De extra inzet van Twentse gemeenten om foute zorgbureaus op te sporen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het stoplichtmodel dat het samenwerkingsverband van twaalf Twentse gemeenten gebruikt om foute zorgbureaus op te sporen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat er bij maar liefst 64 van de ruim 300 gecontracteerde bureaus ernstige twijfels zijn over werkwijze en integriteit en deze partijen dus «rood» kleuren?
De 12 Twentse gemeenten hebben in gezamenlijkheid een toolbox zorgfraude ontwikkeld, gericht op preventie, controle en handhaving. Doelstelling is om rechtmatige zorg voor (kwetsbare) inwoners te bevorderen. Het gaat daarbij om het bereiken van een juiste besteding van de zorggelden en het beschermen van een kwetsbare doelgroep.
Het stoplichtmodel dat wordt gebruikt, maakt aan de hand van criteria inzichtelijk wat de risico’s zijn bij zorgaanbieders. Aan zorgaanbieders wordt onder meer gevraagd wat de verhouding is tussen hun omzet en hun personeelskosten, naar hun belangen in andere bedrijven en onroerend goed, en naar hun eigen opleidingen en ervaring in de zorg. Elke vraag kan 1, 2 of 3 punten opleveren. De zorgondernemer die meer dan 5 punten scoort staat op «rood». Rood betekent dat er nader onderzoek volgt naar de aanbieder. Het stoplichtmodel is door de gemeenten voor de eerste keer ingezet. Het kan zijn dat de indicatoren te scherp zijn ingesteld, het kan ook zijn dat zaken bij deze bureaus niet in orde zijn. Het onderzoek dat de komende tijd plaatsvindt naar de 64 bureaus die «rood» scoren zal dit duidelijk maken. Ik wil de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens conclusies te trekken over de werkwijze en integriteit van deze partijen.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts bij 20% van alle gecontracteerde bureaus alles in orde bleek?
In het stoplichtmodel kan een zorgondernemer groen, oranje of rood scoren. Het aantal van 20% waarbij in eerste aanleg alles op orde is en die «groen» scoren, is laag. Gezien het feit dat het stoplichtmodel voor de eerste keer wordt toegepast en er de komende maanden nader onderzoek plaatsvindt wil ik de uitkomsten van dit onderzoek afwachten alvorens definitieve conclusies te trekken.
Welke conclusies trekt u met deze wetenschap over het belang van controle vooraf?
Ik juich het toe dat gemeenten aanbieders controleren. Het stoplichtmodel is daarbij een van de methoden om hier uitvoering aan te geven. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen.
Klopt het dat in het samenwerkingsverband van de twaalf Twentse gemeenten gebruik wordt gemaakt van «open-house-financiering», waarbij honderden aanbieders zonder heldere controle vooraf aan het werk mochten?
Ja.
Ziet u een (mogelijk) verband tussen het hanteren van «open house financiering» en een verhoogd risico op een hoger percentage foute zorgbureaus?
Bij een »open house financiering» of eigenlijk «openhouse contractering» kan iedere zorgaanbieder, die aangeeft aan de voorwaarden van de gemeente te voldoen, inschrijven. Er vindt hierbij niet altijd controle vooraf plaats of de zorgaanbieder ook daadwerkelijk voldoet aan de vereisten.
Of het ontbreken van een controle leidt tot een hoger percentage foute zorgbureaus kan ik niet staven met cijfers, maar acht ik niet onlogisch. Zoals eerder aangegeven juich ik het zeer toe dat er door gemeenten wordt gecontroleerd om de «rotte appels» te weren. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment pas aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen.
Deelt u de observatie dat honderden zorgaanbieders die oplossingen verkopen op deze manier blijkbaar ongehinderd problemen mogen zoeken om geld aan te verdienen?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Ik juich het dan ook zeer toe dat er door gemeenten wordt gecontroleerd om de »rotte appels» te weren. Zorgaanbieders die een ander doel hebben dan het verlenen van zorg kunnen met controles geweerd worden. De 12 Twentse gemeenten geven hier met het stoplichtenmodel invulling aan.
Deelt u de mening dat controle vooraf beter is dan controleren op de komma achteraf? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeentelijke samenwerkingsverbanden in gesprek te gaan met als doel controle te verbeteren, zeker wanneer gebruik gemaakt wordt van «open-house-financiering»? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid.
Hypotheken voor ‘duurhuurders’ |
|
Alexander Kops (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Duurhuurders» krijgen toegang tot hypotheek»?1
Ja.
Wat vindt u van het initiatief van hypotheekverstrekker BLG Wonen die een zogeheten «huurverklaring» heeft geïntroduceerd, waarmee een huurder kan aantonen dat hij, gezien de (hoge) huur die hij al jaren kan betalen, ook een hypotheeklast kan dragen?
Binnen het Platform hypotheken spreek ik jaarlijks met de sector over knelpunten in hypotheekverstrekking. Sinds de start van dit platform in 2017 is maatwerk een belangrijk thema. Eén van de onderwerpen die de afgelopen jaren meermaals is teruggekomen, is maatwerk aan consumenten met een huur die hoger ligt dan de maximaal toegestane hypotheeklast2 , 3. Individueel maatwerk kan in deze situaties verantwoord zijn, mits dit goed onderbouwd wordt en naar de gehele financiële situatie gekeken wordt. De pilot Huurverklaring van BLG Wonen kan bijdragen aan het verbeteren van de mogelijkheden voor verantwoord maatwerk aan deze groep. Ik ben daarom geïnteresseerd naar de verdere uitwerking van de pilot en ik heb BLG Wonen gevraagd om opgedane ervaringen met de pilot met mij te delen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk is dat huurders louter op basis van hun inkomen geen hypotheek kunnen krijgen en daardoor gedwongen worden tot «duur huren»? Deelt u de mening dat deze «duurhuurders», die maandelijks een flinke huurprijs aftikken, ook voor een hypotheek met vergelijkbare of zelfs lagere maandlasten in aanmerking moeten kunnen komen? Deelt u de mening dat daarom bij hypotheekverstrekking niet alleen het inkomen, maar vooral de feitelijke maandlasten bepalend moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zijn belangrijke verschillen tussen een koopwoning en een huurwoning. De financiële en vermogensrisico’s zijn groter bij een koopwoning, mede omdat een hypotheek een langlopende financiële verplichting is. Daarnaast heeft een eigenaar-bewoner bijkomende kosten voor onderhoud, belastingen en verzekeringen. De maandlasten van een huur- en koopwoning zijn dus niet één-op-één vergelijkbaar. Uit de bijeenkomsten van het Platform hypotheken is tot dusverre niet gebleken dat de groep die van een huurwoning naar een koopwoning willen doorstromen in algemene zin belemmerd wordt door de inkomensnormen.
Wel kan in individuele situaties een hogere hypotheek verantwoord zijn. In deze situaties is maatwerk mogelijk, mits dit goed onderbouwd wordt en naar de gehele financiële situatie van de consument gekeken wordt. Huidige huurlasten kunnen een onderdeel van deze onderbouwing zijn, indien rekening gehouden wordt met bijkomende kosten. Het Nibud maakt deze kosten, naar aanleiding van discussies tijdens het Platform hypotheken, jaarlijks inzichtelijk. Dergelijk maatwerk wordt op dit moment door een beperkt aantal kredietverstrekkers toegepast. Ik kijk daarom met interesse naar de uitkomsten van de pilot.
Hoeveel van de 500.000 huurders in de vrije sector willen hun huurhuis inruilen voor een koopwoning, maar kunnen dat niet vanwege de te strikte inkomenseisen? Onderschrijft u de conclusie van BLG Wonen dat zij daarmee vermogen mislopen, oplopend tot ruim 50.000 euro in tien jaar tijd? Zo nee, waarom niet?
In het WoOn2018 is onderzoek gedaan naar de verhuiswensen van bewoners. Van de bewoners in een vrije sector huurwoning die eventueel willen verhuizen geeft ruim de helft aan een woning te willen kopen. Bij bewoners die beslist willen verhuizen wil ruim driekwart kopen.
Uit het WoOn2018 blijkt ook dat van de mensen die vanuit een vrije sector huurwoning zijn verhuisd, in de twee jaar voorafgaand aan het onderzoek, ruim de helft verhuisd is naar een koopwoning. Het is niet bekend welk aandeel zou willen kopen, maar vanwege de inkomenseisen niet de gewenste woning kan kopen.
Het kopen van een woning is geen garantie voor het opbouwen van vermogen. Het afsluiten van hypothecair krediet kent risico’s. Uitgangspunt is dan ook dat hypothecair krediet alleen verstrekt mag worden als dit verantwoord kan. Ik vind het eventueel mislopen van vermogen geen argument om hypothecair krediet te verstrekken aan mensen voor wie dit niet verantwoord is.
Deelt u de mening dat minder strikte inkomenseisen leiden tot de volgende voordelen: opbouw van vermogen, meer doorstroming op de woningmarkt?
Ik deel dat er voordelen zijn aan het hebben van een eigen woning. Tegelijkertijd zijn in de afgelopen jaren door het kabinet de regels op het gebied van hypothecaire kredietverlening aangescherpt. De maximale loan-to-value is bijvoorbeeld stapsgewijs verlaagd naar 100%. Dit om huishoudens te beperken in het aangaan van hoge hypotheekschulden en de weerbaarheid van huishoudens te vergroten. Ik ben geen voorstander van het generiek versoepelen van de inkomenseisen voor hypothecair krediet, omdat dit het risico van overkreditering van consumenten doet toenemen. Ik hecht veel waarde aan de huidige leennormensystematiek, waarbij het Nibud jaarlijks onafhankelijk op basis van de bestedingsruimte van huishoudens bepaalt wat huishoudens aan hypotheeklasten kunnen dragen. Voor huishoudens die onnodig beperkt worden biedt de explainbepaling in de Regeling Hypothecair Krediet mogelijkheden om een hogere hypotheek te verstrekken.
Waarom maken hypotheekverstrekkers niet vaker gebruik van de zogenaamde «explain»-optie, waarbij zij van de inkomenseisen mogen afwijken (indien zij dat kunnen verantwoorden)? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de «explain»-optie vaker wordt ingezet?
Kredietverstrekkers maken zelf de afweging in hoeverre zij gebruikmaken van maatwerk. In 2017 is tijdens het Platform maatwerk, de voorloper van het Platform hypotheken, onderzoek gedaan naar het gebruik van maatwerk. Dit bleek vaak een commerciële afweging. Een deel van de kredietverstrekkers gaf aan zich bewust te richten op standaardhypotheken, terwijl andere kredietverstrekkers zich met maatwerk aan doelgroepen onderscheiden. Bij hypotheekadviseurs spelen dergelijke afwegingen ook. Daarnaast spelen de wijze waarop de kredietverstrekker de hypotheekportefeuille financiert en de mate waarin de acceptatie is uitbesteed een rol. Ten slotte gaven kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs aan dat het leveren van maatwerk extra kosten met zich meebrengt en dat dit meespeelt bij de afweging om al dan niet maatwerk aan te bieden.
Sindsdien heeft het Platform hypotheken knelpunten voor maatwerk weggenomen en zijn er meer mogelijkheden gekomen. Begin 2018 gaf bijna de helft van de bevraagde hypotheekadviseurs aan dat kredietverstrekkers het afgelopen jaar meer mogelijkheden zijn gaan bieden voor maatwerk en adviseurs hier beter over informeren. Voor de zomer zal ik uw Kamer opnieuw informeren over de laatste ontwikkelingen.
De vernietiging van Hollandse uien in Hongarije |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schandalige actie Hongaarse overheid om vernietiging Hollandse uien»?1
Ja.
Op welke manier is er contact geweest met de Hongaarse autoriteiten hierover en wat is de uitkomst van dit contact? Indien er geen contact is geweest, bent u bereid dit voorval te adresseren?
De Nederlandse leverancier heeft vijf dagen na dit voorval contact gezocht met de Nederlandse ambassade in Boedapest. De ambassade heeft vervolgens contact opgenomen met het Hongaarse Ministerie van Landbouw. Er hebben geen contacten vanuit Nederland met de Hongaarse autoriteiten plaatsgevonden.
Doen de Hongaarse autoriteiten zelf onderzoek naar dit voorval?
Nee, voor de Hongaarse autoriteiten is de zaak afgesloten.
Waarom handelt de Hongaarse overheid volgens u op deze manier, terwijl de leverancier naar eigen zeggen al 20 jaar zonder problemen aan Hongarije levert?
Elke EU-lidstaat voert steekproefsgewijs controles uit op vrachtverkeer. Omdat deze lading niet was voorzien van het juiste etiket en daarmee niet voldeed aan de Hongaarse wetgeving, zijn de uien vergist.
De Hongaarse belastingdienst heeft de vrachtwagen van de Nederlandse leverancier geselecteerd voor de steekproefcontrole.
Is de vrachtwagen door de Hongaarse douane of een andere dienst van de weg gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel tijd heeft er gezeten tussen het van de weg halen van de vrachtwagen en het vernietigen van de uien?
De Nederlandse leverancier heeft aangegeven dat de uien binnen drie uur na de steekproefcontrole bij een vergistingsbedrijf zijn afgeleverd.
Wat vindt u ervan dat perfect voedsel naar de vergisting wordt gebracht? Zijn hier meer gevallen van bekend met Nederlands voedsel in Europa?
De inzet van de Nederlandse regering is om reststromen in de gehele voedselproductieketen tegen een zo hoog mogelijke waarde te verwerken, afval te beperken en voedselverspilling tegen te gaan. Ik heb dit verwoord in mijn brief aan uw Kamer, «Landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden. Nederland als koploper in kringloop-landbouw»2. Daarom betreur ik het dat deze kwalitatief goede uien -op basis van een administratieve tekortkoming met de etikettering- niet in de voedselketen terecht zijn gekomen, maar in een vergistingsinstallatie zijn geëindigd. Ik zal met de betreffende Hongaarse autoriteiten bespreken of afspraken mogelijk zijn om dit in de toekomst te voorkomen.
Meer gevallen van het vergisten van goed voedsel zijn mij niet bekend.
Zijn er Europese of nationale regels van toepassing op deze casus? Zo ja, welke?
Volgens artikel 76, eerste lid, van Verordening 1308/2013/EU en artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van Verordening 1169/2011/EU mogen uien alleen worden verkocht als het land van oorsprong wordt vermeld. Op grond van artikel 11, eerste lid, derde alinea, onderdeel a, van Verordening 2011/543/EU verrichten lidstaten normcontroles waaronder een controle op het land van oorsprong. In deze casus ontbrak het land van oorsprong op de «big-bag». Artikel 17, derde lid, van Verordening 2011/543/EU bepaalt dat als goederen niet aan de vastgestelde normen voldoen een verklaring van niet-conformiteit wordt opgesteld. Een marktdeelnemer, zoals een leverancier, mag dan een verzoek indienen om de goederen met de normen in overeenstemming te brengen. Vervolgens kan de controle-instantie alsnog een normcontrolecertificaat afgeven. Wanneer de goederen niet met de normen in overeenstemming kunnen worden gebracht, en ook niet voor diervoeding, voor industriële verwerking of voor andere niet-voedingsdoeleinden kunnen worden bestemd, kan de controle-instantie de marktdeelnemers desnoods verzoeken de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de producten niet worden afgezet.
In de Hongaarse wetgeving staat, in §8 (1) van No 36/2014 FM regulering van informatie op voedselproducten, dat voedselproducten alleen gedistribueerd kunnen worden met juiste etikettering op het verpakkingsmateriaal of op het bijgevoegde label op het voedselproduct. Daarnaast staat, in §5 (1 en 2) van No VM 3/2010 regulering van het verstrekken van informatie en traceerbaarheid van voedselproducten, dat alle voedselproducten in distributie op de juiste manier geëtiketteerd moet zijn voor traceerbaarheid.
Verder staat in de Hongaarse wet XLVI (2008) over voedselketens en de toezichthoudende autoriteiten in §16 (2a) dat bij twijfel over oorsprong van een voedselproduct, dit een overtreding van de regels inzake traceerbaarheid inhoudt en dat dit een bedreiging voor het leven en de gezondheid van de mens is. In §57 (g) van deze wet staat dat het gebrek aan traceerbaarheid van een voedselproduct een zodanig voedselveiligheidsrisico betekent dat de volgende maatregelen genomen kunnen worden met betrekking tot het product: inbeslagneming, uit de distributie halen, terugroepen van het product, vernietiging, verwijdering.
Is het correct dat dit voorval op basis van Hongaarse wetgeving heeft kunnen plaatsvinden?
Vanwege de tekortkoming met de etikettering is het volgens Hongaarse wetgeving mogelijk dat goed voedsel vergist wordt. Er is hier kennelijk sprake van striktere Hongaarse wetgeving in aanvulling op de Europese regels die in alle lidstaten gelden.
Op welke manier wijken de Hongaarse labeling voorschriften af van Europese afspraken?
Zie voor de uitleg van de Hongaarse wetgeving op dit gebied mijn antwoord op vraag 8.
Is het een Europese regeling dat bij het ontbreken van een sticker de lading direct wordt vernietigd? Indien dat het geval is, wat is de achterliggende gedachte daarbij?
Voor de toelichting op de regelgeving verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 8.
Bestaat er binnen de regels ruimte om een fout als het ontbreken van de stickers op big-bags terwijl de vrachtbrieven en weegbonnen wel kloppen, zoals hier het geval was, te herstellen?
