Het bericht ‘DNB maakt zich zorgen over afnemend gebruik contant geld’ |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «DNB maakt zich zorgen over afnemend gebruik contant geld»?1
Ja.
Erkent u dat de rol van contant geld in het betalingsverkeer met enorme snelheid blijft afnemen?
Uit onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) en Betaalvereniging Nederland blijkt dat consumenten steeds minder vaak betalen met contant geld. In 2016 betaalden consumenten 45% van het totaal aan betalingen met contant geld, in de eerste helft van 2018 was dit aandeel 39%.2 Uit recent onderzoek dat bureau Panteia uitvoerde in opdracht van DNB blijkt dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen3 nog erg hoog is: in 2017 accepteerde 96% van deze instellingen contant geld.4 Uit dat onderzoek blijkt ook zij de kans zeer groot achten dat zij in 2022 nog steeds contant geld accepteren.
Erkent u dat de snel afnemende rol van contant geld in het betalingsverkeer binnenkort een kritische grens kan passeren, waarbij tal van specifieke groepen in de samenleving, zoals ouderen, gehandicapten, sociale minima en laaggeletterden, gedeeltelijk worden buitengesloten van het betalingsverkeer en dus van de samenleving?
Net als het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)5 hecht ik groot belang aan het functioneren van contant geld als toonbankbetaalmiddel. Contant geld heeft een maatschappelijke functie die niet altijd kan worden overgenomen door elektronische betaalmiddelen. Daarom acht ik het van belang dat de toegang tot contant geld op orde is en in evenwicht is met de maatschappelijke vraag. Uit onderzoek blijkt dat contant geld door 96% van de toonbankinstellingen wordt geaccepteerd. De afname in het gebruik van contant geld is daarmee vooral vraaggedreven: die komt vanuit de consument zelf. Bepaalde (kwetsbare) groepen consumenten zijn echter afhankelijk van betalen met contant geld. Deze groepen mogen niet achterblijven of worden uitgesloten van het betalingsverkeer en daarmee van actieve deelname aan onze samenleving. Ook is het voor de stabiliteit van het toonbankbetalingsverkeer belangrijk dat contant geld een goed alternatief blijft in situaties waarin om welke reden dan ook het elektronisch betalen tijdelijk niet werkt.
Aan elektronisch betalen zitten voordelen ten opzichte van contant betalen, zoals DNB in haar Visie op Betalen 2018–2021 benoemt. Pinnen is voor betalers en acceptanten een snelle, veilige, eenvoudige en efficiënte manier van betalen.6 Ook biedt de digitalisering van het betalingsverkeer consumenten toegang tot een breed scala aan financiële diensten, waardoor het bijdraagt aan financial inclusion. Daarom ondersteun ik de visie van DNB dat het belangrijk is om de toegankelijkheid van elektronisch betalen te bevorderen, maar er tevens voor te zorgen dat het mogelijk blijft om te betalen met contant geld, zodat iedereen mee kan blijven doen in onze samenleving. In dat kader geeft DNB een belangrijk signaal af.
Deelt u de zorgen van De Nederlandsche Bank, over de afname van het gebruik van contant geld in de samenleving?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de rol van contant geld in de samenleving zodanig snel afneemt, dat het van groot maatschappelijk belang is om het actuele standpunt van de regering te kennen en hierover snel met elkaar in debat te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden dat u nog niet heeft voldaan aan het tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 7 juni 2018 gevraagde brief over het gebruik van contant geld in de samenleving?2
Om te komen tot een gedegen analyse voor de gevraagde brief was het onder meer van belang om zoveel mogelijk stakeholders te spreken.8 Het onderzoek is inmiddels afgerond en ik bied de brief tegelijk met deze beantwoording aan uw Kamer aan.
Kunt u deze vragen meenemen in de toegezegde brief en bent u bereid om deze brief ruim voor het kerstreces aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van een faillissement van een energieleverancier voor consumenten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «EnergieFlex failliet»1 en «Klanten failliet EnergieFlex overgenomen door Innova Energie, onzeker of ze te veel betaalde voorschotten terugkrijgen»?2
Ja.
Hebben klanten van EnergieFlex die voorschotten hebben betaald een voorrangspositie op andere schuldeisers ten aanzien van het recht op terugbetaling van die voorschotten uit de failliete boedel? Zo nee, waarom niet?
De afhandeling van het faillissement van EnergieFlex loopt nog. Na de afhandeling van het faillissement zal duidelijk zijn wat de positie van de klanten is. De Faillissementswet regelt hoe de boedel moet worden verdeeld. Het uitgangspunt in de Faillissementswet is gelijkheid van schuldeisers («paritas creditorum»). Voor consumenten geldt dat zij geen bijzondere voorrangspositie hebben.
Kan het voorschot dat klanten aan EnergieFlex hebben betaald gebruikt worden voor het betalen van energie die wordt afgenomen van het bedrijf dat EnergieFlex heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
EnergieFlex is failliet en is als zodanig niet overgenomen. De curator heeft in overeenstemming met het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet en het Besluit Leveringszekerheid Gaswet zorggedragen voor overdracht van de klanten aan een andere leverancier, zodat de levering van energie aan deze klanten gewaarborgd is. Hoe wordt omgegaan met voorschotten die voor het faillissement zijn betaald wordt door de curator bepaald.
