder geen oordeel over. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van patiënten met diabetes type 1 verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te kunnen nemen
Bent u het met professor Bilo eens dat de FSL (of soortgelijke systemen) grote voordelen heeft voor alle diabetespatiënten? Kunt u toezeggen dat het Zorginstituut voor álle diabetespatiënten met type 1 gaat beoordelen of zij baat kunnen hebben bij het FSL-systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat het National Health Scheme in het Verenigd Koninkrijk de FSL al sinds 2017 vergoedt voor mensen met type 1 en type 2 diabetes?5
Ik ben ervan op de hoogte dat in het Verenigd Koninkrijk in 2017 een beoordeling van FGM heeft plaats gevonden. Daar is sinds 2017 FGM in de richtlijn voor diabeteszorg opgenomen voor patiënten van vier jaar en ouder met type 1 en 2 diabetes die insuline injecties gebruiken. Hieraan is wel gekoppeld dat zijzelf, of hun verzorgers, in staat zijn hun diabetes te controleren. Dit betekent overigens nog niet dat de FSL in alle regio’s binnen het Verenigd Koninkrijk ook vergoed werd. Die beslissing is namelijk afhankelijk van de regionale kosteneffectiviteit beoordeling. Sinds mei dit jaar zijn in het Verenigd Koninkrijk de vergoedingscriteria aangepast waardoor 20% van de diabetes type 1 patiënten die aan de criteria voldoen onder bepaalde voorwaarden de FSL vergoed krijgt.
Kunt u een overzicht geven van EU-lidstaten waar de FSL wordt vergoed vanuit het basispakket?
In verscheidene Europese landen zijn adviezen over vergoeding van FGM gepubliceerd. Dit betreft vooralsnog in alle gevallen de FreeStyle Libre. Het Zorginstituut heeft alleen die adviezen die de indicaties betreffen in hun standpunt beoordeelt. Andere overzichten hebben wij niet.
Volgens het rapport van het Zorginstituut met het standpunt over de Flash Glucose Monitoring van 30 april 2018 wordt in Spanje FGM vergoed voor patiënten met diabetes type 1 met gecontroleerde HbA1c waarden en goede zelfmonitoring en heeft Frankrijk in mei 2017 besloten om FGM te vergoeden voor insulineafhankelijke type 1 en 2 patiënten.
Hoe kan het dat Nederland achterloopt bij het toegankelijk maken van systemen die van groot belang zijn voor diabetespatiënten en tevens tot een besparing kunnen leiden in de zorgkosten?
Op basis van het hierboven genoemde standpunt van het Zorginstituut zit de Freestyle Libre sinds 2017 in het basispakket voor een specifieke groep diabetespatiënten. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van diabetes type 1 patiënten verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te nemen. Bovendien is bewezen effectieve diabeteszorg in Nederland van hoogstaande kwaliteit en uiterst toegankelijk. Daarom deel ik uw mening niet dat Nederland daarin zou achterlopen.
Het rapport ‘Epilepsie bij Sint Bernards’ |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Epilepsie bij Sint Bernards» dat in opdracht van de Stichting Dier en Recht is gemaakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de beschreven wijze van fokken van Sint Bernards met een aanmerkelijke aanleg voor epilepsie onnodig dierenleed en leed bij houders van deze honden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, de beschreven wijze van fokken geeft een aanmerkelijk risico op epilepsie. Epilepsie is een nare aandoening. Het komt onverwacht en heeft altijd een inbreuk op de kwaliteit van leven van de hond en de eigenaar.
Is het waar dat de Hollandsche Sint Bernardclub (HSBC) dieren als fokdier heeft goedgekeurd terwijl die een groot risico hebben om drager van- of lijder aan epilepsie te zijn? Zo ja, wat is uw mening hierover en bent u bereid om de HSBC hier op aan te spreken? Zo nee, wat is er dan niet waar met betrekking tot hetgeen hierover in het genoemde rapport staat?
Ik ben van mening dat een fokker er alles aan moet doen om te voorkomen dat erfelijke gebreken worden overgedragen en dat is ook vastgelegd in regelgeving. Een fokker is primair verantwoordelijk voor het inzetten van gezonde dieren voor de fokkerij. Omdat er nog geen DNA test bestaat voor epilepsie bij Sint Bernards en het terugdringen van epilepsie alleen mogelijk is door de juiste gegevensverzameling van (voor)ouders en familielijnen in combinatie met de juiste gegevens over ziekte en gezondheid, is het aan de Nederlandse rasverenigingen van Sint Bernards om samen met de Raad van Beheer het fokbeleid zo aan te passen dat in de toekomst alleen gezonde Sint Bernards, die geen drager zijn van epilepsie, ingezet worden voor de fok.
Ik heb van de Raad van Beheer van Kynologie vernomen dat zij samen met de HSBC en de andere Nederlandse Sint Bernardclub hierover in overleg gaan met een specialist van het Expertisecentrum genetica gezelschapsdieren.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van dierenwelzijn en vanuit het belang van goedwillende houders van huisdieren voorkomen moet worden dat Sint Bernards worden gefokt en verhandeld met een verhoogd risico op epilepsie? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid toezicht te doen uitoefenen om te beoordelen of fokkers van Sint Bernards artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren overtreden en maatregelen en handhavingsmaatregelen toe te passen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA bepaalt jaarlijks risicogericht de prioriteiten bij het toezicht op de naleving van de dierenwelzijnsregelgeving. Een aanzienlijk deel van de beschikbare capaciteit wordt bijvoorbeeld ingezet op het toezicht op de invoer van honden uit landen met een hoog rabiësrisico, een ander deel is gereserveerd door de handhaving op artikel 3.4.
Het bericht ‘Algemene voorwaarden en verzekering rijscholen niet altijd op orde’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel van BNR Nieuwsradio en feit dat rijscholen hun algemene voorwaarden en verzekeringen niet altijd op orde hebben?1
Ja.
Is het waar dat er zich situaties voordoen waarbij leerlingen moeten opdraaien voor verkeersovertredingen of schade die zij veroorzaken tijdens de rijles, omdat de rijschool de zaken niet op orde heeft?
De branchepartijen hebben aangegeven dat zij enkele voorbeelden kennen van situaties waarbij leerlingen schade en/of boetes zouden moeten betalen. Het betreft hier niet bij hen aangesloten rijscholen.
Hoe is het mogelijk dat rijscholen rondrijden met auto’s die niet of onvoldoende verzekerd blijken te zijn of niet verzekerd zijn voor inzittenden? Zijn hier cijfers van bekend? Zo ja, kunt u dan een overzicht bieden van de laatste drie jaar.
Er zijn bij mij geen rijscholen bekend die lesauto’s inzetten die niet voldoen aan minimale basis wettelijke aansprakelijkheid (WA) en dus onverzekerd zijn. Dat is een verplichting voor iedere autobezitter.
Aanvullende verzekeringen, zoals een Casco (All Risk) en de inzittendenverzekering zijn niet verplicht en worden niet centraal geregistreerd. Er zijn daarover dan ook geen cijfers bekend.
Hoort het niet zo te zijn dat brancheorganisaties bij het signaleren van dergelijke situaties deze rijscholen direct behoren te verwijderen uit hun ledenbestand? Hoeveel en welke brancheorganisaties zijn u bekend? Hoe controleren zij hun leden op onder andere verzekeringen, algemene voorwaarden en integer en correct handelen? Wat heeft het Rijleskeurmerk voor waarde? Hoe kan een leerling vooraf weten aan welke eisen wel of niet is voldaan om dit keurmerk te krijgen? Hoe wordt omgegaan met individuele rijscholen die zich niet aan bepaalde standaarden houden en op het randje of discutabel opereren?
De brancheorganisaties BOVAG, FAM en VRB hebben allen aangegeven dat ze leden jaarlijks controleren op verzekeringen, algemene voorwaarden en integer en correct handelen. De leden dienen hun polissen ter inzage te overleggen. Hoewel dit nog niet is voorgekomen wordt bij niet voldoen het lid geroyeerd.
Het Rijleskeurmerk is een particulier vrijwillig initiatief en geeft informatie op hun website. Er bestaat geen landelijk verplicht keurmerk voor rijscholen en ook de voorwaarden zijn afhankelijk van de individuele rijschool. Elke leerling of ouder kan vooraf de individuele voorwaarden van de rijschool opvragen.
Er is een klein aantal voorbeelden van afwijkende voorwaarden door de branche gemeld en door mij doorgezet naar de ACM om mogelijke consumentenmisleiding te onderzoeken. Het CBR besteedt in de campagne rijbewijstips aandacht aan het kiezen van een goede rijschool en waar deze aan moet voldoen.
Er zijn wettelijk geen mogelijkheden om individuele rijscholen aan te spreken op vastgelegde standaarden die de consument beter kunnen beschermen. Wel onderzoek ik in overleg met de branche andere mogelijkheden om dit beter te organiseren en zal ik in het beantwoorden van de Kamervragen2, die hierover zijn gesteld door lid van Dijk met betrekking tot het faillissement van de rijschool in Zoetermeer, nader ingaan op de verschillende scenario’s die ik in overleg met de branche zal onderzoeken.
Wanneer zijn de eerste resultaten te verwachten waarbij rijscholen die niet aan de eisen voldoen hun bevoegdheid wordt ontnomen, nu de Wet Rijonderricht Motorrijtuigen (gewijzigd) door de Tweede Kamer is aangenomen?
De Wet Rijonderricht Motorrijtuigen (WRM) regelt dat instructeurs moeten voldoen aan de verplichte bijscholing en praktijkbegeleiding. Er worden in de WRM geen eisen gesteld aan rijscholen.
Hoe staat het met gesprekken met de branche en de voortgang om het kaf van het koren te scheiden en de rijschoolbranche op te schonen van lieden die daar niet horen? Welke sancties zijn er en welk toezicht is verder mogelijk om rijinstructeurs die niet aan de eisen voldoen tijdelijk of definitief uit de branche te verwijderen?
De rijschoolbranche is een vrije sector en niet gebonden aan wettelijke vestigingsregels. Mijn Ministerie onderzoekt samen met de branche, het CBR en het IBKI de mogelijkheden de kwaliteit van rijscholen te verbeteren en de consument (beginnend bestuurder) beter te beschermen. Te denken valt hier aan het mogelijk maken van onderdelen van het verbeterplan van de branche (BOVAG, FAM en VRB). Ik heb er vertrouwen in dat het nieuwe educatieve traject in de WRM zal bijdragen aan verbetering. Ik ben erg blij dat de branchepartijen actief meewerken en samen met mij ervan overtuigd zijn dat een professionele rijschoolbranche cruciaal is voor de verkeersveiligheid. Voor de sancties aangaande rijinstructeurs wordt verwezen naar het antwoord van vraag 5.
Deelt u de mening dat onverzekerd rondrijden onacceptabel is? Op welke manier wordt hierop gehandhaafd? Wat zijn de sancties bij onverzekerd rijden en kan er preventief ingegrepen worden?
Ja, dat deel ik.
De sanctie (hechtenis of geldboete) is wettelijk geregeld in de Wet Aansprakelijkheid Motorijtuigen (WAM) en wordt in opdracht van het OM door de RDW gecontroleerd in het Kentekenregister en door handhaving op straat. In het Kentekenregister wordt geen onderscheid gemaakt naar personenauto’s die gebruikt worden als lesauto. Dit geldt niet voor de casco (AllRisk) en inzittendenverzekering, waar de brancheorganisaties dus een belangrijke rol spelen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De acute zorg op Voorne-Putten met het oog op aankomende wegwerkzaamheden (en afsluitingen) en de wens in de regio om het Spijkenisse Medisch Centrum op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis |
|
Fleur Agema (PVV), Barry Madlener (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het Spijkenisse Medisch Centrum sinds het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis goede zaken doet in Spijkenisse en winst maakt?
Ja. Ik heb daarover de berichtgeving in de media gelezen1.
Bent u bekend met de wens van een groot deel van de 150.000 bewoners en additioneel 90.000 werknemers op Voorne-Putten om het ziekenhuis weer op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis inclusief onder meer een spoedeisend hulppost, afdeling acute verloskunde en weekendverblijf?
Ik kan mij indenken dat elke inwoner in Nederland, dus ook op Voorne-Putten, een volwaardig ziekenhuis in de buurt wil hebben. Waar ik naar streef is dat de juiste zorg op de juiste plek wordt geboden. Het Spijkenisse Medisch Centrum heeft in het verleden complexe zorg afgestoten, maar heeft bijvoorbeeld voor oudere patiënten het Buurtzorgpension geopend. Hier kunnen patiënten terecht die anders onnodig op de SEH waren ingestroomd. De bestuurders van het Spijkenisse Medisch Centrum geven aan dat de huidige positie van het ziekenhuis een voorbeeld bij uitstek is van zorg op de juiste plek, met complexe en dure zorg in het Maasstad Ziekenhuis, minder complexe in Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis en nog minder complexe electieve zorg in het Spijkenisse Medisch Centrum.2
Het is van belang dat in een regio een gedeeld beeld van de gezamenlijke opgave bestaat. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven dat zorgverzekeraars het voortouw gaan nemen bij het opstellen van deze regiobeelden, als een andere partij in de regio dat niet oppakt. Zij zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg voor hun verzekerden. Het is dus primair aan de bestuurder van het Spijkenisse Medisch Centrum om te besluiten dat het Spijkenisse Medisch Centrum complexere zorg moet gaan leveren. Voor de zomer zal ik u nader informeren over mijn visie op de ontwikkelingen in het ziekenhuislandschap en mijn rol hierin.
Deelt u de zorgen van de bewoners van het eiland Voorne-Putten over de bereikbaarheid van de ziekenhuizen in Dirksland en Rotterdam als zij afhankelijk mochten worden van een ambulance? Zo nee, waarom niet?
Voor een inwoner op Voorne-Putten die met een ambulance naar een ziekenhuis moet worden gebracht, is het van belang dat 1) de responstijd tot het krijgen van initiële zorg bij een levensbedreigende zorgvraag niet te lang is en 2) dat er vervolgens een adequaat zorg-vervolgtraject is. Ik kan mij voorstellen dat inwoners van Voorne-Putten zich over het eerste punt zorgen maken. Zoals u weet staat de tijdigheid van de ambulancezorg in heel Nederland onder druk, zo ook die in de regio Rotterdam-Rijnmond. Dat komt onder meer door een tekort aan ambulancepersoneel. Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR) heeft vorig jaar naar aanleiding van een gezamenlijk onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 maatregelen genomen om de responstijden in de regio te verbeteren door de beschikbare capaciteit optimaal te verdelen over de regio. Zo heeft AZRR begin april een nieuwe ambulancepost in gebruik genomen op Voorne-Putten, als opvolger van het ambulancestation bij de Haringvlietdam. Over de bereikbaarheid van de acute zorg in de gehele regio wordt in het ROAZ Zuidwest-Nederland gesproken. Begin dit jaar zijn de knelpunten met betrekking tot de ambulancezorg in de gehele ROAZ-regio besproken en zijn er verbeterafspraken gemaakt. Er is veel progressie geboekt. Ik noem onder andere de invoering van de medium care ambulance, waardoor er een substantiële vermindering van de druk op de spoed-capaciteit te zien is. Het introduceren van de combinatie functie van personeel werkzaam bij AZRR en het Erasmus MC, het IJsselland ziekenhuis en het Maasstad ziekenhuis. Ook is er een overeenkomst gesloten tussen AZRR en RAV Zuid Holland Zuid over burenhulp. De ambulancezorg in de regio blijft een onderwerp dat terug komt in de reguliere ROAZ vergaderingen. AZRR en de zorgverzekeraars zorgen er samen voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen een responstijd van 15 minuten bereikt kan worden.
Bent u bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam al gauw zo’n 40 kilometer is? Vindt u dit net als wij niet een erg lange afstand indien acute zorg noodzakelijk is?
In de Rotterdamse regio zijn verschillende ziekenhuizen aanwezig. Uw vraag of de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam 40 km is, kan ik daarom niet bevestigend beantwoorden. Wel ben ik bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het Spijkenisse MC ongeveer 35 km is, tot het Franciscus Vlietland ongeveer 40 km, tot Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis ongeveer 43 km en tot het Erasmus MC ongeveer 47,5 km is.
De zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg. In Nederland zijn er (vooralsnog) geen afstandsnormen vastgesteld waarbinnen acute ziekenhuiszorg beschikbaar moet zijn. Wel geldt voor een afdeling voor spoedeisende hulp (SEH) of acute verloskunde (AV) van een ziekenhuis de 45-minutennorm. Deze norm houdt overigensnietin dat iedere inwoner in Nederland binnen 45 minuten in een ziekenhuis moet kunnen zijn. De 45-minutennorm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende modelmatige spreidingsnorm. Een SEH of AV-afdeling mag op grond van de 45-minutennorm alleen sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. De 45-minutennorm laat ik zoals u weet momenteel onderzoeken.
De bereikbaarheid van acute zorg is momenteel dus niet in afstand uitgedrukt. Wat goede bereikbaarheid is, hangt tevens van een heleboel factoren af. Als iemand een hartstilstand krijgt, dient er binnen 6 minuten begonnen te worden met reanimeren en het inzetten van een AED. Aan de andere kant kan soms verder (dan 40 km) rijden naar een gespecialiseerd ziekenhuis vanuit medisch behandeloogpunt logisch en noodzakelijk zijn en gezondheidswinst opleveren voor de patiënt. Bovendien is de ambulance niet slechts een vervoermiddel meer; door het ambulancepersoneel kan steeds meer gespecialiseerde zorg worden verleend, thuis en tijdens het vervoer.
Ziet u de kwetsbaarheid voor de bewoners van Voorne-Putten inzake de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg omdat het eiland ontsloten wordt door 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen? Zo nee, waarom niet?
Het voormalige eiland Voorne-Putten wordt ontsloten door verschillende verbindingen. In het Noordoosten liggen de Hartelbrug en de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat geeft aan dat deze bruggen in de regel niet tegelijkertijd worden bediend. De aanrijmogelijkheden van de ziekenhuizen in de omgeving Rotterdam wordt daardoor geborgd. Meer naar het westen ligt de Harmsenbrug. En ook zuidwestelijk, via de Haringvlietsluizen/Goereesebrug kan Voorne-Putten bereikt worden. Daarnaast is er een vaste oeververbinding tussen de rijksweg A15 en Oostvoorne op Voorne-Putten via de provinciale weg N218. Richting de N218 is ook nog de niet-beweegbare Suurhoffbrug in de A15. De Botlekbrug en de Botlektunnel zijn geen directe ontsluiting voor Voorne-Putten, maar wel een belangrijke verbinding in de rijksweg A15 richting Voorne-Putten.
In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken. Onverwachte stremmingen kunnen veroorzaakt worden door storingen of door externe oorzaken, zoals het afrijden van slagbomen. In uw vraag noemt u 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen. Ik ga er vanuit dat u hiermee de Hartel-, de Botlek,- en de Spijkenisserbrug bedoelt.
Kunt u per brug aangeven hoeveel storingen zij dit jaar tot nu toe hebben gehad? Hoe lang duurt zo’n storing gemiddeld? Voor hoeveel extra reistijd zorgt zo’n storing gemiddeld?
Rijkswaterstaat laat het volgende weten:
De Hartelbrug wordt beheerd door de provincie Zuid-Holland. Van deze brug zijn bij de beheerder dit jaar geen stremmingen voor het wegverkeer bekend.
De Botlekbrug is dit jaar tot en met 8 juni 17x gestremd geweest voor het wegverkeer, waarvan 10x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:20 uur. Bij stremming van de Botlekbrug is als alternatief voor het wegverkeer, de Botlektunnel beschikbaar. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op. Om het aantal storingen zo laag mogelijk te houden wordt regelmatig onderhoud gepleegd en worden (indien nodig) onderdelen preventief vervangen
De Spijkenisserbrug kende tot en met 25 mei dit jaar 5 stremmingen voor het wegverkeer, waarvan 2x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:40 uur. Bij een stremming wordt het wegverkeer omgeleid via de Botlektunnel/brug in de A15. Afhankelijk van de verkeersdrukte levert dit een extra reistijd op van minimaal 15 minuten. De Spijkenisserbrug zal in de komende jaren binnen het programma Vervanging en Renovatie worden gerenoveerd waarbij ook de storingsgevoelige onderdelen worden aangepakt.
De Harmsenbrug in de N57 heeft dit jaar nog geen stremmingen voor het verkeer gekend.
Bij de Goereesebrug zijn er 2 bruggen, zodat alternatief gebruik mogelijk is in geval van een stremming van één van de bruggen. Er is dit jaar geen stremming geweest van één van de bruggen noch van beide bruggen tegelijkertijd.
De Botlektunnel heeft dit jaar geen stremmingen gekend. Bij stremming van de Botlektunnel is de Botlekbrug het alternatief voor het wegverkeer. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op.
Deelt u de zorgen over de nu al overbelaste infrastructuur in de regio Rotterdam en de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Zo nee, waarom zijn die zorgen in uw ogen onterecht?
Met betrekking tot het eerste deel van de vraag kan ik u melden dat de infrastructuur in de regio Rotterdam, wordt beheerd door gemeenten, Havenbedrijf, Waterschappen, Provincie en Rijk. Al deze infrastructuur wordt fors gebruikt vooral tijdens de spitsuren. Van tijd tot tijd is congestie niet te voorkomen. Rijkswaterstaat zet zich blijvend in voor het veilig, bereikbaar en leefbaar houden van de regio. Over de zorgen over de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
In hoeverre vergroten de aanwezigheid van de Rotterdamse haven en de petrochemische industrie de risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Kunt u dat toelichten?
De Rotterdamse haven en de aanwezigheid van de petrochemische industrie veroorzaken grote verkeersstromen door vrachtvervoer en woon-werkverkeer. Deze situatie geldt feitelijk in de gehele Randstad. De verkeersdrukte die dit met zich meebrengt wordt meegenomen in de modellen die het RIVM gebruikt voor de gevoelige ziekenhuizen analyse en het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Er is dus geen sprake van vergrootte risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid ten opzichte van de rest van de Randstad. Daarnaast brengt de aanwezigheid van de petrochemische industrie een zeker veiligheidsrisico met zich mee. Hiervoor heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond een regionaal crisisplan opgesteld, waarin de aanpak van crisisbeheersing is vastgelegd voor alle partners uit het veiligheidswerkveld. Bevolkingszorg (onder andere noodopvang, verzorging en herstelzorg) en geneeskundige zorg (onder andere acute gezondheidszorg en publieke gezondheidszorg) zijn hier onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van alle wegwerkzaamheden, wegafsluitingen, brugonderhoud, etc., welke van invloed zijn op de bereikbaarheid van, maar met name ook het kunnen verlaten van het eiland Voorne-Putten in acute situaties?
Bij (grootschalige) afsluitingen ten behoeve van werkzaamheden maakt Rijkswaterstaat afspraken met hulpdiensten over het garanderen van de bereikbaarheid. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat met zijn gecontracteerde aannemers afgesproken dat zij van de hulpdiensten akkoord krijgen op hun plan om hinder te beperken (het zogeheten «bereikbaarheidsplan»). Voor 2019 staan er vooralsnog geen grootschalige werkzaamheden aan de (oever) verbindingen van Voorne-Putten gepland. Wel is er sprake van zogenaamd regulier onderhoud, dit betreft nachtafsluitingen van één van de verbindingen om noodzakelijke kleinschalige onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Voor 2019 staan de volgende nachtafsluitingen op de planning voor de oeververbindingen:
Spijkenisserbrug: 4 nachten.
Hartelbrug is in beheer van Provincie Zuid Holland, vooralsnog is er 1 nacht bekend bij Rijkswaterstaat.
Suurhoffbrug: 4 nachten per rijrichting.
Daarnaast wordt er 8 nachten per rijrichting vast onderhoud aan de N57 gepleegd.
Hulpdiensten hebben tijdens al deze werkzaamheden doorgang, aldus Rijkswaterstaat.
Bent u op basis van bovenstaande argumenten bereid het Spijkenisse Medisch Centrum aan te merken als systeemziekenhuis en deze middels een beschikbaarheidsbijdrage weer een volwaardig ziekenhuis te laten worden met spoedeisendehulppost, acute verloskunde en weekendverblijf? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom niet?
Ik werk niet met de term «systeemziekenhuis». Dit is geen term die in wet- of regelgeving is vastgelegd en de term is niet van recente datum. Waar het mij om gaat is dat er voldoende toegankelijke zorg beschikbaar is en blijft. Om dit te waarborgen is het in Nederland zo geregeld dat een afdeling voor SEH of AV van een ziekenhuis op grond van de 45 minuten-norm alleen mag sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. Het Spijkenisse Medisch Centrum was voorafgaand aan het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis geen gevoelig ziekenhuis. Evenmin speelde het ziekenhuis een rol in de opvang van de hoog-urgente spoedzorg, deze werd direct naar ziekenhuizen in Rotterdam gebracht. Daarom maakte het ziekenhuis geen aanspraak op de beschikbaarheidbijdrage en was het voor de toegankelijkheid van de zorg niet noodzakelijk dat het ziekenhuis zijn SEH en AV-afdeling openhield.
Daarnaast is het goed om te benoemen dat in de bereikbaarheidsanalyses voor de SEH en AV-afdelingen van ziekenhuizen gebruik wordt gemaakt van het rijtijdenmodel voor ambulances die met A1-urgentie rijden. In het rijtijdenmodel zijn de gemiddelde snelheden van ambulances die op Voorne-Putten rijden meegenomen. Als er in de meetperiode bij genoemde drie bruggen storingen waren, bruggen open stonden of sprake was van forse verkeersdrukte, zijn de daadwerkelijke snelheden van ambulances meegenomen in de set van metingen voor het rijtijdenmodel. Met behulp van de bereikbaarheidsanalyse wordt in de gevoelige ziekenhuisanalyse van het RIVM in kaart gebracht welke afdelingen op grond van de 45-minutennorm niet mogen sluiten. De 45 minuten-norm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende spreidingsnorm.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid om tijdens de periode van de wegwerkzaamheden en de te verwachten chaos op de weg een volwaardig ziekenhuis te bewerkstelligen?
Nee. Werkzaamheden kunnen hinder veroorzaken. Zoals in vraag 9 aangegeven bereiden Rijkswaterstaat en haar aannemers alle werkzaamheden altijd zodanig voor dat samen met de omgeving maatregelen worden getroffen om hinder zoveel mogelijk te beperken. Hierover vindt vooraf altijd overleg plaats met de hulpdiensten. In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken (bijv. alternatieve routes, voorrangssituaties en informatievoorziening).
In het ROAZ kan de regionale ambulancevoorziening vervolgens agenderen hoe de (acute) ziekenhuiszorg in de omgeving kan worden opgevangen gezien de geplande wegwerkzaamheden. Ik heb, naar aanleiding van het VAO stand van zaken ziekenhuisfaillissementen d.d. 28 mei 2019, dit onderwerp onder de aandacht gebracht van het ROAZ Zuidwest-Nederland, zodat er zekerheid is dat dit thema daar ter tafel komt. Daarnaast geldt dat de zorgverzekeraar er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk is om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. Indien er extra geld nodig is, zullen zorgverleners en zorgverzekeraars als contractpartijen het gesprek hierover moeten aangaan. De NZa ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraars. Ik heb geen signalen dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) ziekenhuiszorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond ontoereikend is.
Vindt u het niet vreemd dat aan het werkbezoek van de PVV aan het Spijkenisse Medisch Centrum, een communicatiemedewerker van de VVD deelnam? Snapt u mijn verbazing daar ik dit in de 16 jaar dat ik volksvertegenwoordiger mag zijn nog nooit meegemaakt heb?
Ik heb begrepen dat het Spijkenisse Medisch Centrum een afvaardiging vanuit de gemeente Nissewaard had uitgenodigd om aanwezig te zijn bij het werkbezoek van de PVV. De vaste medewerker zorg van de gemeente was verhinderd, waarop de burgemeester aan het hoofd communicatie van de gemeente heeft gevraagd om als vertegenwoordiging namens de gemeente deel te nemen aan het werkbezoek. Na het werkbezoek heeft deze medewerker verslag uitgebracht aan de wethouder zorg (Dhr. Struijk (PvdA)). Dit lijkt mij een normale gang van zaken. Maar vooral vind ik dit een lokale aangelegenheid, die in de gemeenteraad geadresseerd dient te worden en niet op landelijk niveau.
Heeft deze communicatiemedewerker van de VVD direct of indirect verslag uitgebracht van ons werkbezoek aan VVD’ers of aan u of aan een medewerker van u?
Zie antwoord vraag 12.
De berichten ‘Werkende is kind van de rekening’ en ‘Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Werkende is kind van de rekening»1 en «Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat extreme schaarste op de arbeidsmarkt zich amper lijkt te vertalen in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-lonen? Welke oorzaken ziet u voor deze spagaat, waarbij enerzijds de voor prijsstijgingen gecorrigeerde lonen in 2019 zijn gedaald, terwijl bedrijven grosso modo stevig blijven groeien en de werkloosheid sinds de jaren zeventig niet zo laag is geweest?
Door de toenemende krapte neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen.
Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld de verklaring van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen dat de tegenvallende productiviteitsgroei reden is voor minder loongroei? Hoe beoordeelt u dan de stelling dat juist over een langere tijd bezien de lonen achterblijven bij de ontwikkeling van de productiviteit? Kunt u een overzicht geven van waar deze achterstanden het grootst zijn?
Het hierboven genoemde onderzoek van het CPB wijst ook op de groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loonontwikkeling. Er is niet zo zeer sprake van een tegenvallende productiviteitsgroei, maar een dalende trend in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit is een internationaal verschijnsel.
De arbeidsinkomensquote (aiq) is een maatstaf die (op langere termijn) aangeeft in hoeverre de reële arbeidsinkomens zijn meegegroeid met de productiviteit. Onderstaand figuur geeft de aiq weer voor bedrijven (marktsector + zorg). De aiq is een volatiele maatstaf, waarin conjuncturele effecten duidelijk waarneembaar zijn. In de periode van 1995 tot 2018 was de aiq gemiddeld 73,5%. Inmiddels ligt het niveau van de aiq weer iets boven dit gemiddelde. Wel is in de periode 1995 – 2017 een beperkte daling zichtbaar.
Figuur 1. Aiq bedrijven (Bron: CPB, cijfers bij CEP 2019)
Het CBS heeft gegevens over de aiq per bedrijfstak. Met deze cijfers is het mogelijk om de ontwikkeling van het reële arbeidsinkomen te vergelijken met de productiviteitsstijging in verschillende bedrijfstakken. In de bijlage vindt u ter illustratie de ontwikkeling van de aiq in de 8 grootste sectoren (exclusief zorg, openbaar bestuur en onderwijs).4 Van de 8 grootste bedrijfstakken (zakelijke dienstverlening, handel, industrie, bouwnijverheid, cultuur en recreatie, horeca, vervoer en opslag, informatie en communicatie) ligt handel percentueel het meest onder het langjarige gemiddelde.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de in de jaren ’80 geïntroduceerde loonmatiging een Nederlandse obsessie geworden is, die mede debet is aan lagere loongroei?
Na het Akkoord van Wassenaar begin jaren ’80 droeg loonmatiging bij aan herstel op de arbeidsmarkt en van de economie. In de jaren ’80 en ’90 maakte een verantwoorde loonontwikkeling een krachtige werkgelegenheidsgroei mogelijk. Ander gevolg is dat Nederland internationaal erg concurrerend is geworden, wat terug is te zien in een sterke exportsector. Tegelijkertijd kenden het begin van de jaren »90 en jaren ’00 ook loonstijgingen van boven de 4%. De loonontwikkeling blijkt daarmee ook altijd afhankelijk van de economische vooruitzichten en krapte op de arbeidsmarkt.
De huidige beperkte loongroei is niet eenvoudig te verklaren. Zoals hierboven geschreven wijst het CPB om de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring. Er zijn ook andere factoren denkbaar, zoals de invloed van globalisering of de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die mogelijk de onderhandelingspositie van de vakbonden verzwakken. Empirisch is het moeilijk gebleken om het belang van deze factoren vast te stellen. Hoewel volgens sommigen loonmatiging een «Nederlandse obsessie» is, lijkt loonmatiging als verklaring voor de huidige loonontwikkeling op zijn minst een versimpeling van de werkelijkheid.
In hoeverre bent u, alles bij elkaar genomen, tevreden met de huidige loonontwikkeling? Welke criteria gebruikt u om deze tevredenheid vast te stellen?
Het is goed dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Kunt u een overzicht geven per sector van de loongroei over het afgelopen jaar? Welke ruimte ziet u nog binnen sectoren om verdere loongroei aan te wakkeren? Welke indicatoren kunnen worden gehanteerd om de ruimte voor loongroei binnen sectoren in kaart te brengen?