Binnen de Europese wetgeving is ruimte om een dergelijk gebrek te herstellen. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
In de Hongaarse wetgeving (§57 (g) van wet XLVI (2008)) worden verschillende maatregelen voorgesteld die de autoriteiten kunnen toepassen. Deze maatregelen variëren van inbeslagneming tot vernietiging en geven de autoriteiten de ruimte om een maatregel te kiezen afhankelijk van de zwaarte van de overtreding. Indien een overtreding wordt geconstateerd wordt een van deze maatregelen opgelegd.
Enkele onderwerpen met betrekking tot Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een toelichting geven op de (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek, gebaseerd op de Wet Openbaarheid van bestuur (WOB), van Jan Salden/Eénvandaag met betrekking tot de Verkeersverdelingsregel (VVR) Schiphol-Lelystad1, die deels wordt gemotiveerd met een verwijzing naar onevenredige schade aan de belangen van Schiphol en dat deze schade niet in verhouding staat tot het (publieke) belang bij openbaarmaking? Wat is het particuliere belang van Schiphol en hoe kan dit anders zijn dan het publieke belang, gezien het feit dat Schiphol een bedrijf in publieke handen is dat nadrukkelijk de publieke zaak zou moeten dienen?
Het besluit op het Wob-verzoek is op 22 mei 2019 genomen en de afwegingen zijn in dit besluit gemotiveerd. Tegen dit besluit staat bezwaar- en beroep bij de rechter open. Als toelichting wijs ik op de in dit besluit gemotiveerde afwijzing om een tweetal externe adviezen openbaar te maken. Het betreft in het ene geval een concept juridisch advies van een advocaat aan zijn cliënt (Schiphol), waarvan de definitieve versie niet aanwezig is op mijn departement. De betreffende informatie is door Schiphol zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat op vertrouwelijke basis aan mij verstrekt. In het andere geval betreft het een document waarin juridische instrumenten ter onderbouwing van selectiviteit zijn uitgewerkt. Het document is opgesteld voor de Commissie Shared Vision. Ook dit betreft een conceptversie.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur blijft openbaarmaking achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Gelet op de aard en de inhoud van beide documenten zijn deze niet openbaar gemaakt.
Met het oog op een zorgvuldige en effectieve besluitvorming acht ik het van belang dat dergelijke gegevens op een vertrouwelijke basis aan mij verstrekt kunnen worden. Openbaarmaking van de gevraagde informatie zou een zorgvuldig en effectief proces van besluitvorming kunnen raken. Bij openbaarmaking van deze documenten kunnen daarnaast de belangen van Schiphol en anderen onevenredig worden geschaad. Het betreft in dit geval informatie afkomstig van een derde die de betreffende informatie aan mij vertrouwelijk heeft verstrekt. Zowel het belang van een zorgvuldig en effectief proces van besluitvorming alsmede het belang van Schiphol wegen naar mijn overtuiging in dit geval zwaarder dan het publieke belang van openbaarmaking.
Op welke momenten bent u gewaarschuwd voor mogelijke juridische problemen met de eerder voorgestelde VVR? Hoe is hiermee omgegaan?
Zoals ik u per brief van 4 december heb aangegeven (Kamerstuk 31 936, nr. 533), heeft de Europese Commissie mij, mede naar aanleiding van een marktconsultatie, laten weten bezwaren te hebben tegen de VVR in de vorm zoals ik die had genotificeerd op 12 juli 2018. Omdat hierdoor geen zicht meer was op goedkeuring van deze VVR heb ik de notificatie ingetrokken. In overleg met de Europese Commissie ben ik tot een aangepaste VVR gekomen die op 17 januari 2019 drie weken ter publieke consultatie is voorgelegd. Naar aanleiding hiervan heb ik overleg gevoerd met betrokken marktpartijen en met de Europese Commissie. Op basis van deze gesprekken heb ik besloten om de verkeersverdelingsregel op enkele punten aan te passen. De aangepaste VVR heb ik op 25 maart 2019 genotificeerd bij de Europese Commissie (Kamerstuk 31 936, nr. 574/584).
Kunt u de (eerdere) juridische adviezen met betrekking tot de VVR met de Kamer delen?
Het is van belang dat juridische adviezen die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad vertrouwelijk kunnen blijven.
Indien juridische adviezen die zijn opgesteld ten behoeve van externe partijen (derden) door die partijen in vertrouwelijkheid aan mij worden verstrekt, geldt dat ik naast de belangen van mijn ministerie ook de belangen van deze derden behoor mee te wegen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u vertellen wat de commissie «Shared Vision» van KLM, Schiphol en uw ministerie is? Is deze commissie nog actief? Hoe verhoudt het bestaan van een dergelijke commissie zich tot de toezeggingen van KLM en Schiphol aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over een gelijk speelveld uit 2017? Wordt de inhoud van wat wordt besproken in deze commissie gedeeld met de ACM? Kunt u het advies van deze commissie met de Kamer -desnoods vertrouwelijk- delen?
In augustus 2012 is de zogenaamde Commissie Shared Vision ingesteld door de drie ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Financiën en Economische Zaken (EZ). Uw Kamer is hierover geïnformeerd in antwoord op Kamervragen van het lid Kuiken (brief van 21 september 2012, Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 66). De commissie – onder voorzitterschap van de heer Alders – bestond uit leden op voordracht van de Staat, de Raad van Commissarissen Schiphol en de Raad van Commissarissen KLM.
De opdracht aan de Commissie bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof kort samengevat een terugblik op de naleving van de gemeenschappelijke visie inzake de selectieve ontwikkeling van Schiphol, zoals neergelegd in het Aldersakkoord uit 2008. In het tweede deel van de opdracht heeft de commissie de implicaties bezien voor de investeringen in de Mainport in de komende jaren en de financiële gevolgen hiervan voor de tariefontwikkeling. Uw kamer is op 10 december 2012 geïnformeerd over de eerste rapportage en op 22 maart 2013 over de tweede rapportage (Kamerstuk 29 665, nrs. 183 en 187). Met de oplevering van de tweede rapportage is het werk van de commissie voltooid. Deze commissie is dus niet meer actief.
Waarom heeft u ervoor gekozen om geen geanonimiseerde beleidsopvattingen te openbaren, ondanks dat de wet dit nadrukkelijk mogelijk maakt?
De gevraagde informatie betreft voor een deel documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Dit betreft een interne nota en e-mails tussen verschillende medewerkers van mijn ministerie en enige e-mails met correspondentie over een juridisch advies. Deze documenten bevatten hoofdzakelijk persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren. Zoals aangegeven in het besluit op het Wob-verzoek acht ik het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering indien de standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie.
Kunt u uw opdracht aan het adviesbureau m3 toelichtten om (nogmaals) de belangstelling van luchtvaartmaatschappijen voor Lelystad te onderzoeken? Hoe verhoudt zich de door u genoemde onafhankelijkheid tot de nauwe verwevenheid van dit bureau met de luchtvaartsector, onder andere door eerdere opdrachten voor onder meer Schiphol en het exclusieve partnerschap met Airbus, waarbij m3 zowel Airbus zelf als klanten van Airbus zou adviseren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 januari 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 574), laat ik op dit moment een onafhankelijke analyse uitvoeren naar de te verwachten verplaatsing van vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport op basis van de voorgestelde VVR. Daarbij zal de belangstelling van marktpartijen om vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport te verplaatsen worden betrokken, waarmee meer zicht zal zijn op de te verwachten effectiviteit van de VVR en het aspect autonome groei. Ik zal uw Kamer over de resultaten van deze analyse informeren zodra deze is afgerond.
Het bureau dat de analyse uitvoert is m3, een onafhankelijk bureau met operationele- en bedrijfseconomische expertise van de Nederlandse luchtvaartindustrie. Deze expertise is van belang om dit onderzoek goed te kunnen uitvoeren; ervaring in de sector is een belangrijke voorwaarde hiervoor. Dat m3 verschillende opdrachtgevers heeft bediend, strekt in dit verband tot aanbeveling en betekent omgekeerd niet dat zij afhankelijk is van haar opdrachtgevers. De aanpak door m3 bestaat uit zowel extensieve interviewrondes met een diversiteit aan betrokken partijen als feitelijke analyses.
Wat is de reden voor dit onderzoek? Twijfelt u aan de aantrekkelijkheid van Lelystad Airport? Twijfelt u aan de (economische) haalbaarheid van de voorgestelde VVR? Zijn de voorspellingen van de Businesscase Lelystad Airport en de maatschappelijke kosten en batenanalyse (MKBA) nog wel accuraat of moeten deze opnieuw worden onderzocht?
Het onderzoek wordt uitgevoerd om de verwachte verplaatsing van vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport in beeld te brengen.
De kosten en baten van het openstellen van Lelystad Airport voor commercieel verkeer zijn in beeld gebracht. In 2008 is een MKBA opgesteld door de onafhankelijke bureaus Decisio, Louter en SEO. Deze MKBA is in 2014 geactualiseerd. De actualisatie betrof onder meer het bepalen van de kosten en baten van het overeengekomen maximum aantal vliegtuigbewegingen voor Lelystad Airport van 45.000. Deze actualisatie is opgesteld door de onafhankelijke bureaus Decisio, SEO en To70. Beide MKBA’s zijn door de opstellers uitgevoerd conform de destijds geldende OEI-leidraad voor MKBA’s die door het CPB en PBL is opgesteld.
In de MKBA is, conform de OEI-leidraad, aandacht gegeven aan de negatieve effecten voor mens, milieu en ruimte als gevolg van de opening van de luchthaven. Dit zijn de zogenaamde externe effecten. Deze zijn zoveel mogelijk gekwantificeerd en gemonetariseerd. Waar dit niet mogelijk was, zijn die effecten kwalitatief beschreven en geduid. Hierbij is de relatie met het MER gelegd voor verdere invulling van het effect.
De conclusie die op basis van de MKBA kan worden getrokken is dat de maatschappelijke baten factoren hoger zijn dan de maatschappelijke kosten, ook met inachtneming van de door de opstellers niet gekwantificeerde posten. In de MKBA is bovendien in een gevoeligheidsanalyse onderzocht wat de gevolgen zouden zijn van autonome groei voor de uitkomst van de MKBA. Er is momenteel dan ook geen aanleiding om deze MKBA nogmaals te actualiseren. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Zijn er, sinds de eerdere MKBA nieuwe of niet eerder of onvoldoende onderzochte (maatschappelijke) kosten bij gekomen? Zo ja, kunt u deze inzichtelijk maken?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek van de gemeenten Elburg, Hattem, Heerde, Kampen, Oldebroek en Zwolle, geuit in hun brief van 20 mei 2019, waarin zij hebben aangegeven dat hun vertrouwen is geschaad en waarin zij vragen of u (onder andere) inzichtelijk wilt maken welke gevolgen het Startbesluit heeft voor de regio Noord-Veluwe?
De gemeenten stellen dat de effecten van de maatregelen uit de Startbeslissing niet zijn meegenomen in de varianten voor aanpassing van de vertrekroute nabij Wezep. De twee sporen staan echter los van elkaar.
De twee sporen zijn: de verbetering van de tijdelijke aansluitroutes en de integrale herziening van het luchtruim. Sinds de consultatiefase in het najaar van 2017 werken de ministeries van IenW en Defensie en de luchtverkeersleidingorganisaties aan een verbetering van de ligging en het gebruik van de tijdelijke aansluitroutes. Dit heeft geleid tot diverse aanpassingen op het routeontwerp. De verkenning naar verbetering nabij Wezep was de laatste toezegging in een reeks verbeteringen. Via intensieve samenwerking met de gemeenten Oldebroek, Hattem, Heerde, Elburg en later ook met de gemeenten Kampen en Zwolle liggen drie route-alternatieven voor vertrekkend verkeer op tafel die – als hiertoe uiterlijk begin juni wordt besloten – nog per opening van Lelystad Airport zoveel mogelijk bebouwd gebied kunnen vermijden. Alle varianten leiden tot substantiële vermindering van het aantal inwoners onder de routes. De varianten verschillen qua ligging, niet in de hoogte.
Het tweede spoor betreft de integrale herziening van het luchtruim. Dat moet tot een betere inpassing van de Lelystad-routes leiden. Naar aanleiding van de wens van de omgeving en de Tweede Kamer heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Defensie, toegezegd nog vóór 2023 de belemmeringen weg te nemen om zo veel mogelijk ongehinderd te kunnen klimmen op de aansluitroutes. Dit is reeds mogelijk in winter 2021/2022. De maatregelen uit de startbeslissing zijn bedoeld om op alle aansluitroutes in alle vijf de luchtruimsectoren hoger te vliegen door zowel naderend als vertrekkend verkeer. In hun brief gaan de gemeenten ervan uit dat altijd op een vast punt direct na Wezep gestegen gaat worden. Dat is niet het geval. Doorstijgen zal ná de regio Wezep/Hattem gebeuren. Een exacte locatie van doorstijgen kan op geen enkele route ter wereld gegeven worden, omdat er sprake is van diverse variabelen. De locatie is namelijk afhankelijk van weersomstandigheden (luchtdruk, windrichting en -snelheid, temperatuur), type vliegtuig, actueel verkeersbeeld, en daarmee het precieze moment van kliminstructie door de verkeersleiding, en de snelheid waarmee de piloot de instructie opvolgt. Ik wijs erop dat ook in het huidige ontwerp na Wezep doorgestegen kan worden als het actuele verkeersbeeld dat toelaat.
In de MER-actualisatie is aan de hand van een gevoeligheidsanalyse inzichtelijk gemaakt wat het betekent als al het verkeer altijd op precies hetzelfde punt zou doorklimmen. De conclusie is dat ook in dat scenario de jaarlijkse geluidsbelasting niet in de buurt komt van de wettelijke contouren. Door de variabele omstandigheden zal het moment van doorklimmen spreiding kennen, en zal de resulterende jaarlijkse geluidsbelasting ook lager zijn dan de niet-wettelijke en informatieve contouren die gepresenteerd zijn in de MER-actualisatie.
Ongeacht de maatregelen uit de Startbeslissing om eerder dan 2023 al hoger te kunnen gaan vliegen, zullen alle drie de alternatieven uit het eerste spoor een verbetering opleveren ten opzichte van de huidige situatie, omdat hiermee bebouwd gebied zoveel mogelijk kan worden vermeden. Aangezien bij de besluitvorming niet alleen getalsmatige analyses maar ook lokale aandachtspunten een rol kunnen spelen die regionaal moeten worden afgewogen, hecht ik waarde aan een advies van de gemeenten. Daarover ben ik nog in gesprek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Selectiviteitsbeleid Schiphol-Lelystad Airport van 5 juni 2019?
Ik zal de beantwoording van de vragen zo snel mogelijk aan uw Kamer toesturen.
Examens op Aruba, Bonaire en Curaçao |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao thuis voornamelijk Papiamento, Engels of Spaans spreken en slechts ongeveer 6 procent van de leerlingen thuis Nederlands spreekt?
Ja.
Bent u ermee bekend dat lesmethoden voor veel vakken op alle reguliere scholen op Aruba, Bonaire en Curaçao, maar ook het eindexamen in het Nederlands is? Zo ja, bent u het met ons eens dat de taal voor leerlingen een extra barrière is?
Ik ben bekend met het feit dat het Nederlands de instructie- en examentaal van het voortgezet onderwijs is op Bonaire en dat dit in Aruba en Curaçao op de reguliere scholen over het algemeen ook het geval is. De enige instelling voor voortgezet onderwijs die Bonaire kent, hanteert Nederlands als instructie- en examentaal. Dit uitgangspunt is wettelijk vastgelegd in artikel 8 van de WVO BES. Hiermee is na de staatkundige transitie aangesloten bij de praktijk en de wetgeving die op Bonaire onder het Land Nederlandse Antillen gold. De Bonairiaanse scholen zijn zich ervan bewust dat het lastig kan zijn voor leerlingen dat er een verschil is in de instructie- en examentaal op school en de taal thuis. Daarom geven zij momenteel uitvoering aan een gezamenlijke aanpak voor effectiever taalbeleid. Hiervoor heb ik tot en met kalenderjaar 2020 extra middelen aan deze scholen toegekend.
Aruba en Curaçao zijn zelfstandige landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De keuze voor onderwijs en examinering in het Nederlands is een keuze die deze landen zelf maken. Ook hier geldt dat er sprake is van een voortzetting van een langjarige praktijk die als achtergrond kent dat veel leerlingen doorstromen naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland. Voor Curaçao en Aruba geldt dat een met goed gevolg afgeronde havo- of vwo-opleiding een diploma oplevert dat toegang geeft tot het hoger onderwijs in Nederland. Vanwege de vergelijkbaarheid van het voortgezet onderwijs in het Caribisch en het Europees deel van het Koninkrijk wordt een deel van de vakken op de eilanden afgesloten met hetzelfde centraal eindexamen als in Europees Nederland.
Bent u hierover weleens in gesprek gegaan met het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame ontwikkeling op Aruba, Bonaire en Curaçao? Zo ja, hoe denken zij over deze kwestie?
