Het bericht ‘Wordt abortus opnieuw een taboe?’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wordt abortus opnieuw taboe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van TNS NIPO dat beduidend minder jongeren voorstander zijn van abortus en dat slechts 40% van de ondervraagden aangeeft een abortus geoorloofd te vinden bij het ontbreken van een kinderwens? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is?
Abortus is een onderwerp waarover steeds veelvuldig politiek debat is geweest, ook na de totstandkoming van de wet. Het TNS-NIPO2-onderzoek levert, evenals andere onderzoeken, een bijdrage aan dit debat. Dat vind ik belangrijk.
Uit het onderzoek van TNS-NIPO maak ik op dat mensen verschillend oordelen naar aanleiding van een lijst van verschillende motieven die door de onderzoekers aan de geënquêteerden is voorgelegd. De meest geaccepteerde reden voor abortus is als het leven van de moeder in gevaar is, de minst geaccepteerde reden is ontevredenheid over het geslacht van het ongeboren kind.
Uit het onderzoek van TNS-NIPO blijkt dat 72% van de Nederlanders (enigszins/ zeer sterk) voorstander van abortus is, 21% is (enigszins/ sterk) tegenstander, 24% is sterk voorstander en 7% is sterk tegenstander. Daarnaast blijkt dat 46% van de Nederlanders de abortusregeling precies goed vindt zoals die nu is, 14% wenst een inperking en 30% van de Nederlanders wenst verruiming. Hetzelfde onderzoek laat zien dat 85% van de Nederlanders het over het algemeen goed vindt dat er openlijk gesproken wordt over abortus als oplossing voor een ongewenste zwangerschap.
Jongeren blijken in het algemeen minder vaak voorstander van abortus te zijn dan ouderen. Zij blijken vaker (nog) geen oordeel te hebben. Dit duidt er niet op dat jongeren daarmee tegenstander van abortus zijn. Nog steeds is het merendeel van de jongeren een voorstander van de mogelijkheid voor een onbedoeld zwangere vrouw om abortus te laten plegen, namelijk 66%. De algemene publieke opinie is bovendien positief over de mogelijkheden van abortus. Uit het onderzoek Staat van Nederland van het SCP uit 2017 blijkt dat de steun voor abortus is toegenomen; 74% van de Nederlanders vindt dat als een vrouw dat wenst, het voor haar mogelijk moet zijn om een abortus uit te laten voeren, tegenover 60% in 1992.
Deelt u de mening dat het taboe rondom abortus ervoor kan zorgen dat vrouwen minder keuzevrijheid ervaren en niet op zoek gaan naar hulp bij hun verwerking van een abortus?
Niet alle onderzoeken wijzen in de richting van een toenemend taboe op abortus. Ook al zijn de cijfers hierover niet eenduidig, het valt niet te ontkennen dat een deel van de mensen een taboe rond abortus ervaart. Uit onderzoeken gedaan onder jonge vrouwen3, lijkt inderdaad naar voren te komen dat onder meisjes tussen de 12 en 25 jaar oud sprake lijkt te zijn van een taboe op abortus. Twee derde van de meisjes met een abortuservaring staat achter haar keuze, maar 59% geeft aan dat ze er niet makkelijk over praten. En bijna de helft van de meisjes met een abortuservaring schaamt zich hiervoor. Een dergelijk taboe kan ertoe leiden dat meisjes die een zwangerschapsafbreking hebben ondergaan, zwijgen over hun ervaring, hetgeen een belemmering vormt bij het verwerken van de zwangerschapsafbreking.
Er zijn geen cijfers bekend over een eventueel taboe onder vrouwen van 25 jaar en ouder. De meeste zwangerschapsafbrekingen vinden plaats bij vrouwen tussen de 25 en 30 jaar.
Dit neemt echter niet weg dat onder meisjes tussen 12 en 25 jaar oud inderdaad sprake lijkt te zijn van een taboe op abortus. Het FIOM heeft hiertoe de campagne «Praat over abortus! Doorbreek het taboe» ontwikkeld. Hiermee wordt getracht het taboe op abortus te doorbreken zodat iedere onbedoeld zwangere tiener of vrouw in vrijheid een weloverwogen keuze kan maken.
Ik acht het van belang dat iedere (jonge) onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) – indien nodig – goed ondersteund kan worden bij het maken van een goed afgewogen beslissing. Ook voor het voorkomen van (psychische) problemen en spijt op de lange termijn. Keuzebegeleiding kan hierin ondersteuning bieden, zowel voor een abortus als daarna. Dit is in de Nederlandse abortuspraktijk al goed mogelijk.
In het kader van het programma «Preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener) zwangerschappen» is de Staatssecretaris op dit moment met partijen in gesprek om te bezien hoe keuzehulpgesprekken toekomstbestendig blijven en verder geprofessionaliseerd worden. Hij zal uw Kamer daarover binnen afzienbare tijd verder informeren.
Kunt u aangeven of het klopt dat er niet mag worden geadverteerd op YouTube en Google wanneer het woord «abortus» in een advertentie voorkomt?2
Van belang is om een onderscheid te maken tussen Google AdWords, de tool waarmee advertenties weergeven kunnen worden op Google.nl, en het Google Display Netwerk, de tool waarmee mensen bereikt kunnen worden terwijl ze op websites browsen, een YouTube-video bekijken, hun Gmail-account checken of mobiele apparaten en apps gebruiken.
Volgens het advertentiebeleid van Google met betrekking tot gezondheidszorg en geneesmiddelen, is het in Nederland toegestaan om te adverteren met betrekking tot abortus. Advertenties worden weergegeven in het zoeknetwerk (Google AdWords). Deze advertenties krijgen van Google de status Goedgekeurd, wat betekent dat ze alleen worden weergegeven in landen waar dat is toegestaan.
Advertenties met betrekking tot abortus worden echter niet weergegeven in het Google Display Netwerk, ook niet als ze de status «Goedgekeurd» hebben. Het beleid van Google is dat adverteerders «gevoelige interessecategorieën» niet mogen gebruiken voor gepersonaliseerd adverteren middels het Google Display Netwerk. Een van die gevoelige categorieën is gezondheid, waar ook abortus onder valt.
Het advertentiebeleid geldt mede voor YouTube.
Deelt u de zorg dat het maken van een vrije weloverwogen keuze bij een ongewenste zwangerschap kan worden bemoeilijkt door de negativiteit waar abortus mee wordt omringd? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er op dit moment initiatieven lopen om het groeiende taboe rondom abortus tegen te gaan? Ziet u kansen om bij deze initiatieven aan te sluiten? Zo nee, bent u bereid om zelf actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Trillende handen aan het bed’ (uitbuiting in de thuiszorg) |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van artikel «Trillende handen aan het bed» (uitbuiting in de thuiszorg)?1
Ja
Kent u de in bedoeld artikel genoemde Bulgaarse thuiszorgorganisatie «Care4You» dan wel een van de andere acht daarmee verbonden in Nederland (en België) actieve Bulgaarse thuiszorgorganisaties? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, is een of meer van genoemde bedrijven in de bijna tien jaar dat ze in Nederland actief zijn ooit gecontroleerd door de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid die bedrijven in kwestie alsnog te controleren?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn recent op de hoogte gebracht over de thuiszorgorganisatie «Care4You», de daarmee verbonden organisaties alsmede over het feit dat deze organisaties bekend zijn bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW).
De IGJ geeft aan tot het bericht in de Groene Amsterdammer is verschenen geen signalen of meldingen over Care4you te hebben ontvangen.
Wanneer ISZW uit haar onderzoek risico’s ziet voor de kwaliteit van zorg meldt zij deze bij de IGJ. De zorg die feitelijk wordt geleverd valt uiteraard wel onder het toezicht van de IGJ. Wanneer er signalen zijn over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld doordat cliënten een signaal melden bij het landelijk meldpunt zorg, dan spreekt de inspectie de zorgaanbieder die de zorgverleners inhuurt daarop aan. Wanneer er signalen zijn over specifieke zorgverleners kan de inspectie die in behandeling nemen.
Ik heb de zorgkantoren gevraagd om het tiental zaken waarin in deze casus pgb-zorg wordt ingekocht nader te onderzoeken. Dat onderzoek loopt thans.
Uit een eerste verkenning blijkt dat het hier om een aanbieder te gaan die uitsluitend zorg verleent op grond van het persoonsgebonden budget (pgb). Ik ben met het veld een beleidsverkenning gestart, die zich concentreert op twee centrale thema’s, te weten 1) «voor wie is het pgb geschikt?» en 2) «de kwaliteit van met pgb ingekochte zorg- en ondersteuning». Het resultaat van de verkenning is een gedragen ambitieagenda van en voor de keten, met bijbehorende acties die bijdragen aan deze twee centrale thema’s. U ontvangt de actieagenda pgb in het najaar.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel beschreven wijze waarop wordt omgegaan met de medewerkers van de hier aan de orde zijnde bedrijven?
Het artikel schetst een schrijnende arbeidssituatie over hoe een werkgever met zijn werknemers omgaat. We hebben in Nederland daarom duidelijke wet- en regelgeving wat betreft de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder iemand werkt. Bedrijven die deze regels (moedwillig) overtreden zijn geen verrijking voor de arbeidsmarkt of de zorg en moeten worden aangepakt.
Werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken, hebben recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. De werkgever is primair verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Met de inzet van bestuurlijke en zo nodig ook strafrechtelijke instrumenten kunnen bedrijven die de arbeidswetten overtreden of zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, worden aangepakt. De sociale partners zien toe op de naleving van de toepasselijke cao-voorwaarden.
In de zorg kennen we geen specifieke aanvullende eisen omtrent rechtspositie van medewerkers. Wel geldt dat de zorg van goede kwaliteit moet zijn en ook rechtmatig dient te worden gedeclareerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt geschetst, wordt dit momenteel onderzocht. Als er sprake is van onrechtmatige of kwalitatief slechte zorg, dan kan het zorgkantoor respectievelijk de IGJ handhavend optreden.
Vindt u de bedrijven waarvan hier sprake is een verrijking van de Nederlandse arbeidsmarkt en zorgmarkt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar dan aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voor bedrijven als deze geen plaats is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal (van oorsprong) buitenlandse bedrijven dat thuiszorg verleent, zoals in het artikel beschreven, dat wil zeggen in de vorm van 24-uurszorg door bij de cliënt in huis wonende medewerkers? Zo nee, vindt u dat zicht dan niet nodig? Zo ja, om hoeveel bedrijven, medewerkers en cliënten gaat het dan en neemt het aandeel van deze bedrijven toe?
De Minister van Sociale Zaken en ik beschikken niet over deze gegevens. Zolang bedrijven met buitenlandse eigenaren of werknemers voldoen aan de eisen die in Nederland zijn gesteld, mogen zij hier werkzaam zijn.
Wat is uw algemene indruk als het gaat om de mate waarin medewerkers in de thuiszorg conform de daarvoor geldende bepalingen (in wet en cao) worden betaald; een en ander tegen de achtergrond van het feit dat volgens recente gegevens van werkgeversorganisatie BTN maar liefst de helft van gemeenten een te laag tarief betaalt voor thuiszorg?
In deze casus gaat het niet om ondersteuning uit hoofde van de Wmo. Maar los daarvan, is – daar waar het gaat om levering van zorg en ondersteuning in natura – een belangrijke eis voor het betalen van de medewerkers dat dit geschiedt conform de geldende wetgeving en cao. Dan pas kan sprake zijn van een passend tarief voor de huishoudelijke hulp. Dat is ook het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Op basis van het Besluit dienen gemeenten bij de tariefstelling ook specifiek rekening te houden met het kostprijselement: de kosten van de beroepskracht.
De stelling van BTN strookt niet met het beeld dat ik heb op basis van de onderzoeksbevindingen van de regiegroep monitoring reële prijs. Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit.
Tot op heden zijn in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten. Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht om in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep kan doorgaan tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG bekijken op dit moment of er dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders kunnen worden georganiseerd. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs.
Recent is ook het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Hoe zorgt u dat gemeenten wèl het juiste tarief gaan betalen? Bent u bereid daarvoor de in dezen relevante wetgeving aan te scherpen?
Eventuele signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs en het betalen van een reëel tarief kunnen worden ingediend bij de regiegroep monitoring reële prijzen. In deze regiegroep zijn Actiz, BTN, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. De Regiegroep bespreekt op basis van de onderzoeksresultaten welke vervolgactie wenselijk is en adviseert het Ministerie van VWS indien een gewenste vervolgactie specifiek op de weg van het ministerie ligt.
Het Besluit reële prijs is 1 juni 2017 in werking getreden. Het Besluit reële prijs bevat aanvullende waarborgen op het reeds bestaande artikel 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015, voor het vaststellen van reële tarieven. Gemeenten en aanbieders moeten in gezamenlijk overleg komen tot reële tarieven met een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Zoals ook aangegeven in beantwoording op vraag 7 is recent het evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van dit besluit door gemeenten en aanbieders. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar. Daarom is het nu nog te vroeg om een conclusie te trekken over de werking van het Besluit.
De komende periode is de inzet gericht op de uitvoering van de evaluatie van het Besluit om te komen tot een goed beeld op welke manier het Besluit wordt toegepast door gemeenten en aanbieders. Daartoe worden ook de bij het antwoord op vraag 7 genoemde regionale werksessies georganiseerd. Aansluitend zal de regiegroep tot 1 januari 2019 zich richten op de bevordering van de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door de gemeenten en aanbieders.
De studentenstop bij zorgopleidingen terwijl er een personeelstekort is in de zorg |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Personeelstekort in de zorg, toch studentenstop»?1
Ja.
Vindt u het ook krankzinnig dat terwijl de sector steeds steviger vraagt om nieuwe mensen een van de antwoorden daarop juist een studentenstop is? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen zijn doordrongen van de ernst van het probleem. Ze hebben daarom aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Herkent u de vicieuze cirkel waarin een personeelstekort en de daarmee verband houdende werkdruk leidt tot te weinig stageplekken die vervolgens weer leiden tot een studentenstop die vervolgens niet bijdraagt aan het oplossen van het personeelstekort? Zo ja, wat heeft u tot nu toe ondernomen om deze vicieuze cirkel te doorbreken? Zo nee, waarom is dan volgens u sprake van een studentenstop en hoe kijkt u daartegenaan in relatie tot het personeelstekort in de zorg?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstelling zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Spreekt u werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid voldoende stageplekken te creëren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u momenteel onderhandelt over een hogere vergoeding voor stagebegeleiding? Hoe verlopen deze onderhandelingen?