Hoeveel leden van de Consumentenbond hebben via die organisatie een klantrelatie met EnergieFlex? Welk bedrag aan kortingen moet er nog teruggestort worden aan deze leden en gaat dat ook nog gebeuren?
Het afsluiten van een overeenkomst via de Consumentenbond is een keuze die klanten zelf maken. De Consumentenbond handelt hierbij als een private partij. Ik heb geen informatie over het aantal klanten die via de Consumentenbond een overeenkomst hebben gesloten met energieleveranciers. Ik heb ook geen informatie over de inhoud van de afspraken tussen de Consumentenbond, de energieleveranciers en deze klanten. Het overeenkomstenrecht zal antwoord moeten geven op een eventuele zorgplicht en of aansprakelijkheid van de Consumentenbond.
Heeft de Consumentenbond als organisatie waarvan duizenden leden bij EnergieFlex terecht zijn gekomen enige vorm van aansprakelijkheid voor de schade die de leden door het faillissement hebben opgelopen? Zo ja, waar bestaat die aansprakelijkheid uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Komt een organisatie die via een veiling leden aan een energiebedrijf koppelt enige vorm van zorgplicht toe om te controleren of dat energiebedrijf aan de levering van energie tegen de gestelde gunstige voorwaarden kan voldoen of kan blijven voldoen? Zo ja, waar bestaat die zorgplicht uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de vergunning van EnergieFlex ingetrokken en op welke gronden? Hoe lang voor het verlenen van het faillissement was dat? Op welk moment konden klanten van EnergieFlex weten dat dat bedrijf geen vergunning voor levering van energie meer had respectievelijk failliet was gegaan?
De ACM heeft de vergunning van EnergieFlex ingetrokken op 15 oktober 2018, omdat de rechter op 11 oktober 2018 surseance van betaling heeft verleend aan EnergieFlex en de ACM daarna ook vaststelde dat EnergieFlex niet meer aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de financiële kwaliteit kon voldoen.3 De ACM heeft het intrekkingsbesluit op 15 oktober 2018 op haar website en op de website van ConsuWijzer gecommuniceerd.4 Op dinsdag 16 oktober 2018 heeft EnergieFlex eveneens een bericht naar haar klanten gestuurd over de intrekking. EnergieFlex is op 22 oktober 2018 failliet verklaard. Ook het faillissement is direct gecommuniceerd door ConsuWijzer5 en EnergieFlex.
Deelt u de mening dat aangezien de levering van energie aan vergunningen is gebonden en het een product is waarvan consumenten afhankelijk zijn, dat in het geval van een faillissement van een energiebedrijf de financiële nadelige gevolgen voor consumenten zouden moeten worden opgevangen, bijvoorbeeld door een garantiefonds in het leven te roepen? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een overeenkomst sluiten met een energieleverancier is een commerciële aangelegenheid die altijd met zich meebrengt dat de wederpartij failliet kan gaan. De besluiten Leveringszekerheid voorzien daarom in continuïteit van levering van de energie. Hierdoor komt de klant nooit zonder elektriciteit of gas te zitten.
Acht u het wenselijk om voor bedrijven die energie leveren het verkrijgen van een vergunning mede afhankelijk te maken van eisen ten aanzien van solvabiliteit of wilt u een inzichtelijke rating van de solvabiliteit van deze bedrijven maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De ACM toetst ten tijde van de aanvraag of het bedrijf beschikt over benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten en of de aanvrager de wettelijke regels van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kan nakomen. Daarnaast kan de ACM zich ten tijde van de aanvraag van de vergunning op basis van een openingsbalans van de startende onderneming, een (beperkt) beeld vormen van de solvabiliteit.
De verdeling van extra politiecapaciteit binnen de politie-eenheid Midden-Nederland |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de bijgevoegde brief van «De driehoek Midden-Nederland» aan de leden van het Regionaal Veiligheidscollege, gedateerd 27 juni 2018?
Ja.
Deelt u de mening dat in deze brief wordt verwoord dat de extra politieformatie die aan de eenheid Midden-Nederland op basis van het Regeerakkoord is toegekend (55 fte) niet wordt aangewend om de basisteams feitelijk met extra personeel te versterken?
Nee, deze mening deel ik niet. De eenheid Midden-Nederland krijgt vanuit de Regeerakkoordgelden 55 fte extra, waarvan 33 fte voor wijkgericht werken, 16 fte voor de aanpak van de zware georganiseerde criminaliteit en 6 fte voor versterking van de digitale expertise/cybercrime. In de eenheid zijn door de bevoegde gezagen naast het wijkgericht werken, de thema’s ondermijnende criminaliteit en cybercrime voor de komende 4 jaar als belangrijk benoemd. Dit zijn thema’s die in alle gemeenten spelen en ook inzet van de basisteams vragen.
Om de basisteams niet nog meer te belasten, is besloten de extra capaciteit zodanig in te zetten dat de politie op deze belanghebbende thema’s actief kan bijdragen en het verschil kan maken. Dit sluit ook aan op de concept-Regionale Veiligheidsstrategie 2019–2022 en het Regioplan Ondermijning Midden Nederland.
Dit neemt niet weg dat ook in Midden-Nederland de vraag naar de inzet van de politie de mogelijkheden van de politie altijd zal overtreffen. Deze behoefte is ook met mij gedeeld en heeft mijn aandacht.