In het Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur voert Minister van Engelshoven gesprekken met de ministers van onderwijs van Aruba en Curaçao. Eén van de gespreksonderwerpen is de doorstroom van het Caribisch onderwijs naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland en het studiesucces van de Caribische studenten in Nederland. Tijdens het Vierlandenoverleg in februari 2019 hebben de ministers onder meer een afspraak gemaakt over het inwerkstellen van een ambtelijke werkgroep die zich gaat buigen over dit thema. De Caribische landen maken gezamenlijk een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van deze aansluitingsproblematiek, waarbij ondersteuning vanuit OCW wordt verleend. Daarbij wordt ook een focus gelegd op het succes van studeren in de regio. De ingestelde werkgroep brengt in het najaar verslag uit. Ook de aansluiting van het onderwijs op Bonaire op vervolgonderwijs zal daarbij aandacht krijgen. Voor de Benedenwindse eilanden kan wel gezegd worden dat het taalbeleid een belangrijk, maar gevoelig thema is. In Aruba en Curaçao worden pilots uitgevoerd met meertalig, tweetalig onderwijs of het onderwijs af te sluiten met het Engelstalige examen van de Caribbean Examination Council.
Tijdens het Vierlandenoverleg is door Aruba en Curaçao (en Sint Maarten) met de Nederlandse Taalunie een intentieverklaring getekend om gezamenlijk te werken aan een goed onderwijsaanbod Nederlands als Vreemde Taal in het onderwijs op de zes eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Heeft u een overzicht van de slagingspercentages van Nederland en Aruba, Bonaire en Curaçao van de afgelopen jaren? Klopt het dat er drastische verschillen zijn tussen de slagingspercentages? Klopt het dat het verschil voor een groot deel te wijten is aan de Nederlandse taal?
Ik beschik alleen over gegevens, zoals slaagpercentages, van de school op Bonaire waar het Nederlandse eindexamen wordt afgenomen. Hieronder heb ik een tabel opgenomen waarin de slaagpercentages vanaf schooljaar 2015/2016 tot en met 2017/2018 vermeld staan. Daaronder zijn de slaagpercentages van Europees Nederland vermeld. Ik merk in de eerste plaats op dat het op Bonaire om zeer kleine aantallen leerlingen gaat die jaarlijks examen doen. Bij kleine aantallen leerlingen, kan één geslaagde leerling meer of minder percentueel een groot verschil opleveren. Op Bonaire betreft het iets meer dan 100 leerlingen per jaar. In Europees Nederland gaat het om meer dan 100.000 leerlingen. Dat neemt niet weg dat de slaagpercentages in het voortgezet onderwijs op Bonaire een behoorlijk stuk lager liggen. Dat is ook niet zo vreemd als bedacht wordt dat de basiskwaliteit door de Scholengemeenschap Bonaire pas in 2018 behaald is. De slaagpercentages in 2018 laten voor vwo en mavo al een flinke verbetering zien ten opzichte van 2017. Een van de verklaringen voor het nog tegenvallende cijfer voor het havo is dat er nog een onvoldoende goede determinatie plaatsvindt waardoor leerlingen niet altijd naar de voor hen meest passende soort onderwijs doorstromen. Bekend is daarnaast dat veel leerlingen toch graag een poging doen om het havo-diploma te halen omdat dit hun de mogelijkheid biedt om hoger onderwijs in Nederland te gaan volgen. Ik heb geen aanwijzingen dat het verschil in slaagpercentages voor een groot deel te wijten is aan het gebruik van de Nederlandse taal in het onderwijs.
2015/20161
2016/20172
2017/20183
Vwo
67%
68%
83%
Havo
64%
59%
60%
Mavo / Vmbo (tl)
73%
66%
86%
Bron: Inspectie van het onderwijs, Kwaliteitsonderzoek Voortgezet Onderwijs bij Scholengemeenschap Bonaire, rapport van bevindingen, vastgesteld op 23 januari 2018, https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwijssectoren/caribisch-nederland/documenten/rapporten/2018/02/20/kwaliteitsonderzoek-vo-sg-bonaire-unit-liseo-boneriano-mavo-havo-vwo
Bron: idem
Bron: Schoolgids SGB 2018/2019
2015/2016
2016/2017
2017/2018
Vwo
91,2%
91,0%
91,9%
Havo
88,6%
87,2%
88,1%
Vmbo (tl)
94,8%
92,9%
92,5%
Examenmonitor vo 2018
Deelt u de mening dat behalve de taal, ook de Nederlandse context in de vraagstellingen van de eindexamens een rol kan spelen? Deelt u de mening dat van een leerling op Aruba, Bonaire en Curaçao niet verwacht kan worden dat hij of zij de politieke of maatschappelijke Nederlandse context kent en dat dit het extra moeilijk kan maken om de aard van de vragen goed te kunnen begrijpen binnen de vakken waar de context niet is aangepast?
Bij de constructie van de examens wordt gecheckt of een tekst of context passend is voor de regionale omgeving. Eén van de richtlijnen is om hierbij aan de leerlingen op Caribisch Nederland te denken. Dit gebeurt aan de voorkant van het proces. Bij de constructie van de examens, wordt aandacht gegeven aan de geschiktheid van context en tekst voor de bedoelde doelgroep.
Kunt u zich voorstellen dat de volgende vraag tijdens het havo-examen Nederlands van dit jaar voor leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao extra moeilijk kan zijn, omdat het Nederlands niet hun moedertaal is: «Tekst 3 wordt vooral in het begin gekenmerkt door een spottende toon. Dat blijkt uit woordgroepen als: «verdraaid goed nieuws» (regel 1), «naast een uitstekend scrabblewoord» (regels 8–9) en «een voxpopje bij met blije sportschoolsenioren» (regel 17–18). Vraag 25 luidt als volgt: Citeer uit alinea’s 2 en 3 vier andere voorbeelden van woorden en woordgroepen die qua toon in dit rijtje passen»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om dit dilemma met het College van Toetsen en Examens te bespreken? Bent u bereid om examenvragen voor leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao meer toe te spitsen op de context van de eilanden en dus vragen over het Nederlandse klimaat, politiek en maatschappij waar mogelijk te verminderen?
Zie antwoord op vraag 6.
Is het een optie om leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao in de eigen taal of in het Engels onderwijs aan te bieden en Nederlands aan te bieden als een moderne vreemde taal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er nodig om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Dat het Nederlands de instructie- en examentaal is op Bonaire laat onverlet dat het in praktijk is toegestaan dat een docent af en toe gebruik maakt van het Papiaments, Engels of Spaans als steuntaal. Dat Nederlands op de benedenwindse eilanden een vreemde taal is, wordt ook op Bonaire onderkend en wordt meegenomen bij het verbeteren van het taalbeleid in de scholen.
Is het een optie om examens op Aruba, Bonaire en Curaçao ook aan te bieden in het Engels? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?
Ik sta in zijn algemeenheid niet positief tegenover het aanbieden van de centraal eindexamens in meerdere talen. Examens in een vreemde taal kunnen niet simpelweg worden gerealiseerd door het vertalen van Nederlandse examens. Het College voor Toetsen en Examens voorziet dat het moeilijk wordt om de vereiste gelijkwaardigheid van deze examens ten opzichte van Nederlandse examens te garanderen. Daarnaast zou de examenproductie in het Engels voor alle examenvakken van verschillende schoolsoorten moeten worden uitgevoerd. Daardoor ontstaat een parallelle examineringsstructuur, waardoor hetzelfde niveau van dezelfde examens in de verschillende talen niet kan worden gegarandeerd. Ik vind deze uitvoeringsconsequenties te groot. Zowel principieel omdat de vergelijkbaarheid van examens in het geding komt, als financieel omdat er voor een relatief kleine groep leerlingen hoge kosten moeten worden gemaakt om de administratieve ondersteuningsstructuur in het examenstelsel aan te passen.
Is het een optie om lesmethoden beter toe te spitsen op de lokale situatie, waar dat nog niet gedaan is? Wilt u hierover met uitgeverijen en andere aanbieders in gesprek?
De markt voor lesmethoden die toegespitst is op de lokale situatie van de Benedenwindse eilanden is zodanig klein dat uitgeverijen en andere aanbieders in de praktijk dergelijke methoden over het algemeen niet ontwikkelen en dus ook niet aanbieden. Dat geldt met name voor Bonaire dat het enige van de drie Benedenwindse eilanden is waarvoor ik verantwoordelijkheid draag. De overheden van Aruba en Curaçao maken op zeer beperkte schaal methoden voor het onderwijs in eigen beheer. Met deze landen wordt bezien of deze methoden beschikbaar kunnen komen voor het onderwijs op Bonaire. Eveneens beziet de uitgever van de methode Nederlands Onder de Zon, die ontwikkeld is voor het onderwijs in het Nederlands als Vreemde Taal op de Bovenwindse eilanden, of deze methode geschikt kan worden gemaakt voor het onderwijs op de Benedenwindse eilanden. Daarnaast zijn er lesmethoden beschikbaar voor tweetalig onderwijs waar scholen desgewenst gebruik van kunnen maken. Uiteindelijk is het aan de scholen zelf om te bepalen welke methoden zij aanschaffen.
Bent u bereid om scholieren op Aruba, Bonaire en Curaçao, voor wie Nederlands niet de moedertaal is, extra tijd te geven bij hun examens? Zo niet, kunt u motiveren waarom deze scholieren met een taalbarrière geen, maar scholieren met bijvoorbeeld dyslexie wel extra tijd krijgen?
Nee. Aruba en Curaçao bepalen hun eigen onderwijs- en examineringsbeleid. Voor Bonaire geldt dat een eventuele taalbarrière van een andere orde is dan een beperking zoals dyslexie waarvoor het objectief gerechtvaardigd is dat een leerling extra tijd krijgt. Ik heb geen aanwijzingen dat het geven van extra tijd noodzakelijk zou zijn om er voor te zorgen dat examens voor de leerlingen op de Benedenwindse eilanden op een gelijke wijze de beheersing van de examenstof toetsen als in Nederland. Daar komt bij dat, zoals in beantwoording op vraag 5 is aangegeven, bij de examinering wel degelijk rekening is gehouden met de context en de vraagstelling in de examens.
Klopt het dat de scores van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao worden meegenomen in de berekening van de N-term?
Nee, dat klopt niet. Aruba en Curaçao stellen hun eigen N-termen vast. Bonaire wordt niet meegenomen bij de vaststelling van de N-term in Europees Nederland omdat de Scholengemeenschap Bonaire niet is aangesloten op het systeem voor het aanleveren van de gegevens.
Mocht het examen hetzelfde blijven, is het dan mogelijk dat voor Aruba, Bonaire en Curaçao een andere N-term wordt gebruikt bij examens zoals Nederlands (waar Nederlandse leerlingen een voordeel hebben), maar ook Spaans (waarbij leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao in het voordeel zijn) die aansluit bij de capaciteiten van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, kunnen Aruba en Curaçao een andere N-term vaststellen. Voor Bonaire wordt uitgegaan van de N-term van Europees Nederland, maar deze kan op beperkte schaal worden aangepast.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg examens op 12 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Hartinfarcten die voor vrouwen bijna dubbel zo vaak fataal zijn dan voor mannen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat hartinfarcten bij vrouwen vaker fataal aflopen dan bij mannen?1
Ja.
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat vrouwen bijna dubbel zo vaak overlijden na een hartinfarct dan mannen? Bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt gesproken over een hartstilstand en niet over een hartinfarct (de meest voorkomende oorzaak van een hartstilstand). De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) en de Hartstichting hebben mij laten weten dat ze dit beeld niet herkennen als het gaat om hartinfarcten maar wel als het gaat om hartstilstanden. NVVC en de Hartstichting geven aan dat de verklaring voor de slechtere overleving van vrouwen na een hartstilstand waarschijnlijk ligt aan het feit dat vrouwen minder vaak een beginritme hebben waar reanimatie met een defibrillator succes heeft. Zonder dit beginritme kan de defibrillator zijn goede werk niet doen en zal de patiënt vaker overlijden. Dit is een geslachtsgebonden gegeven waarvan de oorzaak nog niet duidelijk is. Er zijn dus helaas ook geen directe maatregelen tegen te nemen.
Ook wordt een hartstilstand bij vrouwen minder snel herkend omdat de symptomen minder duidelijk zijn. De NVVC laat weten dat er de laatste jaren in de media en bij de scholing van huisartsen en cardiologen meer aandacht is gekomen voor «atypische» hartklachten bij vrouwen. De Hartstichting laat weten dat aandacht voor de verschillen tussen mannen en vrouwen bij hart- en vaatziekten al jaren een speerpunt is.
Betere preventieve maatregelen, zoals het voorkomen van diabetes en overgewicht en het stoppen met roken, zijn op de lange duur natuurlijk altijd goed. Zowel voor vrouwen als mannen. De afspraken die de Staatssecretaris van VWS met partijen heeft gemaakt in het preventieakkoord zijn daarbij erg belangrijk.
Bent u bereid om meer bekendheid te geven aan het feit dat uit onderzoek blijkt dat vrouwen minder vaak worden gereanimeerd en dat omstanders terughoudender zouden zijn om vrouwen te reanimeren, bijvoorbeeld door middel van een publiekscampagne of door dit onderdeel te laten zijn van reanimatiecursussen? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek van Blom et al.2 laat inderdaad zien dat bij een hartstilstand vrouwen minder vaak worden gereanimeerd dan mannen (67,9% versus 72,7%). De reden daarvoor is niet goed bekend. In een vergelijkbaar onderzoek in de Verenigde Staten werd als mogelijke oorzaak de angst bij omstanders genoemd om de boezem van een vrouw aan te raken. Dit is echter niet goed onderzocht.
Snelle herkenning van een hartstilstand is cruciaal, ik vind het belangrijk dat hier aandacht voor is tijdens reanimatiecursussen. De Hartstichting heeft mij laten weten het reanimeren van vrouwen bij 500 reanimatiepartners – lokale vrijwilligersorganisaties die met ondersteuning van de Hartstichting lokaal reanimatietrainingen verzorgen – extra onder de aandacht te brengen.
Ook moet er worden gezorgd dat de mogelijkheid van een snelle reanimatie beschikbaar is voor vaak alleenwonende oudere vrouwen. Nederland heeft een waardevol netwerk van 255.000 burgerhulpverleners die met behulp van een AED3 kunnen reanimeren in geval van een hartstilstand. In deze gevallen telt elke minuut en hoe sneller een reanimatie wordt gestart des te groter de kans op overleving is. De vrijwilligers worden door middel van één (nieuwe) app in heel Nederland, vanuit alle meldkamers, gealarmeerd. Door de inzet van burgerhulpverleners en AED’s is de overlevingskans binnen 10 jaar al gestegen van 9% naar 24%.
Deelt u de mening dat de symptomen die wijzen op een hartinfarct of hartstilstand bij vrouwen een prominente plek moet krijgen binnen reanimatiecursussen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gezien het feit dat de symptomen van een hartinfarct of hartstilstand bij vrouwen minder vaak worden herkend al langer bekend is, heeft u maatregelen genomen om hier verandering in te brengen? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen? Kunt u toelichten wat dit heeft opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
De NVVC heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren binnen de cardiologie extra aandacht voor genderspecificiteit is ontstaan en dat de kennis hierover onder cardiologen is toegenomen. Actuele kennis hierover komt aan bod in het nascholingsprogramma van het CardioVasculair Onderwijs Instituut (CVOI). In het geheel vernieuwde opleidingsplan cardiologie is, volgens de NVVC, apart beschreven dat kennis en ervaring moet worden opgedaan inzake genderspecificiteit. Door de werkgroep Gender van de NVVC wordt een leidraad geschreven voor artsen over pijn op de borst klachten bij open kransslagvaten, een ziektebeeld dat overwegend voorkomt bij vrouwen.
De laatste jaren heeft de NVVC zich samen met de Hartstichting en Women inc. ingezet voor de bewustwording omtrent hart- en vaatziekten bij vrouwen. Een voorbeeld daarvan is de jaarlijks terugkerende publiekscampagne Dress Red Day in de maand september. Door deze campagne wordt aandacht gevraagd voor het onderwerp, zowel bij zorgverleners als bij het grote publiek.
De sterfte als gevolg van hart- en vaatziekten is de afgelopen 30 jaar duidelijk gedaald, zowel bij vrouwen als mannen. Hart- en vaatziekten zijn op dit moment ook niet meer doodsoorzaak nummer 1 bij vrouwen.
Welke onderzoeken naar hart- en vaatziekten bij vrouwen lopen nu? Hoeveel geld is beschikbaar voor onderzoek dat specifiek gericht is op hart- en vaatziekten bij vrouwen? Vindt u dat voldoende of deelt u de mening dat een extra impuls nodig is en hier extra budget voor uitgetrokken moet worden?
De Hartstichting heeft in 2014 samen met wetenschappers en de Nederlandse samenleving een onderzoeksagenda opgesteld. Het tweede thema op die agenda is «hart- en vaatziekten bij vrouwen» en omvat de volgende ambitie: We willen hart- en vaatziekten bij vrouwen net zo goed voorkómen, herkennen en behandelen als bij mannen. Daarvoor is het nodig dat in onderzoek én zorg de verschillen tussen mannen en vrouwen standaard in acht worden genomen. De kennisachterstand over vrouwen moet zo snel mogelijk worden ingehaald.
Om deze ambitie te realiseren heeft de Hartstichting de volgende doelstelling geformuleerd: Vanaf 2015 is het bij onderzoek, (mede) gefinancierd door de Hartstichting, standaard dat de verschillen tussen mannen en vrouwen in acht genomen worden.
Volgend uit de onderzoeksagenda van de Hartstichting zijn er in 2014 drie specifieke projecten op hart- en vaatziekten bij vrouwen gehonoreerd4. Het totaal hiermee gemoeide budget is € 6 miljoen. Deze projecten lopen dit jaar af. De Hartstichting zal binnenkort een extra impuls geven aan specifiek onderzoek naar hart- en vaatziekten bij vrouwen. Ze heeft eerder dit jaar een Invitational Call uit doen gaan voor een nieuw consortium voor hart- en vaatziekten bij vrouwen met een budget van € 3 miljoen5.