Nee dit klopt niet, er wordt niet onderhandeld over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde van 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Bent u van mening dat de hoogte van de hierboven bedoelde vergoeding een element is in het gebrek aan stageplekken? Zo ja, op welke termijn kunnen we een resultaat tegemoet zien van die onderhandelingen?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Klopt het dat hogerejaars stagiairs soms als volwaardige werknemers worden ingezet (overigens zonder de daarbij behorende beloning te ontvangen)? Deelt u de mening dat dit, ook bij een personeelstekort, onacceptabel is? Wat gaat u hieraan doen?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Werknemers van umc’s die gaan actievoeren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat werknemers van universitair medische centra (umc's) actie gaan voeren omdat de onderhandelingen over een nieuwe cao zijn vastgelopen?1
Afspraken over arbeidsvoorwaarden in zorg en welzijn zijn het resultaat van de uitkomst van onderhandelingen tussen private partijen in de zorg. Behoudens het beschikbaar stellen van een marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte middels de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) heeft VWS daar geen bemoeienis mee.
Met het verloop en de inhoud van de onderhandelingen heb ik geen bemoeienis.
Deelt u de mening dat het voor werknemers zwaar teleurstellend is dat de Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra (NFU) niet tegemoet wil komen aan marktconforme loonsverhogingen en afspraken over de aanpak van de werkdruk?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen stelselmatig uitgekleed worden, dat terwijl de zorg aantrekkelijker gemaakt moet worden om de grote tekorten aan zorgverleners op te vullen?
Uitkleden van arbeidsvoorwaarden is niet aan de orde. De discussie richt zich op de mate waarin verbeteringen in arbeidsvoorwaarden thans mogelijk zijn.
Vindt u het acceptabel dat de voorzitter van de NFU-delegatie, tevens bestuursvoorzitter van het VUmc, de heer W. Bos, stelt dat NFU «serieuze en financieel verantwoorde voorstellen hebben gedaan», terwijl vakbonden aangeven dat de NFU niet tegemoet wil komen aan eisen voor onder meer loonsverhogingen en aanpak van de werkdruk?2
Cao-onderhandelingen zijn een zaak tussen de private partijen in de zorg. Ik wil en kan daar geen bemoeienis mee hebben en invloed uitoefenen op de onderhandelingen. Beide partijen mogen elkaars inzet duiden. Het is niet aan mij om daar inhoudelijk op te reageren.
Bent u bereid steun uit te spreken aan de werknemers nu u meerdere malen hebt benadrukt dat werken in de zorg aantrekkelijker moet worden en dat goede arbeidsvoorwaarden, hogere lonen en minder flexcontracten daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren?3
De inhoud van cao’s wordt na onderhandelingen door de private partijen in de zorg overeengekomen. Op grond van internationale regelgeving zoals verdrag 98 van de Internationale Arbeidsorganisatie kan en wil ik me niet mengen in deze collectieve onderhandelingen.
Op welke wijze gaat u uw invloed uitoefenen op de werkgevers in de zorg om verdere uitholling van cao’s – bijvoorbeeld als het gaat om nachtdiensten en toeslagen – te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Fors duurder wordend zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgvervoer dreigt fors duurder te worden door fiscale maatregel»?1
Ja.
Deelt u de inschatting van branchevereniging Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) dat taxi’s voor onder meer rolstoelgebruikers en nierpatiënten tientallen miljoenen euro’s per jaar duurder gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee dat verwacht ik niet. Met de afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor taxi’s beoogt het kabinet het taxivervoer verder te vergroenen. Door het afschaffen van deze regeling gaat de CO2-uitstoot een rol spelen bij de aanschafbeslissing. Het gevolg is dat taxivoertuigen met een hoge CO2-uitstoot duurder worden. Hiermee krijgen ondernemers een financiële prikkel om (zeer) zuinige of emissievrije voertuigen aan te schaffen. De veronderstelling van de KNV klopt in zoverre dat, als bij vervanging van het huidige wagenpark niet verder wordt vergroend, het afschaffen van de BPM-vrijstelling voor bepaalde auto’s leidt tot (fors) hogere BPM-opbrengsten. De verwachting is echter dat de toekomstige keuze zal vallen op de reeds beschikbare zeer zuinige of emissievrije alternatieven. Voor deze alternatieven geldt een lagere of zelfs geen BPM. In hoeverre er in een specifiek geval een kostenstijging optreedt, hangt daarom af van de toekomstige keuze op het moment dat (een deel) van het huidige wagenpark wordt vervangen. Ook in het doelgroepenvervoer zijn er al milieuvriendelijke en zelfs emissievrije alternatieven voorhanden. Vermeldenswaardig is het recente initiatief van een aantal steden om te komen tot het Zero Emissie doelgroepenvervoer. De verwachting is dat het afschaffen van de BPM-teruggaveregeling dit proces verder zal versnellen.
Wat verwacht u voor gevolgen van de voorgenomen afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor mensen als hiervoor bedoeld die afhankelijk zijn van taxivervoer? Hoe voorkomt u dat door deze maatregel minder taxivervoer beschikbaar komt met als gevolg dat daarop aangewezen mensen in de kou komen te staan?
Voor contracten voor het doelgroepenvervoer geldt in de regel dat de afgesproken tarieven jaarlijks geïndexeerd worden. Een eventuele kostenstijging door het afschaffen van de BPM zal dan vooral voor rekening komen van de opdrachtgever en niet de personen die gebruik maken van het zorgvervoer. Daarbij geldt dat in de Wet maatschappelijke ondersteuning is vastgelegd dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht zelfredzaam zijn. De gemeente heeft dus de plicht zorgvervoer beschikbaar te blijven stellen voor degenen die dat nodig hebben. De gemeenteraden hebben de taak om te toetsen of deze zorgplicht voldoende wordt nagegaan.
Daarnaast is in het Besluit zorgverzekering2 opgenomen dat vervoerskosten voor verzekerden worden vergoed door de zorgverzekeraar, indien zij onder een van de genoemde categorieën (artikel 2.14 lid 1 Besluit zorgverzekering) vallen.
Bent u ook van mening dat voor mensen als hiervoor bedoeld stapeling van zorggerelateerde kosten voorkomen moet worden en taxivervoer als hier aan de orde dus zonder extra kosten mogelijk moet blijven? Zo ja, hoe gaat u dat garanderen? Zo nee, welk alternatief biedt u deze mensen c.q. op welke wijze gaat u hen compenseren?
Zie beantwoording vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Veiligheidsregio verzweeg fout jodiumpillen in Limburg’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Veiligheidsregio verzweeg fout jodiumpillen in Limburg»«?1
Ja.
Klopt het dat er fouten zijn gemaakt bij de verspreiding van jodiumpillen waardoor gezinnen met kinderen nooit een jodiumpil hebben ontvangen? Zo ja, om hoeveel gezinnen ging het?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft met grote zorgvuldigheid de tabletten verstuurd naar zo’n 1,2 miljoen huishoudens in Nederland. VWS constateert dat de distributie in het algemeen goed is verlopen. Tegelijkertijd is niet uit te sluiten dat er bij een dergelijk grote operatie ook dingen fout gaan.
Ik kan helaas niet achterhalen waar mogelijk fouten zijn gemaakt en hoeveel gezinnen de tabletten niet hebben ontvangen. Er zaten veel stappen in het distributieproces waar fouten gemaakt kunnen zijn (peildatum, adressenbestand samenstellen, doosjes etiketteren, aanleveren, bezorgen). Ook kan het zo zijn dat mensen niet tot de doelgroep behoorden en toch denken dat zij de tabletten ten onrechte niet hebben ontvangen, of dat zij de tabletten per ongeluk hebben weggegooid.
Waarom is besloten niet te communiceren over de fout, waardoor ouders niet wisten dat ze zich alsnog konden melden voor de pillen?
Het Ministerie van VWS heeft in oktober 2017 uitgebreid gecommuniceerd over de distributie van jodiumtabletten in landelijke, regionale en lokale (sociale) media en per post. VWS is hierin ondersteund door de Veiligheidsregio’s, GGD’en, Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) en gemeenten. Al tijdens de distributie heeft VWS burgers o.a. via sociale media opgeroepen zich te melden bij het door VWS ingerichte meldpunt als zij de tabletten ten onrechte niet hadden ontvangen. Iedereen die zich tot 1 december bij dit meldpunt heeft gemeld heeft alsnog de tabletten per post ontvangen.
VWS ontving begin 2018 berichten van burgers in Limburg die aangaven de tabletten nog niet te hebben ontvangen. In samenwerking met betrokken Veiligheidsregio’s is ervoor gezorgd dat deze mensen de tabletten alsnog kosteloos krijgen opgestuurd of kunnen ophalen bij de gemeente. Over deze maatwerkoplossing is gecommuniceerd door gemeenten en Veiligheidsregio’s. Met deze maatwerkoplossing in Limburg levert VWS samen met Veiligheidsregio’s en gemeente nazorg voor een relatief kleine groep mensen. Een actieve communicatiecampagne vanuit het ministerie is daarom niet aan de orde geweest.
Waarom vond het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het niet nodig om extra te communiceren toen duidelijk werd dat meerdere gezinnen geen jodiumpillen hadden ontvangen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u nader toelichten hoe het komt dat bepaalde gezinnen geen jodiumpillen hebben ontvangen en hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat over dit soort fouten niet gecommuniceerd wordt indien dit er toe leidt dat gezinnen hierdoor niet in het bezit zijn van jodiumpillen en dat dit in de toekomst anders zou moeten?
Zie antwoord vraag 3.
Is duidelijk of ondertussen alle desbetreffende gezinnen wel in het bezit zijn van de jodiumpillen?
Ik kan niet achterhalen of alle gezinnen de tabletten inmiddels hebben ontvangen. Naast de bezorging van de tabletten per post was het beschikbaar maken van de tabletten bij apotheken en drogisten onderdeel van de predistributie. Op deze manier is ervoor gezorgd dat iedereen die dit wil de tabletten in huis kan halen, ook mensen die niet in de doelgroep vallen
Bent u bekend met evaluatieonderzoek(en) die in andere Veiligheidsregio’s naar de verspreiding van jodiumpillen zijn gedaan, zoals in Zeeland?
Ja.
Bent u bereid de verspreiding van de jodiumpillen aan een nadere evaluatie te onderwerpen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
VWS heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd een evaluatie uit te voeren over de distributie van de jodiumtabletten. De evaluatie wordt in verschillende fasen uitgevoerd en zal in 2019 met een rapport worden afgerond.
Bent u bereid de methode van verspreiding van jodiumpillen mogelijkerwijs te wijzigen, zoals huis-aan-huis-verspreiding? Zo nee, waarom niet?
De distributie van jodiumtabletten door de rijksoverheid was een eenmalige actie die eind 2017 is afgerond. VWS heeft ervoor gezorgd dat de tabletten na deze eenmalige verspreiding voor iedereen te koop of te bestellen zijn bij apotheken en drogisterijen. Dit geldt ook voor mensen die niet in de doelgroep vallen, maar de tabletten toch in huis willen halen.
Gezien de potentiele gezondheidsrisico’s die kleven aan het slikken van jodiumpillen, bent u bereid te onderzoeken of een sluitend registratiesysteem voor de verspreiding van jodiumpillen kan worden ontwikkeld? Zo ja, bent u bekend met nationale of internationale registratiesystemen?
De jodiumtabletten zijn geclassificeerd als Uitsluitend Apotheek Drogisterij (UAD) geneesmiddelen. Dit betekent dat de potentiële risico’s van de geneesmiddelen laag zijn en dat deze zonder registratie of verplichte voorlichting kunnen worden verkocht door apotheken en drogisterijen. Ik zie daarom geen noodzaak om een registratiesysteem te ontwikkelen. Burgers die informatie willen over de (beperkte) gezondheidsrisico’s van de jodiumtabletten kunnen de bijsluiter raadplegen of informatie opvragen bij de verkopend apotheker of drogist.
De stageomstandigheden van studenten verpleegkundige en verzorging |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Hijink , Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van NU»91 waarin studenten die een zorgopleiding volgen gevraagd is naar hun bevindingen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de studenten een stagevergoeding ontvangt die lager is dan het bedrag dat afgesproken is in alle cao’s?
Werkgevers en werknemers maken samen afspraken in de cao’s over onder meer stagevergoedingen. Ik acht het in het belang van de studenten dat in de CAO gemaakte afspraken ook nageleefd worden en dat studenten dus de vergoeding krijgen waar ze volgens de cao recht op hebben. Daarbij is het belangrijk dat studenten, met de hulp van begeleiders van de school en de stageplek, zich bewust zijn van hun rechten, zodat voorafgaand aan de stages ook goede afspraken gemaakt kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat 73% van de studenten de stagevergoeding te laag vindt?
In het onderzoek van NU»91 werd de vraag gesteld of studenten kunnen rondkomen van hun stagevergoeding. 73% van de studenten heeft aangegeven dat ze niet kunnen rondkomen van de stagevergoeding alleen. Echter; een stagevergoeding is geen loon, maar een vergoeding. De hoogte hoeft daarmee niet te voldoen aan de wettelijke normen voor het minimumloon.
Wat vindt u ervan dat de studenten veel werkdruk en prestatiedruk ervaren, en aangegeven weinig regie, invloed en zeggenschap te hebben tijdens hun stage? Op welke manier kan hier verbetering in worden aangebracht?
Tijdens een stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden krijgt die aansluiten bij zijn kennis en ervaring en zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de zorginstelling afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Deze afspraken gaan uit van de leerdoelen van de student. Binnen het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) maken ROCs structurele afspraken met zorginstellingen (erkende beroepspraktijkvormende instellingen) over de inhoud van stages. De basis voor deze afspraken zijn landelijk vastgelegd in een protocol voor beroeps- en praktijkvorming (het bpv-protocol). Ook hogescholen maken afspraken met zorginstellingen. Ze koppelen vaste stagedocenten aan een instelling, zodat de lijnen kort zijn. Scholen investeren daarnaast in cursussen voor stagebegeleiders. Ook beoordelen examinatoren de kwaliteit van stages, zo ook de naleving van de stageafspraken.
Het rapport geeft een belangrijk signaal aan scholen en zorginstellingen. Het toont het belang van voldoende aandacht voor de begeleiding van stagiairs. Tegelijkertijd is het voor de studenten van belang dat zij te hoge werkdruk ook bespreekbaar maken bij de begeleiding vanuit de instelling. De school kan hen daarbij helpen.
De kwaliteit van stages en het leerklimaat in instellingen zijn ook expliciet onderdeel van het Actieprogramma Werken in de Zorg. In dat verband maken scholen en werkgevers via Regionale Actieplannen (RAAT) afspraken over de kwantiteit en kwaliteit van stages.
Hoe oordeelt u over de opvatting van respondenten dat zij meer begeleiding willen ontvangen in hun leerproces en in het bewaken van hun grenzen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de stagiaires (15% van de respondenten) risicovolle of voorbehouden handelingen heeft moeten uitvoeren waar zij niet toe bekwaam zijn?