Huldigt u nog steeds uw standpunt, zoals verwoord in uw brief aan de kamer van 15 juni 2018, dat de extra formatie (1.111 fte) die vanuit het Regeerakkoord naar de politie vloeit voor een belangrijk deel (769 fte) aangewend zal worden om het werk in de wijk (lees: de basisteams) te versterken?1
Ja, met dien verstande dat het werk in de wijk niet alleen door de vaste medewerkers van de basisteams wordt verricht. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie om op advies van de politie de daadwerkelijke verdeling te maken.
Kunt u zich voorstellen dat de keuze zoals gemaakt in de eenheid Midden-Nederland wordt ervaren als in strijd met uw beleid en ambitie, zoals verwoord in bovengenoemde brief, zeker gezien uw bevestiging in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Den Boer (D66)?2 Speelt in de eenheid Midden-Nederland niet de nood ten aanzien van de operationele sterkte in de basisteams, die in nagenoeg alle andere eenheden wel pregnant ervaren wordt?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De burgemeesters en hoofdofficier van justitie verdelen conform artikel 39 van de Politiewet 2012 de beschikbare operationele sterkte binnen een eenheid. Zij zullen dus op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra operationele sterkte over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarbij schrijft de wet voor dat rekening wordt gehouden met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Zo kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u aangeven hoe de andere politie-eenheden omgegaan zijn met het daadwerkelijk toewijzen van (gedeelten van) de extra formatie aan de basisteams? Kunt u hier een overzicht van geven?
Omdat formele besluitvorming in de meeste eenheden nog niet is afgerond heb ik nog geen precies overzicht van de verdeling van deze extra operationele sterkte. Ik zal uw Kamer inlichten wanneer ik dat wel heb.
Hebt u de juridische mogelijkheden om te bepalen hoe (extra) formatie wordt toegedeeld binnen een eenheid van de politie, of ligt die bevoegdheid bij de regioburgemeester van zo’n eenheid? Hebt u mogelijkheden om ten aanzien van de eenheid Midden-Nederland alsnog te bepalen dat de extra formatie (conform de eerder door u aan de Kamer geschetste kaders) alsnog aan de basisteams wordt toegevoegd? Zo ja, bent u bereid dat alsnog te doen?
Wettelijk is geregeld dat de burgemeesters van de eenheid samen met de Hoofdofficier van Justitie de verdeling van de politiesterkte vaststellen, dat doen zij in het meerjarige beleidsplan voor de regionale eenheid. In deze verdeling houden zij rekening met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de beleidsdoelen die die gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie. Mocht daarover geen overeenstemming worden bereikt, dan is er een actieve rol voor de regioburgemeester weggelegd om alsnog tot overeenstemming te komen. Mocht dat niet lukken, dan zijn het de regioburgemeester en de Hoofdofficier van Justitie die het beleidsplan vaststellen. Een burgemeester kan bij mij, de Minister, beroep instellen en als ik vervolgens van mening ben dat het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente kan ik aan dit beroep tegemoet komen. De wetgever heeft hierbij dus een hoge grens opgeworpen. Een dergelijk beroep is nog niet voorgekomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019?
Ja.
De Wet Bronbelasting 2020 |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Wetenschappers: Bronbelasting is vooral een pr-stunt van het kabinet» en het artikel «Bronbelasting 2020: een wassen neus»?1 2 Wat is uw reactie op deze artikelen?
Het kabinet heeft een ambitieuze agenda opgesteld om belastingontwijking aan te pakken. Dat wordt internationaal ook onderkend, bijvoorbeeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In de voortgangsrapportage over het project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en het landenexamen dit jaar wordt Nederland expliciet genoemd als land dat recentelijk een grote hervorming heeft aangekondigd waarbij op sommige vlakken verder wordt gegaan dan de minimumstandaarden.3Alle maatregelen in het kader van de aanpak van belastingontwijking (en belastingontduiking) zijn beschreven in mijn brief van 23 februari van dit jaar. In deze brief wordt een groot aantal maatregelen aangekondigd om de belastinggrondslag van zowel Nederland als andere landen te beschermen en de transparantie en integriteit te bevorderen.
De auteurs van het artikel in het Weekblad Fiscaal Recht hebben kritiek op de keuzes van het kabinet bij de vormgeving van een van deze maatregelen. Hoewel het voorstel voor de conditionele bronbelasting op dividenden, waarop deze auteurs zich baseren, inmiddels is uitgesteld, zal ik ingaan op deze kritiekpunten omdat zij ook relevantie hebben voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s die het kabinet per 2021 wil invoeren. Over die bronbelasting heb ik in het wetgevingsoverleg op 9 november 2018 en de plenaire behandeling op 14 november 2018 ook al het een en ander gezegd.
Met de voorgenomen conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties zullen rechtstreekse rente- en royaltybetalingen naar deze jurisdicties worden belast met deze bronbelasting. Rente- en royaltybetalingen naar andere jurisdicties worden in principe niet belast. Voor de situatie dat een rente- en royaltybetaling via een tussenhoudster in zo’n andere jurisdictie naar een laagbelastende jurisdictie loopt, is het kabinet voornemens om een antimisbruikbepaling op te nemen. De mogelijkheden om dit te bestrijden met een antimisbruikbepaling worden echter wel beperkt door het EU-recht.
Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de vrijheid van vestiging en de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat enkel met bronbelasting worden belast indien sprake is van een misbruiksituatie.4 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit; er is (slechts) sprake van een misbruiksituatie indien het gaat om een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken.
De kritiek van de auteurs ziet voornamelijk op het feit dat deze EU-rechtelijke beperking niet geldt in verhouding tot derde landen. De antimisbruikbepaling zou dus strenger kunnen worden ingevuld in verhouding tot tussenhoudsters in derde landen. Zij schrijven echter ook: «Zelfs als het kabinet aan al onze punten van kritiek tegemoet zou komen, blijft het daarom mogelijk om de voorgestelde bronbelasting te vermijden door betalingen van dividend, rente en royalty’s om te leiden via een EU/EER-land dat geen bronbelasting op deze betalingen kent.» Doordat dit mogelijk blijft zal een verzwaring van de antimisbruikbepaling richting derde landen naar mijn verwachting een (zeer) beperkt effect hebben. Vanwege dit beperkte effect, heb ik in het wetsvoorstel dat voorzag in een bronbelasting op dividenduitkeringen naar laagbelastende jurisdicties geen onderscheid gemaakt tussen een tussenhoudster gevestigd in een derde land en een tussenhoudster gevestigd in een EU/EER-lidstaat.5 Momenteel ben ik bezig met het uitwerken van de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties. Bij de besluitvorming zal ik ook dit punt meewegen.
Het kabinet wil met de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties een robuuste maatregel tegen belastingontwijking nemen. Bij de vormgeving van de bronbelasting dient echter wel rekening gehouden te worden met het EU-recht en de uitvoerbaarheid. Door de bronbelasting zal Nederland niet langer fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, kan Nederland echter niet voorkomen dat andere landen deze functie als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties overnemen. Wereldwijde belastingontwijking zal internationaal moeten worden aangepakt. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-zwarte lijst te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel.
Hoeveel zegt het statutaire tarief over de vraag of een land een laagbelastende jurisdictie is? Erkent u dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in lage belastingen?
Het klopt dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in een laag effectief tarief. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen (en de aanvullende CFC-maatregel) idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen (en deelnemingen) die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Het is uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. In EU-verband wordt wel beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor zal de conditionele bronbelasting ook van toepassing kunnen zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is bovendien afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. Deze lijst bevat veel jurisdicties die we in het spraakgebruik vaak als belastingparadijs aanduiden. Daarnaast verlaagt een lijst de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert het de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, is de conditionele bronbelasting verschuldigd. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Is het gezien voorgaande vraag niet logischer om het effectieve tarief te hanteren in plaats van het statutaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Waarom wordt niet aangesloten bij de anti-winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de reële heffingstoets van de deelnemingsvrijstelling, welke uitgaan van een effectief tarief van 10%? Waarom wordt niet aangesloten bij de ATAD-richtlijn (Anti Tax Avoidance Directive), specifiek de maatregel voor CFC’s (Controlled Foreign Companies), welke een grens hanteert van precies de helft van het tarief van de Nederlandse Vpb?
In vergelijking met de voorgenomen bronbelasting op rente- en royaltybetalingen is de reële heffingstoets in de anti-winstdrainagebepaling van artikel 10a Wet Vpb 1969 en in de deelnemingsvrijstelling slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zou beoordeeld moeten worden voor alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen. Genoemd artikel 10a bevat een rentaftrekbeperking die gericht is tegen winstdrainage. De in dat artikel opgenomen reële heffingstoets ziet daarom enkel op rentebetalingen verschuldigd aan gelieerde lichamen die verband houden met een van de in dat artikel genoemde «besmette rechtshandelingen». De reële heffingstoets in de deelnemingsvrijstelling ziet enkel op laagbelaste beleggingsdeelnemingen.
Hoewel ATAD1 de mogelijkheid biedt om bij de uitwerking van een CFC-maatregel op basis van model A aan te sluiten bij de helft van de effectieve vennootschapsbelastingdruk van een lidstaat is dat – ook voor de CFC-maatregel – om de bij in het antwoord op vraag 2 genoemde redenen onwenselijk. Aansluiten bij een statutair tarief van de helft van het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting zou resulteren in een statutairtarieftoets van 12,5%. De landen met een statutair tarief tussen de 9% en 12,5% zijn in het algemeen niet de landen die in verband worden gebracht met belastingontwijking. Daarnaast zou dit resulteren in het opnemen van EU-lidstaten op de lijst met laagbelastende jurisdicties. Op basis van de vrijheid van vestiging en de rente- en royaltyrichtlijn is het echter in principe niet toegestaan om bronbelasting te heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat
Waarom geldt de bronbelasting alleen bij betalingen aan gelieerde lichamen? Kunt u aantonen dat er geen belastingontwijking voorkomt bij betalingen aan niet-gelieerde lichamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het risico op belastingontwijking is groter binnen concernverhoudingen. Buiten concernverband is het risico op belastingontwijking kleiner, doordat de partijen op zakelijk basis met elkaar handelen. Dit betekent niet dat het risico op belastingontwijking buiten concernverband volledig is uitgesloten.