Vanuit VWS is in 2016 bij ZonMw het programma Gender en Gezondheid gestart6. Het programma Gender en Gezondheid is er op gericht de kennisachterstand over man-vrouw verschillen in gezondheid en zorg te verkleinen, om zo een passende kwalitatieve zorg voor iedereen te realiseren en de gezondheidsverschillen tussen mannen en vrouwen te verminderen. Voor dit programma is de komende jaren € 12 miljoen beschikbaar gesteld. ZonMw en de Hartstichting trekken bij de programmering van onderzoeksvragen op het gebied van gender en hartziekten samen op en coördineren hun activiteiten. Ook ZonMw stelt tegenwoordig als voorwaarde dat bij nieuw te starten onderzoek op alle gebieden (dus niet alleen hartziekten) het aspect gender – waar relevant – meegenomen wordt.
Samen met alle activiteiten die in de vragen hierboven genoemd worden vind ik dat er ruim voldoende aandacht en financiering beschikbaar is voor het herkennen en onderzoeken van man-vrouw verschillen bij een hartstilstand.
De voortgang van het programma Grensverleggende IT (GrIT) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u, in overeenstemming met de motie-Bruins Slot c.s. (Kamerstuk 31 125, nr. 88), nog steeds voornemens om de Kamer over het nieuw uitgebrachte BIT-advies tijdig voorafgaand aan de contractondertekening te informeren?
Ja.
Bent u bereid om na het uitbrengen van het BIT-advies geen onomkeerbare stappen te doen zoals contractondertekening, voordat de Kamer een oordeel over het BIT-advies en de opvolging daarvan heeft kunnen uitspreken?
Ja.
Heeft het Bureau ICT Toetsing al een conceptadvies opgesteld? Zo ja, wanneer is het conceptadvies aan u voorgelegd?
Het Bureau ICT Toetsing heeft een conceptadvies opgesteld dat ik op 27 mei jl. heb ontvangen. Zoals gebruikelijk heb ik gereageerd op dit conceptadvies, waarna het BIT het definitieve advies heeft vastgesteld. Het definitieve BIT-advies is gedateerd op 24 juni.
Is de businesscase voor de contractondertekening gereed? Zo ja, wilt u de businesscase voor de contractondertekening aan de Kamer sturen?
In het kader van GrIT wordt een business case ontwikkeld. Deze omvat een kosten-baten analyse. De business case zal voor de eventuele gunning gereed zijn. Zoals reeds eerder toegezegd, zal ik de businesscase voor de gunning met de Kamer delen.
Bent u bereid om op basis van de businesscase een meerjarige kosten-batenanalyse van het programma GrIT op te stellen en dat voor de contractondertekening aan de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Zorgt u ervoor dat voor de contractondertekening alle financiële gevolgen inzichtelijk zijn en dat er geen nadere onderhandelingen meer hoeven plaats te vinden met de dan gecontracteerde partij(en)?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
Klopt het dat het programma GrIT inmiddels duurder dan de initiële reservering is geworden? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Kunt u deze stijging onderbouwen?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren. De ramingen van de kosten zijn elementen die in de besluitvorming over het vervolg van het programma worden meegenomen.
Wanneer verwacht u het BIT-advies en de reactie daarop aan de Kamer te sturen?
Het BIT-advies en de reactie daarop ontvangt u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen.
Wanneer verwacht u tot contractondertekening dan wel gunning over te gaan?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
Instellingen voor hoger onderwijs die tentamens zonder meer door laten gaan op de dag van de openbaar vervoersstaking |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich voorstellen dat lang niet alle studenten op de dag van de openbaar vervoersstaking voor een beter pensioen, 28 mei 2019, op eigen houtje vervoer kunnen regelen naar tentamens die de instellingen voor hoger onderwijs dan hebben gepland?
Ik kan me voorstellen dat het niet iedere student lukt om vervoer te regelen naar tentamens.
Hoe beoordeelt u in dat licht het bericht dat een aantal hogescholen en universiteiten lessen en tentamens dinsdag gewoon laat doorgaan?1
Zie vraag 1.
Bent u bereid om met de betrokken instellingen in overleg te treden over het bieden van werkbare alternatieven voor de studenten, die op deze wijze eenzijdig met een probleem worden opgezadeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik afgelopen vrijdag ook in de pers heb aangegeven, verwacht ik dat instellingen rekening houden met studenten die een toets of tentamen missen door de staking. Het is aan hogescholen en universiteiten om te bepalen of zij in verband met de openbaar vervoerstaking lessen en tentamens al dan niet doorgang laten vinden. Van studenten mag ook wel enige creativiteit verwacht worden om toch op hun bestemming te komen. Maar als studenten echt in een overmachtsituatie terecht komen, dan verwacht ik wel enige coulance van instellingen. Ik verwacht van hen om zelf in overleg te treden met die studenten waarvoor individuele oplossingen gezocht moeten worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de stakingsdag?
Ja.
Het bericht dat Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk worden geweerd bij de stembureaus |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat EU-burgers in het Verenigd Koninkrijk vandaag bij de stembus naar huis worden gestuurd omdat ze bepaalde formulieren niet hebben ingevuld, niet of niet tijdig hebben ontvangen, en nu niet kunnen stemmen?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat dit ook Nederlanders treft?
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat op deze manier een fundamenteel recht als het stemrecht verloren gaat?
Uiteraard moet elke kiesgerechtigde in de Europese Unie zijn stem kunnen uitbrengen. Het is de verantwoordelijkheid van elke lidstaat van de Europese Unie om de verkiezingen voor het Europese parlement te organiseren. Uitgaande van de berichten in de media en contacten met EU-burgers in het VK komt het beeld naar voren dat zich in het VK problemen hebben voorgedaan rond de registratie van kiezers die wilden stemmen voor het Europees parlement. De Britse Electoral Commission heeft na de verkiezingen in een verklaring1 gewezen op de korte voorbereidingstijd en het feit dat de procedures voor registratie door de late aankondiging van de verkiezingen krappe termijnen kenden. De Electoral Commission bestudeert nu de ontvangen klachten. De Nederlandse ambassade in Londen heeft Nederlanders in het VK naar aanleiding van ontvangen meldingen geïnformeerd over de rol en klachtenprocedure van de Electoral Commission. De verkiezingen in het VK zijn een verantwoordelijkheid van de Britse autoriteiten. Nederland kan zich daarin niet mengen. Desalniettemin zal de Nederlandse regering op gepaste wijze aandacht vragen voor de zorgen van de Nederlandse burgers in het VK aangaande hun deelname aan de Britse Europese verkiezingen door dit punt mee te nemen in een van de komende besprekingen met het VK.
Bent u bereid dit aan te kaarten bij uw Britse ambtsgenoot?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u enige manier om deze Nederlanders alsnog hun stem te laten uitbrengen of deze geldig te laten verklaren?
Zie antwoord vraag 3.
De registratie van stemgerechtigde EU-burgers in Nederland |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «60,000 EU nationals register to vote in NL but how many did not know?»1 en het artikel «Just 12% of EU nationals in NL are registered to vote»?2
Ja
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het EU-burgerschap? Bent u het aldus eens dat elke EU-burger via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van het Europees parlement?
Ik ben van mening dat waar mogelijk kiezers moeten kunnen stemmen bij de verkiezingen voor het Europees parlement.
Wat is uw reactie op het feit dat voor de aankomende Europese Parlementsverkiezingen maar 12% van de stemgerechtigde niet-Nederlandse EU-burgers geregistreerd zijn om te kunnen stemmen?
Anders dan bij de verkiezingen voor de gemeenteraden en voor de waterschapsbesturen moet een niet-Nederlandse EU-burger zich bij de verkiezing voor het Europees parlement registreren, en wel bij de gemeente waar hij/zij staat ingeschreven. Dat is een gevolg van de Europese regelgeving die onderdanen van een EU-lidstaat de keuze geeft of zij bij de verkiezing van leden van het Europees parlement stemmen in de EU-lidstaat van verblijf of in de EU-lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft. Dat 12% van de niet-Nederlandse EU-burgers zich in Nederland hebben geregistreerd wil dus niet zeggen dat de resterende 88% niet (kunnen) stemmen. Deze personen kunnen zich hebben geregistreerd in de lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft om daar hun stem uit te brengen.
Welke verantwoordelijkheid draagt u bij het op de hoogte stellen van niet-Nederlandse EU-burgers over de noodzaak uiterlijk op de dag van kandidaatstelling, te weten 9 april 2019, een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente, willen ze hun stemrecht bij de EP-verkiezingen 2019 kunnen uitoefenen? Welke maatregelen heeft u genomen ervoor te zorgen dat niet-Nederlandse EU-burgers over die noodzaak geïnformeerd zijn?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving met betrekking tot de verkiezingen. Gemeenten hebben de wettelijke verplichting om aan iedere niet-Nederlandse EU-burger die zich van buiten Nederland in een gemeente vestigt, het formulier toe te sturen waarmee betrokkene kan verzoeken om registratie van zijn kiesgerechtigdheid voor de Europees Parlementsverkiezing.
Ook is er een wettelijke verplichting om ten minste zes weken voor de kandidaatstelling de mogelijkheid van registratie onder de aandacht te brengen.
Gelet daarop heb ik op 6 december 2018 alle gemeenten een nieuwsbrief gezonden waarin is gevraagd om niet-Nederlandse EU-burgers te informeren over de procedure om te kunnen stemmen bij de verkiezing van de leden van het Europees parlement. Bij die nieuwsbrief is aan de gemeenten ook het registratieformulier meegezonden en de tekst voor de aanschrijfbrief (vertaald in het Engels, het Duits en het Frans). De nieuwsbrief met bijlagen treft u bij deze antwoorden aan. Ik heb in nieuwsbrieven van 23 januari en 12 februari 2019 de gemeenten nogmaals op de inhoud van de nieuwsbrief van 6 december 2018 gewezen.
Wat is uw reactie op de berichten dat in onder andere de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zijn over de noodzaak uiterlijk 9 april 2019 een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente? Ziet u een verband tussen dit nalaten van gemeenten en het lage percentage geregistreerde niet-Nederlandse EU-burgers?
Aan de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort is gevraagd of het bericht juist is dat de gemeente niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zou hebben.
De gemeente Haarlem heeft voorafgaand aan de EP-verkiezing niet-Nederlandse EU-burgers geïnformeerd over de mogelijkheid tot registratie. Naast een informatieve brief is het registratieformulier en een antwoordenvelop aan betrokkenen gezonden. Verder heeft deze gemeente het registratieformulier met informatie daarbij op de website www.haarlem.nl/verkiezingen gezet.
Ook de gemeente Gouda heeft, in januari 2019, de niet-Nederlandse EU-burgers (die nog niet geregistreerd waren) aangeschreven. Begin maart 2019 is volgens de gemeente nog een aanschrijving verzonden aan niet-Nederlandse EU-burgers die zich na januari in de gemeente hebben ingeschreven. Daarna heeft deze gemeente personen die zich in de gemeente kwamen inschrijven, aan het loket gevraagd of men zich wilde registreren. Dat heeft de gemeente gedaan tot de dag van kandidaatstelling, in casu 9 april 2019.
Van de gemeente Heerlen is vernomen dat in tegenstelling tot eerdere verkiezingen de niet-Nederlandse EU-burgers kiezers niet persoonlijk door de gemeente zijn aangeschreven. Het beleid van de gemeente is er op gericht burgers steeds meer via internet te informeren. De informatie over de registratie is daarom nu alleen via het internet bekend gemaakt. Het registratieformulier was te downloaden.
De gemeente Roermond heeft de niet-Nederlandse EU-burgers niet persoonlijk aangeschreven. De belangrijkste redenen die de gemeente daarvoor noemt zijn de kosten van het aanschrijven en het feit dat de meeste niet-Nederlandse EU-burgers die zich in Roermond vestigen, afkomstig zijn uit Oostelijke EU-lidstaten en de Engelse, Duitse of Franse taal niet machtig zijn.
De gemeente heeft op 29 januari 2019 alle relevante informatie met betrekking tot de Europese Verkiezingen op de gemeentelijke website gepubliceerd, inclusief informatie met betrekking tot de registratie van niet-Nederlandse EU-burgers. Het registratieformulier was te downloaden van de website van de gemeente Roermond. Daarenboven is dezelfde informatie in het (wekelijkse) huis-aan-huisblad «Via Roermond» geplaatst en via Facebook en Twitter beschikbaar gesteld.
De gemeente Amersfoort heeft al zijn niet-Nederlandse EU-burgers, op 14 januari 2019, aangeschreven en in de brief gewezen op het formulier dat gebruikt kon worden voor registratie. Deze gemeente bericht verder dat bij elke vestiging van een EU-burger in Amersfoort aan betrokkene wordt gevraagd of hij/zij zich wil registreren.
Heeft u goed zicht op de manier waarop niet-Nederlandse EU-burgers door gemeenten geïnformeerd werden over de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Het is staand kabinetsbeleid dat elke verkiezing wordt geëvalueerd. Ook ten behoeve van de evaluatie van de verkiezing van de leden van het Europees parlement laat ik een enquête houden onder de gemeenten. In deze enquête zijn ook vragen opgenomen over het informeren van niet-Nederlandse EU-burgers. De gestelde vragen luiden als volgt:
Ik zal de Tweede Kamer informeren over de antwoorden die de gemeenten op deze vragen hebben gegeven en dan ook aangeven of ik reden zie voor nadere actie voor de volgende verkiezing van de leden van het Europees parlement in 2024.
Vindt u dat gemeenten zich voldoende hebben ingespannen niet-Nederlandse EU-burgers op de hoogte te stellen van de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zich in de toekomst inspannen zodat niet-Nederlandse EU-burgers bij lokale en EP-verkiezingen beter op de hoogte zijn van de noodzaak uiterlijk op de dag van de kandidaatstelling een verzoek tot registratie bij de gemeente in te dienen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Recente berichtgeving rondom SAVE Midden-Nederland en Veilig Thuis |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente berichten over SAVE (Samen Veilig) Midden-Nederland in de provincie Utrecht, waarin wordt aangegeven dat gemeenteraden zich zorgen maken over de signalen van bij SAVE betrokken ouders?1
Ja.
Herkent u de signalen van bij SAVE betrokken ouders dat zij het gevoel hebben dat hulpverleners van Veilig Thuis en gecertificeerde instellingen niet naast hen staan, maar vooral tegenover hen? Hoe beoordeelt u deze signalen?
De organisatie Samen Veilig Midden Nederland (hierna: Samen Veilig) wordt gevormd door SAVE en Veilig Thuis Utrecht. Samen Veilig verwerkt jaarlijks enkele duizenden adviezen en meldingen over kindermishandeling en huiselijk geweld (Veilig Thuis) en begeleidt jaarlijks ruim 2000 gezinnen in het kader van een jeugdbeschermingsmaatregel (SAVE). Daar zijn ook ouders bij die niet tevreden zijn. In de klachtenanalyse van Samen Veilig kunt u meer lezen over het aantal klachten in 2018 en de afhandeling hiervan1.
Ik kan de signalen van de ouders in individuele zaken niet adequaat beoordelen. Dat is aan de klachtcommissie van Samen Veilig. De gemeenteraad van de gemeente Utrecht heeft recent een raadsinformatiebijeenkomst georganiseerd met direct betrokkenen, de gemeente en met Samen Veilig. Daaruit blijkt dat signalen vooral spelen bij casuïstiek rondom complexe echtscheidingen, waar ouders niet altijd tevreden zijn over de bejegening en de besluiten die professionals nemen in het belang van de kinderen.
Uit de signalen van ouders blijkt dat als zij hun klachten neerleggen bij de klachtcommissie de behandeling hiervan niet altijd aansluit bij de behoefte van ouders. Zij voelen zich onvoldoende gehoord. Daarom wil Samen Veilig zich nog meer inzetten om op een laagdrempelige manier aanspreekbaar te zijn voor cliënten die ontevreden zijn en meer aandacht te hebben voor het cliëntperspectief, bijvoorbeeld door de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de organisatie. Samen Veilig heeft daarvoor een Veranderagenda opgesteld2.
Zijn u soortgelijke signalen bekend over gecertificeerde instellingen in andere regio’s? Zo ja, welke zijn dat?
Er bereiken ons vaker signalen van ouders die ontevreden zijn over de begeleiding die door de gecertificeerde instellingen geboden wordt. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met de bejegening van de cliënt door de gezinsvoogd, door beslissingen die door de gezinsvoogd genomen zijn of met de onderbouwing van die beslissingen. Het kan gaan om beslissingen met ingrijpende gevolgen voor ouders. Voor het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) en Jeugdzorg Nederland namens de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) is dit aanleiding geweest het actieplan verbetering feitenonderzoek op te stellen. Dit actieplan omvat 21 acties en heeft naast de kwaliteit van het feitenonderzoek ook betrekking op bejegening van kind en ouders, het informeren en ondersteunen van ouders en een verkenning van de versterking van de rechtspositie van de cliënt. Dit actieplan wordt in opdracht van RvdK, Jeugdzorg Nederland namens de GI’s en het Landelijk Netwerk Veilig Thuis uitgevoerd en loopt nog door tot en met 2021.
Hoe beoordeelt u deze signalen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u beschrijven wat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn van enerzijds Veilig Thuis en anderzijds de gecertificeerde instellingen?