Bekwaamheid van de opdrachtnemer – in dit geval de stagiair – is één van de belangrijkste eisen die de Wet BIG stelt. Ten eerste moet de stagiair zichzelf bekwaam achten om, binnen de grenzen van zijn kennen en kunnen, de opdracht tot een goed eind te brengen. Daarnaast is het aan opdrachtgever (bijvoorbeeld de arts) om vast te stellen of de stagiair inderdaad bekwaam is om een bepaalde handeling uit te voeren. De stagiair mag dus alleen voorbehouden handelingen uitvoeren met toezicht en tussenkomst van de opdrachtgever van de handeling.
Goede begeleiding en toezicht is van groot belang om de veiligheid van de patiënt te garanderen. Wanneer een student het gevoel heeft iets te doen waartoe zij of hij zich niet toegerust voelt, dan is het belangrijk dit aan te kaarten met de begeleiders binnen de zorginstelling en de school.
Hoe wordt voorkomen dat stagiaires volwaardig worden ingezet om de personeelstekorten op te lossen? Wie heeft hierin de verantwoordelijkheid: de school of de zorgorganisatie?
Een stage is onderdeel van een opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin een stagiair toch wordt ingezet als een volwaardige medewerker, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorgorganisatie. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Bent u bereid de bevindingen van studenten mee te nemen in uw arbeidsmarktbeleid en dit mee te geven aan werkgeversorganisaties, vakbonden en scholen die zorgopleidingen verzorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De kwaliteit van stages is van groot belang voor het opleiden van werknemers in de zorg. Dit rapport kan partijen stimuleren om tot verbeteringen te komen waar nodig. Ik zal het onder de aandacht brengen.
Het bericht dat zelfs het wijkteam dat mensen moet helpen verdwaalt tussen zorgloketten |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat gemeenten één loket hebben waar mensen kunnen aankloppen voor zorg, maar dat de medewerkers van het zorgloket vastlopen op te veel andere loketten?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat ook de wijkteams worstelen met teveel loketten, de complexe regels en teveel verschillende financieringsstromen? Is dit volgens u een gewenst effect van de decentralisaties die sinds 2015 zijn doorgezet?
De decentralisaties hadden en hebben als doel meer integraal lokaal beleid te kunnen (uit)voeren. Dit sluit aan bij de wensen en behoeften van mensen. De «lat» is daarmee – vergeleken met het verleden – een stuk hoger komen te liggen. Vier jaar geleden bestonden er nagenoeg nog geen wijkteams. Ervaringen in het buitenland leren dat hervormingen, zoals recent doorgevoerd, de nodige tijd vragen. Doel van de hervormingen is dat mensen ook echt merkbaar betere zorg en ondersteuning krijgen.
Het grootste gedeelte van de mensen die zich wenden tot gemeenten wordt goed geholpen en is ook tevreden, zo blijkt uit o.a. het cliëntervaringsonderzoek (bron:gemeentelijke monitor sociaal domein: www.waarstaatjegemeente.nl).
De Ombudsman vraagt terecht aandacht voor verbetering van de dienstverlening aan burgers. Met name bij mensen met een meer complexe en/of domeinoverstijgende zorgvraag worden nog problemen geconstateerd. Dit zijn aandachtspunten waar gemeenten en Rijk samen al langer op inzetten. En dat zullen we de komende jaren ook blijven doen. Bijvoorbeeld binnen het programma «Zorg voor de Jeugd» dat u dit voorjaar heeft ontvangen, of het programma «Langer Thuis». Dit programma – dat u voor de zomer zal ontvangen, heeft als doel om de zorg en ondersteuning om ouderen heen beter te laten aansluiten bij hun wensen en behoeften. Ook zetten we vol in op het verbeteren van de cliëntondersteuning. Een ander voorbeeld is het programma Sociaal Domein, waarin Rijk en gemeenten samenwerken om oplossingen te vinden voor complexe vraagstukken op het gebied van o.a. privacy en gegevensuitwisseling, samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars en preventie.
Wat vindt u ervan dat er binnen veel gemeenten geen samenhang is in het regelen van de juiste voorzieningen voor mensen, nu blijkt dat voor schuldenproblematiek, het vinden van werk, opvoedkundige problemen, psychische aandoeningen, thuiszorg en begeleiding er allemaal verschillende loketten zijn met allemaal eigen regels, budgetten en verantwoordelijkheden?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat er wachtlijsten zijn bij de wijkteams in gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb bij de VNG nagevraagd of zij zich herkennen in het beeld dat er (structureel) wachtlijsten zijn bij de wijkteams. Zowel de VNG als VWS herkennen dit beeld niet. Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over wachtlijsten bij wijkteams. Wat betreft het toekennen van een maatwerkvoorziening zijn gemeenten overigens gebonden aan de wettelijke termijn van 8 weken (van melding tot en met het nemen van een besluit).
Heeft u ervan kennisgenomen dat volgens de ombudsman instanties vaak niet zien welke zorg en ondersteuning mensen echt nodig hebben, en verzekeraars, zorgkantoren en gemeenten alleen kijken naar hun eigen kleine gebied? Deelt u de analyse van de ombudsman en zijn conclusie dat de meeste mensen juist niet passen in dat hokje waar het systeem ze in wil hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er kennis van genomen en ik ben het eens met de Ombudsman dat mensen niet in een hokje te plaatsen zijn. Het is juist de essentie van de hervorming dat niet enkel naar de beperking van iemand wordt gekeken bij het participeren in de samenleving, maar evenzeer naar zijn of haar vermogen om daar mee om te gaan. Bijvoorbeeld door te kijken naar het sociale netwerk van betrokkene en vraagstukken op andere domeinen. De doorgevoerde hervormingen bieden daarvoor juist een unieke mogelijkheid. Veel gemeenten en wijkteams verrichten hier goed werk en zetten stappen door bijvoorbeeld een samenwerking aan te gaan met zorgverzekeraars en zorgkantoren. Ook stellen steeds meer gemeenten maatwerkbudgetten beschikbaar die in specifieke situaties ingezet kunnen worden om de passende zorg en ondersteuning sneller in te zetten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er meer samenhang komt in het voorzieningenaanbod? Hoe gaat u de veelheid aan loketten, regels en financieringsstromen verkleinen, zodat mensen niet meer verdwalen in het doolhof dat is gecreëerd?
Hulpvragen manifesteren zich voor verschillende groepen op verschillende plekken. Ik vind het belangrijk dat lokaal goed wordt samengewerkt, waarbij het «no wrong door» principe wordt gehanteerd. Dit houdt in dat mensen met een ondersteuningsvraag altijd te woord worden gestaan, ook al melden ze zich bij het «verkeerde» loket. Daarbij wordt pas «losgelaten» als zij wel bij het juiste adres zijn aangekomen. Veel gemeenten hebben op dit moment multidisciplinaire wijkteams ingezet die al volgens dit principe werken. Goed werkende onafhankelijke cliëntondersteuning kan daarbij een belangrijke rol spelen. Ik zal de Tweede Kamer binnenkort informeren hoe ik deze functie wil versterken.
Het radioprogramma Reporter 'Misstanden in de maatschappelijke ondersteuning' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Reporter Radio van zondagavond 29 april j.l.? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Ik heb kennis genomen van de inhoud van de uitzending en vastgesteld dat in de uitzending met name problemen rondom de toekenning van huishoudelijk hulp, onafhankelijke cliëntondersteuning en advisering door artsen aan de orde komen. In het vervolg van de beantwoording van deze Kamervragen geef ik mijn reactie op de geschetste punten. maken aan de beïnvloeding van
Is bekend hoeveel gemeenten hulp bij het huishouden alleen verstrekken als algemene voorziening?
In vervolg op de uitspraken van de CRvB in mei 20161 is duidelijk dat huishoudelijke hulp een prestatie is die onder de Wmo 2015 valt. Deze prestatie kan de gemeente aanbieden in de vorm van een algemene voorziening en of een maatwerkvoorziening. De CRvB komt tot het oordeel dat wanneer een algemene voorziening voorhanden is, deze als basisvoorziening voorliggend kan zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening.
Ik heb geen landelijk overzicht van de gemeenten die huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening aanbieden. Op basis van de uitspraken van de CRvB, zoals hiervoor vermeld, dienen deze gemeenten te onderzoeken of de aangeboden algemene voorziening voor betrokkene passend en financieel haalbaar is. Indien uit het onderzoek van de gemeente blijkt dat de beschikbare algemene voorziening voor een cliënt niet passend is (financieel of anderszins), dan is de gemeente gehouden de huishoudelijke hulp aan te bieden in de vorm van een maatwerkvoorziening. Het laatste impliceert dat alle gemeenten voorbereid moeten zijn op het verstrekken van de voorziening hulp bij het huishouden als maatwerkvoorziening.
Vindt u dat gemeenten hulp bij het huishouden ook moeten aanbieden als maatwerkvoorziening?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het een wenselijke situatie dat cliëntondersteuners in sommige gevallen twee petten op hebben, enerzijds in het Wmo-wijkteam (als medewerker van de gemeente) en anderzijds als onafhankelijk cliëntenondersteuner (als begeleider van de cliënt)?
Een cliëntondersteuner moet onafhankelijk kunnen opereren en mag niet tevens de persoon zijn die oordeelt over de toekenning van een maatwerkvoorziening. In die zin moet er naar mijn mening altijd sprake zijn van een functiescheiding, ongeacht waar de cliëntondersteuner in dienst is of waar de functie is gepositioneerd.
Deelt u de mening dat een onderzoek naar de medische situatie door een onafhankelijk arts of indicatieorgaan moet plaatsvinden? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bevorderen?
In de Wmo 2015 is de inhoud van het onderzoek dat het college van burgemeester en wethouders moet uitvoeren om de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning te kunnen beoordelen in artikel 2.3.2 Wmo 2015 gedetailleerd vastgelegd. Hierin wordt bepaald dat het college het onderzoek uitvoert. Dit laat onverlet dat het college zich daarbij, indien de cliënt daarvoor toestemming geeft, kan laten adviseren door (zorg) professionals over bijvoorbeeld de beperkingen van een cliënt. Artikel 2.6.3 Wmo 2015 bepaalt dat het college er voor kan kiezen de vaststelling van rechten en plichten te mandateren aan een aanbieder. Dit onderzoek door (zorg) professionals moet plaatsvinden zonder ongeoorloofde beïnvloeding door het college. Op het college rust de plicht om te bezien of de professional deskundig is, het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het advies concludent2 is, dat wil zeggen dat moet worden bezien of uit de overwegingen van het advies logischerwijs de conclusie volgt.
Hoe kwalificeert u het aantal van 1200 procedures over de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) volgens de Raad voor de Rechtspraak?1
Een analyse van de Raad voor de Rechtspraak laat zien dat er 1.200 rechtszaken betreffende de Wmo4 in 2017 zijn ingediend. In totaal zijn 1.400 Wmo- zaken afgehandeld. Het aantal ingediende rechtszaken in de jaren 2015 (2.200) en 2016 (1.900) lag hoger dan in 2017 (1.200). In 2017 is het aan het aantal ingediende zaken gelijk aan het aantal in 2014 ingediende zaken (1.200).
In het jaar 2015 was een piek te zien, als gevolg van de invoering van nieuwe wet- en regelgeving, waarbij in veel gevallen een verandering van de bestaande rechten en plichten van cliënten had plaatsgevonden. De rechtszaken over de uitvoering van de Wmo 2015 hebben inmiddels tot belangrijke jurisprudentie geleid die niet alleen belangrijk is voor de interpretatie van de Wmo 2015, maar ook voor de kwaliteit van het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan.
In hoeverre worden bovenstaande punten, zoals een onafhankelijk onderzoek/indicatiestelling, onafhankelijkheid van cliëntenondersteuners, het aantal rechtelijke procedures en onderscheid tussen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen, meegenomen bij de evaluatie van de Wmo?
De evaluatie van de Wmo 2015 is onderdeel van de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg. In deze evaluatie is aandacht voor de ervaringen van mensen die zich melden voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015, waaronder ervaring met het verloop en de uitkomsten van het onderzoek door de gemeente. Bij dit laatste is gekeken naar het type oplossing dat mensen aangeboden krijgen, zoals een maatwerkvoorziening of algemene voorziening. Ook is in de evaluatie aandacht voor het thema onafhankelijke cliëntondersteuning. Daarnaast is er aandacht voor het aantal bezwaarschriften inzake de Wmo 2015 en voor richtinggevende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de palliatieve fase |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de presentaties die gehouden zijn op het Cicero Symposium» Sterven met dementie» d.d. 29 maart 2018 van het VU medisch centrum (VUmc) over het toepassen van diepe palliatieve sedatie bij demente mensen buiten de terminale fase?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het overlijden van patiënten met Seniele dementie type Alzheimer (SDAT) en ernstige gedragsproblematiek door middel van diepe sedatie en het toedienen van morfine wordt bespoedigd, aangezien de diepe sedatie buiten de terminale fase wordt toegepast?2 Weet u dat dit zich voordoet en wat de aard en de omvang hiervan is?
Palliatieve sedatie is het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in de laatste levensfase met als doel het lijden te verlichten. Dit kan zowel oppervlakkige als diepe sedatie zijn en zowel tijdelijk als continu. Voorwaarden voor continue en diepe sedatie (dat wil zeggen totdat de patiënt overlijdt) zoals gesteld in de KNMG richtlijn Palliatieve sedatie zijn de aanwezigheid van een of meer refractaire (onbehandelbare) symptomen en een levensverwachting van maximaal twee weken. Deze uitgangspunten onderschrijf ik en zij gelden in principe voor alle aandoeningen.
Door de complexiteit van dementie, de lastig in te schatten prognose en de ernstige cognitieve en communicatieve beperkingen van de patiënt kan het lastig zijn om de levensverwachting precies in te schatten. Ook bij andere patiëntgroepen is de precieze levensverwachting soms lastig in te schatten. Deze «bijzondere situaties» staan omschreven in hoofdstuk 3.3 van de KNMG richtlijn, en betreffen bijvoorbeeld patiënten met hartfalen, longfalen, en neurologische aandoeningen als ALS. Zoals de richtlijn benadrukt, is hier extra zorgvuldigheid geboden.
Verschillende beroepsorganisaties besteden extra aandacht aan deze bijzondere situaties. Zo is de KNMG voornemens om, in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), haar bovengenoemde richtlijn te herzien en bekijken in hoeverre de thematiek van dementie past binnen deze richtlijn. Ook zijn de Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde (Verenso) en het Nederlands Instituut Psychologen (NIP) voornemens om aan hun recent gepubliceerde richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie een hoofdstuk toe te voegen over hoe te handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Hierbij zal het onderwerp palliatieve sedatie expliciet aan de orde komen.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal continue en diepe palliatieve sedaties bij patiënten met dementie of niet-psychogeriatrische aandoeningen en een langere levensverwachting dan twee weken. Wel zijn er indicaties dat dit bijna niet voorkomt. Uit het Sterfgevallenonderzoek van het CBS (2015) blijkt dat in 18% van het totaal aantal sterfgevallen continue en diepe sedatie is toegepast. Bij minder dan 0,5% duurde deze sedatie langer dan twee weken, wat echter nog niets zegt over de inschatting die de arts voorafgaand aan het starten van de sedatie maakte met betrekking tot de levensverwachting.