De keuze om de voorgenomen bronbelasting enkel van toepassing te laten zijn op rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen vindt zijn oorsprong dan ook in een andere reden. Door aan te sluiten bij het door het HvJ EU ontwikkelde criterium voor gelieerdheid, valt de maatregel volgens de jurisprudentie van dat Hof onder de reikwijdte van de vrijheid van vestiging.6 Indien voor een ander criterium zou worden gekozen waardoor eerder sprake zou zijn van gelieerdheid zou de conditionele bronbelasting vallen onder de reikwijdte van de vrijheid van kapitaalverkeer. Het EU-recht zou in dat laatste geval de mogelijkheden om bronbelasting te heffen aanzienlijk beperken. Dat komt omdat het vrije kapitaalverkeer, anders dan de vrijheid van vestiging, ook geldt ten aanzien van derde landen. In dat geval is het – kort gezegd – niet toegestaan zijn om rente- en royaltybetaling aan een lichaam in een laagbelastende jurisdictie nadeliger te behandelen dan een soortgelijke betaling aan een in Nederland gevestigd lichaam. Dit zou enkel toegestaan zijn als er sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken. Dit zou inhouden dat geen bronbelasting geheven zou mogen worden indien voldoende substance aanwezig is in het lichaam dat is gevestigd in de laagbelastende jurisdictie. Daardoor zou de bronbelasting een stuk minder vergaand worden en zou Nederland in voorkomende gevallen nog steeds een directe toegangspoort kunnen blijven voor stromen richting laagbelastende jurisdicties. Door de keuze om de bronbelasting alleen te heffen in gelieerde verhoudingen, kunnen alle rechtstreekse betalingen naar een gelieerd lichaam in een laagbelastende jurisdictie worden geraakt. Ongeacht of er wel of niet sprake is van substance in dat lichaam.
Is het logisch om de bronbelasting op dividend ook alleen toe te passen bij betalingen aan gelieerde lichamen, aangezien de Nederlandse belastinggrondslag als gevolg van dividenduitkeringen kleiner wordt, zowel in het geval van betalingen aan een gelieerd lichaam als in het geval van betalingen aan niet-gelieerde lichamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5. Overigens wordt de Nederlandse belastinggrondslag niet kleiner als gevolg van dividenduitkeringen. Dividenduitkeringen zijn immers niet aftrekbaar van de belastbare winst.
Kunt u uitleggen hoe de nieuwe bronbelastingen onder het bereik van de belastingverdragen vallen?
In belastingverdragen maken landen afspraken over de verdeling van heffingsrechten. Deze afspraken zien niet alleen op belastingen die op het moment van sluiten van het verdrag bestaan, maar ook op (vergelijkbare) belastingen die later door een verdragsluitende staat worden ingevoerd. Als zodanig zal de nieuwe bronbelasting ook binnen de reikwijdte vallen van door Nederland gesloten belastingverdragen.
Is bekend hoeveel van de relevante tussenhoudsters nog niet voldoen aan de nieuwe substance-eis? Hoe wordt gecontroleerd dat ze voldoen aan de nieuwe eisen?
De bronbelasting is nog niet in wetgeving opgenomen. Daardoor vindt op dit moment nog geen toezicht plaats door de Belastingdienst. Het is daarom op dit moment niet bekend hoeveel relevante tussenhoudsters niet voldoen aan de nieuwe substance-eisen. In het algemeen geldt dat de Belastingdienst via verschillende wegen informatie kan achterhalen om te toetsen of buitenlandse vennootschappen voldoen aan de substance-eisen. Dit kan bijvoorbeeld via het opvragen van informatie bij de betalende in Nederland gevestigde vennootschap, bij de ontvangende in het buitenland gevestigde tussenhoudster of bij de buitenlandse Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de nieuwe substance-eis met het loonkostencriterium en het eigenkantoorcriterium geen grote hindernis is en dat het hierdoor gemakkelijk wordt de bronbelasting te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Voor de voorgenomen conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen zullen substance-eisen naar verwachting alleen een rol spelen in de antimisbruikbepaling die ziet op indirecte betalingen aan een laagbelastende jurisdictie.
Deze antimisbruikbepaling kan ook van toepassing zijn op indirecte betalingen aan een laagbelastende jurisdictie via een lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb uitgelegd, mag een rente- en royaltybetaling aan een lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat enkel worden belast met bronbelasting indien sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken. De substance-eisen zijn de Nederlandse invulling van dit Europeesrechtelijke criterium. Daardoor kunnen de substance-eisen niet onbeperkt worden verhoogd. Immers indien dit tot gevolg heeft dat ook niet volstrekt kunstmatige constructies worden geraakt, is de regeling in strijd met het EU-recht.