Tabel 1 laat de gemiddelde contractloonmutatie zien in procenten op jaarbasis, in 2018, naar economische sector. Deze cijfers zijn gebaseerd op de rapportage over de cao-afspraken 2018, die op 20 juni 2019 naar uw Kamer zijn verzonden (Grafiek 1.2).
2,8
1,9
2,2
1,7
2,4
1,7
1,4
1,7
Het kabinet speelt geen directe rol in de loonontwikkeling of in het aanwakkeren van loonstijging. Loonbeleid vereist immers maatwerk, omdat de situatie van sector tot sector verschilt. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven en sectoren en aan de prioriteiten die partijen stellen.
Constaterende dat u eerder stelde dat informatie over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet wordt bijgehouden, deelt u de mening dat het missen van dit soort gegevens in de weg staat om juist daar waar het nodig is werkgevers en werknemers aan te spreken op een verantwoordelijkheid rond loongroei? Bent u bereid hier meer gegevens over te verzamelen en bij te houden?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet worden bijgehouden4 tot uw antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 waarbij uit het loononderzoek over 2018 blijkt dat van de 98 cao’s uit het onderzoek er 78 geldig waren, en van de overige 20 gold dat van twee cao’s de onderhandelingen zijn gestart, een arbeidsvoorwaardenregeling tot stand is gekomen in plaats van een cao, negen cao’s geen informatie is, maar er bij twee cao’s sprake is van onenigheid tussen partijen, een onderhandeling is stukgelopen en bij vijf cao’s sprake van acties?5
Jaarlijks rapporteer ik uw Kamer over de ontwikkelingen die zich het jaar daarvoor hebben voorgedaan in de cao-afspraken rondom een aantal onderwerpen, waaronder de loonontwikkeling. Dit doe ik aan de hand van een steekproef die de 99 grootste cao’s bevat, gemeten naar het aantal werknemers dat eronder valt. De rapportage over 2018 heb ik 20 juni 2019 naar uw Kamer verzonden. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik naar deze rapportage verwezen. Deze rapportages beschrijven ook het aantal cao’s waarvan de onderhandelingen zijn opgeschort of afgebroken, voor zover ik hier informatie over heb (zie pagina 132 van de rapportage over 2018 voor de gegevens over het afgelopen jaar). In mijn antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 heb ik gebruik gemaakt van de gegevens in de rapportage over 2017. Ik volg echter niet alle lopende cao-onderhandelingen van álle bedrijfstak- en ondernemings-cao’s op de voet en heb geen volledige informatie over de stand van zaken van alle cao-onderhandelingen. Dit is ook niet nodig of wenselijk. Het is immers niet mijn taak om werkgevers en werknemers aan te spreken op de voortgang van de onderhandelingen en verantwoordelijkheid te nemen rond de loongroei bij het afbreken of het mislukken daarvan. Werkgevers en werknemers kunnen het best beoordelen welke loonruimte binnen hun sector of bedrijf aanwezig is, en hoe zij deze ruimte benutten in het pakket aan arbeidsvoorwaarden dat zij afspreken.
Hoe verhouden de cao-gegevens uit het hier bovengenoemde loononderzoek over 2018 zich tot loononderzoeken in andere jaren? Kunt u een overzicht geven over ten minste de afgelopen tien jaar?
Het door SZW uitgevoerde loononderzoek is gebaseerd op de grootste bij SZW aangemelde bedrijfstak- en ondernemingscao’s. Deze groep cao’s wordt, afhankelijk van de ontwikkelingen in cao-land, elke 3 jaar aangepast. Deze groep cao’s is naar werknemersaantal gemeten representatief voor de werknemers onder cao in Nederland. In tabel 2 is voor de afgelopen 10 jaar de gemiddelde contractloonmutatie op jaarbasis weergegeven op basis van de steekproef.
2,8
1,1
1,3
1,6
1,6
1,0
1,4
2,0
1,4
1,7
Bent u bereid op korte termijn de Sociaal Economische Raad (SER) te vragen om een verkenning te doen naar zowel de (sectorale) oorzaken van verminderde loongroei, de specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen hiervan?
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de loonontwikkeling (zie ook antwoord 2 en 3). Daaruit kwam naar voren dat de dalende groei van de arbeidsproductiviteit een belangrijke factor is in de lagere loonontwikkeling. Verder is het empirisch lastig gebleken om het belang van specifieke factoren als flexibilisering of globalisering aan te wijzen (zie antwoord 4). Het ligt daarom niet voor de hand om de SER om advies te vragen over de oorzaken van verminderde loongroei. De ruimte voor loonstijging kan het best decentraal, op sector- en ondernemingsniveau, beoordeeld worden door de cao-onderhandelaars. Daarom is de loonvorming in Nederlands ook decentraal belegd bij de sociale partners.
Het kabinet heeft wel herhaaldelijk aangegeven dat loongroei wenselijk is als daar de ruimte voor is. Mede door toenemende krapte op de arbeidsmarkt is een stijgende lijn in de loonontwikkeling zichtbaar. Overigens heeft het kabinet de SER wel gevraagd om een verkenning om het aantal werkende armen te kunnen terugdringen, waarbij aandacht is gevraagd voor institutionele belemmeringen en sectorale verschillen.
De oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u met de Zweedse regering een gesprek gehad over de oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen?1
Ja. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn Zweedse ambtgenoot op 14 mei jl. gesproken. In dat gesprek is de berechting van ISIS-strijders aan de orde gekomen, een internationaal tribunaal is een van de opties die daarbij is benoemd. Ook in andere gesprekken bespreekt het kabinet het belang van vervolging en berechting van ISIS-strijders. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit onlangs aan de orde gesteld in gesprekken met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de heer Guterres, de hoge vertegenwoordiger voor mensenrechten van de Verenigde Naties, mevrouw Bachelet, en bijvoorbeeld zijn Noorse collega, mevrouw Soreide. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat Nederland zich inzet om een tribunaal op te zetten?
In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is opgenomen dat Nederland zich in de VN-Veiligheidsraad actief inzet voor de bestrijding van ISIS en de berechting van ISIS-strijders. Het regeerakkoord spreekt zich er niet over uit hoe deze berechting precies vorm zou moeten krijgen.
Herinnert u zich dat de Nederlandse regering uitgesproken heeft dat IS-strijders (inclusief Nederlanders) zich hoogstwaarschijnlijk schuldig gemaakt hebben aan genocide en misdaden tegen de menselijkheid?
Het kabinet heeft aangeven van oordeel te zijn dat ISIS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige internationale misdrijven, waaronder genocide en misdrijven tegen de menselijkheid (zie Kamerbrief van 22 december 2017 over het «advies over het gebruik van de term genocide door politici», Kamerstuk 34 775 V, nr. 44). Het kabinet heeft de VN-veiligheidsraad meerdere malen opgeroepen vast te stellen dat ISIS genocide heeft gepleegd, onlangs nog door de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei 2019 in de VN veiligheidsraad (ook indachtig de motie-Voordewind c.s. over de erkenning van genocide door ISIS (Kamerstuk 32 623, nr. 193) en de motie-Van Helvert c.s. over de bestrijding van ISIS (Kamerstuk 34 775, nr. 20).
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat IS-strijders, die zich immers willens en wetens hebben aangesloten bij een organisatie waarvan uit haar publieke uitingen duidelijk was dat zij zich schuldig maakte aan misdaden tegen de menselijkheid en genocide, bestraft worden wegens (medeplichtigheid aan) die misdaden?
Ja. Het kabinet deelt de mening dat het van groot belang is dat ISIS-strijders strafrechtelijk worden vervolgd voor (medeplichtigheid) aan internationale misdrijven. De bewijslast voor (medeplichtigheid aan) internationale misdrijven, zoals genocide en oorlogsmisdrijven is in vergelijking met andere misdrijven bijzonder hoog. Het aansluiten bij ISIS is daarvoor niet voldoende. Ook voor een veroordeling voor misdrijven tegen de menselijkheid dienen specifieke delictsbestanddelen te worden bewezen die niet gelden voor commune (terroristische) misdrijven.
Herinnert u zich dat leden van de Nederlandse delegatie in de Assemblee van de Raad van Europa voorstellen gedaan hebben om een tribunaal op te zetten?
Ja.
Bent u bereid om deel te nemen aan de conferentie over een internationaal tribunaal waarvoor Zweden Nederland heeft uitgenodigd?
Ja. Zweden heeft Nederland uitgenodigd deel te nemen aan een expertbijeenkomst over de uitdagingen van nationale berechting en mogelijkheden van internationale berechting van ISIS-strijders. Deze bijeenkomst vond plaats op 3 juni jl. in Stockholm. Nederlandse experts van de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken hebben deelgenomen aan deze bijeenkomst.
Bent u bereid om in de komende twee weken een position paper te schrijven (mogelijk samen met andere landen) waarin Nederland duidelijk maakt hoe zij IS-strijders in internationaal verband wil vervolgen?
De vervolging en berechting van ISIS-strijders in de regio wordt weliswaar door veel landen gesteund, maar overeenstemming over de precieze vorm waarin dit moet gebeuren is nog niet bereikt. Het is mede daarom dat Nederland, samen met gelijkgezinde partners en de VN, een discussie voert over het vinden van een breed gesteunde oplossing voor de berechting van ISIS-strijders.
Over de mogelijke internationale berechting van ISIS-strijders heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de extern volkenrechtelijk adviseur (EVA) om advies gevraagd, met het verzoek om dit advies uiterlijk 8 juli 2019 uit te brengen.
Tegelijkertijd is het kabinet in nauw contact met andere landen om de mogelijke politieke complicaties van dergelijke berechting te bespreken. Zo heeft de Minister van Buitenlandse zaken op 23 mei jl. in New York de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie en een informele bijeenkomst georganiseerd met experts uit een aantal partnerlanden. Hieruit kwam naar voren dat veel landen worstelen met de vervolging van ISIS-strijders nu een door de VN gemandateerd tribunaal via de weg van de VN Veiligheidsraad onwaarschijnlijk blijkt. Ook het feit dat Irak niet partij wil worden bij het Statuut van Rome, en dat het tot nu toe niet bereid is om de doodstraf op te geven bij de berechting van ISIS-strijders zijn moeilijkheden waar deze landen tegenaan lopen. Ondanks deze complicaties blijft het kabinet zich inzetten voor berechting in de regio en wordt in gesprek met partnerlanden bekeken wat opties kunnen zijn voor bijvoorbeeld een internationaal tribunaal.
De gesprekken die Nederland met andere landen voert en het uiteindelijke advies van de extern volkenrechtelijk adviseur zullen worden meegenomen in een bijeenkomst die Nederland zal organiseren tijdens de Algemene Vergadering van de VN in september. Hierbij worden alle landen en organisaties met wie we nauw samenwerken, zoals UNITAD, de bewijzenbank Syrië en UNAMI, bij elkaar gebracht om concreet te maken hoe ISIS-strijders kunnen worden vervolgd.
Is er in Nederland al een officier van justitie aangesteld die IS-strijder kan vervolgen voor genocide?
De opsporing en vervolging van internationale misdrijven (te weten genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning en het misdrijf agressie) is binnen het OM bij het cluster internationale misdrijven van het Landelijk Parket (LP) belegd. Binnen dit cluster zijn er gespecialiseerde Officieren van Justitie werkzaam die IS-strijders kunnen vervolgen voor deelname aan internationale misdrijven, waaronder genocide. Het OM zal het kabinet naar verwachting voor het reces nog informeren of daarnaast een speciale officier van justitie specifiek voor de vervolging van ISIS-strijders voor genocide van toegevoegde waarde is.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De omgang van defensie met getraumatiseerde veteranen |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Defensie zet veteranen met rug tegen de muur»?1
Nee. De verzekeringsartsen zijn aangesteld om te beoordelen of de beperkingen van cliënten (in enige mate) verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Om dit te kunnen bepalen worden er tijdens een uitgebreid spreekuur ook vragen gesteld over de jeugd van de cliënt en zijn/haar leven na de diensttijd. Dit is noodzakelijk voor de arts om een compleet beeld te krijgen van het leven van de cliënt. Hiermee kan hij een adequaat advies uit brengen. In de uitnodiging voor het spreekuur wordt dit aangegeven bij de cliënten. De verzekeringsarts is gehouden uit te vragen op basis van Protocollen, waaronder het PTSS-Protocol.
Bij alle cliënten wordt de relevante (behandel-) informatie opgevraagd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen bij de toetsing voor het MIP. De partijen die benaderd worden, worden door de cliënt zelf aangedragen. Ook kan de verzekeringsarts naar aanleiding van het spreekuur met de cliënt nog besluiten aanvullende informatie op te vragen. Al deze informatie moet worden meegewogen in het advies dat de verzekeringsarts uitbrengt. De adviezen worden voordat ze worden uitgebracht geviseerd door de Pensioen- en Verzekeringsautoriteit. Dit is een onafhankelijke partij gecontracteerd door Defensie.
Het Klantonderzoek ABP laat zien dat het overgrote deel van de klanten die op spreekuur zijn geweest het contact met Sociaal Medische Onderzoek van ABP als prettig en vriendelijk ervaart en vindt dat er voldoende ruimte is om de eigen situatie met de verzekeringsarts te bespreken.
Herkent u het beeld dat bij genoemde veteranen leeft dat bij de toetsing voor het Militair Invaliditeitspensioen (MIP) suggestieve vragen worden gesteld, klachten worden gebagatelliseerd en relevante informatie terzijde wordt geschoven? Kunt u verklaren waarom dit zo ervaren wordt door de veteranen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Defensie schade pas berekent vanaf het moment van vaststelling van die schade, en niet vanaf het moment van ontstaan van die schade, zoals bijvoorbeeld PTSS als gevolg van een missie?
De datum waarop de schade is ontstaan en vanaf wanneer deze berekend wordt, wordt aan de hand van de gegevens uit het dossier en in samenspraak met de belangenbehartiger van de veteraan vastgesteld. Dit als onderdeel van het gezamenlijk te bewandelen schaderegelingstraject. Als deze datum in het verleden ligt, dan wordt daar met de berekening uiteraard van uitgegaan. Specifiek voor PTSS geldt dat de oorzaak hiervan gelegen kan zijn in een uitzending, doch dat de PTSS zich later pas openbaart. Het komt voor dat een militair geruime tijd normaal heeft gefunctioneerd voordat de effecten op de gezondheid (en daarmee schade) zich openbaarden.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de beoordelingen voor het MIP, die door de ABP-verzekeringsartsen namens Defensie worden gemaakt? Worden bij dit toezicht ook de ervaringen van gekeurde veteranen betrokken? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is door Defensie gecontracteerd om een 100% controle te doen op alle uitgebrachte adviezen bij de beoordelingen voor het MIP en rapporteert dit aan Defensie. Dit zijn ook verzekeringsartsen maar zij hebben geen relatie met het ABP. De ervaringen van veteranen worden niet bij dit toezicht betrokken. De Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is een onafhankelijke partij.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat veteranen minder lang met Defensie hoeven te twisten om tot een rechtvaardige regeling te komen?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is op per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Deelt u de mening dat een standaard terugkeergesprek met uitgezonden militairen én hun gezin nuttig kan zijn om direct na uitzending psychische problemen vroegtijdig actief te signaleren? Zo ja, wat is er voor nodig qua middelen om dit standaard mogelijk te maken en op welke termijn zou dit te realiseren zijn?
Ongeveer 3 maanden na terugkeer van de uitzending vindt het terugkeergesprek plaats tussen een bedrijfsmaatschappelijk werker van Defensie en de veteraan. In 2017 is Defensie begonnen met een pilotproject, waarin is gekeken naar de meerwaarde van een terugkeergesprek waarbij naast de militair ook diens partner aanwezig is. Uit de pilot bleek dat het terugkeergesprek waarbij de partner aanwezig is, een beter zicht geeft van het persoonlijk functioneren van de militair binnen het gezin en ook kunnen problemen beter worden onderkend. Daarnaast biedt het terugkeergesprek met militairen en partners de mogelijkheid om erkenning en waardering te geven aan de partners. De pilot is vanwege de positieve bevindingen in 2018 voortgezet en uitgebreid. Momenteel wordt bezien of het wenselijk is om standaard aan de veteraan aan te bieden dat de partner aan het terugkeergesprek van de militair kan deelnemen.