Is de in vraag 2 genoemde handelwijze ook aan de orde bij niet-psychogeriatrische patiënten? Zo ja, bij welke patiënten gebeurt dat en wat is de aard en de omvang hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat palliatieve sedatie buiten de terminale fase mag worden ingezet als redmiddel om ernstig probleemgedrag de kop in te drukken, waarbij probleemgedrag in de presentatie gedefinieerd wordt als «alle gedrag dat gepaard gaat met lijdensdruk of gevaar voor de persoon zelf of diens omgeving»? Is dat niet een heel rekbare definitie die een potentieel heel grote groep beslaat, namelijk ook andere wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag?
De genoemde presentatie, en de daarin gegeven definitie, richt zich expliciet op de palliatieve context (op patiënten die in de laatste levensfase zijn) en dus niet op alle wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag. Uit een andere presentatie op ditzelfde congres blijkt daarnaast dat het niet gaat om probleemgedrag an sich, maar om probleemgedrag dat niet of niet meer op een andere manier verlicht of behandeld kan worden en dus een refractair symptoom is: «Probleemgedrag dat ondanks maximale behandeling gepaard gaat met een zodanige emotionele belasting en lijdensdruk voor de persoon met dementie, dat sprake is van een situatie van onaanvaardbaar lijden, zonder perspectief op verlichting».
Het uitgangspunt blijft dus dat palliatieve sedatie het doel heeft om het lijden te verlichten en dat continue diepe sedatie kan worden ingezet bij een levensverwachting van maximaal twee weken en een of meerdere refractaire symptomen. De vraag is dus wanneer probleemgedrag refractair is en hoe bij complexe, bijzondere situaties de levensverwachting ingeschat kan worden. Het is niet de bedoeling dat continue, diepe sedatie wordt ingezet bij een levensverwachting van meer dan twee weken. Hier kan sprake zijn van een grijs gebied, doordat bovengenoemde afwegingen lastig zijn voor artsen. Zorgvuldigheid is dan ook geboden. Ik waardeer dan ook de inzet van Verenso en NIP enerzijds en de KNMG en IKNL anderzijds, om meer duidelijkheid en richting te creëren wat betreft het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag in de palliatieve fase.
Hoe beoordeelt u het risico dat het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting bij palliatieve sedatie de duidelijke grens tussen het doel lijdensverlichting (palliatieve sedatie) en het doel sterven bespoedigen (euthanasie) vervaagt? Wat is uw reactie op het dunner worden van de scheidslijn tussen «lijdensverlichting» en «sterven bespoedigen»?
Hoewel het bij de genoemde aandoeningen, waaronder dementie, complex kan zijn om een inschatting te maken van de termijn waarop een patiënt zal overlijden, is er wel sprake van een beperkte levensverwachting. Als er meer kenmerken van de stervensfase zijn waar te nemen, mag worden aangenomen dat de patiënt dichter bij het onafwendbare overlijden komt. In overeenstemming met de KNMG richtlijn volgt hieruit dat de aandacht van de arts moet gaan naar tekenen die wijzen op een stervende patiënt. Er is dus geen spraken van het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting.
In hoeverre wordt het toepassen van palliatieve sedatie tegen de vigerende richtlijn in (Het sterven is binnen 2 weken nabij en er is sprake van onbehandelbare «refractaire» symptomen) gemeld bij toetsingscommissies, het Openbaar Ministerie (OM) en/of de Inpectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo ja, wat hebben deze instanties hiermee gedaan en wat waren de uitkomsten daarvan?
Noch uit het symposium noch uit de derde evaluatie van de euthanasiewet (2017) blijkt dat palliatieve sedatie steeds vaker wordt gebruikt als alternatief voor euthanasie. De patiënten waarover het gaat in de richtlijn hebben een beperkte levensverwachting, maar met een lastig in te schatten levensduur en vertonen refractaire symptomen (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en vraag3. Medische beslissingen rond het levenseinde om pijn of lijden te verlichten kunnen ook een enigszins levensverkortend effect hebben, maar er is geen sprake van levensbeëindiging. Bij een natuurlijk overlijden wordt de gemeentelijke lijkschouwer niet ingeschakeld. Melden van dergelijk handelen aan de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Openbaar Ministerie is dan ook niet aan de orde. De IGJ i.o. heeft in de afgelopen drie jaar enkele meldingen ontvangen waarbij het thema palliatieve sedatie bij ernstige refractaire gedragsstoornissen bij dementie onderdeel was van de melding. De Inspectie beoordeelt meldingen aan de hand van de wet- en regelgeving en richtlijnen. Daarnaast volgt de Inspectie de professionele en maatschappelijke discussie rondom dit onderwerp en neemt dit onderwerp mee in haar contacten met bestuurders en koepelorganisaties.
Hoe denkt u het toezicht op levensbeëindiging, zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeeindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), te kunnen garanderen als palliatieve sedatie bij wilsonbekwame dementerende ouderen buiten de terminale fase steeds vaker als alternatief voor euthanasie wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt het toepassen van diepe sedatie buiten de terminale fase zich met de Wet zorg en dwang? Is hier inderdaad sprake van onvrijwillige zorg overeenkomstig de definitie in artikel 2, tweede lid, onderdeel a? Welke consequenties dienen zorgverleners hieraan te verbinden in hun handelen?
De Wzd gaat er van uit dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. Slechts wanneer dit niet mogelijk blijkt, mag onvrijwillige zorg worden toegepast, mits aan alle in de Wzd gestelde voorwaarden is voldaan. Daarnaast stelt de Wzd voorwaarden voor een limitatief aantal vormen van zorg indien indien een cliënt wilsonbekwaam is en de vertegenwoordiger en de cliënt zich niet verzetten tegen het opnemen van deze zorg in het zorgplan. Dit is geregeld in artikel 2, tweede lid van de Wzd. Hoewel voor deze categorie van zorg geldt dat er geen sprake is van onvrijwillige zorg gelden wel dezelfde strenge voorwaarden als voor onvrijwillige zorg voordat deze zorg ingezet kan worden. Het gaat hierbij om het buiten de richtlijnen om inzetten van psychofarmaca, het beperken van de bewegingsvrijheid en het insluiten van cliënten. In het geval van diepe sedatie buiten de terminale fase geldt inderdaad dat dit, afhankelijk van de wilsbekwaamheid van de cliënt en of er sprake is van verzet, dat ofwel het eerste lid van artikel 2 van toepassing is ofwel het tweede lid, onderdeel a.
Voorwaarde voor beide situaties is dat de zorg noodzakelijk is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. In een situatie van extreem probleemgedrag zou «ernstig nadeel» kunnen zijn dat hierdoor sprake is van (een aanzienlijk risico op) levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade voor de cliënt en /of zijn omgeving, dat de cliënt met zijn gedrag agressie van anderen oproept, of dat hierdoor de algemene veiligheid van personen of goederen in het geding is (art. 1 lid 2 sub a t/m d, Wzd). De zorg moet wel geschikt zijn om het extreme probleemgedrag te verminderen, mag niet onevenredig zwaar zijn (proportioneel), en is alleen geoorloofd als er geen minder ingrijpende alternatieven ziin (subsidiair). De vraag is dus niet zozeer of het toepassen van diepe sedatie bij probleemgedrag al of niet onder de limitatieve opsomming van artikel 2 Wzd valt, als wel of per individuele casus een juiste afweging is gemaakt ten aanzien van de noodzakelijkheid, geschiktheid, proportionaliteit en subsidiariteit van dit middel. In dit kader geldt het belang van het tijdig betrekken van deskundigheid van andere zorgdisciplines om te bezien of de onvrijwillige zorg zo snel mogelijk kan worden afgebouwd. Met het stappenplan in de Wzd wordt dit geborgd. Doel van dit stappenplan is dan ook om te zorgen dat alle opties voor vrijwillige zorg in beeld blijven, en dat, waar mogelijk, de onvrijwillige zorg wordt vervangen door minder ingrijpende alternatieven. In dit licht bezien lijkt diepe sedatie buiten de terminale fase zich alleen met de Wzd te kunnen verhouden als men, met inschakeling van een breed palet aan zorgdeskundigen van binnen en buiten de organisatie, tot de slotsom is gekomen dat er geen minder ingrijpend alternatief voorhanden is om het ernstig nadeel dat (mogelijk) voortvloeit uit het probleemgedrag van de cliënt te voorkomen.
Wat is de rol van omstanders in casussen als deze? Wie neemt uiteindelijk een besluit: de arts, het team of de familie? Welke mogelijkheden heeft de familie om dit te voorkomen als zij nog behandelmogelijkheden zien/wensen?
Ik ga er vanuit dat de vraagsteller met «casussen als deze» bedoeld het toepassen van diepe, continue palliatieve sedatie bij patiënten met dementie en bij probleemgedrag zoals in het antwoord op vraag 4 wordt omschreven. Palliatieve sedatie is een medische interventie en daarom berust de (eind)verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling en het besluit bij de arts. Indien de patient wilsonbekwaam is, heeft de vertegenwoordiger een formele rol bij de besluitvorming. Omdat tijdens continu sederen de patient wilsonbekwaam is, zal meestal een van deze naasten de rol van vertegenwoordiger op zich nemen. Ook binnen de Wzd is het uitgangspunt dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. De betrokkenheid van de directe naasten van de cliënt is dus essentieel om onvrijwillige zorg te voorkomen. Mocht er echter zorg nodig zijn om ernstig nadeel voor de cliënt of zijn omgeving te voorkomen of af te wenden, waar de cliënt of diens vertegenwoordiger niet mee instemt of zich tegen verzet, dan zal de zorgverantwoordelijke zich moeten inspannen om, conform het stappenplan van de Wzd, met inschakeling van andere (externe) zorgverleners, tot alternatieven te komen waar de cliënt en zijn vertegenwoordiger alsnog mee akkoord kunnen gaan. Het is dan ook belangrijk dat er nauw contact is tussen de betrokken zorgverlener(s) en de cliënt c.q. zijn vertegenwoordiger, waarbij de alternatieven die door de naasten worden aangedragen om de aard en /of duur van de als onvrijwillig ervaren zorg te verminderen uiterst serieus genomen dienen te worden. Mocht de zorgverantwoordelijke, in samenspraak met de Wzd-arts en na multidisciplinair overleg, concluderen dat deze alternatieven niet voldoende zijn om het (risico op) ernstig nadeel te voorkomen of op te heffen, kan hij aan de suggesties en wensen voorbij gaan. Als de cliënt en /of zijn vertegenwoordiger het met deze beslissing niet eens is, kan hij een beroep doen op een cliëntenvertrouwenspersoon voor advies en bijstand. Ook kan hij hierover een klacht indienen bij de klachtencommissie.
Hoe ziet u de aard en omvang van deze problematiek in relatie tot het functioneren van verpleeghuizen c.q. de transparantie over de kwaliteit van zorg van verpleeghuizen? Welke rol ziet u hierin voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
Het is van belang dat de bestaande kwaliteitseisen uit de richtlijnen gevolgd worden. Ik zie geen verbinding met het functioneren van verpleeghuizen of de transparantie over de kwaliteit van zorg.
Welke mogelijkheden ziet u om palliatieve zorg bij dementie verder te ontwikkelen?
Er zijn op dit moment meerdere projecten gehonoreerd in het ZonMw programma Palliantie ten behoeve van mensen met dementie, hun naasten en hun zorgprofessionals. Deze projecten gaan onder andere over combinaties van beproefde interventies voor mensen met dementie, het sensitief maken van zorgverleners voor morele dilemma’s, proactieve zorgplanning bij mensen met dementie, het besluitvormingsproces omtrent het voorschrijven van psychofarmaca bij patiënten met dementie en een toolkit waarmee verzorgenden en verpleegkundigen adequaat hinderlijke symptomen kunnen identificeren en behandelen. Ook bij het ZonMw Memorabel programma en het Deltaplan Dementie zijn enkele projecten gehonoreerd op het snijvlak van dementie en palliatieve zorg. Er gebeurt dus al veel. In de nabije toekomst zullen de resultaten van deze projecten bijdragen aan verbetering van palliatieve zorg bij dementie.
Hebben zorginstellingen voldoende middelen om gedragsdeskundig gekwalificeerd personeel in te zetten om met deze problematiek te kunnen omgaan? Hoe kijkt u aan tegen verplichte consultatie van extern deskundigen?
In de tarieven is verdisconteerd dat zorgaanbieders de zorg kunnen verlenen die de cliënt nodig heeft, waar onder gedragskundige zorg. Daarnaast zijn voor de invoering van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg extra middelen beschikbaar om aan de tijdelijke normen personeelssamenstelling voor voldoende en bekwaam personeel uit dit kwaliteitskader te kunnen voldoen. Voorts kan het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) bij gedragsproblematiek kosteloos worden geconsulteerd. Het stappenplan in de Wzd voorziet in verplichte consultatie van extern deskundigen als het niet lukt om onvrijwillige zorg binnen de in het zorgplan opgenomen termijn af te bouwen. Naast het inroepen van een consulent van het CCE is er ook de optie dat instellingen de benodigde deskundigheid onderling uitwisselen (waarmee die deskundigheid dus ook extern is), wat ook geen extra geld hoeft te kosten.
Kan met het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de terminale fase de forse stijging van palliatieve sedatie (van 8% in 2005 naar 18% in 2015) uit de derde evaluatie van de Wtl verklaard worden?3 Kunt u aangeven hoeveel van de gevallen die vallen onder de categorie «Anders» uit tabel 5.10 de hoofddiagnose «dementie» hadden? Wat betekent het in dit verband dat bij ongeveer een op de vijf als euthanasie geclassificeerde gevallen niet de reguliere euthanatica zijn gebruikt en de artsen zelf hun handelen niet omschreven als euthanasie, maar als palliatieve sedatie?
Er zijn geen signalen dat er een verband bestaat tussen palliatieve sedatie bij mensen met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken, en de stijging van palliatieve sedatie. Het is niet bekend hoe groot het aandeel patiënten is met als hoofddiagnose dementie waarbij palliatieve sedatie is uitgevoerd. De categorie «Anders» uit tabel 5.10 diept dit niet uit. Zoals in de beantwoording van vragen 2 en 3 staat, is ook niet bekend hoe vaak diepe, continue sedatie is toegepast bij patiënten met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken.