Veilig Thuis is het advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling (Wmo 2015, hoofdstuk 4). Veilig Thuis voert naar aanleiding van een melding altijd een veiligheidsbeoordeling uit. Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat Veilig Thuis zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke instelling of professional de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft. Veilig Thuis neemt binnen 5 werkdagen na binnenkomst van de melding een besluit. Eén van de mogelijkheden is dat Veilig Thuis naar aanleiding van de veiligheidsbeoordeling besluit dat aanvullend onderzoek nodig is door Veilig Thuis. Met het aanvullende onderzoek stelt Veilig Thuis vast of sprake is van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en welke stappen of maatregelen in dat geval nodig zijn voor alle direct betrokkenen om te komen tot directe en stabiele veiligheid en tot herstel van de schade als gevolg van het huiselijk geweld of de kindermishandeling.
De GI’s geven uitvoering aan door de rechter opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclasseringsmaatregelen (Jeugdwet, artikel 3). Gemeenten hebben de wettelijke ruimte om voordat een maatregel is opgelegd de deskundigheid en expertise van een GI in te zetten om een maatregel te voorkomen. Deze preventieve inzet van de GI is bedoeld om ouders te motiveren alsnog hulp in het vrijwillig kader te aanvaarden.
In Utrecht zijn samenwerkingsafspraken gemaakt tussen de gemeenten, GI’s, Veilig Thuis en de RvdK. Deze afspraken gaan over de inzet van de GI in het gedwongen kader en over de inzet van expertise en vaardigheden van de GI’s om een maatregel te voorkomen. Deze maatregelen kunnen civielrechtelijk (ondertoezichtstelling, gezagsbeëindiging) of strafrechtelijk zijn. Dienstverlening vanuit preventieve begeleiding betekent dat de GI’s consultatie en kortdurende vrijwillige begeleiding aan ouders kunnen bieden. Veilig Thuis kan naar aanleiding van een melding de expertise van de GI vragen om tot een onderbouwd oordeel te komen en een plan op te stellen om de veiligheid van het kind en het gezin te herstellen, om waar mogelijk een maatregel te voorkomen.
Deelt u de mening dat interventies, zoals uithuisplaatsing, altijd gebaseerd moeten zijn op onafhankelijk onderzoek en de uitspraak van een onafhankelijk rechter? Zo ja, hoe is die onafhankelijke uitspraak geborgd in de huidige rolverdeling tussen Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen? Vindt u deze borging voldoende?
Ik deel de mening dat een gedwongen uithuisplaatsing gebaseerd moet zijn op onafhankelijk onderzoek en een uitspraak van een onafhankelijke rechter. In de wet- en regelgeving is dit ook geborgd. Veilig Thuis schakelt de RvdK in als het kind in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de thuissituatie niet meer veilig is. In dat geval dient Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek (VTO) in bij de RvdK. Veilig Thuis stelt het college van burgemeester en wethouders in kennis van het VTO. De RvdK neemt de situatie op basis van het VTO in onderzoek en verzoekt zo nodig de kinderrechter om een (voorlopige) kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken over het kind. Indien de kinderrechter hiertoe overgaat, wordt de uitvoering van de maatregel en een eventueel noodzakelijke gedwongen uithuisplaatsing opgedragen aan een GI.
Kunt u aangeven hoe vaak gecertificeerde instellingen zonder tussenkomst van een onafhankelijk rechter kinderen en gezinnen krijgen doorverwezen door Veilig Thuis, vaak benoemd als «vrijwillige uithuisplaatsing»?
Nee. Deze gegevens zijn niet beschikbaar. Wel is bekend dat op 31 december 2018 ca. 54% van de uithuisgeplaatste kinderen in Nederland vrijwillig (dus zonder jeugdbeschermingsmaatregel) uit huis is geplaatst (CBS-statline).
Veilig Thuis kan op twee momenten in haar werkproces een melding overdragen aan een GI, (1) na afronding van de veiligheidsbeoordeling en (2) na afronding van het onderzoek. In beide gevallen registreert Veilig Thuis aan welke partij de melding wordt overgedragen. Dit maakt deel uit van de beleidsinformatie van Veilig Thuis die twee keer per jaar door het CBS wordt gepubliceerd. Zoals aan uw Kamer eerder gemeld is, is de beleidsinformatie van de Veilig Thuis-organisaties tot op heden onderling niet goed vergelijkbaar gebleken. Met ingang van 1 januari 2019 werken de VT-organisaties met een vernieuwd Informatieprotocol. Dit moet leiden tot kwalitatief betere en landelijk vergelijkbare beleidsinformatie.
Een Veilig Thuis kan nooit zonder tussenkomst van de rechter een GI opdragen een maatregel in het gedwongen kader uit te voeren. Een Veilig Thuis kan wel de GI vragen zijn deskundigheid en expertise in te zetten om een maatregel te voorkomen. De gemeenten bepalen daarbij of en op welke wijze ze de GI willen inzetten en maken daartoe afspraken met de GI. Deze preventieve inzet van de GI is bedoeld om ouders te ondersteunen bij het realiseren van een veilige opgroeisituatie en zo nodig te motiveren om de noodzakelijke hulp in een vrijwillig kader te aanvaarden. In sommige gevallen kan bijvoorbeeld tijdelijke plaatsing binnen het netwerk van het betreffende gezin effectief zijn zodat rust kan ontstaan binnen het gezin. Het is belangrijk dat bij een dergelijke plaatsing zowel ouders als kinderen goed geïnformeerd zijn over hun rechten. Het kan en mag nooit zo zijn dat deze inzet van de GI wordt gebruikt als pressiemiddel. Het gaat hier immers om hulp in het vrijwillig kader en ouders hoeven er dus niet mee in te stemmen. Op dit moment bereidt de Raad voor Sanctietoepassing en Jeugd (RSJ) samen met de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (RvS) een advies voor over onder meer de toepassing van preventieve jeugdbescherming door de GI in de praktijk. Daarbij wordt ook bekeken hoe de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt gewaarborgd. De uitkomsten hiervan worden in het najaar van 2019 verwacht.
Deelt u de mening dat er op zijn minst een schijn van belangenverstrengeling is als de doorverwijzende instantie (Veilig Thuis) en de gecertificeerde instelling aan elkaar verbonden zijn in één organisatie? Zo ja, hoe beoordeelt u de organisatievorm van SAVE Midden-Nederland en Veilig Thuis Utrecht in relatie daartoe?
Nee. De organisatievorm die Samen Veilig Midden-Nederland heeft gekozen, met SAVE en Veilig Thuis Utrecht als onderdelen, is wettelijk toegestaan. Daarbij handelt een ieder binnen de kaders van zijn of haar wettelijke verantwoordelijkheid. De kwaliteit en effectiviteit van de hulp en ondersteuning die SAVE en Veilig Thuis bieden staan voorop, niet de organisatievorm van Samen Veilig. Het is aan de gemeenten, als inkoper van hulp en als opdrachtgever van de organisaties in het lokale veld om met de betrokken instellingen afspraken te maken over de eventuele inzet van de GI in het vrijwillig kader en erop toe te zien dat deze inzet op zorgvuldige en juiste wijze – in het belang van het kind – plaatsvindt.
Zijn er andere gecertificeerde instellingen in het land die op dezelfde wijze organisatorisch verbonden zijn met Veilig Thuis? Zo ja, welke zijn dat?
In de regio’s Utrecht, Friesland, Groningen, Noord-Brabant en Noord- en Midden Limburg hebben de gemeenten ervoor gekozen om Veilig Thuis en de GI onder te brengen in één organisatorisch verband.
Kunt u per regio aangeven hoe vaak er vanuit Veilig Thuis doorverwijzingen zijn naar een gecertificeerde instelling? En hoe vaak dit zonder tussenkomst van een onafhankelijk rechter gebeurt? Zijn er opvallende verschillen tussen regio’s? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 7.
Met welke opdracht vervult de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) het toezicht op kwaliteit van Veilig Thuis en SAVE? Op welke wijze verschilt de toezichthoudende rol van de IGJ met die van de betrokken gemeentes?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt vanuit haar wettelijke taak toezicht op de kwaliteit van alle Veilig Thuis organisaties (Wmo 2015, artikel 4.3.1). Jeugdbescherming en jeugdreclassering kunnen alleen door GI’s uitgevoerd worden. SAVE is een GI. De IGJ en Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: IJenV) houden vanuit hun wettelijke taak gezamenlijk toezicht op de GI’s. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het Keurmerkinstituut dat is aangewezen als certificerende instelling voor de GI’s.
Daar waar de inspecties – zoals hierboven beschreven – een toezichthoudende rol hebben, zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de inkoop en uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Gemeenten moeten zorgen voor een toereikend aanbod van GI’s. Ook zijn gemeenten op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de organisatie van Veilig Thuis.
Deelt u de mening dat de IGJ ook moet toezien op de governance van Veilig Thuis en gecertificeerde instellingen? Zo ja, hoe beoordeelt de IGJ de organisatievorm van SAVE Midden-Nederland en Veilig Thuis Utrecht? En die van eventueel soortgelijke organisatievormen elders?
De bestuurders van Veilig Thuis en de gecertificeerde instellingen zijn eindverantwoordelijk voor het organiseren van en voorzien in de voorwaarden om de wettelijke taken uit te kunnen voeren. Indien de IGJ signalen krijgt dat het niet goed gaat dan toetst zij of er risico's zijn voor de kwaliteit en veiligheid. Als één van deze zaken in gevaar is, spreekt de IGJ de bestuurder en zo nodig de interne toezichthouder hierop aan. De IGJ ziet op deze wijze toe op de governance van Veilig Thuis en de GI.
Voor de zomer van 2019 voeren de IGJ en IJenV toezicht uit bij zeven gecertificeerde instellingen, waaronder SAVE. In het najaar van 2019 publiceren de inspecties een factsheet met de resultaten van dit onderzoek.
Deelt u de mening dat de IGJ ook moet toezien op de toepassing van (wetenschappelijke) kennis over de effectiviteit van interventies die worden ingezet door Veilig Thuis en gecertificeerde instellingen? Zo ja, in hoeverre gebeurt dat in de praktijk?
Het is aan de GI’s en Veilig Thuis om zicht te houden op de effectiviteit van de interventies die ze inzetten en daarbij wetenschappelijke inzichten te gebruiken. Ze kunnen voor het monitoren van de effectiviteit bijvoorbeeld de recent opgestelde outcome indicatoren van het Nederlands Jeugdinstituut gebruiken.
Tevens neemt een groot deel van de Gi’s deel aan een meerjarig onderzoek waarin de effectiviteit van de jeugdbescherming wordt onderzocht3. De Inspecties volgen beide studies en betrekken de uitkomsten waar relevant in het toezicht.
Het bericht 'Universiteiten nemen spionagerisico voor lief' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten nemen spionagerisico voor lief»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Het artikel illustreert het belang van bewustwording en alertheid bij de kennisinstellingen en van het traject waarin wordt onderzocht in hoeverre aanvullende maatregelen mogelijk en gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet.2
In hoeverre heeft de afgelopen jaren in Nederland spionage en diefstal van onderzoeksbevindingen plaats gevonden binnen (legale samenwerkingsverbanden van) academische kennisinstellingen, waarvoor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt en kunt u een aantal voorbeelden met ons delen?
Zoals de AIVD in het jaarverslag 2018 meldt, vindt ook binnen legitieme samenwerkingsverbanden tussen academische en kennisinstellingen diefstal van onderzoeksbevindingen plaats. De AIVD meldt dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen tegen deze risico’s onvoldoende lijken en dat dit een risico vormt voor de economische veiligheid van ons land. Nederlandse innovaties verdwijnen op die manier over de grens. Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van het Mercator Institute for China Studies dat het bij vermoedens van spionage mogelijk moet zijn om in het kader van de nationale veiligheid buitenlanders te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s? Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een universiteit een buitenlandse student en /of medewerker al dan niet proactief geweerd vanwege (vermoedens van) spionage of diefstal?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld, onderzoekt het Kabinet de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning. Uw Kamer zal op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van deze verkenning. Ik beschik niet over cijfers van studenten of onderzoekers die de toegang tot universiteiten is ontzegd door deze instelling op basis van (vermoedens van) spionage of diefstal.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben universiteiten momenteel om bij (vermoedens van) spionage of diefstal buitenlanders (proactief) te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s?
Voor toegang tot bepaalde specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden is een ontheffing vereist onder de Sanctieregeling Noord-Korea 2017. Alle studenten en onderzoekers, ongeacht hun nationaliteit, moeten een ontheffing aanvragen indien zij toelating wensen tot de onderwijs- en onderzoeksvelden genoemd in de bijlage van deze sanctieregeling. Deze lijst is geactualiseerd met de wijziging van de regeling op 31 mei jl. Indien de betrokkene een risico vormt voor proliferatie naar Noord-Korea kan de toegang tot de specifieke onderwijs- en onderzoeksvelden worden ontzegd.
Daarnaast maakt het Kabinet zich in toenemende mate zorgen over het ballistische raketprogramma van Iran en heeft om die reden het toezicht op studenten en onderzoekers in specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden verscherpt. Alle studenten en onderzoekers die actief zijn in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst op een mogelijke relatie met het Iraanse ballistische raketprogramma. Nieuwe studenten en onderzoekers die activiteiten willen ontplooien in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst voordat zij met het onderwijs of onderzoek starten. De EU-sanctieverordening Iran (267/2012), hoewel niet opgesteld met oog op hoger onderwijs, biedt een grondslag voor dit aangescherpt toezicht.
Wat kunnen deze instellingen in uw ogen doen om hun zogenaamde «dual-use»-technologieën minder kwetsbaar te maken voor spionage, diefstal en oneigenlijk gebruik? Deelt u de mening dat Chinese studenten uitgesloten moeten worden van bepaalde studierichtingen gerelateerd aan vitale sectoren en high tech technology, dit naar analogie van Iraanse studenten rondom (nucleaire) wapens?2
Bestuurders van universiteiten zijn verantwoordelijk voor de integrale veiligheid van hun instelling. Het stimuleren van het bewustzijn van veiligheidsrisico’s onder onderzoekers, studenten en ander personeel, onder andere op het gebied van «dual-use»-technologieën, is hiervan een belangrijk onderdeel. Met een vergroot veiligheidsbewustzijn binnen instellingen worden patronen sneller zichtbaar en kan de instelling eerder handelen. Er bestaat geen wettelijke grond waarop instellingen studenten of onderzoekers enkel op grond van (niet-EU) nationaliteit uit kunnen sluiten van specifieke opleidingen. In het traject waarin wordt onderzocht of (aanvullende) maatregelen gewenst zijn wordt ook gekeken naar andere risicolanden dan Iran en Noord-Korea en andere dan de huidige aangewezen onderwijs- en onderzoeksgebieden. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning.
Hoe verhouden academische vrijheid en nationale veiligheid zich volgens u tot elkaar?
Openheid en toegankelijkheid zijn belangrijke kernwaarden voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De hoge kwaliteit en internationaal hoge status van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben we mede hieraan te danken. Ik sta pal voor de academische vrijheid. Binnen kennisinstellingen moeten studenten, docenten en onderzoekers de ruimte krijgen om te leren, ontdekken en innoveren. Maar net als andere fundamentele vrijheden, heeft ook de academische vrijheid grenzen. Deze grenzen kunnen zijn gelegen in de nationale veiligheid maar kunnen ook voortvloeien uit internationaal en Europeesrechtelijke verplichtingen. De risico’s ten aanzien van ongewenste kennis- en technologieoverdracht ten behoeve van het Iraanse ballistische raketprogramma en het risico dat verworven kennis bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Noord-Korea of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Noord-Korea hebben bijvoorbeeld aanleiding gegeven tot maatregelen die de academische vrijheid van individuen kunnen beperken. In het traject waarin wordt onderzocht of aanvullende maatregelen gewenst en mogelijk zijn zal de proportionaliteit hiervan worden afgewogen.
Welke concrete maatregelen kunt en bent u van plan te nemen om het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten, die volgens de AIVD op dit moment beide onvoldoende zijn?
Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen worden gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van OCW ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen. Ik heb de VSNU enkele maanden geleden nog gewezen op het belang van bewustwording en alertheid ten aanzien van internationale samenwerking. Dezelfde boodschap is ook gecommuniceerd met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Vereniging Hogescholen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert bedrijven over de bescherming van bedrijfsvertrouwelijke gegevens en de bescherming van intellectueel eigendom middels octrooien, auteursrecht en andere rechten. Octrooicentrum Nederland (OCNL), onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is de octrooi verlenende instantie voor het Nederlands grondgebied.4 Ook adviseert RVO over andere wijzen waarop bedrijfsgeheimen actief moeten worden beschermd, zoals fysiek en digitaal.5 Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) opgericht, dat niet-vitale ondernemers helpt met veilig digitaal ondernemen.6
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) dat deel uitmaakt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum op het gebied van cybersecurity voor de rijksoverheid en organisaties binnen de vitale infrastructuur. Het NCSC informeert en adviseert genoemde organisaties over digitale dreigingen en kwetsbaarheden, verricht daartoe analyses, en verleent die organisaties bijstand bij het treffen van maatregelen bij dreigingen en incidenten.