Op basis van een arrest van het HvJ EU in een Duitse zaak zijn de huidige substance-eisen mogelijk in sommige gevallen al te strikt.7 Op basis van dit arrest moeten namelijk voor de vaststelling of sprake is van een kunstmatige constructie per concreet geval alle aspecten van het betreffende geval worden onderzocht en kan niet worden volstaan met het toepassen van vooraf vastgestelde algemene criteria. Daarom zal ook in Nederlandse antimisbruikbepalingen een aanvullende mogelijkheid worden opgenomen om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie.8
Door het opnemen van deze aanvullende mogelijkheid is het in principe EU-rechtelijk toegestaan om de substance-eisen te verhogen. De substance-eisen fungeren immers nog slechts als een «safe harbor». Belastingplichtigen die niet aan de substance-eisen voldoen, kunnen nog op andere wijze aannemelijk maken dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. Dit is een open norm waarin alle feiten en omstandigheden van het concrete geval worden meegenomen. Ik ben niet op voorhand een tegenstander van dergelijke open normen. Open normen leiden echter – zeker in de beginfase – tot meer rechtsonzekerheid. Dat is niet erg indien deze onzekerheid belastingplichtigen afschrikt om zich alleen vanwege fiscale redenen in Nederland te vestigen. Echter ook goedwillende belastingplichtigen zullen worden geconfronteerd met deze toegenomen rechtsonzekerheid. Bedrijven willen bij investeringsbeslissingen zo min mogelijk onzekerheid. Daardoor hebben open normen mogelijk een negatieve impact op ons vestigingsklimaat voor reële ondernemingen.9
Bovendien zullen belastingplichtigen bij het doen van de aangifte een standpunt in moeten nemen op basis van deze open norm. Dat zal vanwege de rechtsonzekerheid leiden tot meer belastingplichtigen die vooroverleg willen met de Belastingdienst. Dit verhoogt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst aanzienlijk. Ten slotte zal de Belastingdienst deze open norm moeten toetsen bij het vaststellen van de aanslag hetgeen ook leidt tot een toename van de uitvoeringskosten. Vanwege deze redenen en het feit dat Nederland met unilaterale maatregelen – ook met zwaardere substance-eisen – niet kan voorkomen dat andere landen zonder bronbelasting gaan fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties, ben ik zeer terughoudend met het verzwaren van de substance-eisen en als gevolg daarvan het vergroten van de rechtsonzekerheid.
Bent u bereid substance-eisen te ontwikkelen die niet kunnen worden aangeboden door trustkantoren? Zo nee, waarom niet?
Bij de bronbelasting zien de substance-eisen op vennootschappen buiten Nederland. Het ophogen van deze substance-eisen zal dus weinig effect hebben op de trustsector in Nederland. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 9 lopen we hier ook tegen de grenzen van het EU-recht aan.
Als een (buitenlands) trustkantoor dusdanige diensten aanbiedt waardoor niet langer sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, kan op basis van het EU-recht geen bronbelasting worden geheven. Tot slot wil ik opmerken dat de substance-eisen zien op relevante substance. Zo dienen de bestuurders en het personeel de benodigde professionele kennis te bezitten om hun taken naar behoren uit te voeren.
Het anonimiseren van vermogen via een commanditaire vennootschap (CV) |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst sinds 2015 geen vooroverleg meer voert over structuren voor het anonimiseren van vermogen door het opzetten van een commanditaire vennootschap (cv), zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft vermeld?1
De Belastingdienst voert inderdaad geen vooroverleg meer over cv-structuren voor het anonimiseren van vermogen. De reden hiervoor is gelegen in de in 2015 aangenomen anti-witwasrichtlijn.2
Heeft de beleidswijziging om geen vooroverleg meer te voeren over cv-structuren enkel met de vierde anti-witwasrichtlijn te maken of zijn er meerdere redenen?
Zie antwoord vraag 1.
Is voor 2015 wel vooroverleg gevoerd over dergelijke cv-structuren? Zo ja, hoe vaak? Zijn de afgegeven rulings over de cv-structuren herzien?
Voordat duidelijk werd dat de gedachte achter de vierde anti-witwasrichtlijn op gespannen voet staat met zekerheid geven over een anonimiseringsstructuur is er wel vooroverleg gevoerd indien een dergelijke structuur past binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. De inspecteur toetst binnen die kaders het verzoek en indien dat het geval is gaf hij desgevraagd zekerheid vooraf. Omdat de vierde anti-witwasrichtlijn geen wijziging brengt in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn er voor de inspecteur geen mogelijkheden het standpunt te herzien. Zoals hiervoor en in mijn eerdere antwoorden is aangegeven is in 2015 wel besloten geen zekerheid vooraf meer te geven op dergelijke structuren. De Belastingdienst heeft niet bijgehouden hoe vaak in het verleden vooroverleg over dit onderwerp heeft plaatsgevonden.
Hoe toetst de Belastingdienst, in gevallen waarin zij moet beoordelen of een aandelenfusiebeschikking kan worden afgegeven, of er civielrechtelijk sprake is van een cv, als het oordeel daarover uiteindelijk aan de rechter is, zoals u in uw eerdere antwoorden heeft vermeld? Wordt daarbij ook materieel aan het maatschapscriterium getoetst, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41 511, BNB 2008/280?