Een door ZonMw gefinancierd onderzoek naar de stijging van palliatieve sedatie zal inzicht kunnen geven in de factoren die deze stijging kunnen verklaren.5 In het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de stijging van palliatieve sedatie wordt als een van de eerste stappen een nadere analyse gemaakt van de aandoeningen van patiënten waarop palliatieve sedatie is toegepast. De onderzoekers zullen hier eind van het jaar over publiceren.
Bij medische beslissingen rond het levenseinde is het niet altijd duidelijk wat de relatie is tussen het handelen van de arts en het overlijden van de patiënt. Zo zouden zowel symptoombestrijding als palliatieve sedatie het leven kunnen bekorten en in enkele gevallen hebben artsen palliatieve sedatie toegepast mede met het doel om het sterven te bespoedigen, naast het doel om het lijden te verlichten. Artsen zien hun handelen hier niet als een vorm van euthanasie (of hulp bij zelfdoding) en er worden dan ook andere middelen gebruikt, namelijk de middelen die horen bij symptoombestrijding of palliatieve sedatie (morfine en/of dormicum). De onderzoekers van de evaluatie van de Wtl geven aan dat hun manier van classificeren mogelijk een overschatting is, maar dat dit te prefereren is boven een onderschatting.
Kan in het nog te starten onderzoek naar het gestegen gebruik van sedatie (aanbeveling derde evaluatie Wtl) ook de praktijk van palliatieve sedatie in de psychogeriatrie betrokken worden?
Het onderzoek is op 15 juni van start gegaan en richt zich op de redenen voor het gestegen gebruik van palliatieve sedatie. Van de onderzoekers hebben we begrepen dat het niet mogelijk is om specifiek naar de toepassingen in de psychogeriatrie te kijken. Wel heb ik de onderzoekers gevraagd om extra aandacht te besteden aan de gevallen waarbij continue diepe sedatie langer dan twee weken heeft geduurd.
Is er inderdaad, zoals tijdens het genoemde congres genoemd werd, een richtlijn in de maak die voorschriften bevat op grond waarvan bij ouderen die ernstig probleemgedrag vertonen bij dementie palliatieve sedatie kan worden toegepast buiten de terminale fase, zonder dat daar een expliciet verzoek aan ten grondslag ligt van de patiënt? Zo ja, wat is de (concept) inhoud van deze richtlijn?
Zoals eerder genoemd worden verschillende richtlijnen aangepast waar palliatieve sedatie bij dementie (en probleemgedrag) in terugkomt. Dit betreft de uitbreiding van de Verenso/NIP-richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie, met aandacht voor het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Zoals eerder aangegeven, wordt hier ook aandacht besteed aan palliatieve sedatie. Deze toevoeging zal naar verwachting eind van dit jaar of begin volgend jaar gereed zijn. Ook de KNMG is voornemens om hun richtlijn Palliatieve sedatie (in samenwerking met de IKNL) aan te passen, omdat ontwikkelingen in wetenschap en praktijk hier om vragen en om beter aan te sluiten bij andere recentere richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Deze herziening is dus breder dan de geschetste problematiek. Het al eerder genoemde onderzoek naar palliatieve sedatie zal informatie kunnen aandragen voor de herziening.
Het bericht ‘Arts te lang in onzekerheid na euthanasie’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arts te lang in onzekerheid na euthanasie»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de wettelijke termijn van zes weken voor een zorgvuldigheidsoordeel door de toetsingscommissies gehandhaafd wordt?
De Wtl (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) bepaalt dat de commissie haar oordeel binnen zes weken ter kennis brengt aan de arts. Deze termijn kan met zes weken worden verlengd. De wettelijke afdoeningstermijn betreft daarmee twaalf weken.
De commissies worden in hun werk ondersteund door secretariaten die bemenst worden door medewerkers die in dienst zijn van het Ministerie van VWS. Terwijl het aantal meldingen in 2017 toenam, kampten de secretariaten met relatief veel ziekteverzuim. Dat ziekteverzuim is intussen verminderd.
De organisatie en werkwijze van de secretariaten is gericht op het handhaven en zo mogelijk verkorten van de doorlooptijden. Dat gebeurt onder meer door het bestendigen en zo mogelijk (tijdelijk) vergroten van het aantal fte, door harmonisatie van de werkwijze van de secretariaten via de methode Lean, door afstemming met de GGD’s over aanlevering van de euthanasiemeldingen, door digitalisering en verbetering van IT-applicaties, betere informatiebeveiliging en door versnelling van de behandeling van zogenoemde «niet vragen oproepende meldingen». Het gaat hier om projecten die nu tijd kosten en zich later zullen uitbetalen in efficiëntie en derhalve verkorten van de doorlooptijden.
Wat vindt u van de trend waarbij aan de ene kant het openbaar ministerie steviger vinger aan de pols wil houden en aan de andere kant de wettelijke termijn door de toetsingscommissies nog altijd wordt overschreden?
Er is geen sprake van veranderd vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Dat het OM recent opsporingsonderzoeken in een aantal zaken heeft ingesteld, heeft te maken met een zorgvuldig onderzoek naar de feiten. Volgens het OM waren er in deze zaken dusdanige omstandigheden, dat een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk strafbare euthanasie op zijn plaats is.
De toetsingscommissies bleven in 2015 en 2016 binnen de wettelijke termijn. In 2017 is de afdoeningtermijn gestegen van gemiddeld 37 dagen naar 52 dagen. Zie het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie op de doorlooptijden van de toetsingscommissies.
Deelt u de mening dat de onzekerheid bij artsen het draagvlak voor het meewerken aan euthanasie kan verkleinen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze onzekerheid weggenomen wordt?
De toetsingscommissies staan voor de taak om zowel snel als gemotiveerd te oordelen over euthanasiemeldingen. Commissieleden en mensen in de ondersteuning zijn zich bewust van het optimaal dienen van beide belangen: het belang voor de arts om zo snel mogelijk een oordeel te ontvangen en het belang van de arts om een goed gemotiveerd oordeel te ontvangen. Daartoe wordt elke melding aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen getoetst. Alle inspanning is erop gericht om die tijd zo kort mogelijk te houden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid.
Op welke wijze zal het versturen van een korte oordeelbrief, zoals vermeld in het jaarverslag2, een bijdrage leveren aan het verkorten van de wachttijd voor artsen? Indien dit geen effect heeft, welke mogelijkheden ziet u om de wachttijd op korte termijn terug te brengen? Zijn er nog meer mogelijkheden om de werkprocessen efficiënter in te richten? Is het eventueel mogelijk om de capaciteit van de toetsingscommissies uit te breiden?
De toetsingscommissies zullen uiterlijk in de tweede helft van 2018 overgaan tot het invoeren van de zogenoemde oordeelbrief. Dat is een verkort en enigszins gestandaardiseerd oordeel. Een groot deel van de euthanasiemeldingen dat aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria voldoet en geen vragen oproept, zal worden beantwoord met deze oordeelbrief. Daarmee wordt de doorlooptijd van een groot deel van de meldingen bekort.
De toetsingscommissies zijn in 2012 uitgebreid met vijftien extra leden. Daardoor bestaan de vijf regionale commissies elk uit negen leden: drie leden per discipline (jurist, arts, ethicus). Van de toetsingscommissies heb ik vernomen dat verdere uitbreiding van het aantal leden niet gewenst is.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) om altijd een extra consultatie te laten uitvoeren door een psychiater in het geval van euthanasieverzoeken door psychiatrische patiënten? Kunt u inzichtelijk maken wat dit voor gevolgen heeft voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten?
Op basis van de Wtl moet de arts tenminste één andere onafhankelijke arts (consulent) raadplegen, die een oordeel geeft over de zorgvuldigheidseisen. Het voorstel voor een extra consultatie is gedaan door zowel de toetsingscommissies (zie de EuthanasieCode 2018) als de beroepsgroep, en is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Chabot uit 1994. Deze aanvullende waarborg houdt in dat er een second opinion plaatsvindt door een onafhankelijk psychiater. Het beoordelen van een euthanasieverzoek van een psychiatrisch patiënt vraagt om grote behoedzaamheid. Het raadplegen van een onafhankelijk psychiater kan de arts met name helpen bij het maken van de afweging of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. Op deze wijze wordt de zorgvuldigheid rondom euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten gewaarborgd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg medische ethiek van 31 mei 2018?
Het algemeen overleg Medische ethiek is verzet. De beantwoording van de vragen is daarom binnen de gebruikelijke termijn van drie weken aan uw Kamer gezonden.
Het testen van erfelijke ziekten via de huisarts |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Prenatale test neemt nieuwe drempel»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat zes huisartsen in de provincie Groningen vanaf deze week een erfelijkheidstest aanbieden voor alle stellen met een kinderwens?
Deze huisartsen mogen dit doen onder de verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum dat een vergunning heeft op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv). Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering laat namelijk toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) elders mag plaatsvinden, mits onder verantwoordelijkheid van een Wbmv-vergunninghouder. Er worden echter wel voorschriften gesteld waaraan moet worden voldaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
De Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening (WPCS) van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostiek (VKGL) heeft eerder aangegeven kwaliteitsrichtlijnen te zullen opstellen voor het verrichten van preconceptionele dragerschapstests. Ik zal in overleg treden met de betreffende beroepsverenigingen opdat deze richtlijnen er zo snel mogelijk komen.
Is een vergunning op basis van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) nodig om een erfelijkheidstest als preconceptionele screening aan te bieden? Zo ja, beschikken deze huisartsen over een vergunning? Zo nee, welke eisen worden dan gesteld aan het aanbieden van een dergelijke erfelijkheidstest?
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Erkent u dat het aanbieden van een test wensouders voor een ethisch dilemma kan plaatsen? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat ouders hierin een eigenstandige en goed geïnformeerde keuze maken? Wordt deze test standaard aangeboden aan wensouders? Op welke wijze (tijd, financieel, deskundigheid) wordt de huisarts in staat gesteld om het gesprek te voeren met wensouders?
Een complexe genetische test als deze stelt mensen die hem overwegen voor complexe afwegingen. Voordat het resultaat er is, moet het koppel overzien wat de mogelijke resultaten kunnen zijn en of dat voor hen aanleiding zou geven om op een andere manier met hun kinderwens om te gaan dan zonder die informatie. Het maken van een dergelijk ingewikkelde keuze kan dan ook belastend zijn. Het UMCG heeft mij laten weten dat zowel voorafgaand aan het consult bij de huisarts (online en via folders), als tijdens het consult voldoende informatie wordt aangeboden volgens de standaarden die gelden voor een voorlichtend niet-directief gesprek. Daarbij komen niet alleen de feitelijke aspecten aan bod, maar wordt ook over normen en waarden gesproken. Op die manier kunnen koppels tot een goed geïnformeerde keuze komen. Het UMCG laat weten dat uit het onderzoek blijkt dat vrijwel alle paren (>95%) hebben aangegeven een geïnformeerde keuze te hebben gemaakt, op basis van voldoende kennis en passend bij hun normen en waarden.
Alle Nederlandse paren die dit wensen kunnen op eigen initiatief een afspraak maken met een van de zes deelnemende huisartsen om zich te laten voorlichten over de test en desgewenst de test te laten doen. De communicatie verloopt momenteel via folders en posters in de betreffende praktijken en via de website van het UMCG. Voor een dergelijk gesprek rekent de huisarts een dubbel consult in het kader van een preconceptieconsult.
Erkent u dat wensouders, als uit een erfelijkheidstest blijkt dat zij beiden drager zijn van een erfelijke ziekte, voor moeilijke ethische keuzes komen te staan? Op welke wijze worden wensouders in dat geval begeleid door deze huisartsen? Hebben de huisartsen voldoende training gehad om wensouders te begeleiden bij het maken van deze lastige keuzes en eventuele vervolgstappen om hun kinderwens in vervulling te laten gaan?
Een stel dat een dragerpaar blijkt te zijn (dit is bij 1 op de 150 paren het geval), wordt door de huisarts doorverwezen naar de afdeling klinische genetica van een UMC (dat kan nabij hun woonomgeving). Het begeleiden van de paren bij het geven van betekenis aan de uitslag en het maken van keuzes bij het invulling geven aan hun kinderwens gebeurt dus door een daartoe opgeleide klinisch geneticus. Een dragerpaar staat daarbij inderdaad voor keuzes die morele overwegingen met zich meebrengen.
Hoe verklaart u dat het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en de twee academische centra in Amsterdam testen op 50 aandoeningen en het UMC Groningen op 90 aandoeningen? Op welke aandoeningen wordt gescreend en wie maakt hierin een keuze?
Het UMCU heeft geen eigen test, maar verwijst naar de andere twee genoemde centra. Het UMCG heeft aangegeven op 70 aandoeningen te testen (op basis van 90 genen). De tests die het Amsterdam UMC en UMCG aanbieden zijn, zo geeft UMCG aan, in de loop er tijd naar elkaar toegegroeid via de samenwerking van de UMC’s onder de vlag van de Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostici (VKGL). De UMC’s bepalen welke aandoeningen worden meegenomen. Het gaat daarbij om onbehandelbare aandoeningen die ernstige gevolgen hebben voor de kwaliteit en/of duur van het leven.
Wanneer worden de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek van het UMC Groningen gepubliceerd? Bent u bereid het rapport naar de Kamer te sturen? Vindt u ook dat het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen ontijdig is, nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt?
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten. Wat betreft uw vraag wat ik vind van het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Kunt u aangeven op welke plaatsen in Nederland momenteel erfelijkheidstesten worden aangeboden, wat hierbij de doelgroep is en wat de kosten zijn van deze testen?
Behalve via de zes huisartsen in Groningen kan op dit moment ieder stel via Amsterdam UMC een dragerschapstest laten doen. Dit wordt niet vergoed, behalve in geval van een medische indicatie op dragerschap. Dat geldt bijvoorbeeld voor paren die afkomstig zijn uit een gebied waar specifieke ziekten vaker voorkomen, voor paren die binnen de familie trouwen (bijv. neef-nicht huwelijk) en voor paren waarvan bekend is dat er een erfelijke aandoening in de familie voorkomt. In geval van een medische indicatie worden de kosten van de test wel verrekend met het eigen risico.
Klopt het dat de zorgverzekeraar alleen een test vergoedt voor stellen met een kinderwens die iemand in de familie hebben met één van de geteste ziekten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van het pleidooi om zorgverzekeraars deze test voor iedereen te laten vergoeden?
Het klopt dat een dragerschapstest niet onder de zorgverzekering valt als er geen medische indicatie is. Het beginpunt van de Zorgverzekeringswet wordt immers gevormd door een individuele zorgvraag van een verzekerde die zich wendt tot een zorgverlener. Daarnaast wordt zorg (waaronder diagnostiek en tests) alleen onder de Zorgverzekeringswet vergoed, als de verzekerde «redelijkerwijs is aangewezen» op deze zorg.