De AIVD heeft verscheidene publicaties uitgebracht over spionage voor zowel instanties als individuen.7 Daarnaast informeert en/of adviseert de AIVD (in specifieke gevallen) instanties die het doelwit vormen van inlichtingenactiviteiten, en adviseert hen over weerstandsverhogende maatregelen. Personen of instanties die het vermoeden hebben doelwit te zijn (geweest) van spionage, kunnen dit ook altijd rechtstreeks melden bij de AIVD, of MIVD wanneer het opdrachten voor het Ministerie van Defensie betreft. Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd. Deze bedrijven kunnen zich wenden tot Defensie voor advies en assistentie, alsmede met vragen over beveiliging.
Zou, naar aanleiding van de conclusie in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» dat er in Nederland, anders dan in China, vrijwel geen centrale regie is over academische samenwerking3 meer centrale regie een deel van de oplossing voor bovengenoemd spionageprobleem kunnen zijn? Indien ja, hoe zou deze centrale regie volgens u vorm kunnen krijgen?
Bij de ten uitvoerlegging van de Chinanotitie zal het aspect van regie zeker aan de orde komen, onder meer via de instelling van een Chinataskforce waaraan verschillende departementen en diensten zullen deelnemen en die structureel overleg zal voeren met onder andere de academische wereld. Voor wat betreft de kenniswereld onderzoekt het kabinet nog de wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik verwijs naar de antwoorden hierboven op de vragen 3, 4 en 7. Op de uitkomsten van de verschillende trajecten, i.c. op de vormgeving van een eventuele regierol, kan ik nu nog niet vooruit lopen.
De onvoorspelbaarheid van het budget voor gebundelde uitkeringen voor gemeenten (BUIG-budget) |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Waarom krijgt Sittard-Geleen van het Rijk dit jaar 2,7 miljoen euro minder van de zogenoemde gebundelde uitkeringen (BUIG-gelden) voor het sociale domein dan vorig jaar?1
Jaar-op-jaar mutaties van budgetten worden veroorzaakt door veranderingen in de hoogte van het macrobudget en veranderingen in het budgetaandeel van de desbetreffende gemeente. Van 2018 op 2019 geeft voor de gemeente Sittard-Geleen het lagere budgetaandeel de doorslag.
De Gebundelde Uitkering Participatiewet voor Sittard-Geleen is tussen 2015 en 2018 jaarlijks gestegen. In 2018 ontving de gemeente 3,5 miljoen euro meer dan drie jaar eerder. In 2019 daalt het uitgekeerde bedrag.
Voor de vaststelling van de budgetaandelen van alle gemeenten in Nederland wordt gebruik gemaakt van een objectief verdeelmodel. Dit model voorspelt voor alle huishoudens in Nederland een kans op bijstand. Een groot aantal huishoudkenmerken zoals leefvorm, opleiding, geslacht, leeftijd, herkomst, zorggebruik en regionale kenmerken zoals beschikbaarheid van werk zijn daarbij bepalend. Elk jaar wordt de voorspelling geactualiseerd, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van de gemeente.
Per 2019 is het verdeelmodel uitgebreid met een objectieve prijscomponent, die een verfijndere inschatting maakt van de hoogte van de bijstandsuitkering van een huishouden.2 Voor de gemeente Sittard-Geleen leidt de toevoeging van een objectieve prijscomponent tot een daling van het budgetaandeel, die ca. 20% van de totale daling verklaart. Het overige gedeelte betreft het effect van de jaarlijkse actualisatie, met name die van de regionale kenmerken. De beschikbaarheid van werk is verbeterd in de regio, er zijn minder mensen die «onder hun niveau werken» (maatstaf voor verdringing), en er zijn minder mensen met een WW-uitkering. Dit vertaalt zich in een lagere kans op bijstand voor de huishoudens in Sittard-Geleen en daarmee in een lager budget.
Waarom kan u de gemeente Sittard-Geleen niet precies uitleggen hoe de BUIG-uitkering berekend wordt?
Iedere gemeente ontvangt vóór 1 oktober een gedetailleerde, stap-voor-stap berekening van de opbouw van het te ontvangen bedrag in het volgende jaar. Deze berekening is opgenomen in de beschikking. Bovendien is online een rekentool beschikbaar die gemeenten extra inzicht biedt in de uitkomsten van het verdeelmodel. Deze tool is voor iedereen toegankelijk op www.rijksoverheid.nl. Hierin is voor iedere gemeente per doelgroep inzichtelijk gemaakt wat het voorspelde aantal huishoudens in de bijstand is en het feitelijke aantal. Deze cijfers kunnen vergeleken worden met die van de rekentool in eerdere jaren.
Hiernaast ben ik natuurlijk altijd bereid om specifieke vragen van gemeenten te beantwoorden.3 Ik heb geen nader verzoek ontvangen van de gemeente Sittard-Geleen om uit te leggen hoe de uitkering precies wordt berekend. Wel heeft de gemeente een bezwaarschrift ingediend. Tijdens de in dat kader gehouden hoorzitting heeft de gemeente gevraagd waarom de uitkering lager is dan vorig jaar. SZW gaat in een aparte sessie met de gemeente nog nadere uitleg geven over de hoogte van het budget.
Hoe kan de gemeente Sittard-Geleen contoleren of u het juiste bedrag beschikbaar stelt aan de gemeente?
De budgetberekening vindt uiterst zorgvuldig plaats. Actualisatie van het verdeelmodel wordt uitgevoerd door ervaren experts van een gerenommeerd onderzoeksbureau. Hierbij wordt een vierogenprincipe gehanteerd: iedere bewerking door een expert wordt door een tweede expert gecontroleerd. SZW zelf controleert nogmaals of de budgetberekening technisch juist is en voldoet aan geldende wet- en regelgeving. De Auditdienst Rijk ziet erop toe dat de zorgvuldigheid van de uitvoering recht doet aan de grote belangen die met de budgetberekening gemoeid zijn. Mocht desondanks een gemeente vermoeden dat de budgetberekening niet juist is, dan kan zij toegang krijgen tot de gehanteerde rekenmodule waar zij de gewenste controles op de berekening kan (laten) uitvoeren.
Onderschrijft u dat de totstandkoming van dergelijke budgetten transparant en navolgbaar moeten zijn?2
Ja.
Is het waar dat de berekening van de budgetten plaatsvindt in een geautomatiseerd verdeelmodel dat het karakter heeft van een soort blackbox? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kritiek van Verbeek dat er te veel blind vertrouwd wordt op complexe modellen, gebaseerd op geavanceerde algoritmes?
Voor de Gebundelde Uitkering Participatiewet is geenszins sprake van een black box. Gedurende de ontwikkeling van het verdeelmodel de afgelopen jaren is een expertgroep bestaande uit hoogleraren en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) en een begeleidingscommissie met VNG, Divosa, BZK, Financiën, diverse gemeenten en nogmaals de ROB intensief betrokken geweest. Er is een eenduidig toetsingskader gehanteerd om te bepalen of en welke kenmerken thuishoren in het model. Alle kenmerken in het model zijn helder beschreven. En voor elk kenmerk geldt dat er een plausibel verband is met de kans op bijstand in een huishouden. Het model is complex omdat het zoveel mogelijk recht doet aan de objectieve kostendrijvers van gemeenten en deze zijn veelzijdig. Afgelopen jaren zijn op verzoek van gemeenten vele kenmerken getest of die leiden tot een betere verdeling. Opname in het verdeelmodel van de in antwoord op vraag 1 genoemde objectieve prijscomponent is op nadrukkelijk verzoek van gemeenten gebeurd. Inmiddels is sprake van een uitontwikkeld model. Onafhankelijke experts geven aan geen mogelijkheden meer te zien voor verdere verbetering van het model. Zoals in antwoord 3 aangegeven is de jaarlijkse uitvoering van de budgetberekening geenszins geautomatiseerd of blind.
Herkent u dat gemeenten geen verklaringen kunnen vinden waarom de hoogte van hun budgetten van jaar tot jaar verschillen?
Ik begrijp dat het voor gemeenten moeilijk kan zijn om verklaringen te vinden voor hun jaar-op-jaar mutaties. Deze mutaties horen bij een objectieve budgettering (in 2004 ingevoerd) en zijn in 2019 niet anders van karakter dan in eerdere jaren. Budgetmutaties kunnen veroorzaakt worden door een aanpassing van het macrobudget, door wijzigingen in de kenmerken van de huishoudens in een gemeente en door veranderingen in de (regionale) arbeidsmarktsituatie. Middels de toelichting bij de beschikking, en de beschikbare rekentool kunnen gemeenten beter de vinger krijgen achter de oorzaak van budgetmutaties. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan nadere informatie over hun budgetmutatie kunnen zij zich tot het Ministerie van SZW wenden.
Deelt u daarmee de inschatting dat het niet mogelijk is om op basis van de huidige informatievoorziening de gemeenteraad afdoende te informeren?
Deze inschatting deel ik niet. Naar mijn mening is het middels bovengenoemde bronnen en zo nodig door navraag bij het Ministerie van SZW voldoende mogelijk om een verklaring te vinden voor de mutatie op gemeenteniveau, zodat de gemeenteraad adequaat geïnformeerd kan worden.
Klopt het dat gemeenten de hoogte van een budgetmutatie van tevoren niet kunnen zien aankomen en pas in oktober weten wat de hoogte is van het (voorlopige) budget voor het komende jaar?
Het klopt dat gemeenten uiterlijk 1 oktober weten wat de hoogte is van het voorlopige budget voor het komende jaar. De budgetten kunnen niet eerder bekend gemaakt worden omdat de benodigde cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen. Het is in het belang van gemeenten dat cijfers zo actueel mogelijk zijn. Dit wordt ook onderschreven door de ROB en de VNG.
Onderschrijft u dat het bekendmakingsmoment voor gemeenten te laat is om hier tijdig en adequaat op in te kunnen spelen? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om te zorgen dat gemeenten eerder geïnformeerd worden?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven is het in het belang van gemeenten zo veel mogelijk gebruik gemaakt wordt van de meest actuele gegevens. Actuele inzichten zijn relevant voor zowel de hoogte van het macrobudget als voor de budgetverdeling. Derhalve is sprake van een afweging tussen tijdigheid en actualiteit. Gegeven deze afweging is 1 oktober de vroegst mogelijke publicatiedatum.
Herkent u de indruk dat sommige gemeenten structureel tekorten hebben terwijl andere gemeenten structureel fors overhouden op het bijstandsbudget? Zo ja, is het voor u acceptabel dat zulke grote verschillen structureel van aard zijn?
Sommige gemeenten hebben over een langere periode tekorten terwijl andere gemeenten overhouden op het bijstandsbudget. Het bestaan van tekorten en overschotten volgt uit de financieringssystematiek waarbij gemeenten worden gebudgetteerd op basis van een objectief verdeelmodel (in tegenstelling tot een declaratiestelsel). Op deze manier wordt de beoogde prikkelwerking tot reductie van bijstandslasten tot stand gebracht. Tegelijkertijd zou dit gemeenten die gedurende lange tijd een groot tekort hebben in de financiële problemen kunnen brengen. Om dit risico beheersbaar te houden heeft het Rijk in samenspraak met gemeenten, VNG en Divosa een vangnetregeling ontwikkeld, waar gemeenten met (meerjarig) een groot tekort (meer dan 7,5%) aanspraak op kunnen maken.
Wat voor gevolgen heeft het voor mensen wanneer gemeenten structureel te weinig BUIG-budget hebben? Acht u deze gevolgen acceptabel?
Wanneer een gemeente een tekort heeft zal het binnen de eigen begroting op zoek moeten naar dekking voor het betalen van de bijstandsuitkeringen. De uitkeringen moeten immers worden doorbetaald. Beter is het wanneer de gemeente nagaat welke mogelijkheden er zijn om de bijstandsuitgaven te reduceren, bijvoorbeeld door te handhaven, meer te investeren in persoonlijk contact en activering, het matchingsproces naar werk te verbeteren, etc. Gemeenten hebben daarbij veel mogelijkheden om van elkaar te leren en gebruik te maken van kennis en inzichten die Divosa verspreidt, onder meer via de Benchmark. Daarnaast kan ook de eerder door SZW beschikbaar gestelde rekentool bijstandsbudgetten aanknopingspunten bieden voor verbetering van beleid en uitvoering.
Om de gevolgen voor de gemeente, en haar inwoners, van mogelijke tekorten op het bijstandsbudget te beperken, kunnen gemeenten onder voorwaarden gebruik maken van bovengenoemde vangnetregeling.
Klopt het dat één van de redenen dat gemeenten geen inzicht krijgen in de logica achter de BUIG-budgetten intellectuele eigendomsrechten op software zijn? Zo ja, vindt u dat acceptabel?
Gemeenten kunnen via diverse vrij toegankelijke bronnen inzicht krijgen in de logica achter de budgetberekening. Ten eerste middels de (toelichting bij de) regelgeving in het Besluit en de Regeling Participatiewet. Ten tweede bieden de gepubliceerde onderzoeksrapporten inzicht in de technische uitwerking van het verdeelmodel en de gemaakte keuzes gedurende de ontwikkeling van het model. Tot slot kunnen gemeenten met de genoemde rekentool voor de eigen gemeente nagaan bij welke huishoudens de grootste verschillen zitten tussen voorspelde en werkelijke aantallen in de bijstand.
De meeste maatstaven in het model zijn gebaseerd op microdata van het CBS. Enkele maatstaven zijn afkomstig van onderzoeksbureau Atlas voor Gemeenten (AvG). Dit betreffen bijvoorbeeld de maatstaf voor beschikbaarheid van werk en voor de mate van verdringing in de regio. De onderliggende berekening van deze maatstaven is intellectueel eigendom van AvG. Daarom wordt in de verschillende onderzoeksrapporten die zijn gepubliceerd over het verdeelmodel toegelicht hoe deze maatstaven tot stand komen, waarom zij opgenomen zijn in het verdeelmodel, en wat hun invloed is op de budgetverdeling. Gemeenten kunnen middels de jaarlijks geactualiseerde rekentool inzien hoe de gemeentelijke score op deze regiokenmerken zich verhoudt tot andere gemeenten en tot het landelijk gemiddelde. Derhalve deel ik de stelling niet dat gemeenten onvoldoende inzicht krijgen in het verdeelmodel. Vanzelfsprekend is SZW altijd bereid om gemeenten te helpen meer inzicht te krijgen in de totstandkoming van hun budget en de oorzaak van verschillen met budgetten uit het verleden.
Onderschrijft u dat gemeenten en de rijksoverheid niet kunnen sturen op goed beleid met financiële prikkels van het BUIG-budget indien het voor gemeenten onduidelijk is waarom budgetten hoger of lager uitvallen?
Nee, zoals hierboven al naar voren is gekomen zijn er voldoende aanknopingspunten te geven die duidelijk maken waarom het budget omhoog of omlaag is gegaan. Om te kunnen sturen op beleid en uitvoering is het verschil tussen de voorspelde en gerealiseerde uitgaven (uitgesplitst per doelgroep), zoals zichtbaar in de rekentool, echter relevanter dan de jaar-op-jaar budgetmutatie. Bovendien kunnen gemeenten met adequaat beleid en een goede uitvoering, los van het budget, altijd invloed uitoefenen op hun uitgaven.
Bent u bereid de BUIG-gelden zo te herzien dat de systematiek transparant en voorspelbaar is, dat er geen gemeenten zijn die een structureel te laag budget krijgen en dat het voor gemeenten eerder bekend is op welk budget ze kunnen rekenen?
Op dit moment zie ik geen reden om de wettelijke uitgangspunten rondom de financiering van de bijstand te herzien. Ik ben altijd bereid om het gesprek aan te gaan met gemeenten. Ik sta voor een systeem dat rechtvaardig en transparant is en gebaseerd is op prikkelwerking, waarbij gemeenten die de bijstandsuitgaven door effectief beleid en uitvoering weten te verlagen, worden beloond. Als gemeenten concrete mogelijkheden zien om dat systeem te versterken, dan houd ik me daarvoor aanbevolen.
Problemen door het krimpend frequentiespectrum |
|
William Moorlag (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen waarmee de audiovisuele branche al jaren kampt door de afname van de beschikbare frequentieruimte door de uitbreiding van 4G- en de komst van 5G-netwerken?1
Ja, ik ben bekend met de problematiek en het door de leden aangehaalde artikel laat goed zien hoe we samen met de sector zoeken naar goed werkbare oplossingen. Op het Media Park, maar ook op andere locaties in Nederland, zoals rond de Johan Cruijff Arena, wordt door verschillende partijen intensief gebruik gemaakt van draadloze audio- en videoverbindingen. De samenwerking zoals vormgegeven op het Media Park is dus een goed voorbeeld voor andere «frequentiedrukke» locaties.
Bent u ermee bekend dat deze problemen zullen toenemen wanneer vanaf 2020 het gebruik van de band van 700 megahertz door de sector Programme Making & Special Events (PMSE) niet meer is toegestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van een krimpend frequentiespectrum voor de productie van mediacontent, grote evenementen, festivals en theaterproducties? Kunt u een toelichting geven van zowel de economische als maatschappelijke consequenties?
Frequenties worden steeds intensiever gebruikt. Het gevolg hiervan voor de productie van media, voor omroepen, voor organisatoren van evenementen, e.d. is dat er beter dan voorheen efficiënter en gecoördineerd gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare frequentieruimte. Het kan ook betekenen dat er met de planning van producties en evenementen in de tijd gezien en voor wat betreft de locatie, vooraf bezien moet worden wat de mogelijkheden zijn. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat (onderling) nadere afspraken gemaakt worden, of dat bezien moet worden of alles wat draadloos kan, ook daadwerkelijk draadloos moet. Over mogelijke gevolgen en oplossingen zijn mijn ministerie en Agentschap Telecom in voortdurend overleg met de sector. Ook de publieke omroep is daarbij betrokken.