Op grond van de wet en de gevestigde jurisprudentie3 toetst de Belastingdienst marginaal of er in civielrechtelijke zin sprake is van een cv. Daarvan is sprake als de vennoten zich verbinden om iets in gemeenschap in het economisch verkeer te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Hier is in de regel al snel aan voldaan. Op basis van deze jurisprudentie toetst de Belastingdienst het fiscaal relevante open of besloten karakter van de cv aan de formele vereisten.4
Hou verhouden uw antwoorden op de vragen 10 en 12 van eerder genoemde Kamervragen, waarin u schreef dat sprake is van het uitoefenen van een bedrijf wanneer met winstoogmerk naar buiten wordt getreden ter verkrijging van inkomsten door handel in goederen, zich tot uw antwoord op vraag 11, waarin u schreef dat het louter houden van aandelen door een open cv kwalificeert als het uitoefenen van een bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een samenwerkingsverband als de vennootschap onder firma of de cv is in artikel 16 Wetboek van Koophandel (WvK) de zogenoemde bedrijfseis opgenomen5. In de regel is er voldaan aan dit vereiste indien er met een winstoogmerk aan het economisch verkeer wordt deelgenomen ter verkrijging van inkomsten. In mijn antwoorden van 13 juli 2018 heb ik een aantal voorbeelden genoemd van bedrijven die kwalificeren als bedrijf voor het WvK. Dat er sprake is van een bedrijf in voorbedoelde zin, wil echter nog niet zeggen dat er dan ook een onderneming is in fiscale zin. Voor de beoordeling of er sprake is van een onderneming voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting is er namelijk wel verschil tussen de genoemde voorbeelden. Handel in goederen zal in de regel wel leiden tot het drijven van een onderneming in fiscale zin, maar bij het slechts houden van aandelen is dit niet het geval6.
Is het waar dat de commanditair vennoot die het beheersverbod overtreedt vanaf dat moment in box 1 wordt behandeld, mits de cv een onderneming drijft? Hoe verhoudt uw opvatting dat bij een overtreding van het beheersverbod de open cv belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting zich tot artikel 9, eerste lid, onderdeel e Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de winst die toekomt aan de voor het geheel aansprakelijke vennoten (zoals een commanditair vennoot die het beheersverbod heeft overtreden) niet bij de open cv wordt belast?
Indien een cv een onderneming drijft in fiscale zin heeft de Hoge Raad7 bepaald, dat de vennoot die het beheersverbod overtreedt, wordt behandeld als beherend vennoot en daarmee als ondernemer in box 1 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
Zolang echter vaststaat dat er sprake is van een cv, dan wordt dit geen andere rechtsvorm doordat een commanditaire vennoot voor zijn fiscale doeleinden als beherend vennoot wordt behandeld. Indien de desbetreffende cv op grond van de wettelijke vereisten als een open cv kwalificeert en daardoor vennootschapsbelastingplichtig is, wordt dit derhalve ook niet anders. Voor de open cv geldt dat deze in de aangifte Vpb de winst die aan de beherend venno(o)t(en) toe komt op de winst van de cv in mindering moet brengen. In een uitzonderlijk geval kan dit er toe leiden dat de winst van de open cv, die dan overblijft tot nihil wordt gereduceerd. Dit betekent echter niet dat de open cv niet meer vennootschapsbelastingplichtig zou zijn.8
Is het waar dat wanneer sprake is van een onafhankelijk bestuur van de stichting er geen sprake is van fiscale transparantie? Is wel sprake van fiscale transparantie wanneer de directeur-grootaandeelhouder (dga) de enige bestuurder is van de stichting en het liquidatiesaldo van de stichting ook aan de dga toekomt of kan toekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat bij een onafhankelijk stichtingsbestuur het zelfstandige karakter van de stichting als rechtspersoon voor fiscale doeleinden niet wordt aangetast. Op deze hoofdregel is op basis van zeer feitelijke omstandigheden in de jurisprudentie een uitzondering ontwikkeld waardoor de inbrenger dan de in de stichting ingebrachte vermogensbestanddelen in zijn inkomstenbelastingaangifte dient te betrekken.9 In dat geval is er sprake van een fiscaal transparante stichting. Zo’n fiscaal transparante stichting komt in de praktijk echter zelden voor. Indien geen sprake is van een fiscaal transparante stichting kan de stichting als zelfstandig rechtspersoon als beherend vennoot een cv aangaan met andere (commanditaire) vennoten.
Zijn er signalen bekend dat bij de (her)structurering van bedrijfsconstructies nog steeds gebruik wordt gemaakt van de cv om vermogen te anonimiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet uitsluiten dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van de open cv in samenhang met anonimiseringsstructuren. De Belastingdienst geeft namelijk nog steeds wettelijk verplicht op verzoek beschikkingen af voor een fiscaal geruisloze aandelenfusie. Aangezien bij zo’n aandelenfusie de inkomstenbelastingclaim (i.c. de aanmerkelijkbelangclaim) juist behouden blijft en deze anonimiseringsstructuren niet opgezet zijn om minder inkomstenbelasting te betalen, noch om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te krijgen, is er geen reden voor de desbetreffende dga om niet meer op deze wijze een structuur op te zetten, die veelal slechts gericht is op het beschermen van de privacy van de vermogende(n) en zijn (hun) familie.
Italië en de Euro |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse lange rente nu meer dan 3% hoger is dan de Duitse lange rente?
Ja. Op het moment van schrijven van dit antwoord ligt het verschil tussen de rente op de 10-jaarse Italiaanse en Duitse staatsobligaties boven de 3%.
Herinnert u zich dat het Italiaanse stressscenario in de Macro Economische Verkenningen 2019 ervan uitging dat de lange rente van Italië slechts 2% hoger zou zijn dan de Duitse lange rente, dat er geen bankrun zou zijn in Italie en dat er geen steun van de Europese Centrale Bank (ECB) zou zijn via het zogeheten OMT-programma voor het opkopen van staatsobligaties?
Ja (zie ook antwoord 3).