Bent u bereid deze vragen vooraf aan of gelijktijdig met het publiceren van de Veteranennota te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat repressie niet meer voldoende is in drugsaanpak |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederlandse drugsaanpak onhoudbaar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het pleidooi van de Brabantse recherchechef, de heer R. de Groot, dat alleen repressie niet meer voldoende is?
Er is in het Nederlandse drugsbeleid geen sprake van een eenzijdig repressieve aanpak. Het drugsbeleid wordt gekenmerkt door een balans tussen volksgezondheids- en justitieaspecten. Daarbij is ook zeker aandacht voor preventie en ontmoediging van drugsgebruik. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer per brief van 25 april 2019 geïnformeerd over het (hard)drugspreventiebeleid.2 Het preventiebeleid zet stevig in op het voorkomen van gebruik en van de normalisering ervan binnen bepaalde groepen. De kern van het beleid is via zoveel mogelijk kanalen – ouders, gemeenten, scholen, professionals, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening – zorgen dat jongeren en jongvolwassenen zich bewust zijn van de risico’s.
Het beleid wordt de komende jaren aangevuld met vijf nieuwe maatregelen. Eén van deze maatregelen is het ontwikkelen van innovatieve interventies, waarmee voorkomen wordt dat jongeren beginnen met drugsgebruik. Daarnaast is een wetswijziging van de Opiumwet in voorbereiding, waarmee in één keer veel gevaarlijke Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) kunnen worden verboden. Om het drugsgebruik van een aantal middelen, zoals GHB, XTC en lachgas, te ontmoedigen worden er specifieke maatregelen genomen.
Nog voor het zomerreces stuur ik uw Kamer een brief waarin ik inga op het beleid ten aanzien van de problematiek van de synthetische drugs, waaronder het handhavingsbeleid op festivals en evenementen, en de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving.
Deelt u de analyse van de heer De Groot dat vanwege de grote winstmarges steeds meer criminelen toetreden tot die markt en dat eenmaal in die markt de kans dat ze ooit nog op een eerlijke manier hun geld verdienen heel klein is? Zo nee, waarom niet?
Hoewel er geen «harde» gegevens beschikbaar zijn over het aantal in de illegale drugsindustrie actieve criminelen, heb ik geen reden te twijfelen aan de analyse van de heer De Groot op dit punt. Het is bekend dat de drugshandel een lucratieve industrie is. Daarom zet ik stevig in op versterking en versnelling van de aanpak van ondermijning met een focus op de illegale drugsindustrie, de grootste aanjager van georganiseerde criminaliteit, en de criminele geldstromen. De versterking van die aanpak wordt ondersteund met financiële middelen, het ondermijningsfonds van € 100 mln. en € 10 mln. structurele gelden, en ondermijningswetgeving.
Deelt u de analyse van emeritus hoogleraar, de heer C. Fijnaut, dat met het verbod op het gebruik van drugs sprake is van een norm die in steeds mindere mate door de bevolking wordt gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse drugsbeleid kent geen verbod op het gebruik van drugs. Bezit, productie en verkoop van middelen die in de Opiumwet staan, is wel verboden. Dit onderscheid dient te voorkomen dat mensen geen hulp zoeken als zij in de problemen komen als gevolg van drugsgebruik. Ik herken dat er binnen bepaalde groepen een zekere normalisatie van harddrugsgebruik plaatsvindt. Over deze normalisatie van drugs maak ik mij zorgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zet het preventiebeleid onder andere stevig in op het voorkomen van gebruik van drugs en de normalisering van het gebruik. Voor de aanpak van de normalisering van drugs wordt samengewerkt met verschillende partijen. Van alle kanten proberen we bijvoorbeeld jongeren en jongvolwassenen te bereiken: via ouders, gemeenten, scholen, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening. De Staatssecretaris van VWS heeft hiernaast het Trimbos-instituut gevraagd om samen met andere partijen een vernieuwde aanpak te ontwikkelen om te voorkomen dat jongeren beginnen met drugsgebruik en om normalisering tegen te gaan. Wij zullen de normalisering van drugsgebruik binnen bepaalde groepen ter discussie blijven stellen en ons blijven inzetten om de beoogde doelgroepen met de juiste boodschap te bereiken.
Deelt u de analyse van de heer Fijnaut dat handhaving van het drugsverbod onbedoeld leidt tot een ernstig neveneffect, namelijk een illegale markt die wordt bediend door criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Een verbod op enig product leidt, als dat verbod overtreden wordt, per definitie tot een illegale markt. Harddrugs worden dermate schadelijk geacht voor mens en maatschappij, dat de overheid zich genoodzaakt heeft gezien de productie, distributie, verkoop etc. ervan te verbieden. Dit is een principe dat internationaal breed wordt onderschreven en is vastgelegd in internationale verdragen. Tegen criminele netwerken die dit verbod overtreden zullen wij als overheid altijd optreden.
Deelt u de analyse van de heer Fijnaut, dat de strijd tegen de georganiseerde misdaad zo'n grote prijs heeft dat de vraag opkomt of die aanpak nog wel houdbaar is? Zo nee, waarom niet?
Hoe de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden, is onderwerp van permanente discussie met alle partners in die aanpak. De aanpak van de georganiseerde misdaad is geen vaststaand gegeven: door middel van instrumenten als de vierjaarlijkse Veiligheidsagenda wordt deze aanpak zeer regelmatig tegen het licht gehouden en prioriteiten zo nodig anders gelegd.
Bent u van mening dat de huidige aanpak nog wel houdbaar is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het is voor het kabinet evident dát de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden. Dit kabinet investeert fors in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het kabinet investeert incidenteel 100 miljoen euro en structureel 10 miljoen euro in concrete projecten gericht op de aanpak van de drugsindustrie en bijbehorende geldstromen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6, zoekt het kabinet daarnaast in samenwerking met alle partners continu naar verbeteringen in de huidige aanpak.
Deelt u de opvatting van de heer De Groot dat teneinde het verdienmodel van de drugshandel succesvol aan te pakken een grondige evaluatie van aanpak en beleid nodig is? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet investeert in de aanpak van de harddrugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen (zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7) en voert daarnaast een experiment uit met een gesloten cannabisketen om te bezien of het mogelijk is die keten te sluiten en wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Deze beide beleidstrajecten worden grondig gemonitord en geëvalueerd. Op grond van de bevindingen die daaruit volgen kunnen door het dan zittende kabinet beslissingen over de toekomst van het beleid worden genomen.
Bent u bereid, zoals de heer De Groot suggereert, een brede commissie van wetenschappers in te stellen die moet adviseren of regulatie of legalisatie in Europees verband een oplossing van het probleem vormt? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord staat opgenomen dat wij als kabinet een experiment starten met een gesloten cannabisketen, om te bezien wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Hier wordt momenteel uitvoering aan gegeven. Dit experiment past binnen een voorzichtige internationale trend om anders te kijken naar de regelgeving voor cannabis.
Over harddrugs zoals XTC bestaat een internationale consensus dat ze een onaanvaardbaar risico voor mens en maatschappij vormen. Daarom staan ze in Nederland op lijst I van de Opiumwet. Het in het leven roepen van een commissie acht ik dan ook niet opportuun.
Het bericht ''Helft vrouwelijke journalisten heeft met bedreigingen te maken' NRC checkt' |
|
Monica den Boer (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht ««Helft vrouwelijke journalisten heeft met bedreigingen te maken» NRC checkt»?1
Ja
Bent u bekend met de conclusie uit het onderzoek Een onveilig klimaat2 door Marjolein Odekerken en Laura Das, waarin wordt gesteld dat bijna de helft van het aantal vrouwelijke journalisten te maken heeft gehad met bedreigingen of geweld in het kader van hun werk? Hoe duidt u deze conclusie?
Ik ben bekend met de conclusies uit het aangehaalde onderzoek. Bedreigingen, intimidaties en (gewelds)incidenten zijn onacceptabel. Voor journalisten, ongeacht hun geslacht, achtergrond of arbeidsmarktpositie, geldt dat in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in de vertegenwoordiging van het vrije woord. Het is onaanvaardbaar dat journalisten die hun werk uitvoeren, belemmerd worden in de uitvoering hiervan door de acties van anderen.
Hoe duidt u voorts de conclusie dat met name freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond kwetsbaar zijn en te maken te krijgen met bedreigingen, intimidaties of geweld in het kader van hun werk? Deelt u de zorgen dat deze bedreigingen de persvrijheid van deze groepen specifiek belemmert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de aanbevelingen van Dr. Odekerken en Dr. Brenninkmeijer voortvloeiend uit het bovengenoemde onderzoek?3 Hoe duidt u deze aanbevelingen?
In reactie op de (beknopte) aanbevelingen zoals deze recent zijn gepubliceerd, kan ik u meegeven dat deze in lijn zijn met eerdere aanbevelingen die Dr. Odekerken en Prof. dr. Brenninkmeijer hebben gedaan naar aanleiding van hun onderzoek «Een dreigend klimaat».4 Deze aanbevelingen hebben geresulteerd in de oprichting van de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten en het op 19 juli 2018 door de Stuurgroep gesloten «Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten»5, waarin diverse maatregelen zijn aangekondigd om de positie van journalisten tegen geweld en agressie te versterken.
Zo zijn er in het akkoord maatregelen opgenomen die bijdragen aan de bescherming van journalisten, zoals trainingen over juridische mogelijkheden en het opvangen van slachtoffers in de eigen organisatie door middel van bijvoorbeeld psychische hulp. Andere maatregelen zijn gericht op het stimuleren van het doen van aangifte, zoals normstelling, standaardisering, mede namens het slachtoffer aangifte doen als werkgever/opdrachtgever en het onderhouden van de contacten met politie en justitie namens het slachtoffer.
In het akkoord zijn ook afspraken opgenomen die journalisten een speciale positie geven als er sprake is van agressie of een geweldsdelict. Zo is bijvoorbeeld afgesproken dat politie en OM prioriteit zullen geven aan opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen journalisten.
Als er geen weerstand geboden kan worden door de journalist of de werkgever tegen een dreiging, kan het lokaal bevoegd gezag onder de werking van het Stelsel Bewaken en Beveiligen maatregelen nemen. Zij doet dit altijd op basis van dreiging en risico.
Deze en andere onderdelen van het akkoord worden verder uitgewerkt in het project «PersVeilig». Op 1 april jl. is de website van het project met een meldpunt voor bedreigde journalisten gelanceerd. Daarnaast is per 1 april jl. in de OM-aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen (2019A003) een paragraaf opgenomen over de mogelijkheid om hogere straffen te eisen bij agressie of geweld tegen journalisten.
Bovengenoemde maatregelen zijn gericht op de brede journalistieke doelgroep. In de brief van 12 juni 2018 die door de Minister van JenV mede namens mij is verstuurd aan uw Kamer, wordt aangegeven dat het aspect van bedreiging specifiek gericht op vrouwelijke journalisten en journalisten met een migratieachtergrond onder de aandacht van de Stuurgroep gebracht zou worden.6 Ik heb via de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) vernomen dat dit onderwerp binnen de Stuurgroep de aandacht heeft. In het Veiligheidsplan voor de Nederlandse media dat op verzoek van de Stuurgroep op dit moment wordt ontwikkeld en in het najaar zal worden gepubliceerd, wordt uitgebreid de kwetsbare positie van vrouwelijke journalisten en journalisten uit minderheidsgroepen behandeld. De kwetsbare positie van freelance journalisten wordt daarin ook belicht. Een concrete uitwerking van het specifieke beleid binnen het Veiligheidsplan en de te ontwikkelen trainingen, gericht op genoemde groepen, zal in het najaar als onderdeel van de totaalaanpak van de Stuurgroep gepresenteerd worden.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen er al bestaan om persveiligheid in het algemeen te waarborgen? Zijn daarvan maatregelen specifiek gericht op vrouwelijke journalisten, freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond? Op welke wijze komt deze problematiek aan bod binnen de Stuurgroep Geweld en Agressie tegen Journalisten?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen maatregelen bestaan of geen extra inzet wordt gepleegd om persveiligheid voor specifiek vrouwelijke journalisten, freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond te waarborgen, bent u bereid dit aspect specifiek toe te voegen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Blauwe Moskee biedt podium aan radicale prediker’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Blauwe Moskee biedt podium aan radicale prediker»?1
Ja.
Kent u de extreem hatelijke uitspraken richting LHBT’ers, Joden en vrouwen van deze radicale salafistische haatimam Umair Bantvawala?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele gevallen. Wel stel ik vast dat de persoon in kwestie de Nederlandse nationaliteit heeft. In het algemeen geldt dat het niet mogelijk is Nederlandse staatsburgers te weren uit Nederland. De overheid heeft meermaals laten zien niet te weifelen personen de toegang tot Nederland of Europa te ontzeggen wanneer de mogelijkheid daartoe bestaat, zoals het recente overheidsoptreden omtrent de heer Steven Anderson onderstreept. Voor sprekers die niet uit Nederland kunnen worden geweerd, concentreert de aanpak zich op het weerbaar maken van de samenleving via de zogenoemde drie-sporenaanpak (dialoog, aanspreken en handhaven) bij problematische gedragingen. In het geval van strafbare feiten kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen en vervolging instellen. De aanpak zal echter vaak niet-justitieel van aard zijn. De drie-sporenaanpak wordt door gemeenten toegepast in geval van omstreden sprekers die actieve onverdraagzaamheid of andere vormen van anti-integratief gedrag uiten dat niet strookt met de uitgangspunten van de Nederlandse rechtsstaat, of die de gelijkwaardige positie van welke persoon dan ook, zoals bedoeld in art. 1 van de Grondwet, ondermijnt. Dit soort uitingen vind ik onacceptabel. Ik heb begrepen dat de gemeente Amsterdam in gesprek is met de Blauwe Moskee en dat zij de ontwikkelingen in de gaten houdt. Ten slotte is het belangrijk te benoemen dat gemeenschappen een actieve rol spelen in het tegengaan van radicaal of extremistisch gedachtegoed. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 15 mei jl. tevens over geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat deze haatzaaier, die geldt als de volgeling van de omstreden Brits-Palestijnse sjeik Haitam al-Haddad die Joden «nakomelingen van apen en varkens» noemde, homoseksualiteit omschreef als «het kwaad» en zich weigerde te distantiëren van zelfmoordaanslagen, door zijn uitlatingen en oproepen een gevaar kan vormen voor de openbare orde in Nederland en een zeer onveilige sfeer kan creëren voor onder andere de LHBT gemeenschap en de Joodse gemeenschap in Nederland? Zo ja, welke acties bent u van plan te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat mensen die haat en verderf prediken niets te zoeken hebben in Nederland? Zo ja, welke instrumenten heeft u hem aan te merken als ongewenste vreemdeling? Bent u bereid alles in het werk te stellen wat mogelijk is teneinde deze prediker uit Nederland te weren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met spoed in overleg treden met de burgemeester teneinde via een gebiedsverbod te voorkomen dat de radicale prediker vrijdag zijn giftige boodschap in Amsterdam kan komen verspreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden heeft u via de recent opgerichte Taskforce «Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering», die bedoeld is om problematisch gedrag binnen de salafistische beweging aan te pakken, om deze imam met zijn haatzaaiende en discriminerende boodschap geen ruimte te geven in Nederland?
De Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering (PG&OBF) is eind vorig jaar opgericht. Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV) en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie om gemeenten en gemeenschappen steviger en proactief te adviseren en ondersteunen ten aanzien van vragen die betrekking hebben op problematisch gedrag.
Klopt het, dat het goedpraten van vrouwenbesnijdenis en het verketteren van homo’s en Joden onder discriminatie en haat zaaien valt en dus strafbaar is? Kunt u ervoor zorgen dat het openbaar ministerie tot vervolging overgaat indien deze radicale imam zijn boodschap onverhoopt toch in Nederland verkondigt?
Het Openbaar Ministerie bepaalt zelf of gepleegde handelingen of feiten aanleiding zijn om een onderzoek te starten en eventueel te vervolgen. Het past mij als Minister niet om in die rol te treden. Om diezelfde reden kan ik u niet antwoorden of de genoemde feiten strafbaar zijn, dat is immers aan de rechter. Dat gezegd hebbende wil ik wel aangeven dat ik het aanmoedigen van vrouwenbesnijdenis en het verketteren van personen op grond van hun geaardheid of geloof abject vind en sterk afkeur.