Elk paar met een kinderwens kan – indien zij dit willen – terecht bij de huisarts voor een preconceptieconsult. Dit consult bestaat onder andere uit gezondheidsvoorlichting, voorlichting over prenatale zorg, maar ook uit een familieanamnese. De dragerschapstest wordt wel vergoed indien er sprake is van een medische indicatie, bijvoorbeeld omdat een ziekte in de familie voorkomt of iemand afkomstig is uit een groep met een verhoogd risico.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een vergoeding door de zorgverzekeraars omdat er op voorhand geen medische noodzaak is, zoals het Zorginstituut Nederland ook voor de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) adviseerde?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat steeds meer testen beschikbaar komen rond de zwangerschap? Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat we een zwangerschap niet moeten medicaliseren? Staat de ontwikkeling dat een zwangerschap steeds vaker het sluitstuk is van testresultaten niet op gespannen voet hiermee?
Voor mij staat voorop dat mensen een goedgeïnformeerde keuze kunnen maken voordat zij een test doen en deze in lijn is met hun eigen normen en waarden. Medicalisering van de zwangerschap, in die zin dat we denken dat alles maakbaar is en we als maatschappij geen afwijkingen zouden accepteren, kan uiteraard niet de bedoeling zijn. In dit geval betreft het een aanbod dat een beperkt aantal centra mag doen binnen de grenzen van de wet en dat mensen (bij gebrek aan een indicatie) zelf moeten betalen. Hiermee lijkt mij geen sprake van medicalisering.
Genetische testen voor zwangere vrouwen die door huisartsen aangeboden worden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat stellen vanaf deze week bij zes huisartsen in Noord-Nederland terecht kunnen voor een dna-dragerschapstest, waarmee onderzocht wordt of hun genetische combinatie een verhoogde kans geeft op een zieke baby?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Voeren de betrokken huisartsen ook klinisch genetisch onderzoek uit? Zo ja, zijn de betrokken huisartsen in het bezit van een vergunning op basis van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv)? Klopt het dat momenteel alleen ziekenhuizen en klinieken een vergunning hebben in het kader van de Wbmv?2 3
De betrokken zes huisartsenpraktijken voeren geen klinisch genetisch onderzoek uit. Zij verzorgen de pre-test counseling bij paren die een DNA-dragerschapstest willen doen. De deelnemende huisartsen zijn voor deze begeleiding getraind door ervaren professionals werkzaam bij de afdeling klinische genetica van het UMCG – vergunninghouder op grond van de Wbmv – en zijn ook tijdens het onderzoekstraject intensief begeleid. De betreffende huisartsen bezitten geen eigen vergunning op basis van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv), maar werken onder verantwoordelijkheid van het UMCG.
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Indien de huisartsen geen klinisch genetisch onderzoek uitvoeren en daardoor niet onder de vergunningplicht op basis van de Wbmv vallen, welke wettelijke kaders zijn dan van toepassing bij het uitvoeren van een dergelijke screening?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het uitvoeren van een dergelijke dna-dragerschapstest onder de vergunningsplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) zou moeten vallen, zodanig dat bijvoorbeeld eisen gesteld kunnen worden aan de opleiding van degene die het onderzoek uitvoert en aan de counseling richting de wensouders? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van mening dat, naast de hierboven beschreven eisen die in het kader van de Wbmv gelden, ook de WBO van toepassing moet zijn. Bij preconceptionele dragerschapstesten gaat het niet om het vaststellen van een verhoogde kans op een aandoening bij de te onderzoeken personen zelf, maar wordt onderzocht of er sprake is van dragerschap. In geval van dragerschap bij beide ouders heeft het stel een verhoogde kans op het krijgen van een kind met een aandoening. Een dragerschapstest is daarmee geen bevolkingsonderzoek in de zin van de WBO. Aangezien de kwaliteit van de verrichting en de counseling reeds voldoende geborgd zijn via de Wbmv zie ik geen aanleiding om de reikwijdte van de WBO op dit vlak aan te passen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) over de vraag wat de psychologische impact is van het aanbieden van de test op hen die de test wel doen, én op degenen die de test niet doen? Klopt het dat deze studie pas komend najaar wordt afgerond?4
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten.
Als het klopt dat het onderzoek van het UMCG nog niet is afgerond, vindt u het dan ook onverstandig dat huisartsen dan al, vooruitlopend op de uitkomsten hiervan, de dragerschapstesten gaan aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Als het genoemde onderzoek van het UMCG wel is afgerond, kunt u de Kamer dan informeren over de uitkomsten hiervan?
In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Het bericht ‘Strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg»?1
Ja.
Hoe verklaart u de stelling van de journalist dat vrijwel geen enkele gemeente fatsoenlijke tarieven betaalt voor de thuiszorg, terwijl uw ministerie aangeeft dat «het aantal gevallen waarbij tot op heden is vastgesteld dat het tarief onjuist is vastgesteld zeer beperkt is»?
Het oordeel over de toereikendheid van lokale tarieven vergt zorgvuldig onderzoek naar de kostenopbouw voor de specifiek gecontracteerde diensten. Dat is het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Aldus wordt een reële prijs voor de te leveren diensten gewaarborgd.
Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Onder meer door het gezamenlijk volgen van die implementatie en het ontwikkelen van ondersteunende producten, zoals communicatie en een rekentool. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. Tijdens het Algemeen Overleg Wmo / Mantelzorg / Hulpmiddelenbeleid op 15 maart heb ik aangegeven dat er tot dat moment 7 signalen van een vermeende onjuiste toepassing van het Besluit Reële prijs waren onderzocht vanuit de regiegroep. Inmiddels zijn daar enkele nieuwe signalen bij gekomen. Daarmee zijn tot op heden in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor vrijwel alle onderzochte gemeenten is gebleken dat men ten behoeve van de tariefstelling aan de slag is gegaan met de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. In deze gevallen is nog niet vastgesteld dat het tarief ontoereikend zou zijn.
Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
In het artikel, waarnaar in vraag 1 verwezen wordt, wordt nu gesteld dat 250 gemeenten te lage tarieven hanteren omdat de tarieven in deze gemeenten lager dan 25 euro zijn.
De opzet van de vergelijking uit het artikel verzet zich tegen het belangrijkste uitgangspunt van het Besluit reële prijs: lokaal maatwerk in de tariefbepaling door een zorgvuldig onderzoek naar de lokale kostenopbouw. De gehanteerde ondergrens van 25 euro wordt ook niet verder inhoudelijk onderbouwd.
Alvorens conclusies te kunnen trekken, dient in de specifieke situatie onderzoek te worden gedaan. Om die reden is ook een regiegroep ingericht en is in goed overleg met betrokkene partijen een werkwijze ingericht waarin dit uitgangspunt van zorgvuldig (lokaal) feitenonderzoek, alvorens conclusies te trekken, centraal staat. De conclusie in het artikel strookt niet met het beeld dat ik thans heb vanuit de onderzoeken die tot op heden hebben plaatsgevonden vanuit de regiegroep monitoring reële prijs. Op basis van mijn huidige inzicht kan ik de conclusie in het NRC-artikel niet onderschrijven.
Voor een goed begrip zet ik hierna uiteen wat sociale partners wanneer hebben afgesproken en welke gevolgen dat voor de gemeentelijke tarieven heeft. Daarbij ga ik ook kort in op het onderhandelingsakkoord dat sociale partners recent hebben gesloten over een nieuwe cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg voor 2018 en 2019.
De cao-afspraak over de invoering van de nieuwe loonschaal is door de sociale partners op 29 maart jl. aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de aanmelding van de cao-afspraak is tevens een verzoek tot algemeen verbindend verklaring ingediend bij het ministerie. De cao-afspraak over de nieuwe loonschaal is op 7 mei jl. algemeen verbindend verklaard. Dat betekent dat de nieuwe loonschaal op basis van de cao-afspraken per 1 april jl. toegepast dient te worden door leden van de betrokken sociale partners en per 7 mei jl. ook dient te worden toegepast door overige (niet-gebonden) aanbieders van huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Doordat de cao-afspraak over de invoering van de nieuwe loonschaal eerst op 29 maart jl. is aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het besluit over de algemeen verbindend verklaring eerst op 7 mei jl. is genomen, kan van gemeenten niet verwacht worden dat zij voor 1 april de tarieven hadden aangepast.
Sociale partners hebben dit bij het afsluiten van de cao-afspraak reeds voorzien en in verband hiermee een uitgebreide inwerkingtredingbepaling opgenomen. Deze inwerkingtredingbepaling komt er op neer dat aanbieders de uitbetaling conform de nieuwe loonschaal kunnen opschorten tot (a) 1 januari 2019 of (b) tot het moment dat er met de gemeente overeenstemming over de doorvertaling van de nieuwe loonschaal naar de gemeentelijke tarieven is bereikt (als dit moment voor 1 januari 2019 ligt). Op die manier wordt in de cao tijd gecreëerd voor gemeenten en aanbieders om tot afspraken te komen over de aanpassing van tarieven naar aanleiding van de invoering van de nieuwe loonschaal.
In de meeste huidige gemeentelijke tarieven is de nieuwe loonschaal op dit moment logischerwijs nog niet vertaald. De huidige gemeentelijke tarieven kunnen hierop derhalve ook niet worden beoordeeld.
Naast de afspraken over de invoering van de nieuwe loonschaal, is er door de sociale partners recent een onderhandelingsakkoord bereikt over een nieuwe cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg voor 2018 en 2019. In dit onderhandelingsakkoord is onder andere een salarisverhoging van 4% per 1 oktober 2018 afgesproken. Het onderhandelingsakkoord moet op het moment van schrijven nog door de sociale partners ter akkoord worden voorgelegd aan hun achterbannen. Ook dit akkoord raakt aan de gemeentelijke tarieven die gemeenten hebben vastgesteld voor huishoudelijke hulp. De optelsom van de gemaakte afspraken over de invoering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen en het recent bereikte onderhandelingsakkoord over de nieuwe cao, leidt tot een gefaseerde invoering van verschillende arbeidsvoorwaardelijke afspraken in 2018 en 2019.
Het is aan gemeenten en betrokken aanbieders om de komende periode in goed overleg te bepalen op welke wijze de tarieven voor 2018 (deels met terugwerkende kracht) en 2019 dienen te worden aangepast op basis van de gemaakte afspraken.
Biedt de algemene maatregel van bestuur (amvb) reële prijs voldoende richtlijnen om te komen tot een reële prijs? Is het mogelijk dat gemeenten wel volledig voldoen aan de amvb, maar toch geen fatsoenlijk tarief rekenen?
Het Besluit reële prijs biedt voldoende richtlijnen te komen tot een reële prijs. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verplicht gemeenten een reële prijs te hanteren. Het besluit bepaalt dat gemeenten zich bij het bepalen van de vaste prijs of de reële prijs voor een dienst ten minste dienen te baseren op de volgende kostenelementen: de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten, kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing of werkoverleg, reis en opleidingskosten, indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst en overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen. In de regiegroep is in gezamenlijkheid, op basis van deze kostelementen, een rekentool ontwikkeld die door VNG en de koepels van aanbieders ter ondersteuning van een zorgvuldige implementatie aan het veld is aangeboden.
Een situatie waarin volledig is voldaan aan het Besluit reële prijs en toch geen reële prijs wordt gehanteerd, acht ik niet mogelijk. Een reële prijs hangt immers direct samen met de kostenelementen waar de gemeente het tarief op grond van het Besluit reële prijs op moet baseren.
Recent is gestart met een (meerjaren)onderzoek waarmee de werking van het Besluit reële prijs wordt geëvalueerd. In dit onderzoek wordt grootschalig in kaart gebracht hoe er in de praktijk invulling wordt gegeven aan het Besluit reële prijs en of het Besluit reële prijzen ook de beoogde werking heeft in de praktijk. De resultaten uit de eerste meting van het onderzoek worden naar verwachting begin 2019 opgeleverd.
Wat is volgens u een fatsoenlijk tarief? Deelt u de mening dat een reële prijs een fatsoenlijk tarief is?
In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het Besluit reële prijs wordt uitgegaan van de term «reële prijs», en niet van minimum prijs of fatsoenlijk tarief. Daarom ga ik in de beantwoording van uw vraag ook uit van de term reële prijs.
Van een reële prijs is sprake als een goede verhouding bestaat tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Dit principe is ook als zodanig verankerd in artikel 2.6.6 van de Wet maarschappelijke ondersteuning 2015.
Hebben gemeenten voldoende kennis om een reële prijs te kunnen bepalen? Zo nee, hoe gaat u de kennispositie van gemeenten versterken?
Het Besluit reële prijs verplicht gemeenten zich bij het bepalen van de reële prijs voor een dienst ten minste te baseren op een aantal kostenelementen. Om deze kostenelementen lokaal goed in kaart te brengen, is nader overleg met de beoogde aanbieders nodig. Gedachte hierbij is dat aanbieders inzicht bieden in de eigen kostenopbouw en dat de gemeente op basis van het verkregen inzicht in staat is om een reële prijs vast te stellen.
Het Besluit reële prijs is op 1 juni 2017 in werking getreden en is derhalve nog relatief nieuw. Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de implementatie van het Besluit reële prijs is in 2017 de regiegroep monitoring reële prijs ingesteld. In deze regiegroep zijn Actiz, Btn, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. De regiegroep wordt voorgezeten door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Door de regiegroep zijn tot op heden diverse producten vervaardigd en verspreid om gemeenten en lokale partijen te ondersteunen bij de invoering vastgesteld. Het betreft een handreiking voor gemeenten waarin de toepassing van het Besluit reële prijs nader wordt toegelicht, een rekenmodel dat gemeenten en aanbieders kunnen gebruiken om de kostprijs van huishoudelijke hulp vast te stellen en een modelbepaling die gemeenten kunnen gebruiken om in contracten te bepalen dat tarieven voor gecontracteerde dienstverlening tussentijds kunnen worden aangepast bij nieuwe cao-afspraken.
Daarnaast heeft de regiegroep de taak op zich genomen om door gemeenten of aanbieders ingebrachte signalen over een (mogelijk) onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs te onderzoeken. Hiertoe is een zorgvuldige onderzoeksprocedure afgesproken en is een onafhankelijk deskundige verzocht om de regiegroep te ondersteunen.
De regiegroep heeft ook richting de achterbannen gezamenlijk geredigeerde nieuwsberichten verspreid ter ondersteuning van gemeenten en aanbieders bij de implementatie van het besluit. Tot slot hebben de voormalig Staatssecretaris van VWS in 2017 en ik in februari 2018 brieven aan alle colleges gestuurd waarin het belang van een zorgvuldige uitvoering van het Besluit wordt benadrukt.