Recent is uw Kamer de Nota Mobiele Communicatie aangeboden. In deze nota wordt ook ingegaan op de positie van de PMSE-sector. Samen met de Vereniging PMSE en met bedrijven uit de sector is gezocht naar oplossingen voor de schaarste. Een aantal daarvan is gerealiseerd, zoals het vrijhouden van frequenties in de band voor digitale radio (specifiek: «laag 5») voor reportageverbindingen. Ook zijn de kanalen in de reeks 39, 40 en 41 in de UHF-band (de belangrijkste band voor draadloze microfoons) zoveel mogelijk beschermd voor PMSE gebruik. Met de sector is daarnaast een plan van aanpak opgesteld, dat wordt bijgehouden en regelmatig wordt aangevuld. Dit plan bestaat uit verschillende elementen. Een (klein) deel van de 700 MHz wordt vrijgehouden voor PMSE-gebruik. Er wordt door de sector een evenementenkalender opgesteld en bijgehouden, zodat duidelijk wordt wat de daadwerkelijke frequentiebehoefte is en hoe daarin kan worden voorzien en er is samen met de sector een communicatieplan opgesteld en in uitvoering, zodat PMSE-gebruikers tijdig en goed kunnen inspelen op de veranderingen per 2020. Tenslotte is er – in Europees verband – gezocht naar alternatieve frequentiebanden buiten de UHF-band, die geschikt zijn voor PMSE-gebruik. Dit is – onder voorwaarden en met vergunning – mogelijk in onder meer band 1350–1400 MHz en in band 1518–1525 MHz. Inmiddels is het Nationaal Frequentieplan hierop aanpast. Onderzoek loopt nog naar toekomstige voor de PMSE-sector bruikbare alternatieve banden.
Een belangrijk deel van de oplossing zit ook in goede coördinatie van het frequentiegebruik, zowel onderling als met andere gebruikers, zodat de beschikbare schaarse frequentieruimte efficiënter wordt benut. Het door de leden aangehaalde artikel vormt een goed voorbeeld van onderlinge coördinatie. Daarnaast wordt verder verkend in hoeverre het concept van «licensed shared access» (LSA) ook voor audio PMSE bruikbaar is. In 2017 heeft het Agentschap Telecom een proef gedaan met gecoördineerd gedeeld spectrum gebruik ten behoeve van draadloos videogebruik, de LSA-pilot. Het betreft een online boekingssysteem voor vergunninghouders van ongecoördineerde frequenties in de band 2,3–2,4 GHz. Na afloop van de pilot is LSA opgenomen in het reguliere proces van vergunningverlening en verplicht gesteld voor PMSE-videogebruikers in deze band. De intentie is om het systeem uit te breiden met andere gebruikers in de 2,3–2,4 GHz band zoals met name Defensie en Justitie & Veiligheid. Vervolgens zal worden bezien of dit concept in andere banden en met andere gebruikers en toepassingen, waar onder audio, technisch mogelijk is. Daar waar mogelijk en nodig kan onderzoek naar spectrumefficiëntere technieken, zoals de mogelijkheden van 5G ten behoeve van PMSE-gebruik, worden bevorderd.
Met de verdere uitwerking en uitvoering van bovengenoemde maatregelen is en wordt opvolging gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister van Economische Zaken om de PMSE-sector te faciliteren en te ondersteunen in het zoeken naar alternatieven voor het wegvallen van frequenties in de UHF-band.3 Het gebruik van deze frequenties is overwegend vergunningvrij, hetgeen betekent dat er geen kosten zijn verbonden aan het gebruik. Door de geschetste ontwikkelingen wordt de voor PMSE-gebruik beschikbare frequentieruimte kleiner, maar daarvoor zijn alternatieven gevonden. Dit kan betekenen dat – naast coördinatie – bestaande apparatuur omgeschakeld moet worden of dat nieuwe apparatuur aangeschaft moet worden en dat de sector meer dan voorheen inspanningen moet doen om bij grote evenementen de registratie en overdracht van beeld en geluid goed te laten functioneren.
Zijn er gevolgen voor de publieke omroep? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is opvolging gegeven aan de toezegging toenmalige Minister van Economische Zaken2 om de PMSE-sector te faciliteren en ondersteunen in het zoeken naar een alternatief voor het wegvallen van de frequenties alvorens de veiling te starten? Zo ja, welke maatregelen die zijn genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Syriëstrijder opgepakt in Kapelle’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Syriëstrijder opgepakt in Kapelle»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoeveel van deze mensenslachters heeft u naar schatting reeds toegelaten op Nederlandse bodem en hoeveel lopen er in totaal vrij rond in Nederland en in de Schengenzône?
Op de feiten en omstandigheden in dit individuele geval kan ik niet ingaan. Ook beschik ik niet over de aantallen waar u naar vraagt in vraag 2. De betrokken organisaties spannen zich echter voortdurend in om personen waarop u doelt in vraag 2 te onderkennen en passende maatregelen te treffen.
Binnen het asielproces zijn alle betrokken organisaties alert op signalen, die mogelijk de nationale veiligheid kunnen raken. Voor de uitvoerende organisaties van de vreemdelingenketen is een meldstructuur ingericht voor dergelijke signalen. Tijdens de identificatie en registratie van asielzoekers zijn de politie en de KMar waakzaam op signalen en geven zij deze door aan de IND en/of I&V-diensten.
Voor alle asielzoekers geldt dat de IND een screening uitvoert. Deze screening is een onderzoek waarbij de al verzamelde informatie en een social media check in samenhang worden bezien. Hierbij wordt bekeken of er sprake is van signalen die kunnen wijzen op een mogelijk gevaar voor de nationale veiligheid, maar ook bijvoorbeeld betrokkenheid bij misdrijven genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, of fraude. Ook na de screening, tijdens het verdere verloop van de asielprocedure blijft de IND alert op nieuwe signalen, zoals bijvoorbeeld klik- of tipbrieven van burgers en slachtoffers/getuigen. Hiernaast zijn de medewerkers van het COA alert op signalen.
In geval van signalen in de asielprocedure die erop duiden dat de persoon mogelijk een gevaar is voor de nationale veiligheid worden deze doorgezet naar de I&V-diensten en politie. Het is kan evenwel niet uitgesloten worden dat signalen die wijzen op een gevaar voor de nationale veiligheid pas na het asielproces zichtbaar worden. In dat geval zal de overheid daar uiteraard ook op acteren.
Op welke wijze is deze islamterrorist door de screening gekomen en hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat hij een verblijfsvergunning heeft gekregen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk eens bereid te stoppen met het toelaten van asielzoekers en immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Bent u bereid islamterroristen te denaturaliseren en te garanderen dat zij na hun hopelijk lange straf definitief ons land worden uitgezet?
Op grond van artikel 14 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap kan het Nederlanderschap worden ingetrokken van personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf of het voorbereiden daarvan als beschreven in het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene moet dan wel ook beschikken over een andere nationaliteit omdat hij anders staatloos zou worden.
Mocht het antwoord op vraag 5 en/of 6 nee luiden, interesseert de veiligheid van ons land u eigenlijk wel, of gaat u liever de geschiedenis in als de Minister die de veiligheid in Nederland definitief om zeep heeft geholpen?
Kerntaak van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is de zorg voor een vrije, veilige en rechtvaardige samenleving. Het bestrijden van terrorisme en extremisme is zodoende mijn hoogste prioriteit.
Pensioenen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat bedrijven soms verschillende rapportages (moeten) opstellen voor verschillende doelstellingen, zoals bijvoorbeeld beursgenoteerde verzekeraars die een IFRS 17 rapportage opstellen om investeerders inzicht te verschaffen in de rentabiliteit van de aandelen, een Solvency-2-rapportage om de toezichthouder inzicht te verschaffen in de mate waarin zij haar verplichtingen aan polishouders kan nakomen, alsmede een fiscale rapportage om de correcte belastingen af te dragen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Erkent u dat de grondslagen van de verschillende rapportages verschillen en dat het zelfs kan voorkomen, dat een bepaalde handelwijze in het ene stelsel verplicht en in het andere stelsel verboden is en dat dit alles samenhangt met de doelstelling waarvoor de rapportage wordt opgesteld?
De genoemde rapportages hebben verschillende doelen. Afhankelijk van het doel wordt bekeken welke informatie nodig is. Die behoefte leidt bijvoorbeeld tot de keuze voor een verschillende grondslag. Solvency II heeft bijvoorbeeld als doel de bescherming van polishouders en helpt verzekeraars en toezichthouders om risico’s eerder te signaleren. IFRS 17 heeft betrekking op de activiteiten omtrent accounting en heeft vooral als doel om jaarrekeningen transparanter en onderling beter vergelijkbaar te maken.
Deelt u het standpunt dat een andere doelstelling automatisch leidt tot andere eisen aan de waardering en dat leidt weer tot andere waarderingsgrondslagen?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Is het waar dat het risicomodel van het Financieel Toetsingskader (FTK) is geijkt op de eis dat een fonds de komende twaalf maanden met 97,5% zekerheid de verplichtingen moet kunnen overdragen aan een derde partij?
De hierboven genoemde zekerheidsmaat van 97,5% houdt verband met het vereist eigen vermogen van een pensioenfonds. Het vereist eigen vermogen is de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste zou moeten beschikken en ligt voor een standaard pensioenfonds tussen de 20% en 30% (vereiste dekkingsgraad tussen de 120% en 130%). Dit percentage wordt berekend met de wettelijke zekerheidsmaat van 97,5%, dat wil zeggen dat de kans dat een pensioenfonds niet voldoet aan zijn verplichtingen kleiner is dan 2,5% (oftewel eens in de 40 jaar). Deze zekerheidsmaat is niet gekoppeld aan het kunnen overdragen van zijn verplichtingen aan een derde partij, zoals een verzekeraar.
Deelt u de visie dat de doelstelling om de verplichtingen de komende twaalf maanden te kunnen overdragen, een andere doelstelling is dan de doelstelling om de pensioenverplichtingen gespreid over tientallen jaren te kunnen nakomen?
In een kapitaaldekkingsstelsel zijn de genoemde doelen niet apart van elkaar te onderscheiden. Het doel van een kapitaaldekkingsstelsel is namelijk dat er te allen tijde voldaan moet worden aan een voldoende dekking van de verplichtingen, zowel qua liquiditeit (kortere termijn) als qua solvabiliteit (langere termijn).
Deelt u de visie dat een zo zuiver mogelijke actuele waardering past bij de doelstelling om de verplichtingen over te dragen, maar dat de doelstelling om de verplichtingen na te komen om heel andere inzichten vraagt, namelijk de beschikbare middelen op het moment van uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de visie dat de prijs van een financieel product niet afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft?
Ja, die visie deel ik. Dit neemt echter niet weg dat de verscheidene beleggingen een verschillende waarde kunnen hebben. Bovendien is de (verkoop)prijs van een belegging afhankelijk van alternatieve beleggingen die in de markt beschikbaar zijn.
Deelt u de visie dat de bijdrage van een financieel product aan het risicoprofiel van een fonds daarom wel degelijk afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft, namelijk van de vraag of het product de spreiding van de portefeuille vergroot of verkleint (de S10-berekening en de commissie parameters kent immers een afslag op het Vereist Eigen Vermogen en een opslag op het rendement voor diversificatie)?
Ja, het risicoprofiel van een portefeuille is afhankelijk van de onderliggende beleggingen. Een verandering van die beleggingsmix kan het risicoprofiel veranderen.
Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat het door risicospreiding wel degelijk mogelijk is om het risicoprofiel te verlagen zonder rendement in te leveren? Kan andersom risicospreiding ook gebruikt worden om meer rendement te genereren zonder het risicoprofiel te verhogen?
Hier staat de risicorendementsverhouding centraal. Het te ontvangen rendement is op voorhand onzeker en afhankelijk van of een risico zich voordoet. Meer risicospreiding betekent dus niet een hoger of lager rendement.
Erkent u dat arbitragevrije waardering de meest zuivere manier van waarderen is? Deelt u de visie dat de risicovrije rente de doelstelling om verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen het beste dient? Deelt u dan ook de visie dat de risicovrije rente geen inzicht geeft in de middelen die beschikbaar zullen zijn als de pensioenuitkeringen moeten plaatsvinden?
De risicovrije rentetermijnstructuur is de passende discontocurve voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten. Het waarderen op basis van de risicovrije rentetermijnstructuur staat los van de mate van zekerheid waarmee deze pensioenaanspraken en -rechten naar de toekomst worden nagekomen. Deze rentetermijnstructuur is namelijk geënt op onder andere het idee dat onzeker toekomstig rendement niet nu al wordt ingeboekt of uitgedeeld. Dat zorgt namelijk voor onwenselijke herverdeling in een systeem waarin generaties risico’s met elkaar delen.
Sluit u volledig uit dat wanneer de doelstelling om de verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen wordt vervangen door de doelstelling om de verplichtingen op lange termijn na te kunnen komen, de eisen aan de waardering dienovereenkomstig worden aangepast?
Zie het antwoord op vraag 5.
Sluit u volledig uit dat andere eisen aan de waardering leiden tot een andere optimale rekenrente?
Zie het antwoord op vraag 10.
De gesprekken met de onderwijssector over het oplossen van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief die de Algemene Onderwijsbond (hierna, AOb) u heeft doen toekomen op 21 mei 2019?1
In antwoord op de brief heb ik de AOb laten weten dat ik de zorgen van leraren erken. De aanpak van het oplopende tekort is dan ook mijn topprioriteit. Leraren merken de effecten direct als er geen leraar gevonden kan worden om te vervangen of om de formatie voor komend jaar rond te krijgen.
Er is niet één oplossing voor het lerarentekort. Een pakket van maatregelen is nodig om op korte en lange termijn te zorgen voor voldoende en goede leraren voor alle sectoren. Zoals ik eerder in antwoord op Kamervragen heb gemeld, werken we sinds het najaar van 2018 samen met vertegenwoordigers van schoolbesturen, schoolleiders, leraren, opleidingen en gemeenten, zonder verschillen van opvatting weg te poetsen, aan het gezamenlijke doel het tekort aan leraren aan te pakken.2
Aan de AOb heb ik laten weten dat ik niet ben ingegaan op de uitnodiging voor een bilateraal gesprek voor de voorjaarsnota. Zolang deze niet naar de Kamer is gestuurd, gaan leden van het kabinet niet in gesprek over de voorjaarsnota.
Hoe duidt u de rol van deze vakbond in het oplossen van het lerarentekort?
Sinds de AOb zich eind vorig jaar heeft teruggetrokken uit het landelijke overleg, heeft de AOb op bestuurlijk niveau geen rol bij de gezamenlijke aanpak van het lerarentekort.
Met welke (sociale) partners voert u momenteel gesprekken over het oplossen van het lerarentekort?
Partijen die deelnemen aan het landelijk overleg zijn de PO-Raad, VO raad, MBO Raad, VH, VSNU, CNV, AVS en FvOv en vertegenwoordiging uit de G4. Het UWV en het Participatiefonds zijn agendalid.
Acht u met uw huidige gesprekspartners de sector afdoende vertegenwoordigd om tot gedragen oplossingen te komen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich uw inziens tot het feit dat de AOb met 85.000 leden verreweg de meeste werknemers in de onderwijssector vertegenwoordigt? Zo nee, op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de toekomstige oplossingen voldoende draagvlak hebben?
Zoals in eerder genoemde antwoorden op Kamervragen staat, werken we bij voorkeur samen met zoveel mogelijk partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Aan het landelijke overleg nemen dan ook vertegenwoordigers deel van schoolbesturen, schoolleiders, leraren, opleidingen en gemeenten. Het is de keus van de AOb geweest om niet langer deel te nemen aan het landelijke overleg. Met de andere partijen zijn wij constructief verder gegaan met de aanpak.
Deelt u de opvatting van de AOb en Onderwijsinspectie dat het onderwijs en de onderwijskwaliteit onder druk staan als gevolg van het lerarentekort en de werkdruk?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom heeft de aanpak van het lerarentekort ook de hoogste prioriteit.
Hoe duidt u de onrust in het onderwijsveld? En wat is uw reactie op de stelling van de AOb dat bij het uitblijven van extra geld voor het onderwijs bij Voorjaarsnota, zij zich genoodzaakt voelen over te gaan tot nieuwe acties?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, kan ik mij de zorgen van leraren voorstellen. De aanpak van het tekort is prioriteit en dit kabinet investeert dan ook in maatregelen die bijdragen aan de aanpak van de tekorten.
Zoals in eerder genoemde antwoorden staat is extra geld alleen naar mijn mening niet voldoende. Er is een plan van aanpak langs zes lijnen uitgewerkt, juist omdat het tekort niet met een enkele maatregel is op te lossen. Bovendien functioneert de onderwijsarbeidsmarkt in hoge mate regionaal. Daar zijn de partijen actief die verantwoordelijk zijn voor het aanstellen en opleiden van leraren. Ik zet daarom in op een regionale aanpak van het lerarentekort. Met de subsidieregeling voor de regionale aanpak wordt de samenwerking in de regio ondersteund.
Het is natuurlijk een goed recht van de AOb om ervoor te kiezen actie te blijven voeren voor nog meer extra geld. Wel constateer ik dat andere partijen een andere afweging maken en constructief met elkaar en met ons samenwerken bij de aanpak van het lerarentekort. Het pleidooi, ook van die partijen voor meer investeringen staat deze samenwerking niet in de weg.