Biedt het huidige artikel 2:20 BW, of anders de aanscherping zoals aangekondigd in het regeerakkoord, de mogelijkheid organisaties die een podium bieden aan haatzaaien en discrimineren te verbieden en te ontbinden? Zo ja, bent u bereid de Blauwe Moskee dit in het vooruitzicht te stellen als zij hun voornemen doorzetten dit soort radicale imams een podium te bieden voor een haatzaaiende en discriminerende boodschap? Welke andere mogelijkheden ziet u de Blauwe Moskee te sanctioneren voor het bieden van een podium aan een haatprediker?
Op 21 december 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming een wetsvoorstel in internetconsultatie gebracht om de mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie uit te breiden om via de rechter radicale organisaties te verbieden. Het wetsvoorstel is inmiddels geconsulteerd en de reacties worden verwerkt voordat het voorstel aan de Raad van State zal worden gestuurd. Binnen het geconsulteerde voorstel kan niet alleen de werkzaamheid maar ook het doel van een rechtspersoon leiden tot een rechterlijk verbod van die organisatie. Een dergelijk verbod is echter alleen aan de orde als de gedraging zo ver gaat dat dit leidt tot strijd met de openbare orde, bijvoorbeeld door structureel op te roepen tot geweld of aan te zetten tot haat en discriminatie.
Heeft u inzicht in de financieringsstromen richting de Blauwe Moskee en kunt u aangeven of uit de hoek, dan wel het netwerk van deze radicale prediker ook financiële middelen richting de Blauwe Moskee gaan?
Volgens een factsheet, die de Blauwe Moskee in Nieuw-West in 2013 zelf publiceerde, ontving het 400.00 euro uit Qatar en 2,3 miljoen euro via het Ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit. Om het inzicht in de aard en totale omvang van buitenlandse geldstromen aan (alle) religieuze organisaties te vergroten, is in opdracht van het kabinet onlangs een onafhankelijk WODC-onderzoek gestart, zoals u ook is gemeld in de brief die ik op 11 februari jl. naar uw Kamer heb gestuurd.3 De uitkomsten hiervan worden eind 2019 verwacht.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in verband met de op korte termijn geplande preek van Bantvawala?
In verband met interne afstemming is het niet mogelijk gebleken om deze vragen voor het bezoek van de spreker aan de Blauwe Moskee naar uw Kamer te sturen.
De bekostiging van Plusopvang vanuit de Jeugdwet |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat enkele Gelderse gemeenten vanaf 1 september voor een grote groep kinderen stoppen met het financieren van Plusopvang, dat wil zeggen een speciale buitenschoolse opvang (BSO) met extra begeleiding en sturing?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten op zich vrij zijn om een dergelijke Plusopvang op te zetten, maar dat gemeenten daarvoor geen specifieke middelen vanuit de Jeugdwet hebben gekregen?
Gemeenten hebben op grond van de Jeugdwet een jeugdhulpplicht. Het is aan de gemeenten hoe zij invulling hieraan geven. Een mogelijkheid hierin is een speciale buitenschoolse opvang (BSO) te financieren waarbij extra ondersteuning geboden wordt aan kinderen die hulp nodig hebben bij het opgroeien. Voor de genoemde Gelderse gemeenten geldt dat op basis van vraag en aanbod de Plusopvang is opgezet door aanbieders. Voor toelating tot de voorziening moet via (huis)artsen, het lokale team of via een gecertificeerde instelling een verwijzing of een verleningsbeslissing voor specialistische jeugdhulp afgegeven worden.
Wat vindt u er van dat met een dergelijke Plusopvang – waarbij ouders in tegenstelling tot een reguliere BSO zelf niets hoeven bij te dragen – middelen worden ingezet die voor jeugdzorg bedoeld zijn?
Het is niet strijdig met de Jeugdwet dat een gemeente middelen inzet voor een dergelijke plusopvang. Van belang is dat de middelen zo worden ingezet dat de kinderen die behoefte hebben aan jeugdhulp dat ook krijgen. Het is aan gemeenten om de middelen doelmatig in te zetten. Doorgaans kunnen ouders, indien zij beiden werken en de opvang voldoet aan de eisen van de Wet kinderopvang, kinderopvangtoeslag aanvragen voor de kosten van de BSO. Ik begrijp daarom dat gemeenten onderscheid willen aanbrengen tussen de buitenschoolse opvang enerzijds én de extra ondersteuning die daarbij nodig is anderzijds.
Deelt u de mening dat als een Plusopvang gratis wordt aangeboden waar ouders bij een reguliere BSO wel zelf moeten meebetalen, dit ook kan leiden tot een toenemende vraag naar deze voorziening?
Ja, het is aannemelijk dat als een voorziening gratis wordt aangeboden de vraag daarnaar toeneemt. Voor de gemeente Ede en de andere Gelderse gemeenten is de toenemende vraag naar de voorziening één van de redenen waarom zij wil toewerken naar een nieuwe situatie. Een ander belangrijk argument is de wens om zoveel mogelijk alle kinderen gezamenlijk op te vangen, uiteraard met extra ondersteuning vanuit de Jeugdwet indien nodig. Dit vind ik een wenselijke ontwikkeling. In deze nieuwe situatie wordt voor de reguliere opvang kinderopvangtoeslag aangevraagd, de extra ondersteuning bekostigd vanuit de Jeugdwet, en vindt opvang zo veel mogelijk plaats op de reguliere BSO. De plusopvang zal een mogelijkheid blijven voor kinderen voor wie, ondanks die extra ondersteuning, een reguliere BSO niet passend is.
Is bij u bekend hoeveel gemeenten met een soortgelijke Plusopvang zijn gestart? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het?
Daarover worden geen cijfers bijgehouden. Wel is mij bekend dat er in andere regio’s ook plusopvang locaties zijn waarbij de gemeente de extra ondersteuning bekostigt, en ouders de reguliere opvang bekostigen.
Is bij u bekend hoeveel kinderen gratis naar de BSO gaan met middelen die bedoeld zijn voor jeugdzorg? Zo ja, om welke aantallen gaat dat en welke budgetten zijn hiermee gemoeid?
Nee, dit wordt niet bijgehouden.
Het bericht ‘Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Noorse inlichtingendienst dan wel de Amerikaanse inlichtingendienst CIA over het gevaar dat journalisten lopen die kritisch zijn op het Saoedisch regime? Zo nee, bent u wel op de hoogte van het risico voor journalisten die kritisch zijn op het Saoedisch regime, en dat zij moeten oppassen voor hun veiligheid? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zorgen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. De vrijheid van critici en andersdenkenden wordt ernstig beperkt. Dit geldt voor activisten, geestelijken en ook journalisten. De afgelopen jaren is vrijheid van meningsuiting verder onder druk komen te staan. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is de verschrikkelijke moord op journalist Jamal Khashoggi. Nederland spreekt met gelijkgestemde landen over de situatie in Saoedi-Arabië. De regering gaat in het openbaar niet in op concrete contacten tussen Nederlandse en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Bent u bekend met de kritische commentaren en de inzet voor burgerrechten van de in Noorwegen woonachtige journalist İyad el-Baghdadi? Zo ja, valt dit naar uw mening onder de normale werkzaamheden van journalisten? Zo nee, waarom niet?
İyad el-Baghdadi is schrijver, journalist en mensenrechtenverdediger. El-Baghdadi heeft zich regelmatig kritisch uitgelaten over het democratische gehalte van de regeringen in de regio. Het kritisch volgen van ontwikkelingen in de regio behoort uiteraard tot het belangrijke werk dat journalisten, activisten en andere politieke commentatoren doen.
Bent u van mening dat journalisten, schrijvers en anderen die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, bescherming moeten krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kan deze bescherming invulling krijgen?
Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende democratie en een vrije samenleving, en is daarom één van de Nederlandse mensenrechtenprioriteiten wereldwijd. Nederland zet zich via verschillende kanalen in voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten. Voorbeelden zijn de bilaterale gesprekken van de Mensenrechtenambassadeur, de aandacht die Nederland in multilateraal verband vraagt voor schendingen van die rechten, bijvoorbeeld in de Mensenrechtenraad, en activiteiten die Nederland steunt die bijdragen aan de versterking van het maatschappelijk middenveld.
Heeft u over het risico dat journalisten, schrijvers en anderen uit Saoedi-Arabië, die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, gesproken met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er gesproken over een gezamenlijk strategie richting Saoedi-Arabië?
Nederland spreekt in bilateraal contacten en in Europees verband met regelmaat over de situatie in Saoedi-Arabië. De EU heeft gezamenlijke verklaringen afgelegd waarin de moord op journalist Khashoggi in de sterkste bewoordingen wordt afgekeurd en wordt opgeroepen tot grondig, transparant en geloofwaardig onderzoek en vervolging van de daders. Daarnaast hebben alle EU-lidstaten de verklaring van 7 maart jl. in de Mensenrechtenraad ondertekend, waarin de EU haar toenemende zorgen uitspreekt over de arrestaties en behandeling van (mensenrechten)activisten onder anti-terrorismewetgeving. Ook spreekt de EU zich regelmatig uit over het uitvoeren van de doodstraf in Saoedi-Arabië. Meest recentelijk werd dit gedaan door de EU-woordvoerder voor buitenland- en veiligheidsbeleid op 2 april en 24 april jl.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van Baghdadi dat de fase waarin de Saoedische kroonprins kon worden gezien als een verlichte hervormer definitief voorbij is en nu een nieuwe fase is aangebroken van keiharde repressie? Heeft u hier contact over gehad met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u, al dan niet in multilateraal verband doen met deze waarschuwing?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. zijn er in Saoedi-Arabië verschillende ontwikkelingen zichtbaar. Een aantal van deze ontwikkelingen zijn positief. Zo zorgen de ingezette economische hervormingen voor een verbeterde positie van vrouwen in het land. De afgelopen jaren zijn honderdduizenden Saoedische vrouwen toegetreden tot de arbeidsmarkt. Nederland en de EU steunen verdere economische hervormingen vanuit de overtuiging dat een stabiel en economisch moderniserend Saoedi-Arabië goed is voor de stabiliteit in het land en de regio. Tegelijkertijd is er ook reden tot zorg. De ruimte voor mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten in Saoedi-Arabië is substantieel afgenomen. Ook heeft Nederland zoals bekend zorgen over de rol die Saoedi-Arabië speelt in de oorlog in Jemen. Nederland blijft daarom een kritische dialoog voeren met Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora en in goed overleg met Europese en andere gelijkgezinde landen.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de oproep van Baghdadi aan Westerse landen om zich krachtig te weer stellen tegen het toenemende repressieve regime in Saoedi-Arabie?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u contact gehad met de Noorse regering en/of uw Europese collega’s over het voorstel om niet langer te investeren in Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierover nader informeren?
Nederland is geen voorstander van een boycot of economische sancties tegen Saoedi-Arabië, waarvoor sowieso de benodigde brede internationale consensus zou ontbreken. Zie tevens het antwoord op vraag 5.
De Nederlandse drugsaanpak |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse drugsaanpak onhoudbaar»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de genoemde recherchechef dat de huidige aanpak van de zware georganiseerde misdaad niet meer afdoende is om de problemen te bestrijden? Zo ja, waarom en wat gaat u anders doen? Zo nee, waarom niet?
Hoe de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden, is onderwerp van permanente discussie met alle partners in die aanpak. De aanpak van de georganiseerde misdaad is geen vaststaand gegeven: door middel van instrumenten als de vierjaarlijkse Veiligheidsagenda wordt deze aanpak zeer regelmatig tegen het licht gehouden en prioriteiten zo nodig anders gelegd.
Deelt u de opvatting van de recherchechef dat een grootschalig onderzoek nodig is waarbij wetenschappers zouden moeten adviseren of regulatie of legalisatie in Europees verband een oplossing van het probleem vormt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit entameren? Zo nee, waarom niet?
Harddrugs, waar het hier over gaat, zijn middelen waarvan de afweging is gemaakt dat deze dermate schadelijk zijn voor mens en maatschappij, dat wij als overheid ons genoodzaakt zien de productie, distributie, verkoop etc. ervan te verbieden. Dit is een principe dat internationaal breed wordt onderschreven en is vastgelegd in internationale verdragen. Tegen criminele netwerken die dit verbod overtreden zullen wij als overheid altijd optreden.
Nog voor het zomerreces stuur ik uw Kamer een brief waarin ik inga op het beleid ten aanzien van de problematiek van de synthetische drugs, waaronder het handhavingsbeleid op festivals en evenementen, en de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving.
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een experiment start met een gesloten cannabisketen, om te bezien wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Hier wordt momenteel uitvoering aan gegeven. Dit experiment past binnen een voorzichtige internationale trend om anders te kijken naar de regelgeving voor cannabis.
Over harddrugs zoals XTC bestaat een internationale consensus dat ze een onaanvaardbaar risico voor mens en maatschappij vormen. Daarom staan ze in Nederland op lijst I van de Opiumwet.Het in het leven roepen van een commissie die onderzoek gaat doen zoals wordt voorgesteld, acht ik dan ook niet opportuun.
Deelt u de mening dat meer gedaan moet worden aan preventie en ontmoediging van drugsgebruik? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer per brief van 25 april 2019 geïnformeerd over het (hard)drugspreventiebeleid.2 Het preventiebeleid zet stevig in op het voorkomen van gebruik en van de normalisering ervan binnen bepaalde groepen. Dit is geen eenvoudige opgave en de inspanning vergt een lange adem. De kern van het beleid is via zoveel mogelijk kanalen – ouders, gemeenten, scholen, professionals, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening – zorgen dat jongeren en jongvolwassenen zich bewust zijn van de risico’s. Het beleid wordt de komende jaren aangevuld met vijf nieuwe maatregelen. Een van deze maatregelen is het ontwikkelen van innovatieve interventies waarmee voorkomen wordt dat jongeren beginnen met drugsgebruik. Verder bereiden we ook een wetswijziging van de Opiumwet voor waarmee we in één keer veel gevaarlijke Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) kunnen verbieden. Om het drugsgebruik van een aantal middelen, zoals GHB, XTC en cocaïne, te ontmoedigen, worden er specifieke maatregelen genomen.
Het bericht ‘Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van minister’ |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van Minister»?1
Ja.
Is het waar dat er jaarlijks 300.000 kuub hout door Staatsbosbeheer wordt «geoogst» uit de Nederlandse bossen en dat Staatsbosbeheer daarbij een belang heeft van 25 miljoen euro?
Het is inderdaad zo dat ongeveer 300.000 m3 hout geoogst wordt uit bossen van Staatsbosbeheer. De houtoogst bij Staatsbosbeheer, inclusief landschappelijke beplantingen, over de laatste drie jaar was:
2016
318.000 m3 regulier
2017
271.000 m3 regulier en 42.000 m3 essentaksterfte
2018
247.000 m3 regulier en 85.000 m3 essentaksterfte
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2018, € 27.445.000,- in 2018. Hiervan was € 20.829.000,- afkomstig uit houtverkoop (Kamerstuk 29 659, nr. 153). Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. De netto-opbrengsten worden weer besteed aan het bosbeheer of andere maatschappelijke opgaven. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de provinciale Subsidie Natuur en landschap (SNL) wordt voor bos rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Is het waar dat er jaarlijks meer bosvolume verdwijnt dan er bij komt via nieuwe aanplant? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de netto CO2 effecten van ons bos?
In hectares is er inderdaad sprake van een netto-afname van het areaal bos. Wetenschappers van Wageningen Environmental Research hebben in het Vakblad Natuur, Bos en Landschap uit september 2017 («Het Nederlandse bos als bron van CO2») cijfers gepubliceerd over ontbossing in Nederland. Hierin stellen zij dat (na correctie) gedurende de periode 2013–2017 de netto-ontbossing (het saldo van bebossing minus ontbossing) per jaar gemiddeld 1.350 ha besloeg. De brutoontbossing (dus zonder het meetellen van bebossing) bedroeg in deze periode 3.036 ha. De bruto ontbossing van deze 3.036 ha per jaar komt volgens het artikel in het Vakblad overeen met een uitstoot van 1,5 Mton CO2 per jaar.
In broeikasgasrapportages telt ontbossing veel zwaarder mee dan bosaanleg. Bij ontbossing telt het verdwijnen van de hele voorraad mee, terwijl de opbouw van de koolstofvoorraad in nieuw bos een factor veertig langzamer gaat.