Met de hierboven geschetste inspanningen is de afgelopen periode al flink ingezet op de bevordering van een lerende praktijk. Dat neemt niet weg dat ik ook de komende periode nog wil bezien of en zo ja hoe, de uitvoering van het besluit in de praktijk verder kan worden bevorderd. Ik ben nog met alle bij de regiegroep betrokken partijen in gesprek over de voortzetting van de regiegroep. Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De betrokken sociale partners hebben recent voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Ik heb daar begrip voor. In overleg met alle partijen bezie ik momenteel welke concrete afspraken hierover gemaakt kunnen worden. Ik hoop dat overleg spoedig goed af te kunnen ronden.
Door hoeveel gemeenten wordt de amvb bewust niet nageleefd? Welke actie onderneemt u richting deze gemeenten?
Er is op dit moment nog geen landelijk beeld van de naleving van het Besluit reële prijs. Wel is vanuit de regiegroep monitoring reële prijs onderzoek gedaan op basis van door aanbieders ingediende (onderbouwde) signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs. Voor een beschrijving van de bevindingen uit de tot op heden uitgevoerde onderzoeken en uitleg van de tot op heden ondernomen actie richting gemeenten waar gebreken zijn geconstateerd, verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
In hoeverre worden gemeenten nog steeds onder druk gezet door «cowboys» die ver onder de kostprijs thuiszorg aanbieden? In hoeverre draagt de amvb reële prijs bij aan het bestrijden hiervan?
Van het aantal gevallen waarin gemeenten geconfronteerd worden met aanbieders die hun dienstverlening voor een prijs aanbieden die onder de kostprijs ligt, bestaat geen landelijk beeld.
Met het Besluit reële prijs hebben gemeenten een instrument in handen om aanbiedingen van thuiszorgaanbieders die onder de reële prijs liggen, te voorkomen. Gemeenten zijn op grond van het Besluit reële prijs verplicht een reële prijs te hanteren als ondergrens of als vaste prijs in de aanbesteding. In beide gevallen dienen inschrijvingen onder de reële prijs terzijde te worden gelegd.
Daarnaast kunnen gemeenten ervoor kiezen om als eis te stellen dat aanbieders inschrijven tegen een reële prijs. In dat geval noemt de aanbieder een reële prijs (een bedrag) bij de inschrijving. Het college stelt in de aanbestedingsdocumenten de eis dat een aanbieder inschrijft tegen een reële prijs welke is gebaseerd op ten minste de in de AMvB genoemde kostprijselementen. Het college vraagt de inschrijver inzicht te geven in de kostprijsopbouw van de prijs waartegen hij inschrijft. De inschrijver moet kunnen aantonen of hij de gevraagde kwaliteit en continuïteit kan leveren en waarborgen en dat hij de beroepskrachten volgens de geldende arbeidsvoorwaarden kan betalen. Het college moet vervolgens zorgvuldig toetsen of de inschrijvende partij inderdaad een reële prijs hanteert en het college met deze aanbieder een overeenkomst kan sluiten.
Voor wat betreft de bepaling van de hoogte van een reële prijs geldt dat deze objectief onderbouwd moet zijn. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht).
Klopt het signaal van de thuiszorgbedrijven dat gemeenten geen geld zouden hebben? Wat zijn de verwachte extra kosten voor gemeenten als gevolg van de nieuwe loonschaal Wmo huishoudelijke hulp? Kunnen deze kosten worden gesplitst in de kosten voor dit jaar en voor de komende vijf jaar? Hoe worden gemeenten hiervoor gecompenseerd?
De kosten vanuit de nieuwe loonschaal kunnen verschillen per aanbieder en per gemeente. Over de financiering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG. Met het Interbestuurlijk Programma (IBP) hebben het kabinet en de VNG overeenstemming bereikt over de financiering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen. In de maartcirculaire van het gemeentefonds is hierover het volgende opgenomen:
«Met het IBP is de discussie over de door gemeenten ervaren financiële problematiek in het sociaal domein afgerond en is een streep onder het verleden gezet. Met de door de gemeenten ervaren financiële problematiek wordt gedoeld op: de tekorten sociaal domein, de gebundelde uitkering bijstand, Wsw, kosten beschermingsbewind, de indexering, de nieuwe loonschaal huishoudelijke hulp, het abonnementstarief eigen bijdragen en Veilig Thuis.»2
Zijn gemeenten ook met de op handen zijnde nieuwe cao nog in staat reële thuiszorgtarieven te betalen? Bent u bereid extra geld aan gemeenten te verstrekken als dit niet het geval is? Zo nee, waarom niet?
Voor de op handen zijnde nieuwe cao voor de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg geldt dat deze kan worden gefinancierd vanuit de gelden die voor 2018 aan gemeenten worden uitgekeerd in het kader van de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden (de zogenoemde «OVA-ruimte»).
Het bericht dat 1100 thuiszorgmedewerkers vrezen voor hun baan |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe lang bent u al op de hoogte van de signalen dat Vérian Care & Clean BV in financiële problemen verkeert, waardoor 1.100 thuiszorgmedewerkers nu vrezen voor hun baan?1
Ik heb recent via de media vernomen dat Vérian Care & Clean BV financiële problemen had. Op 14 mei werd gemeld dat Vérian Care en Clean BV surseance van betaling had aangevraagd. Op 23 mei is de surseance omgezet in een faillissement.
Bent u bereid uit te zoeken hoe het komt dat Verian Care & Clean BV in financiële problemen verkeert? Is dat enkel te wijten aan de te lage tarieven die gemeenten hanteren of heeft dit ook andere redenen?
Het behoort tot de wettelijke taken van de curator om de gang van zaken rond een faillissement te onderzoeken en hierover te rapporteren. Ik zie geen reden om hierop vooruitlopend een eigen onderzoek te starten.
Bent u bereid zich in te zetten voor de werknemers en cliënten die door het dreigende faillissement hun baan en zorg in gevaar zien komen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat thuiszorgmedewerkers in ieder geval een arbeidsovereenkomst en arbeidsvoorwaarden behouden, dat cliënten hun zorg behouden en dat koppels bij elkaar blijven?
Op grond van de Wmo is het aan gemeenten om de continuïteit van de zorg te borgen. Ik heb inmiddels contact gehad met een groot deel van de betrokken gemeenten en met de VNG om mij ervan te vergewissen dat gemeenten hun verantwoordelijkheid oppakken. Dit blijkt het geval te zijn. Tot de verantwoordelijkheid van de betrokken colleges bij de overgang naar een andere zorgaanbieder behoort ook het toezien op de continuïteit in de ondersteuning voor wat betreft de relatie cliënt en hulpverlener (art. 2.6.5., tweede lid, Wmo 2015). Verder heb ik contact gehad met de curator. Deze heeft mij laten weten dat er meerdere partijen zijn die het personeel van Vérian Care & Clean BV in dienst willen nemen. Het is aan de individuele medewerkers om te kiezen bij welke partij men in dienst wenst te treden.
Wat zeggen de financiële problemen van Verian Care & Clean BV over de andere onderdelen van zorg die Verian biedt, waar 1.400 mensen werkzaam zijn in de verpleging, verzorging, maatschappelijk werk, thuisbegeleiding, jeugdzorggezondheidszorg, diëtetiek, personenalarmering en bereikbaarheidsdiensten?
Ik heb geen signalen dat het faillissement van Vérian Care & Clean BV gevolgen heeft voor de continuïteit van zorg bij de andere onderdelen van Vérian.
Wilt u garanderen dat de 1.100 thuiszorgmedewerkers hun salaris en vakantiegeld uitbetaald krijgen en dat cliënten de zorg blijven ontvangen waar ze recht op hebben? Zo neen, waarom niet?
Bij een faillissement hebben werknemers, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW (overname betalingsverplichting in geval van betalingsonmacht). Het gaat daarbij om het loon over maximaal dertien weken voorafgaand aan de datum van ontslagaanzegging van de curator en het loon over de opzegtermijn tot maximaal zes weken. Vakantiegeld, vakantiedagen en pensioenpremie kunnen worden overgenomen tot maximaal een jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband. Van de curator heb ik begrepen dat hij op 25 mei jl. de medewerkers van Vérian Care & Clean BV ontslag heeft aangezegd. Van de Minister van SZW heb ik begrepen dat de medewerkers van Vérian Care & Clean BV deze week een voorschot op hun loon krijgen van het UWV. Voor wat betreft de doorlevering van huishoudelijke hulp aan de cliënten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Wilt u de Kamer op de hoogte blijven houden over de ontwikkelingen bij Verian? Zo neen, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg ligt in dit geval bij de gemeenten. Op basis van de contacten die ik heb gehad met gemeenten concludeer ik dat zij die verantwoordelijkheid op dit moment goed oppakken. Mochten de ontwikkelingen mij daartoe aanleiding geven dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
In hoeverre draagt een dreigend massaontslag in de thuiszorg bij aan het doel om meer mensen enthousiast te maken voor een baan in de zorg, aangezien de verwachting is dat in de periode 2017–2022 ongeveer 190 duizend extra medewerkers nodig zijn binnen zorg en welzijn, wat neerkomt op bijna 32 duizend medewerkers per jaar? Hoe gaat u voorkomen dat zorgverleners ontslagen worden in tijden dat er juist tekorten zijn in de zorg?2
Een faillissement draagt nooit bij aan positieve beeldvorming over werken in de zorg. Overigens is het in de eerste plaats natuurlijk heel vervelend voor de betrokkenen zelf.
Ondanks alle inspanningen via de regionale actieplannen voor de aanpak van tekorten (RAATs), valt helaas nooit te voorkomen dat er toch medewerkers ontslagen worden als gevolg van een faillissement. Bij een faillissement is het wel zaak zoveel mogelijk mensen te behouden voor de zorg. In het geval van Vérian
Care & Clean BV heb ik begrepen dat er al diverse thuiszorgaanbieders interesse hebben getoond in het overnemen van personeel.
Parkeerregels- en kosten voor mensen met een beperking |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat personen met een beperking tegen problemen aanlopen doordat gemeenten verschillende parkeerregels en parkeerkosten hanteren? Zou landelijk beleid of landelijke richtlijnen geen orde in deze chaos kunnen scheppen?1
Het parkeerbeleid is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Het PvdA-Kamerlid Marjo van Dijken heeft op 21 november 2006 in de Tweede Kamer een initiatief wetsontwerp ingediend dat eruit bestond dat houders van een gehandicaptenparkeerkaart (GPK) overal in Nederland gratis zouden kunnen parkeren. Niet alleen de invalidenplekken, maar ook alle andere openbare parkeerplaatsen zouden voor hen vrij toegankelijk moeten zijn volgens dit initiatief. Dit voorstel is echter door de Eerste Kamer op 30 maart 2010 verworpen, hoofdzakelijk vanwege de inbreuk van het voorstel op de gemeentelijke autonomie.
Daarom heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens een algemeen overleg met uw Kamer op 24 mei jl. toegezegd dat hij dit onderwerp zou bespreken met de gemeenten aangezien dit hun bevoegdheid is.2 Hierop is contact geweest met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over dit onderwerp. De VNG geeft aan dat zowel zij, als veel individuele gemeenten realiseren dat verschillen tussen gemeenten over de parkeerkosten- en beleid tot onduidelijkheid kunnen leiden.
De VNG heeft verder verteld dat de vereniging GNMI (Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur, een samenwerkingspartner van de VNG) het zinvol vindt om de maatschappelijke discussie over dit onderwerp (kosten en verschil in beleid) te voeren en bespreekt dit onderwerp dit najaar dan ook met de ambtelijke werkgroep Parkeren om te kijken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Er zijn gemeenten die hier al vernieuwend beleid op voeren.
Deelt u de mening dat zolang het openbaar vervoer niet toegankelijk genoeg is voor mensen met een beperking, zij geen ander alternatief hebben dan het gebruik van de auto en dat zij derhalve niet met onnodige hoge kosten mogen worden geconfronteerd?
Ik vind het belangrijk dat mensen met een handicap zelfstandig mobiel kunnen zijn, zodat zij kunnen deelnemen aan het sociaal en economisch verkeer. Vervoer is ook één van de actielijnen uit het programma «Onbeperkt meedoen! – implementatie VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap».3
Er zijn bijvoorbeeld duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Fasegewijs wordt toegewerkt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Specifiek voor treinvervoer wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem, waardoor in 2030 alle stations toegankelijk zijn. Daarnaast biedt NS op veel stations assistentieverlening aan, waardoor reizen met de trein mogelijk wordt. Momenteel wordt assistentieverlening aangeboden op 118 stations. NS breidt de assistentieverlening de komende jaren uit. Verder kunnen mensen met een beperking vaak als alternatief gebruik maken van het doelgroepenvervoer. Er zijn dus alternatieven voor de auto voorhanden.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb geantwoord, zal de verenging GNMI onder meer het punt van de kosten bespreken met de ambtelijke werkgroep Parkeren. Aandachtspunt daarbij is de digitalisering van de Gehandicapten Parkeerkaart (GPK), zodat gebruikers een gemakkelijker product krijgen en gemeenten kunnen besparen op de kosten voor uitgifte, registratie en handhaving.
Bent u bereid het College voor de Rechten van de Mens te vragen hoe gemeenten – in de ogen van het College – uitvoering zouden moeten geven aan het VN-verdrag voor gehandicapten in het kader van parkeertarieven, parkeerregels en het gebruik van de gehandicaptenparkeerkaart (GPK)?
Het VN-verdrag eist niet dat parkeertarieven, parkeerregels en het gebruik van een GPK in een Staat uniform geregeld is. Ik zie dan ook geen reden om hierover uitleg te vragen aan het College voor de Rechten van de Mens.
Wat is uw interpretatie van het VN-Verdrag als het gaat om parkeerbeleid? Kunt u uitleggen wat de uitwerking van het VN-Verdrag precies voor gemeenten betekenend als het gaat om alle verschillende parkeerregels voor mensen met een beperking?
Zie antwoord vraag 3.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat uit onderzoek van onderzoeksbureau EFDRIE blijkt dat het merendeel van de gemeenten de voorwaarden voor een gehandicaptenparkeerkaart niet duidelijk op hun website zet? Wat gaat u doen om dit te veranderen?2
Ik heb kennisgenomen van het betreffende onderzoek. Het is uiteraard aan de gemeenten om te zorgen dat dit in orde is. Tijdens het gesprek met de VNG heeft het Ministerie van VWS dit onderzoek bij de VNG onder de aandacht gebracht.