De berichten ‘Uitstoot vervuilend lachgas Chemelot jaren niet gemeld’ en ‘Lachgas: het stille klimaatprobleem van Limburg’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstoot vervuilend lachgas Chemelot jaren niet gemeld»1 en «Lachgas: het stille klimaatprobleem van Limburg»?2
Ja.
Wist u dat een in 1969 gebouwde Anqore-fabriek op het Limburgse industrieterrein Chemelot al decennia lang grote hoeveelheden lachgas uitstoot zonder dat dit gemeten werd?
In het kader van de bestaande koepelvergunning rapporteert Chemelot de emissies van luchtverontreinigende stoffen en broeikasgassen voor alle onder die vergunning vallende bedrijven. Lachgas werd in dit verband reeds gerapporteerd, maar bij de rapportage over het jaar 2017 werden significant hogere lachgasemissies opgegeven dan voor de jaren daarvoor. Pas op dat moment werd duidelijk dat de lachgasemissies van Anqore niet waren meegenomen in eerdere rapportages, maar dat die rapportages enkel lachgasemissies bevatten van de andere bedrijven op het Chemelot-terrein.
Klopt het dat daarmee de totale uitstoot van lachgas op het industrieterrein Chemelot vijftig procent hoger blijkt te liggen dan werd gemeld?
De totale emissie van lachgas van Chemelot blijkt, op grond van de cijfers over het jaar 2017, 45% hoger te liggen dan eerder was geregistreerd. Voor eerdere jaren varieert dit percentage tussen de 32% en de 55%.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de lachgasuitstoot van de desbetreffende fabriek tot 2017 niet werd gemeten, ondanks dat de fabriek naar waarschijnlijkheid zelfs de op een na grootste industriële uitstoter van lachgas in Nederland is en het verplicht is in Nederland om de uitstoot te monitoren en rapporteren?
De Europese Verordening betreffende instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (PRTR, Verordening 2006/166/EG) verplicht exploitanten van inrichtingen hun emissies te rapporteren aan het bevoegd gezag. Het is aan het bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor het verlenen van de milieuvergunning, om de door de exploitanten geleverde informatie te controleren. In dit geval is dat de provincie Limburg. In haar verklaring heeft DSM aangegeven dat het lachgas niet eerder dan over 2017 is gerapporteerd aan Chemelot, door een onbewust misverstand over de rapportageverplichting tussen DSM en USG (een gezamenlijke onderneming van enkele Chemelot-bedrijven die onder andere zorg draagt voor het verbranden van afvalgassen)3.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de provincie Limburg wettelijk gezien geen actie hoefde te ondernemen na de melding van Chemelot in 2017? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet, aangezien de provincie Limburg bevoegd gezag is en indien nodig actie kan ondernemen. De provincie Limburg heeft de zaak inmiddels ook serieus opgepakt4.
Hoe is het mogelijk dat zowel de provincie Limburg als de Nederlandse Emissieautoriteit niet verantwoordelijk stellen te zijn voor de toezicht op de lachgasuitstoot? Wie draagt hier dan wel verantwoordelijkheid voor?
Zoals hiervoor aangegeven is de provincie Limburg bevoegd gezag voor vergunningverlening van Chemelot en daarmee ook verantwoordelijk voor toezicht op de uitvoering van de vergunningvoorschriften.
Kunt u toelichten waarom er in de milieuvergunning van Chemelot geen beperkingen staan voor de uitstoot van lachgas ondanks de urgentie van het klimaatprobleem?
Op de locatie Chemelot zijn meerdere processen waarbij lachgas (distikstofoxide) vrijkomt. In dit geval gaat het om de productie van acrylonitril, wat onder de reikwijdte van de Richtlijn industriële emissies valt. Op grond van deze Richtlijn kunnen eisen in de vergunningen opgenomen worden voor onder andere stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen. Rapportage van lachgas is in dit verband ook geregeld, getuige de jaarlijkse melding van Chemelot van haar, zij het naar nu bekend onvolledige, lachgasemissies.
Gezien het feit dat lachgas als broeikasgas 265 keer sterker is dan CO2, wat voor effecten heeft deze ontdekking op de totale broeikasgasuitstoot van Nederland sinds 1990 en de klimaatmaatregelen die op deze cijfers zijn gebaseerd?
Deze omissie is eerder hersteld in de cijfers van de emissieregistratie, ook voor eerdere jaren. Deze gegevens zijn ook al verwerkt in de actualisatie van de emissieramingen voor 2020 en opgave met betrekking tot Urgenda van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) begin dit jaar (Kamerstuk 32 813 nr. 267). Daarnaast heeft het PBL in de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 306) aangegeven wat het effect van deze nieuwe inzichten in emissiebronnen heeft op de uitstoot in 2030. Per saldo schat het PBL in dat deze nieuwe inzichten leiden tot 0,5 Mton lagere uitstoot ten opzichte van het basispad. Deze omissie leidt dus niet tot een hogere opgave voor 2020 of 2030.
Wat zijn de effecten van deze toegenomen lachgasuitstoot op de ozonconcentraties in Nederland? Is er daarmee voldaan aan de rapportage- en reductieverplichting voor emissies?
Er is geen sprake van toegenomen uitstoot, maar het nu pas onderkennen van een reeds langer bestaande uitstoot. Er is daarmee ook geen wijziging in de concentraties in de lucht in Nederland. De ozonconcentratie in Nederland wordt bepaald aan de hand van metingen en is dus niet afhankelijk van kennis over emissies.
Wist u dat het terrein dusdanig kan worden verduurzaamd dat de lachgasuitstoot met 85 procent kan worden verminderd en dat met 10 euro per bespaarde ton broeikasgas relatief goedkoop is? Deelt u de mening dat deze maatregel veel kan bijdragen aan het behalen van het Urgenda-vonnis? Zo nee, waarom niet?
Door de intensieve gesprekken aan de Industrietafel had het Ministerie van EZK al een goed beeld van mogelijke reductiemaatregelen in de industrie. Hierbij hebben we ook gekeken naar de mogelijkheden van lachgasreductie op Chemelot. Lachgasreductie bij het bedrijf Fibrant kwam daarbij naar voren als een kostenefficiënte maatregel die tevens al vanaf het jaar 2020 reductie kan opleveren. Daarom is, vanaf december 2018, in het kader van de Urgenda-maatregelen met Fibrant gesproken over een mogelijke financiële prikkel vanuit de overheid gericht op lachgasreductie.
Zoals aangegeven in mijn brief over de uitvoering van het Urgenda-vonnis (28 juni 2019, 32813–341) zijn we tot een éénmalige financiële prikkel gekomen gericht op lachgasreductie bij het bedrijf Fibrant. Het totale investeringsbedrag hiervoor bedraagt € 42 miljoen. Op dit moment is er voor Fibrant geen enkele wettelijke verplichting of prikkel om deze reducerende maatregel nu te nemen. Daarom stelt de Staat aan Fibrant een rentevrije lening van € 30 miljoen ter beschikking om deze investering nu te doen. De lening wordt in principe volledig terugbetaald5 en daarom is dit voor de Staat verreweg de meest kostenefficiënte manier om CO2 te reduceren. De investering wordt daarnaast gefinancierd door Fibrant en DSM als grootste klant van Fibrant. Middels deze investering realiseert Fibrant een reductie van structureel 0,6 Mton CO2 eq. per jaar, waarvan 0,2 Mton CO2 eq. reeds vanaf begin 2020.
Vindt u het ook zorgelijk dat het probleem allang opgelost had kunnen zijn als de lachgasuitstoot gewoon was gemeten en daarmee onder het Europese systeem voor emissiehandel (EU-ETS) zou zijn gevallen? Zo nee, waarom niet?
De reikwijdte van emissiehandel wordt bepaald door de Richtlijn inzake handel in emissierechten (EU 2018/410). Het meten van de lachgasuitstoot heeft geen invloed op de reikwijdte van deze Richtlijn.
Welke concrete acties gaat u nemen om de verantwoordelijkheid voor het toezicht op lachgasuitstoot wettelijk vast te leggen? Wat gaat u verder doen om de gigantische uitstoot van lachgas in te perken?
De verantwoordelijkheden zijn reeds goed belegd. In het Klimaatakkoord zullen afspraken worden gemaakt over het reduceren van broeikasgassen in de industrie. Bij deze afspraken zullen ook lachgasemissies worden betrokken.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel de Anqore-fabriek gedurende deze tijd aan ETS-emissierechten had moeten betalen en zal het bedrijf alsnog de rechten over deze uitstoot moeten vergoeden? Zo nee, waarom niet?
De productie van acrylonitril valt niet onder EU-ETS. Ik zal daarom niet onderzoeken wat er gebeurd zou zijn als dit wel zo zou zijn.
Het bericht ‘NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden’ |
|
Joost Sneller (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden»?1
Ja.
Klopt het dat de NPO sinds maart 2019 de mogelijkheid om video’s te downloaden blokkeert? Zo ja, kunt u toelichten sinds wanneer hiervoor is gekozen en waarom?
De NPO is met de introductie van NPO Start in 2017 overgegaan naar een nieuw technisch platform waarin de programma’s voorzien zijn van digital rights management (hierna: DRM). Deze technologie beschermt auteursrechtelijk beschermd materiaal tegen zonder toestemming kopiëren, herpubliceren en exploiteren, zoals gedaan werd door een aantal commerciële websites. De NPO heeft uitgelegd dat er drie hoofdredenen zijn voor het invoeren van DRM: (1) buitenlandse producenten vragen om bescherming, (2) het ontstaan van vaak onvolledige «klonen» van NPO Start zorgt voor verwarring bij het publiek over de status van een kloon en (3) de NPO kan niet correct rapporteren over zijn online bereik en het effect van zijn publieke taak. De feitelijke verandering die per maart is doorgevoerd is het uitzetten en afbreken van het oude technisch platform zonder DRM.
Deelt u de mening dat programma’s gemaakt met publiek geld vrij beschikbaar zouden moeten zijn? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nee. Dit kan ook niet van de publieke omroep verlangd worden omdat de omroepen vaak zelf niet de rechten hebben om programma’s als downloads aan te bieden. Als er toch wordt gedownload dan ontstaat een illegale activiteit. Er kan niet van een publieke instelling als de NPO worden verwacht dat hij afspraken en rechten van producenten, omroepen en makers negeert. Non-commerciële onderwijsinstellingen kunnen in nader afgebakende gevallen wel kopieën maken van beschermd materiaal, tegen een billijke vergoeding. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u ermee bekend dat er in de onderwijssector gebruik wordt gemaakt van de download-functie voor streams van de publieke omroep om deze te verwerken in lesprogramma’s?
Hergebruik van programmamateriaal wordt door de omroepen al gefaciliteerd via het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. De omroepen maken het op die manier mogelijk dat docenten en uitgevers toegang krijgen tot hun audiovisueel materiaal.
Deelt u de mening dat fragmenten van programma’s van de publieke omroep een toegevoegde waarde kunnen hebben in de les en dat leraren gebruik zouden moeten kunnen maken van dit materiaal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte dat de publieke omroepen in Europese buurlanden, zoals Duitsland en België, wel de gelegenheid geven aan inwoners om deze programma’s te downloaden? Waarom is ervoor gekozen om niet dezelfde regels als Europese buurlanden te hanteren in betrekking tot dit vraagstuk?
Zie de hiervoor gegeven antwoorden. Overigens wordt in beide genoemde landen door de publieke omroepen geen rechtstreekse download-optie aangeboden.
Het bericht ‘U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote» van 21 maart 2019?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Amerikaanse ambtsgenoot over corruptie en corruptiebestrijding in Congo? zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u zicht op de op de omvang van de corruptie in Congo?
Nederland is met de Verenigde Staten in contact over de situatie in Oost-Congo, zowel in de Democratische Republiek Congo (DRC) als elders. De onderwerpen corruptie en corruptiebestrijding staan tijdens deze overleggen regelmatig op de agenda. Nederland probeert via verschillende kanalen en contacten een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de corruptie in de DRC. Het is een uitdaging om zicht te krijgen op de totale omvang van corruptie in de DRC. Corruptie is een complex en vaak verborgen fenomeen dat zich in alle lagen van de maatschappij voordoet.
Welke gevolgen hebben de sancties gehad die de Europese Unie en de Verenigde Staten hebben genomen naar aanleiding van de verkiezingen eind vorig jaar?
De EU heeft op 12 december 2016 sancties ingesteld tegen individuen uit de DRC. Deze sancties zijn in 2017 en 2018, vóór de verkiezingen van 30 december 2018, verlengd. Ze zijn ingesteld omdat deze individuen het verkiezingsproces in de DRC belemmerden en, hieraan gerelateerd, mensenrechten hebben geschonden. Deze sancties omvatten voor 14 personen de bevriezing van tegoeden binnen de EU en een visumverbod voor de EU en gelden momenteel tot 12 december 2019.
De EU-sancties waren een duidelijk signaal naar de Congolese autoriteiten dat er een einde moest komen aan de vele mensenrechtenschendingen gelieerd aan de verkiezingen en de beperking van democratische ruimte. Daarnaast maakten ze onderdeel uit van de bredere internationale druk op de DRC om daadwerkelijk verkiezingen te houden en aan oud-president Kabila om zich niet opnieuw kandidaat te stellen. De verkiezingen hebben uiteindelijk in relatieve kalmte plaatsgevonden en oud-president Kabila was geen kandidaat. De sancties hebben invloed gehad op de relatie tussen de EU en de DRC. Zo hebben de Congolese autoriteiten de verlenging van de EU-sancties afgelopen december aangegrepen om de EU te verzoeken om het hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Kinshasa terug te roepen.
De Verenigde Staten hebben door de jaren heen meermaals sancties getroffen tegen Congolese personen, onder andere op grond van mensenrechtenschendingen, corruptie en obstructie van het democratisch proces. De meest recente VS-sancties, aangenomen op 22 februari en 21 maart 2019, waren een reactie op «aanhoudende corruptie door hoge functionarissen van de Nationale onafhankelijke verkiezingscommissie van de DRC (CENI) en de voormalige regering van Kabila om de voorbereidingen voor geloofwaardige en inclusieve verkiezingen te belemmeren en uit te stellen». Deze sancties houden in dat de gesanctioneerde individuen geen (financiële) transacties uit kunnen voeren met Amerikaanse bedrijven en individuen en dat zij een inreisverbod hebben voor de VS.
Is bij het toepassen van sancties overwogen om naar het gehele netwerk van de corruptie te kijken? Zo ja, zou een netwerkbenadering effectiever kunnen zijn dan een individuele benadering om corruptie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Bij het instellen van de EU-sancties in 2016 zijn corruptie of het onderdeel zijn van een corruptienetwerk niet opgenomen als criteria voor plaatsing op de sanctielijst. Deze sancties werden ingesteld als reactie op de opgeworpen belemmeringen in het verkiezingsproces en hieraan gerelateerde schendingen van mensenrechten.
Enkele van de recent opgelegde sancties door de Verenigde Staten hebben betrekking op personen verdacht van (betrokkenheid bij) corruptie. Zoals onder vraag 3 vermeld staat ging het hier nadrukkelijk om corruptie gerelateerd aan het verkiezingsproces.
Eerder hebben de VS onder de Global Magnitsky Act sancties ingesteld op grond van corruptie, onder andere tegen Dan Gertler en een aantal van zijn bedrijven, waaronder Fleurette Holdings Netherlands. Deze sancties waren daarmee gericht tegen een corruptienetwerk. Zie ook het antwoord op de vragen van de leden Ploumen, Van Ojik en Karabulut over «De onderkoning van Congo» van 8 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1542).2
Kunt u aangeven of er zicht is op de criminele geldstromen binnen Congo? Zo ja, biedt dit mogelijkheden om het netwerk in kaart te brengen? Zo nee, zou het nuttig kunnen zijn de criminele geldstromen in kaart te brengen om gericht sancties te kunnen toepassen?
Er is momenteel beperkt zicht op criminele geldstromen binnen DRC. In DRC zijn enkele instanties, zoals de nationale financiële inlichtingendienst, Interpol en een aantal NGOs actief in het achterhalen van criminele geldstromen.
Het is gewenst om een beter inzicht te krijgen in de criminele geldstromen binnen de DRC. Dit kan bijdragen aan de internationale bestrijding van corruptie. Niet alleen de criminele geldstromen binnen DRC, maar vooral ook het wegsluizen van crimineel geld naar het buitenland is volgens het kabinet een groot probleem voor goed bestuur en accountability in de DRC. Er is onderzoek gedaan naar deze illegale financiële stromen door bijvoorbeeld Bloomberg journalist Michael Kavanagh en de Amerikaanse NGO The Sentry.
Nederland zet zich op verschillende fronten in voor goed bestuur en accountability in DRC, onder andere op het vlak van validatie als conflict-vrij van mijnen in Oost-Congo. Daarnaast gaat Nederland een samenwerking aan met The Sentry. The Sentry richt zich op het inzichtelijk maken van criminele geldstromen vanuit conflictgebieden in Centraal Afrika. Door het werk van organisaties als The Sentry kan Nederland inzicht verkrijgen in de wijze waarop illegaal verkregen vermogens het land uitvloeien. Daardoor kan Nederland eventueel voorkomen dat dergelijke geldstromen via Nederland lopen en toezichthouders in de financiële sector alerteren op de risico’s van dergelijke geldstromen.