Is het waar dat de jaarlijkse kap (inclusief de afvoer van het gekapte hout) niet is afgerond voor aanvang van het broedseizoen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de gedragscode bosbeheer die voorschrijft dat er in gemengd bos na 15 maart geen werkzaamheden in dit kader worden uitgevoerd?2
Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarin werkzaamheden niet voor aanvang van het broedseizoen zijn afgerond. Volgens de gedragscode mogen tussen 15 maart en 15 juli alleen boswerkzaamheden plaatsvinden in percelen met naaldbomen en populieren. Bovendien mag dit alleen indien is vastgesteld dat daar geen broedgevallen voorkomen. In gemengd bos mogen in deze periode helemaal geen boswerkzaamheden plaatsvinden. Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt door Staatsbosbeheer ecologisch onderzoek gedaan met betrekking tot eventuele broedende vogels, ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. De Wet natuurbescherming hanteert immers geen standaardperiode voor het broeden van vogels, waardoor deze inventarisatie ook buiten de periode van 15 maart tot 15 juli moet plaatsvinden. Indien buiten deze periode broedgevallen worden geconstateerd, worden de broedsels beschermd en neemt Staatsbosbeheer maatregelen om te voorkomen dat aanwezige populaties van beschermde soorten negatief worden beïnvloed.
Is het waar dat sommige soorten zoals bosuilen al nestelen voorafgaand aan officiële start van het broedseizoen zoals genoemd in de gedragscode?
Ja. Vogelsoorten hebben elk hun eigen voortplantingscyclus. Vogels beginnen met broeden als de klimatologische omstandigheden voor hen gunstig zijn. Er zijn vogelsoorten waarvan de voortplantingsperiode vóór 15 maart begint.
Staatsbosbeheer monitort dan ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Welke effecten hebben massale kapwerkzaamheden met grote machines op mogelijke verstoring van broedgevallen?
In het reguliere bosbeheer is geen sprake van massale bomenkap. Indien op grotere schaal werkzaamheden moeten worden uitgevoerd is in de meeste gevallen sprake van calamiteiten zoals boomziektes (bijvoorbeeld essentaksterfte en letterzetter) of gebeurt dit omwille van natuurherstel. Uiteraard wordt verstoring van broedgevallen zo veel mogelijk voorkomen en handelt Staatsbosbeheer binnen de kaders van de gedragscode.
Is er in de bossen van Staatsbosbeheer voorafgaand aan de massale bomenkap een ecologische inventarisatie uitgevoerd zoals voorgeschreven in de gedragscode? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze met ons delen?
Ja, Staatsbosbeheer voert, zoals voorgeschreven in de gedragscode voorafgaand aan kapwerkzaamheden in bossen een ecologische inventarisatie uit.
Staatsbosbeheer beschikt over twee soorten inventarisaties.
De eerste categorie betreft structurele inventarisaties die Staatsbosbeheer in het kader van de provinciale Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) per gebied om de twaalf jaar doet en die vooral betrekking heeft op broedvogels, vegetatie- en de bosstructuur. De meeste van deze inventarisaties worden door onafhankelijke derde partijen, zoals ecologische adviesbureaus of soortenorganisaties gedaan. De gegevens worden ten bate van SNL-verantwoording aan de provincies ook opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
De tweede categorie betreft inventarisaties voorafgaand aan beoogde vellingen, uitgevoerd door de boswachter ecologie van Staatsbosbeheer; de zogenaamde checklist gedragscode bosbeheer. Dit zijn documenten die conform de gedragscode bij uitvoeren van de werkzaamheden beschikbaar moeten zijn.
In hoeverre is Staatsbosbeheer voor haar bedrijfsvoering afhankelijk van de massale kap van bomen?
Van de € 197,64 miljoen aan totale inkomsten is een beperkt deel, namelijk € 27,44 miljoen, afkomstig van verkoop van rondhout en biomassa. Dit hout is niet alleen afkomstig uit bossen; biomassa komt voor een belangrijk deel ook vrij bij het beheer van landschapselementen en het verwijderen van houtige opslag op heides en hoogvenen. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de SNL-subsidie voor bos wordt rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Natuurmonumenten voortijdig is gestopt met de massale bomenkap na klachten van tientallen natuurorganisaties, waar Staatsbosbeheer de kap voortzette ondanks de protesten?
Natuurmonumenten heeft begin april 2019 bekend gemaakt voorlopig te stoppen met het kappen van bomen vanwege groeiende kritiek op het huidige kapbeleid. Alleen vanuit veiligheidsoverwegingen wordt nog gekapt. Gedurende deze tijdelijke stop raadpleegt Natuurmomenten haar achterban.
Voor wat betreft houtkap bij Staatsbosbeheer moet een onderscheid gemaakt worden tussen bomenkap voor natuurherstel en voor houtkap voortkomend uit regulier beheer.
Ten aanzien van plannen voor omvorming van bos naar andere natuur in verband met Natura 2000-doelstellingen en maatregelen in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), bekijkt Staatsbosbeheer welke ruimte er in de bestaande plannen zit om beoogde houtkap te voorkomen. Dit hangt samen met de inventarisatie die de provincies doen. Staatsbosbeheer voert deze plannen veelal uit in opdracht van provincies.
Ten aanzien van het reguliere beheer wijzigt Staatsbosbeheer zijn beleid op dit moment niet. Wel zal bij het maken van de bossenstrategie, die ik samen met de provincies ga ontwikkelen, ook worden ingegaan op het beheer van bossen en de vragen die daarbij spelen.
Ik verwijs u ten slotte voorts naar mijn brief over de beoogde bossenstrategie, waarbij ik op verzoek van uw vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ook uitgebreid inga op de overwegingen van Staatsbosbeheer ten aanzien van houtkap (Kamerstuk 33 576, nr. 163).
Kunt u aangeven waarom het bijstoken van biomassa buiten de registratie van uitstoot van CO2 valt, terwijl duidelijk is dat nieuw aangeplante bomen die uitstoot niet of nauwelijks kunnen compenseren op korte termijn?
Het kabinet baseert zich hierbij op internationale afspraken. Op basis daarvan wordt biomassa, mits passend in de strikte duurzaamheidscriteria, beschouwd als duurzaam, omdat de CO2-emissie bij verbranding evenveel is als de vegetatie bij groei heeft opgenomen uit de lucht.
Het klopt dat er tijd overheen gaat om de uitstoot die vrijkomt bij het stoken van biomassa weer op te nemen in nieuwe bomen. In de duurzaamheidscriteria die gelden voor de SDE+ is vastgelegd dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit (vaste) biomassa wordt verkregen groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op, maar wordt daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot bereikt.
Kent u het Trillion Trees project waarin gepleit wordt voor de grootschalige aanplant van extra bossen om de klimaatverandering het hoofd te bieden?3
Ja.
Bent u bereid massieve aanplant van nieuwe bomen en bossen tot onderdeel te maken van het klimaatbeleid van het kabinet? Zo ja, op welke termijn en wijze en wat zal hiervan het netto effect zijn op de uitstoot van CO2? Zo nee, waarom niet?
Aanplant van bomen en bossen is een belangrijk onderdeel van de klimaatmaatregelen. In het ontwerpKlimaatakkoord hebben overheden, beheerders, grondeigenaren en andere partijen gezamenlijk te nemen maatregelen afgesproken voor 0,3–0,6 Mton CO2 per jaar, onder meer door aanleg van bomen en bos. De uiteindelijke CO2-vastlegging van nieuwe bossen is afhankelijk van de uitwerking van deze afspraken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort geïnformeerd. Ook in de bossenstrategie die ik samen met de provincies ga opstellen zal ik ingaan op bosuitbreiding en het vastleggen van CO2 door de aanleg van nieuwe bossen.
Is het bericht waar dat Nederland tot de top-5 importeurs behoort van houtpellets?4
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Ik kan het echter niet bevestigen. De ontwikkeling van deze wereldmarkt wordt niet structureel bijgehouden door het Rijk en ik weet niet hoeveel houtpellets andere landen importeren.
Deelt u de mening dat het EU-standpunt om bijstook in kolencentrales van gekapt hout tot CO2 neutraal te bestempelen onjuist is en bestreden dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u bezwaar maken tegen dit standpunt?
Dat het gebruik van biomassa als klimaatneutraal gezien wordt, is een uitgangspunt dat in VN-verband is vastgelegd in richtlijnen voor het klimaatbeleid. Deze afspraken werken door in de wet- en regelgeving van de EU en daarom werken we ook op nationaal niveau met deze afspraken. Zo werkt bijvoorbeeld ook het Planbureau voor de Leefomgeving met dezelfde afspraken. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Deze afspraken vormen de basis voor het mondiale, Europese en nationale klimaatbeleid. Het is mij bekend dat er ook andere meningen zijn, maar ik moet mij uiteindelijk baseren op de internationale afspraken. Andere inzichten moeten uiteindelijk in VN-verband besproken worden en kunnen daar zo mogelijk leiden tot aanpassing van de afspraken.
Het bericht ‘Burgemeester moet slapende rekenkamer wekken’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «burgemeester moet slapende rekenkamer wekken» en heeft u kennisgenomen van het advies van de werkgroep lokale rekenkamers?1
Ja.
Hoeveel gemeenten houden zich niet aan de Gemeentewet doordat zij op dit moment geen rekenkamer hebben? Welke gemeenten zijn dit?
In een representatief onderzoek dat Berenschot in 2015 heeft uitgevoerd in opdracht van BZK gaf 8% van de griffiers aan dat er in de eigen gemeente een slapende rekenkamer was.2 Uit de gesprekken die de werkgroep lokale rekenkamers in 2018 en 2019 heeft gevoerd met gemeenten over het functioneren van rekenkamers blijkt dat 16 gemeenten een slapende rekenkamer hebben of die momenteel aan het activeren zijn. Daarnaast heeft de werkgroep (nog) niet gesproken met zeven gemeenten die een slapende rekenkamer hebben of die aan het activeren zijn. Het rapport van de werkgroep geeft geen landelijk dekkend beeld over het al dan niet bestaan en functioneren van lokale rekenkamers, maar dat gedeeltelijke beeld zal de komende periode wel vervolmaakt gaan worden.
Zowel de onderzoekers van Berenschot als de werkgroep lokale rekenkamers hebben aan de gemeenten toegezegd vertrouwelijk met de verkregen informatie om te gaan en derhalve is in beide rapporten niet openbaar gemaakt welke gemeenten een slapende rekenkamer hebben. Die afspraak wil ik respecteren. Mijn beleid is er in de eerste plaats op gericht om structurele verbetering in de breedte te bewerkstelligen voor alle rekenkamers en indien nodig ga ik met individuele gemeenten in gesprek over de activering van hun rekenkamer.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een zogenaamde slapende rekenkamer? Welke gemeenten zijn dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan de Gemeentewet moeten houden en een rekenkamer moeten instellen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend moeten gemeenten zich aan de Gemeentewet houden. Zij moeten derhalve een rekenkamer(commissie) instellen en die ook zodanig ondersteunen dat deze actief onderzoek kan verrichten. Zo heeft de wetgever het bedoeld. Een slapende rekenkamer is in strijd met de Gemeentewet.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wetgever is om een actieve rekenkamer in elke gemeente te laten instellen en dat een zogenaamde slapende rekenkamer in strijd is met de geest van de Gemeentewet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat vijf gemeenten met een slapende rekenkamer hebben aangegeven niet met de door u ingestelde werkgroep in gesprek te willen?
Ik heb uw Kamer bij brief van 29 januari jl. geïnformeerd over mijn beleid ter versterking van lokale rekenkamers.3 Uw Kamer heeft deze brief geagendeerd voor het AO lokale democratie van 27 juni a.s. Met het beleid ter versterking van lokale rekenkamers wil ik bewerkstelligen dat in alle gemeenten een rekenkamer functioneert dan wel wordt ingesteld om daarmee de controlerende rol van de raad te versterken. Zoals ik in die brief reeds aankondigde heb ik een wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers, mede namens de Minister van Financiën, voor advies naar de afdeling advisering van de Raad van State gezonden. Met het wetsvoorstel wordt beoogd een sluitend stelsel voor gedegen rekenkameronderzoek tot stand te brengen ter ondersteuning van de controlerende rol van de raad. Het wetsvoorstel is een noodzakelijke voorwaarde voor gedegen rekenkameronderzoek in elke gemeente. Ter verdere ondersteuning van mijn beleid heeft de werkgroep lokale rekenkamers gesprekken met afzonderlijke gemeenten gevoerd om de toegevoegde waarde van rekenkameronderzoek voor het voetlicht te brengen. Ten slotte verstrek ik subsidie aan de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies.
Dat sommige gemeenten niet in gesprek willen met een door mij ingestelde werkgroep over hoe lokaal rekenkameronderzoek de gemeenteraden bij het uitvoeren van de controlerende taak kan ondersteunen, onderstreept voor mij het belang dat verbetering van de positie van lokale rekenkamers het beste kan worden bewerkstelligd door de gecombineerde inzet van bovenstaande instrumenten. De werkgroep doet in zijn rapport aanbevelingen om rekenkamers verder te versterken, waaronder ook een aantal aanbevelingen om slapende rekenkamers te activeren. Die aanbevelingen zal ik de komende periode verder oppakken en uitwerken.
De provincie heeft geen taak om toe te zien op de naleving van de Gemeentewet. De provincie is financieel toezichthouder op gemeenten. Het financieel toezicht ziet op het bewaken van het begrotingsevenwicht, en niet op een beoordeling van de doelmatigheid, doeltreffendheid en rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Dat is aan een lokale rekenkamer om te onderzoeken. Verder is het interbestuurlijk toezicht door de provincie alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken door gemeenten. Dit volgt uit artikel 124 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de provincie in de plaats kan treden als een gemeentebestuur krachtens een andere wet dan de Gemeentewet een besluit niet of niet naar behoren uitvoert.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten een functionerende rekenkamer zullen instellen? Welke rol speelt de provincie als interbestuurlijk toezichthouder bij het toezichthouden op het goed naleven van de Gemeentewet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de gemeenteraden (nogmaals) te informeren over hun wettelijke plicht om een rekenkamer in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie verstrekt regelmatig informatie aan gemeenten over de huidige en toekomstige verplichtingen inzake de inrichting van de rekenkamer; ook is er overleg met de VNG en de beroepsverenigingen. In het verleden heb ik gemeenten op grond van artikel 118 Gemeentewet om ambtsbericht gevraagd inzake de rekenkamer en daarbij gewezen op hun wettelijke verplichtingen, en ben ik vervolgens daarover met gemeenten het gesprek aangegaan. Dat zal ik waar nodig blijven doen. Er is op dit moment geen mogelijkheid om in te grijpen als gemeenteraden een taak niet uitvoeren die op grond van de Gemeentewet van gemeenteraden wordt gevraagd. Het heeft mijn voorkeur om in te blijven zetten op de in antwoord op vraag 6 en 7 beschreven gecombineerde aanpak ter versterking van lokale rekenkamers. Dat laat onverlet dat ik ook bereid ben om op basis van de beschikbare rapporten over dit onderwerp het wettelijk instrumentarium nog eens tegen het licht te houden.
Zijn er sanctiemogelijkheden wanneer gemeenten zich niet houden aan de Gemeentewet door geen rekenkamer in te stellen? Zo ja, welke zijn deze mogelijke sancties? Zo nee, waarom niet? En zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, welke mogelijke sancties ingesteld zouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling van de werkgroep dat het goed zou zijn om burgemeesters een verantwoordelijkheid te geven bij het instellen en/of het activeren van gemeentelijke rekenkamers? Bent u bereid om deze aanbeveling nadrukkelijk te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De werkgroep doet een zestal aanbevelingen aan mij om het instrument lokale rekenkamer verder te versterken, waarvan één aanbeveling is om de burgemeester, in samenspel met de griffier, een verantwoordelijkheid te geven in het instellen of activeren van een rekenkamer. De aanbevelingen apprecieer ik als ondersteuning van mijn beleid. De burgemeester heeft een algemene verantwoordelijkheid ter bevordering van goed bestuur (artikel 170 Gemeentewet), daarmee ligt het op zijn weg dat hij de raad actief wijst op de wettelijke verlichtingen inzake lokale rekenkamers. Ik zal, zoals ik ook in antwoord op vraag 6 en 7 heb geantwoord, de aanbevelingen de komende periode verder oppakken en uitwerken, samen met de betrokkenen in het lokaal bestuur. Ik zal uw Kamer over de verdere uitwerking nader informeren.
Het niet tijdig ontvangen van stemdocumenten door Nederlanders in het buitenland |
|
Sven Koopmans (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de Stichting Nederlanders buiten Nederland «Nederlanders over de hele wereld vullen op de «stemmen tracker» in of ze hun stemdocumenten (niet) op tijd hebben ontvangen»?1
Ja.