Wat vindt u ervan dat mensen in sommige gemeenten gratis kunt parkeren met hun GPK op een speciaal daartoe aangewezen parkeerplaats voor gehandicapten maar dat zij moeten betalen als zij níet op zo’n plek staan (bijvoorbeeld als de gehandicaptenparkeerplaats bezet is)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor een gehandicaptenkaart en voor een medische keuring per gemeente behoorlijk verschillen? Is meer uniformiteit en minimalisering van deze kosten niet logisch omdat mensen met een beperking geen andere optie hebben dan reizen per auto? Kunnen mensen die in een ander kader (bijvoorbeeld bij de aanvraag van een Wajong-uitkering) door de overheid reeds zijn gekeurd niet uitgezonderd worden van een keuring? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is het parkeerbeleid gedecentraliseerd naar gemeenten en heeft de Eerste Kamer nadrukkelijk gewezen op de gemeentelijke autonomie op dit punt. De verenging GNMI zal dit onderwerp wel op de kaart zetten bij gemeenten. Het is aan hen welke onderwerpen zij daarin meenemen. De genoemde punten zijn onder de aandacht gebracht bij de verenging GNMI. Daarnaast verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 2.
Wat uw vraag betreft over de keuringen, meld ik u het volgende. Hetgeen met een keuring wordt beoogd vast te stellen is volledig afhankelijk van de criteria die zijn gesteld voor het al dan niet toekennen van een bepaalde aanvraag. Daarom ligt het niet voor de hand om te voorzien in een uitzondering voor personen die reeds in een ander kader zijn gekeurd.
Zijn er gemeenten die kosten berekenen voor het verlengen van de gehandicaptenparkeerkaart? Acht u dit wenselijk?
Het klopt dat er gemeenten zijn die verlengingskosten berekenen. Mijn beeld is dat het terecht is dat verlengen van de gehandicaptenkaart kosten (leges) met zich meebrengt, enerzijds omdat het een overheidsdienst is, anderzijds omdat soms nog moet worden nagegaan of de gehandicaptenparkeerkaart nog steeds gerechtvaardigd is of toegekend zou moeten worden.
De strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat aantoont dat nog steeds heel veel gemeenten te lage tarieven hanteren voor de thuiszorg?1
Ja.
Hoe verhoudt zich uw recente uitspraak dat alle onrust over gemeenten die onder de prijs voor thuiszorg duiken niet gegrond is tot het bericht dat maar een handvol gemeenten een brutotarief betaalt boven de 25 euro, zoals blijkt uit een overzicht dat NRC heeft verkregen van 250 gemeenten die dit jaar of volgend jaar onder de algemene maatregel van bestuur vallen om te komen tot een reëel tarief voor de thuiszorg?2
Het vaststellen van lokale tarieven vergt zorgvuldig onderzoek naar de kostenopbouw voor de specifiek gecontracteerde diensten. Dat is het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren.
Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. Tijdens het Algemeen Overleg Wmo / Mantelzorg / Hulpmiddelenbeleid op 15 maart heb ik aangegeven dat er tot dat moment 7 signalen van een vermeende onjuiste toepassing van het Besluit Reële prijs waren onderzocht vanuit de regiegroep. Inmiddels zijn daar enkele nieuwe signalen bij gekomen. Daarmee zijn tot op heden in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor vrijwel alle onderzochte gemeenten is gebleken dat men ten behoeve van de tariefstelling aan de slag is gegaan met de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reë
In het artikel wordt nu gesteld dat 250 gemeenten te lage tarieven hanteren omdat de tarieven in deze gemeenten lager dan 25 euro zijn.
De opzet van de vergelijking uit het artikel verzet zich tegen het belangrijkste uitgangspunt van het Besluit reële prijs: lokaal maatwerk in de tariefbepaling door een zorgvuldig onderzoek naar de lokale kostenopbouw. De gehanteerde ondergrens van 25 euro wordt ook niet verder inhoudelijk onderbouwd. Alvorens conclusies te kunnen trekken dient in de specifieke situatie onderzoek te worden gedaan. Om die reden is ook een regiegroep ingericht en is in goed overleg met betrokkene partijen een werkwijze ingericht waarin dit uitgangspunt van zorgvuldige (lokale) factfinding, alvorens conclusies te trekken, centraal staat. De conclusie in het artikel strookt niet met het beeld dat ik thans heb vanuit de onderzoeken die tot op heden hebben plaatsgevonden vanuit de regiegroep monitoring reële prijs. Op basis van mijn huidige inzicht kan ik de conclusie in het NRC-artikel niet onderschrijven.
Hoe oordeelt u over de constatering in het artikel dat door de lage tarieven thuiszorgorganisaties niet in staat zijn om verbetering aan te brengen in lonen en arbeidsvoorwaarden van thuiszorgmedewerkers? Deelt u deze zorgen?
Ik onderschrijf het belang van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor thuiszorgmedewerkers. Sociale partners hebben hier het primaat in. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hier bij de tariefstelling goede afspraken over te maken. Dat is niet vrijblijvend. Gemeenten zijn op grond van het Besluit reële prijs verplicht om bij de tariefstelling rekening te houden met de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die sociale partners maken. Op basis van de onderzoeksbevindingen vanuit de regiegroep monitoring reële prijs zie ik tot op heden geen aanleiding tot genoemde zorgen over de mogelijkheden die aanbieders hebben om verbetering aan te brengen in lonen en arbeidsvoorwaarden voor thuiszorgmedewerkers.
Recent is het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Bent u bereid de regiegroep, die eerder signalen onderzocht heeft, te verzoeken contact op te nemen met bezorgde vakbonden en thuiszorgorganisaties om er zo voor te zorgen dat alle gemeenten de juiste tarieven gaan hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regiegroep bestaat uit een vertegenwoordiging van de FNV, de CNV, BTN, Actiz, de VNG, het Netwerk Directeuren Sociaal Domein en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het is aan de betrokken partijen om signalen vanuit hun achterbannen aan te dragen bij de regiegroep. De regiegroep kan op basis van deze signalen gezamenlijk bezien of er voldoende aanleiding bestaat om nader onderzoek te laten verrichten.
Ik ben nog met alle betrokken partijen in gesprek over de voortzetting van de regiegroep. Bij de oprichting van de regiegroep in september 2017 is afgesproken dat de regiegroep gemeenten en aanbieders tijdelijk ondersteunt bij de implementatie van het Besluit reële prijs. Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De betrokken sociale partners hebben recent voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Ik heb daar begrip voor. In overleg met alle partijen bezie ik momenteel welke concrete afspraken hierover gemaakt kunnen worden. Ik hoop dat overleg nog deze maand goed af te kunnen ronden.
Misstanden in de Wmo |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voorbeelden in de radiouitzending van mensen die zorg en voorzieningen nodig hadden vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar waarbij de gemeente het advies van de keuringarts beïnvloedde?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat mensen moeten procederen tegen gemeenten wanneer deze gemeenten noodzakelijke voorzieningen simpelweg niet verstrekken, aanvragen beïnvloeden of te weinig zorg en voorzieningen afgeven?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning overeenkomstig artikel 2.3.2 Wmo 2015 en met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een zorgvuldig onderzoek uitvoeren en op basis daarvan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning beoordelen. Gemeenten dienen daarnaast de cliënt te ondersteunen in het formuleren van de juiste hulpvraag en hem actief te informeren over de mogelijkheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning.
Het is aan de cliënt om op verzoek en op eigen initiatief die feiten en omstandigheden aan te dragen die relevant zijn voor het onderzoek. Dat kan ook een verklaring van een arts zijn.
In vervolg daarop moeten de gemeenten de te nemen beslissing adequaat motiveren. Uitgangspunt en doel is dat aan de cliënt de noodzakelijke en passende ondersteuning wordt verstrekt.
Herinnert u uw uitspraak in antwoord op eerdere Kamervragen dat u niet over informatie beschikt dat gemeenten zich schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen en dat nader onderzoek niet nodig is? Hoe oordeelt u over het feit dat er wél steeds meer signalen boven tafel komen en dat deze problemen dus op grotere schaal voorkomen?2
Ja. Ik heb op basis van de mij thans ter beschikking staande informatie nog steeds geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten zich meer dan mogelijk op incidentele basis schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen. Indien dit zich in een individueel geval onverhoopt voordoet is de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat geregeld.
Bent u nu wel bereid nader onderzoek onder gemeenten in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zorg moeten indiceren, terwijl zij deze ook financieren en dat ze zorg moeten laten uitvoeren terwijl ze deze uitvoering ook zelf toetsen? Deelt u de mening dat de gemeenten op deze manier meerdere dubbele petten hebben?
In de Wmo 2015 is de inhoud van het onderzoek dat een gemeente – als medeoverheid – moet uitvoeren om de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning te kunnen beoordelen in artikel 2.3.2 Wmo 2015 gedetailleerd vastgelegd. Tijdens het proces dat volgt op een melding kan de cliënt zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een onafhankelijk cliëntondersteuner of een mantelzorger. De jurisprudentie over de Wmo 2015 duidt erop dat de rechter – zoals met de wet wordt beoogd – het grote belang van een zorgvuldig onderzoek naar de individuele situatie van de cliënt, voorafgaand aan een beslissing over een de toekenning van een voorziening, centraal stelt.
Daarnaast is in de Wmo 2015 duidelijk vastgelegd dat een cliënt recht heeft op een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Deze maatwerkvoorziening moet, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De cliënt heeft los van financiële overwegingen recht op passende ondersteuning. Tegen de beslissing van het college staat bezwaar en beroep open. Daarnaast legt het college van burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad over de uitvoering van de Wmo 2015.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld.
Hoeveel signalen en rechtszaken moeten volgens u nog komen, voordat u de noodzaak inziet om druk en beïnvloeding van indicaties weg te nemen? Is het niet logischer om zorgverleners de indicatie te laten stellen aangezien zij een zorginhoudelijke in plaats van een financiële afweging maken?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld en er dus voldoende waarborgen bestaan om te voorkomen dat ongewenste druk en beïnvloeding van indicaties op plaatsvindt. Indien ongewenste druk en beïnvloeding in een incidenteel geval toch plaats vindt kan de cliënt in bezwaar en beroep.
De suggestie om zorgverleners de indicatie te laten stellen gaat er naar mijn mening ten onrechte vanuit dat de beoordeling van passende ondersteuning van een cliënt alleen een zaak is van medische professionals. Deze zullen daar waar relevant zeker betrokken moeten worden bij de beoordeling van passende ondersteuning, maar deze beoordeling zal zeker niet uitsluitend door medische professionals kunnen plaatsvinden. Immers de dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning moet zoveel mogelijk een integraal karakter hebben en is dus veel breder dan uitsluitend medische hulp. Dit laatste was nu juist een belangrijke aanleiding voor de regering om de gemeentelijke verantwoordelijkheid te verruimen.
Het bericht ‘Miljoenentekort voor Midden-Groningen: Erg zorgwekkende situatie’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Miljoenentekort voor Midden-Groningen: Erg zorgwekkende situatie»?1
Ja
Hoeveel (andere) gemeenten in Nederland hebben op dit moment te maken met (oplopende) tekorten op hun jeugdzorgbudgetten? Voor hoeveel gemeenten is de verwachting dat er op korte termijn tekorten op deze budgetten gaan ontstaan? Als u momenteel niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit op korte termijn uit te zoeken en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen?
Er is niet precies bekend hoeveel gemeenten een tekort of een overschot ervaren op hun jeugdhulpbudget.
Het ligt in de rede te kijken naar de uitgaven in het kader van het brede sociaal domein. Overigens is de taakstelling op het jeugdhulpbudget in het jaar 2017 afgerond. Vanaf 2018 is er dan ook sprake van een (landelijk) stijgend jeugdhulpbudget.
Kunt u aangeven hoe groot de tekorten zijn van de gemeenten die te maken hebben met (oplopende) tekorten op hun jeugdzorgbudget? Kunt u per gemeente aangeven om welke bedragen het gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat kinderen en gezinnen die jeugdzorg nodig hebben nu niet de dupe worden van deze financiële tekorten? Zo ja, hoe gaat dit u inzichtelijk maken? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat er geen enkel kind en gezin tussen wal en schip valt?
In de Jeugdwet is de jeugdhulpplicht van gemeenten vastgelegd. Deze jeugdhulpplicht blijft onverkort van kracht, zelfs al heeft een gemeente een financieel tekort. Een door een gemeente (ervaren) tekort op haar jeugdhulpbudget mag er dan ook niet toe leiden dat een gemeente zijn jeugdhulpplicht niet meer uitvoert.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de eerder door u toegezegde gesprekken om de tekorten te bespreken met gemeenten in de jeugdhulpregio Noordoost-Brabant naar aanleiding van een brandbrief waarin zij aangaven ervoor te vrezen dat jongeren in de regio mogelijk geen zorg meer krijgen als zij die nodig hebben of niet de juiste zorg?2
Er zijn contacten gelegd met de regio Noordoost-Brabant. Binnenkort vindt er overleg plaats.
Lopen er naast de gesprekken met jeugdhulpregio Noordoost-Brabant nog met andere gemeenten of regio’s momenteel gesprekken over tekorten op de jeugdzorgbudgetten? Zo ja, met welke regio’s of gemeenten?
Tussen het Rijk en de VNG is er regelmatig contact. Als er bij de VNG signalen binnenkomen van gemeenten dan wordt dit ook besproken.
Daarnaast heeft met de gemeente Woudrichem en de gemeente Oosterhout als vertegenwoordigers van de regio West-Brabant-Oost een gesprek plaatsgevonden. In dit gesprek is ook gesproken over het jeugdhulpbudget.
Gaan bij u niet alle alarmbellen rinkelen nu uit het hele land signalen komen van tekorten op de jeugdzorgbudgetten?
Op 14 februari 2018 hebben het Rijk en de VNG met de ondertekening van het Interbestuurlijk Programma (IBP) afspraken gemaakt over de door gemeenten ervaren tekorten in het sociaal domein. Geconstateerd is dat het gemeentefonds zich de komende jaren heel positief ontwikkelt.
Tevens is afgesproken om een tijdelijke voorziening te treffen voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten bij de uitvoering van de taken in het sociaal domein. De omvang van de voorziening is € 200 miljoen. De voorziening wordt gevuld met € 100 miljoen in 2018 vanuit de VWS-begroting en € 100 miljoen in 2018 uit de algemene uitkering van het gemeentefonds. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt aangeleverd door de VNG. Onder voorbehoud van instemming tijdens de Algemene ledenvergadering (ALV) in juni door de leden van de VNG worden de middelen voor de voorziening apart gezet binnen het gemeentefonds in een decentralisatie-uitkering.
Ten behoeve van het programma Zorg voor Jeugd is in het Regeerakkoord daarnaast drie maal € 18 miljoen gereserveerd voor een Transformatiefonds. Samen met de middelen die gemeenten hier voor vrij hebben gemaakt is er in totaal € 108 miljoen beschikbaar om de transformatie van de jeugdhulp in de komende jaren een impuls te geven.
Bent u bereid extra geld uit te trekken voor de gemeenten die geconfronteerd worden met tekorten op hun jeugdzorgbudget? Zo ja, deelt u de mening dat hier spoedige acties nodig zijn? Zo nee, wat gaat u dan ondernemen om deze problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 7.