Houdt het ministerie per verkiezing bij hoeveel stembiljetten in het buitenland op tijd worden bezorgd bij stemgerechtigden? Zo ja, hoeveel procent van de stembiljetten werd op tijd ontvangen bij de afgelopen vier verkiezingen waarbij Nederlanders in het buitenland mochten stemmen?
Wat is over het algemeen de oorzaak van de vertraging van de stembiljetten en hoe worden deze aangepakt om te zorgen dat Nederlanders buiten Nederland ook gebruik kunnen maken van hun stemrecht?
Deelt u de mening dat het kabinet alles moet doen om het uitoefenen van het stemrecht van Nederlandse burgers in het buitenland zo makkelijk mogelijk te maken? Hoe zorgen andere Europese landen met een groot aantal burgers in het buitenland ervoor dat deze burgers gebruik kunnen maken van hun stemrecht? Wat kunnen wij hier eventueel van leren?
Welke mogelijkheden ziet u om het stemmen voor Nederlanders buiten Nederland makkelijker te maken? Hoe en op welke termijn zouden deze mogelijkheden gerealiseerd kunnen worden?
De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er nog steeds een groep vrouwen is voor wie een vruchtbaarheidsbehandeling niet wordt vergoed?1
Vruchtbaarheidsbehandelingen worden vergoed indien er sprake is van een medische indicatie. De situatie die in het artikel op de website van Freya wordt beschreven betreft geen verzekerde zorg.
Klopt het dat de IVF-behandeling bij eiceldonoren niet wordt vergoed? Zo ja, wat is het verschil met de vergoeding van de behandeling bij orgaandonatie?
De behandeling voor de eiceldonor wordt niet vergoed vanuit de basisverzekering, omdat de donor niet een eigen medische indicatie voor de behandeling heeft. In de situatie dat een wensmoeder een medische indicatie heeft voor eiceldonatie worden de voor haar benodigde behandelingen wel vergoed. Het betreft dan onder meer de laboratoriumfase (bevruchting in de reageerbuis), het voorbereiden van de baarmoeder, het inbrengen van het embryo en de cryopreservatie.
Voor medisch noodzakelijke orgaantransplantaties is een aparte regeling voor de vergoeding van de selectie van de donor (welke niet een medische indicatie heeft) en uitname van het orgaan en de daarmee samenhangende medische zorg bij de donor. Ik zal het Zorginstituut vragen mij te adviseren over vergoeding ten laste van het basispakket in de situatie dat er sprake is van een medisch vruchtbaarheidsprobleem bij de verzekerde, waarbij voor het vervullen van de kinderwens ook een deel van de vruchtbaarheidsbehandeling bij een ander mogelijk of nodig is die daarvoor geen medische indicatie heeft. Ik vraag het Zorginstituut daarbij of en zo ja wanneer het – in de situatie dat er sprake is van een medisch indicatie bij een vruchtbaarheidsprobleem bij de wensouder(s) – wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.
Wat zou het kosten om bij vruchtbaarheidsbehandelingen voor vrouwen die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervroegde overgang de behandeling bij de donor voortaan wel te vergoeden?
Ik heb geen inzicht in wat hiervan de mogelijke kosten zijn.
Door een gebrek aan donoren is er een wachttijd. Ook is niet duidelijk hoeveel vrouwen in aanmerking willen komen voor het ontvangen van eicellen. Dat komt mede doordat er steeds meer mogelijkheden zijn om eigen embryo’s of eicellen voorafgaand aan een oncologische behandeling in te laten vriezen, wat in die situatie dan ook verzekerde zorg betreft.
Bent u bereid, nu u besloten heeft vruchtbaarheidsbehandelingen voor alleenstaande en lesbische vrouwen te vergoeden, ook de vruchtbaarheidsbehandeling voor vrouwen te vergoeden die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervoegde overgang? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil dan met de eerder genoemde groep?
Een aantal behandelingen voor deze groepen wordt wel vergoed. Zo betreft het invriezen van eigen eicellen van vrouwen die kankerbehandelingen moeten ondergaan in de meeste gevallen verzekerde zorg. Dit geldt ook voor vrouwen die als gevolg van een aandoening of syndroom vervroegd in de overgang komen.
Een ander geval is de situatie waar vrouwen zelf geen goede eicellen meer hebben, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of vervroegde overgang. Het gebruik van eicellen van andere vrouwen kan een oplossing bieden. Daarvoor is een medisch traject nodig bij de vrouw die de eicellen wil doneren. Deze kosten worden niet vergoed door de verzekering van de wensmoeder, omdat de donor zelf geen medische indicatie heeft. Op dit vraagstuk richt zich de adviesvraag die ik aan het Zorginstituut zal voorleggen.
Deelt u de mening dat de redenering dat de behandeling voor deze vrouwen bij de eiceldonor plaatsvindt en daarom niet onder de door u gebruikte voorwaarde «medische noodzaak» valt niet logisch is, aangezien in deze gevallen juist sprake is van een medische indicatie bij de wensouder die alleen kan worden «behandeld» door het aanbod van de donor?
Dit betreft precies het vraagstuk dat ik aan het Zorginstituut zal voorleggen, namelijk de vraag in hoeverre het wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.
De berichten ‘Werkgevers investeren te weinig in ouderen’ en ‘Oudere werkende genegeerd’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Werkgevers investeren te weinig in ouderen» en «oudere werkende genegeerd»1, en de daarin genoemde NETSPAR-studie «Investeren in menselijk kapitaal: een gecombineerd werknemers en werkgeversperspectief»?2
Ja
Deelt u de mening dat een leven lang leren van het grootst mogelijke belang is om elke werknemer en elke zelfstandige tot de AOW-gerechtigde leeftijd (en erna) te laten participeren op arbeidsmarkt en in de maatschappij?
Ja, zoals aangegeven in bijgaande brief.
Erkent u dat organisaties doorgaans veel minder investeren in werknemers vanaf 55 jaar, in het bijzonder mannen? Erkent u dat de trend, met stijgende leeftijd, juist vlakker is in organisaties met veel werknemers in vaste contracten, die tevens veel ontwikkelgesprekken voeren met hun werknemers? Welke cijfers kunt u daarover met de Kamer delen?
NETSPAR heeft onderzoek gedaan naar de mate waarin werkgevers en oudere werknemers uit de publieke sector bereid zijn te investeren in menselijk kapitaal. Uit dit onderzoek blijkt dat werknemers vanaf 56 jaar een lagere kans hebben om een training aangeboden te krijgen dan werknemers van 35 jaar of jonger. Het rapport benoemt dat vrouwen een iets grotere kans hebben, 3,4%, op een trainingsaanbod dan mannen. De onderzoekers wijzen naar een studie uit 2004 die laat zien dat de trainingsparticipatie van mannen afneemt met de leeftijd. Als mogelijke reden wordt genoem dat mannen vaker vaste contracten hebben dan vrouwen en zij zich daardoor minder genoodzaakt voelen om te trainen.
Daarnaast blijkt uit het rapport van NETSPAR dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. De onderzoekers merken op dat bedrijven met relatief veel vaste contracten of ontwikkelgesprekken, ook over andere specifieke kenmerken kunnen beschikken die deze relatie beinvloedt. Een eerder onderzoek van ROA bevestigt de bevinding dat een stabiele werksituatie een positieve invloed kan hebben op een leven lang ontwikkelen.3 De resultaten uit dat onderzoek laten zien dat werknemers met een meer stabiele werksituatie (werknemers met een vast contract of met een tijdelijk contract en uitzicht op vast) vaker deelnemen aan een cursus dan werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op vast. Een onderzoek van SCP benoemtdat tijdelijke werknemers zonder uitzicht op een vast contract de afgelopen jaren een relatief lagere scholingsdeelname hadden dan werknemers met een vast contract, waar deze over de periode 2006–2010 nog min of meer op eenzelfde niveau lag.4 In 2014–2016 is de scholingsdeelname onder tijdelijke werknemers weer toegenomen. SCP benoemt dat de schommelingen in scholingdeelname mogelijk toe te schrijven zijn aan veranderingen in de scholingsbereidheid onder tijdelijke werknemers en/of veranderingen in de bereidheid van werkgevers om scholing aan te bieden of te faciliteren. De bevindingen uit de verschillende onderzoeken laten ons zien dat de relatie tussen de contractvorm, investeringsbereidheid van de werkgever en werknemer en een leven lang ontwikkelen complex is.
In hoeverre is hier naar uw mening sprake van leeftijddiscriminatie (de overtuiging van werkgevers dat investeren in oudere werknemers zich door een relatief lager rendement minder snel terugverdient)?
Het rapport benoemt dat de dalende participatie in opleidingen en cursussen bij oudere werknemers wordt veroorzaakt door zowel werkgevers als werknemers. Dit hebben de onderzoekers onderzocht door vignetten af te nemen die causaal meten in hoeverre leeftijdsdiscriminatie bij trainingsallocaties speelt en wat de determinanten zijn van de bereidheid van werknemers om te investeren.
De resultaten uit het rapport laten zien dat werkgevers minder investeren in oudere werknemers. De onderzoekers benoemen dat er sprake kan zijn van discriminatie, maar dat de verminderde investeringsbereidheid ook kan voortkomen uit kosten-batenanalyses of overwegingen over de snelheid tot leren. De term discriminatie moet hier, ook volgens de onderzoekers, dus niet letterlijk worden opgevat.
Daarnaast blijkt bij de bereidheid om opleidingen of cursussen te volgen een sterke afname plaats te vinden bij werknemers na het 60ste levensjaar. Ook eerder onderzoek van de ROA laat ons zien dat 55-plussers een beduidend lagere bereidheid hebben om daadwerkelijk een cursus te gaan volgen dan andere werknemers.5 Dit duidt op verminderde bereidheid van werknemers bij een oudere leeftijd.
Ook maakt het rapport van NETSPAR inzichtelijk welke factoren een rol kunnen spelen bij het verhogen van de werknemersmotivatie. Oudere werknemers zijn bereid om meer tijd te stoppen in een cursus wanneer zij zelf de cursus hebben uitgezocht en wanneer de vaardigheden bruikbaar zijn in het privéleven. Deze inzichten kunnen werkgevers helpen bij het invullen van een trainingsbeleid, dat aansluit bij de mogelijkheden, behoeften en voorkeuren van de werknemers.
Deelt u de conclusie in genoemde NETSPAR-studie dat zowel werkgevers- als werknemersgedrag verantwoordelijk is voor de met de leeftijd dalende deelname aan opleidingen en cursussen, maar dat de aanwijzingen voor werkgeversdiscriminatie sterker zijn? Is het waar dat verschillen in trainingsparticipatie vooral gedreven worden door de bereidheid van de werkgevers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie dat er weinig bewijs voor is dat werknemers daadwerkelijk minder bereid zijn om te trainen, en dat als zij al minder bereid zijn om te trainen, dit deels wordt veroorzaakt door een trainingsbeleid dat niet aansluit bij hun mogelijkheden, behoeften en voorkeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat investeringen in omscholing voor oudere baanzoekende werknemers nauwelijk effectief zijn en dat vooral bijscholing het meest effectief is? Bent u bereid en ziet u mogelijkheden in het bijzonder bijscholing te stimuleren, door de bereidheid van werknemers en werkgevers te helpen verhogen? Ziet u mogelijkheden een optimale investeringsstrategie voor bijscholing van ouderen te ondersteunen en te begeleiden?
Het rapport van NETSPAR benoemt dat uit een eerder experiment uit 2016 blijkt dat investeringen in omscholing bij oudere werknemers nauwelijks effectief is en dat bijscholing het meest effectief is. Onderzoek van ROA laat zien dat volwassenen hun kennis en vaardigheden het beste kunnen verbeteren door het uitvoeren van leerrijke taken op het werk.6 Het kabinet wil samen met andere betrokkenen een positieve en sterke leercultuur tot stand brengen. Dit betekent een cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Dit gebeurt door het volgen van cursussen (formeel leren), maar ook veelal op een veel laagdrempelige manier door het leren van taken op de werkplek (informeel leren).
Momenteel wordt er door het kabinet gewerkt aan de uitwerking van een publiek leer- en ontwikkelbudget. Dit zogenoemde STAP-budget komt voor iedereen tot de AOW-gerechtigde leeftijd beschikbaar.7 Met het STAP-budget wordt LLO toegankelijk gemaakt voor iedereen en kunnen mensen zelf de keuze maken aan welke vorm van scholing zij willen doen. Voor 45 plussers wordt op-, om- en bijscholing nog extra gestimuleerd met de Subsidieregeling Ontwikkeladvies. Daarnaast wordt met de motie Wiersma ingezet om werkgevers in het MKB te ondersteunen bij het stimuleren van een positieve leercultuur in het mkb, inclusief bedrijfsscholen en op-, om- en bijscholing.8 Dit biedt kansen voor mkb-werkgevers, die gestimuleerd worden te investeren in leercultuur en scholing, én voor ouderen werkenden, die hun kennis en vaardigheden het beste verbeteren tijdens het werk.
Deelt u de mening van de onderzoekers van NETSPAR dat meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt en het afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers weleens averechts kan werken voor een leven lang leren, en dat het in toenemende mate ontbreekt aan incentives voor werkgevers om te blijven investeren in het menselijk kapitaal van de oudere werknemers? Kunt u uw antwoord motiveren? Wat gaat u specifiek doen om het door de onderzoekers genoemde «afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers» tegen te gaan? Welke bescherming van overheidswege stelt u hier tegenover, om oudere werknemers niet (nog verder) op achterstand te zetten?
De onderzoekers benoemen dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) wordt ingezet op het bevorderen van stabiele werksituaties. Het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om een vast contract aan te gaan en wordt voor werkenden meer perspectief op zekerheid gecreëerd. Flexibiliteit blijft bestaan, maar de negatieve gevolgen voor werknemers worden verminderd. Deze bescherming geldt voor alle werkenden in Nederland.
Hoe verklaart u de met stijgende leeftijd, en vooral vanaf 45 jaar, afnemende bereidheid van werkgevers om te investeren in duurzame inzetbaarheid van ouderen, gegeven het feit dat niet ouderen, maar juist jongeren eerder geneigd zullen zijn te wisselen van werkgever, waardoor investering in duurzame inzetbaarheid verloren gaat voor de werkgever?
Momenteel wordt er door werkgevers en werknemers vaak pas aan scholing en ontwikkeling gedacht wanneer het eigenlijk te laat is. Veelal wordt er nu nog gekeken naar wat er nodig is op korte termijn en wordt minder gedacht aan het investeren van duurzame inzetbaarheid gedurende de hele loopbaan. Met de kabinetsaanpak LLO willen wij werkgevers en werknemers stimuleren en ondersteunen om de omslag te maken van repareren naar vooruitkijken. Bij iedereen dient het besef te komen dat scholing en ontwikkeling gedurende de hele loopbaan belangrijk is. Duurzame inzetbaarheid is immers voor iedereen van groot belang om mee te kunnen gaan in de steeds dynamischere arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de motivatie van werknemers om te investeren in hun menselijk kapitaal verder kan worden gestimuleerd als zij de vaardigheden die zij trainen ook kunnen gebruiken in hun privéleven? Bent u bereid te propageren en te stimuleren dat het scholings- en trainingsbeleid meer gericht wordt op de specifieke mogelijkheden, behoeften en omstandigheden van zowel jongeren als ouderen op de werkvloer?
Het rapport benoemt vier factoren die de werknemersmotivatie verder kunnen stimuleren. Dit zijn de volgende factoren:
Eerder onderzoek van het ROA laat ons zien dat wanneer werkgevers het gevoel krijgen dat oudere medewerkers in de organisaties gemotiveerd zijn om te leren, ze meer bereid zijn om deze groep scholing te bieden.9 De concrete aanbevelingen die dit rapport geeft inzake het verhogen van de werknemers motivatie kunnen dus zowel relevant zijn voor werkgevers als werknemers. Werknemers zijn zelf meer geneigd om scholing te volgen wanneer met de bovengenoemde factoren rekening wordt gehouden en de werkgever is meer bereid om dit te faciliteren. Om een leven lang ontwikkelen verder te brengen blijft het belangrijk om werknemers en werkgevers te stimuleren om te investeren in scholing en ontwikkeling. De inzichten uit het rapport kunnen werkgevers en werknemers hier verder bij helpen. De overheid zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Zie bijgaande brief voor de aanpak op LLO vanuit het kabinet.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, wil men de bereidheid tot leven lang leren bij oudere werknemers stimuleren, loopbaanprofielen (in het bijzonder de mogelijkheid van progressie in de loopbaan) aangepast moeten worden, zodat oudere werknemers ook het gevoel hebben dat investeren in hun menselijk kapitaal «beloond» wordt? Hoe denkt u dit te kunnen bevorderen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening van onderzoekers, dat het voor het stimuleren van een leven lang leren van belang is, dat voor oudere werknemers opleidingen en cursussen zo veel mogelijk onder werktijd worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de fiscale regeling voor private individuele leerrekeningen, en de uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, voor iedereen ongeacht leeftijd en startkwalificatie gelijkelijk toegankelijk gaat maken? Hoe ver bent u, en zijn de werkgevers, met de verwezenlijking van een individueel budget (leerrekening) voor algemene scholing en ontwikkeling?
De toepassing van de gerichte vrijstelling in de Wet op de Loonbelasting 1964 bij private individuele leerrekeningen is niet afhankelijk van leeftijd of opleidingsniveau. De uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten is voor iedereen – in de beroepsbevolking – toegankelijk. Op beide onderwerpen is het kabinet ingegaan in de Kamerbrief Voortgang individuele leerbudgetten en enkele onderwerpen rond flexibilisering aanbod van 3 juni 2019. In de brief is ook aan de orde hoe ver cao-partijen zijn met het realiseren van individuele budgetten: van de 5,6 miljoen werknemers voor wie cao-afspraken gelden, beschikten in 2017 ongeveer 1,3 miljoen (24%) werknemers over een individueel leer- en ontwikkelbudget blijkt uit onderzoek van SZW. Voor het aanzienlijk bredere doel van duurzame inzetbaarheid kunnen volgens werkgeversorganisatie AWVN dit jaar 2,3 miljoen werknemers beschikken over een zogeheten individueel duurzaam inzetbaarheidsbudget, waarvoor € 1,6 miljard beschikbaar is.
Deelt u de mening «(o)m het opleidingsbudget optimaal in te zetten, doen werkgevers er goed aan meer te differentiëren in het opleidingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers»? Bent u hierover met werkgevers in gesprek?
De onderzoekers benoemen dat het belangrijk is dat werkgevers meer gaan differentiëren in hun trainingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers. Uit hun onderzoek blijkt dat werkgevers nu nog geen onderscheid maken, bij de toewijzing van bepaalde trainingen, tussen werknemers met verschillende leeftijden. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te investeren in de ontwikkeling en kansen van werkenden. Hoe zij deze verantwoordelijkheid willen invullen, ligt bij hen zelf. Wij zijn in nauw contract met sociale partner en O&O-fondsen en zullen ook met hun het gesprek blijven voeren.
Wat vindt u van de concrete beleidsaanbevelingen in de NETSPAR-studie? Wat gaat u daarmee doen? Bent u bereid hierover met werkgevers concreet in gesprek te gaan? Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Kunt u een reactie geven per beleidsaanbeveling?
Het rapport van NETSPAR geeft ons verdere inzichten over het leven lang ontwikkelen bij oudere werknemers vanuit werkgevers-en werknemersperspectief. Bij de ontwikkeling van het LLO-beleid zijn wij in nauw contact met O&O-fondsen en sociale partners. De inzichten uit het rapport nemen wij mee in deze gesprekken.
Een gesponsorde reis van een Arnhemse topambtenaar naar Saoedi-Arabië |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Marcouch stemde in met reis topambtenaar naar Saoedi-Arabië»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de burgemeester de gedragscode heeft genegeerd en de ambtenaar toestemming heeft gegeven op kosten van derden naar Saudi-Arabië te reizen?
Ik acht dit een interne gelegenheid van de gemeente Arnhem en laat het aan de burgemeester, het college en de raad van Arnhem om hierover vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden een oordeel te geven. Naar ik heb begrepen zijn door leden van de gemeente Arnhem op 10 en 13 mei 2019 diverse vragen over deze kwestie gesteld en deze zijn inmiddels ook beantwoord door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Het betreft schriftelijke vragen van raadsleden van D66, GroenLinks, de Arnhemse Ouderen Partij Arnhem en de SP op grond van artikel 44 van het Reglement van Orde. Ik verwijs u naar de betreffende (openbare) stukken, die u kunt vinden via de link https://ris.ibabs.eu/raad-arnhem/listtype/93b5d668–8dc2–4286-b92f-8c044fb109b4/. Verder heb ik begrepen dat op 5 juni 2019 hierover een debat plaatsvindt in de gemeenteraad in Arnhem. Dat acht ik de juiste plek voor een debat over deze individuele gemeentelijke casus.
Is het waar dat de reis en het verblijf van deze ambtenaar zijn betaald door derden? Is het waar dat het betreffende congres is gesponsord door accountancy- en consultancykantoor Ernst&Young (E&Y)? Klopt het dat E&Y in het verleden de accountant van de gemeente Arnhem is geweest en op dit moment de accountant is van een gemeenschappelijke regeling waar de gemeente Arnhem een meerderheidsaandeel in heeft?
Het is mij niet bekend wie de reis en het verblijf hebben betaald en ik acht het ook niet mijn verantwoordelijkheid om van alle dienstreizen van medewerkers van andere overheden bij te houden door wie deze zijn betaald. Ik heb wel van Ernst & Young begrepen dat zij één van de sponsoren van het betreffende congres waren, maar dat zij niet hebben betaald voor de reis en het verblijf van de ambtenaar van Arnhem.
Zijn de betreffende ambtenaar naast reis en verblijf ook nog (andere) giften of vergoedingen aangeboden? Welke zijn aangenomen? Kunt u specificaties van de reis- en verblijfskosten verstrekken? Heeft de betreffende ambtenaar nog meer reizen ondernomen op kosten van derden?
Deze informatie is mij niet bekend en in lijn met het antwoord op vraag 3, acht ik het ook niet mijn verantwoordelijkheid om dergelijke informatie van alle medewerkers van medeoverheden bij te houden.
Beschouwt u deze reis als een gemeentelijke activiteit of als een privé of nevenactiviteit? Is de voorgenomen (neven-)activiteit door de burgemeester vooraf zorgvuldig getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke bevindingen en afspraken heeft dat geleid met betrekking tot de activiteit?
Ik acht het niet aan mij om daar een opvatting over te hebben. Het is ter beoordeling van de burgemeester, het college en de raad van Arnhem om hierover vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden een oordeel te vellen.
Hoe rijmt u deze gang van zaken met de gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Arnhem? Is het waar dat de burgemeester voornemens is deze gedragscode nu aan te passen? Bent u van mening dat ambtenaren hun gedrag moeten aanpassen aan de gedragscode en dat niet de gedragscode moet worden aangepast aan het gedrag van ambtenaren?
In lijn met mijn antwoorden op de vragen 2 en 5 acht ik het niet aan mij om een oordeel te geven over hoe de casus zich verhoudt tot de gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Arnhem. Ik constateer dat de gemeente Arnhem heeft voldaan aan haar wettelijke verplichting ingevolge artikel 125quater van de Ambtenarenwet om een gedragscode voor goed ambtelijk handelen te hebben. In overeenstemming met de gemeenteraad moet worden vastgesteld op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid van de gemeente en over de naleving van de gedragscode. Ik acht het niet mijn verantwoordelijkheid om van alle 355 burgemeesters bij te houden welke beleidsvoornemens zij hebben ten aanzien van de zaken waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Voor wat betreft dit concrete geval begrijp ik uit de (openbare) beantwoording van de vragen van het SP-raadslid dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is de gedragscode voor ambtenaren bij de gemeente Arnhem naar aanleiding van deze casus te verduidelijken op het punt van vergoeding van reis- en hotelkosten als een ambtenaar wordt gevraagd vanuit zijn deskundigheid een bijdrage te leveren aan (bijvoorbeeld) een congres. Ik ben van mening dat een gedragscode aangepast of verduidelijkt moet kunnen worden als nieuwe inzichten of concrete gevallen daartoe aanleiding geven.
Kunt u uitsluiten dat het regime in Saudi-Arabië de Arnhems topambtenaar heeft gebruikt voor propagandadoeleinden door hem op Saudische bodem als spreker op te laten voeren bij een congres getiteld «Putting Citizens First»? Wat vindt u er van dat een topambtenaar van de gemeente Arnhem een bijdrage heeft geleverd aan deze schijnvertoning?
Ik beschik niet over de benodigde informatie om een onderbouwd antwoord te geven op de in de vraag geponeerde stelling en kwalificatie van het bedoelde congres. Verder acht ik het niet aan mij om een oordeel te geven over de bijdrage van de ambtenaar van de gemeente Arnhem.
Zorgverlof voor ouders van kinderen met kanker |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouders ernstig zieke kinderen verdienen meer verlof»?1
Ja.
Vindt u het ook onwenselijk dat bijna de helft van de ouders zich ziek meldt, omdat ze niet uit de voeten kunnen met het zorgverlof? Zo ja, wat gaat u doen om de situatie van deze ouders te verbeteren?
Het is vanzelfsprekend dat ouders zoveel als mogelijk aanwezig willen zijn bij hun kind als dat kind ernstig ziek is, bijvoorbeeld kanker heeft. Dat is niet alleen nodig voor de verzorging en begeleiding van het kind, maar ook voor de ouders zelf is het waardevol om deze aangrijpende periode tezamen met hun kind door te brengen.
Er wordt door overheid en ook door werkgevers veel gedaan om ouders hierbij te ondersteunen. Er zijn een aantal mogelijkheden voor verlof, zodat de ouders in ieder geval aanwezig kunnen zijn bij arts of het ziekenhuisbezoek of gedurende een aantal weken het kind thuis kunnen verzorgen. In een aantal gevallen wordt daarbij het loon geheel of gedeeltelijk doorbetaald. Er bestaat een wettelijk recht om tijdelijk minder uren te gaan werken of om het werkrooster aan te passen om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgsituatie thuis. Er zijn goede voorbeelden van werkgevers die de ouders in staat stellen om zoveel mogelijk bij hun kind te kunnen zijn en begripvol zijn ten aanzien van het gegeven dat de ouders zich in deze periode niet volledig op hun werk kunnen concentreren. Maar bij langdurige ziekte is dat niet altijd voldoende. De realiteit is echter dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat men financiële zorgen heeft. Iedere situatie is anders en vraagt om maatwerk. Er zijn ook andere situaties, bijvoorbeeld de langdurige verzorging van een zieke partner, waarvoor het wettelijk kader veel mogelijkheden biedt om deze zorg met het werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
Wat in de combinatie van intensieve zorg met werk van belang is, is dat er begrip is van de werkgever en dat werkgever en werknemer in onderling overleg bekijken wat voor de werknemer nodig is en op welke wijze de werkgever hem daarbij zo goed mogelijk kan faciliteren. Dat is niet altijd eenvoudig, omdat het om een zeer persoonlijke en trieste situatie gaat. Met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het project Mantelzorg & Werk zal ik bekijken hoe we de bewustwording bij werkgevers over de positie van ouders met ernstig zieke kinderen kunnen vergroten. Vervolgens ben ik bereid om handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met ernstige persoonlijke omstandigheden laten ontwikkelen. Mogelijk kan dit bijdragen aan het beperken van het ziekteverzuim van ouders. Ik heb de NFK en de VOKK reeds verzocht om medewerking bij de uitwerking van deze handreiking en zij hebben positief gereageerd. Ook sociale partners wil ik erbij betrekken.
Vindt u het ook essentieel dat ouders steun kunnen geven aan hun levensbedreigend zieke kind, zonder daarnaast ook nog financiële zorgen te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat onbetaald verlof van zes weken ontoereikend is voor ouders wiens kind een langdurige kankerbehandeling ondergaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) om de verlofregeling voor deze specifieke groep ouders uit te breiden? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de oproep voor langer durend verlof, maar een uitbreiding van de verlofmogelijkheden heb ik niet in overweging. Zoals in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 reeds is aangegeven zijn de wettelijke mogelijkheden voor verlof niet onbeperkt en is de realiteit dat de overheid niet kan garanderen dat de ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn. Of het daarbij dan zou gaan om een specifieke regeling voor zorgverlof of ouderschapsverlof is in principe niet relevant.
Ziet u ook mogelijkheden in het uitbreiden van ouderschapsverlof om deze groep tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in sommige bedrijven werknemers hun vrije dagen afstaan aan collega’s die dat hard kunnen gebruiken? Vindt u dat een wenselijke situatie of een teken dat de huidige verlofregelingen niet voldoen?
Als werknemers op vrijwillige basis verlofdagen afstaan aan een collega die om dringende reden verlof nodig zou hebben maar zelf niet meer over verlofdagen beschikt, of anderszins flexibiliteit tonen om hun collega ter wille te zijn dan kan ik deze vorm van collegialiteit waarderen.
Neemt u dit onderzoek mee bij de uitvoering van de motie-Smeulders/Van Weyenberg over het gebruik van zorgverlof bevorderen?2 Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
De leden Smeulders en Van Weyenberg stellen in hun motie terecht dat zorgverlof een goed middel kan zijn om de werkende mantelzorger te ontlasten. Volgens cijfers van het SCP is het gebruik van zorgverlof hoger dan in de motie wordt gesteld (namelijk kortdurend zorgverlof 10% i.p.v. 5% en langdurend zorgverlof 6% i.p.v. 1%), maar is het gebruik hoe dan ook betrekkelijk laag.3) Het gaat hierbij om de werkelijke gebruikscijfers en bevat dus zowel formele als informele afspraken over verlof. Volgens datzelfde rapport van het SCP is een groot deel van het niet-gebruik te verklaren doordat men geen behoefte heeft aan zorgverlof. Slechts 9% van de werkende mantelzorgers beschouwt betaald verlof als de beste manier om werk en zorgtaken beter te combineren. Veel vaker wordt er voor de combinatie van mantelzorg met werk belang gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%). Zorgverlof is dus een belangrijke regelmogelijkheid, maar voor een beperkte groep werkende mantelzorgers. Een voorbeeld hiervan zijn ouders met ernstig zieke kinderen, zo blijkt uit het onderzoek van de NFK en VOKK.
Er wordt meer waarde gehecht aan andere vormen van ondersteuning. Sinds april van dit jaar heeft stichting Werk&Mantelzorg het programma «Mantelzorg werkt» gelanceerd met subsidie vanuit de ministeries van VWS en SZW. Dit is het vervolg op de eerdere programma’s Werk&Mantelzorg (2014–2016) en de Next Step (2016–2018) en heeft als doel om erkenning en ondersteuning van mantelzorgers op het werk te stimuleren. Extra aandacht gaat hierbij uit naar bewustwording, beste practices, instrumenten en kennisdeling voor werkgevers, leidinggevende en collega’s om werk en mantelzorg bespreekbaar te maken op het werk en tot maatwerk oplossingen te komen. Uiteraard wordt hierbij ook aandacht besteed aan het vergroten van de bekendheid van de wettelijke voorzieningen zoals flexibel werken en verlofregelingen. Daarnaast wordt via het platform «Hoe werkt Nederland?» regelmatig aandacht besteed aan persoonlijke verhalen van werkende mantelzorgers en goede voorbeelden van organisaties die tot passende afspraken zijn gekomen.
Naar aanleiding van mijn toezegging aan het lid Wiersma tijdens de begrotingsbehandeling SZW van 28 en 29 november 2018 wil ik het volgende toevoegen. Uit een inventarisatie van de Stichting Werk&Mantelzorg over informele afspraken tussen werkgever en werknemers met een mantelzorg taak blijkt de verscheidenheid aan afspraken die op de werkvloer mogelijk zijn4). Een praktijkvoorbeeld van een creatieve oplossingen is een medewerkster van een welzijnsorganisatie die zorgt voor haar zoon met autisme. Deze medewerkers werkte 24 uur per week verdeelt over vier dagen en wilde liever drie dagen werken. In eerste instantie liet het rooster dit niet toe, maar door samen met een andere collega te schuiven met werktijden is het toch gelukt. Bij een bedrijf in de afvalverzameling is met een werknemer afgesproken dat uren die nodig zijn voor een wekelijks wisselende afspraak met de specialist voor zijn zieke kind flexibel op een ander moment kunnen worden ingehaald. Dit geeft de werknemer de ruimte om altijd aanwezig te kunnen zijn bij de bezoeken aan de specialist zonder minder te hoeven werken. In weer een ander geval hebben werkgever en werknemer afgesproken dat de betreffende medewerker voor een periode van een jaar 80% werkt, 90% uitbetaald krijgt en 100% pensioen uitbetaald krijgt.