Erkent u dat dit scenario nog optimistisch is met wat er nu dreigt te gebeuren?
Het scenario in het MEV 2019 is niet per se optimistisch in vergelijking tot de huidige situatie. Het Italiaanse stress scenario in het Macro Economische Verkenningen (MEV) 2019 veronderstelt voor Italië een 2% hogere lange rente en een 10% lagere beurskoers. Dit scenario heeft zich voor Italië sinds het aantreden van de nieuwe regering voor een deel ontvouwen. Zo steeg de lange rente op Italiaanse overheidsschuld sinds mei met circa 1,7%, en daalde de Italiaanse beursindex met ruim 20%. Ook rekent het scenario op een 5% lagere beurskoers en een 2,5% lagere eurokoers in Nederland en omringende landen. Hiervan is sprake, maar daarbij spelen meer factoren een rol dan alleen de Italiaanse begrotingsplannen. Het scenario rekent echter ook met een 2% hogere lange rente en 10% lagere beurskoers in Spanje en Portugal. Daarvan is geen sprake. Het CPB merkt bij dit scenario inderdaad op dat het niet rekent met een bankrun of een beroep op steun van de ECB via het OMT-programma. Hier is momenteel ook geen sprake van.
Kunt u aangeven wat u besproken heeft in het een-op-een-gesprek met premier Conti van Italie?1
De Minister-President heeft aangegeven dat hij zeer bezorgd is over de Italiaanse begroting en dat hij de vervolgstappen van de Europese Commissie als handhaver van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP) volledig steunt. Ook heeft hij premier Conte er op gewezen dat de Italiaanse begroting tot een fors hoger tekort leidt dan zou mogen, en dat deze verhoging van de uitgaven naar het lijkt niet tot structurele groei zal leiden. Ten slotte heeft de Minister-President benadrukt dat het niet naleven van de Europese begrotingsregels de discussie over de verdieping van de EMU niet eenvoudiger maakt.
Bent u bekend met het feit dat de Italiaanse regering volgend jaar het plan wil doorvoeren om mensen die 62 jaar zijn en ten minste 38 jaren premie betaald hebben de mogelijkheid te geven om met staatspensioen te gaan?
Ja.
Heeft u de Italiaanse regering meegedeeld dat de AOW-leeftijd in Nederland dit jaar 66 jaar is en in 2019 naar 66 jaar en 4 maanden stijgt?
De Minister van Financiën heeft zijn Italiaanse collega tijdens de vorige Eurogroep zowel plenair, met zijn Franse collega Le Maire, als bilateraal aangesproken op het feit dat de begroting moet voldoen aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact. Ook stelde de Raad in mei als landen-specifieke aanbeveling vast dat Italië zijn pensioenuitgaven omlaag brengt. Ook heeft de Minister-President in het gesprek met zijn collega en marge van de afgelopen Europese Raad (zie vorige vraag) nog erop gewezen dat waar Nederland hervormingen blijft doorvoeren en de Italiaanse regering juist hervormingen, zoals aangaande pensionering, terugdraait.
Bent u ervan op de hoogte dat de levensverwachting in 2017 in Italie (83,4 jaar) fors hoger was dan in Nederland (81,7 jaar)?2
Ja.
Is het mogelijk dat Italië een prepensioen invoert voor honderdduizenden Italianen en vervolgens een beroep doet op noodsteun uit Europa (via het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), via de ECB of op andere wijze)?
Italië heeft geen beroep gedaan op noodsteun uit Europa, noch via het ESM, noch via de ECB. Daarnaast bestaat er geen causaal verband tussen het invoeren van een prepensioen en noodsteun uit Europa.
Wanneer krijgen we de volledige kwantitatieve nulmeting van de risico’s in de bankenunie, zoals gevraagd in de motie-Omtzigt c.s. over risicoreductie in de bankenunie?3
In de brief van de Minister van Financiën van april jl. is uitgebreid ingegaan op risicoreductie in de Europese bankensector.4 Daarbij is gekeken naar de voortgang die is bereikt, waar we toen stonden en ook vooruitgekeken op basis van de risico's in het bankenstelsel. Specifiek is daarbij gekeken naar kapitaalratio’s, bail-in, niet-presterende leningen en de wisselwerking tussen banken en overheden. Hiermee is invulling gegeven aan het verzoek van de voornoemde motie en ook aangesloten bij het regeerakkoord en de routekaart ter voltooiing van de bankenunie. Het voornemen is om uw Kamer vóór april 2019 een nieuwe brief te sturen inzake risicoreductie in de Europese bankensector.
De ECB is onafhankelijk in de uitvoering van het monetair beleid en dit maakt geen onderdeel uit van de besluitvorming van de bankenunie. In het Kamerdebat verdieping EMU van 8 februari jl. heeft de Minister van Financiën aangegeven dat de kamerbrief over de risico’s van het ECB beleid voor de Nederlandse staat5 de invulling vormt van nulmeting inzake het monetair beleid. Daarbij is aangegeven dat deze inventarisatie van de risico’s van het ECB beleid periodiek wordt herhaald.
Kunt u aangeven hoe duur de vijfjarige credit default swaps van Italië waren aan het begin van 2018 en hoe duur deze nu zijn, en kunt u aangeven wat het risico volgens de financiële markten is dat Italië de komende vijf jaar ten minste een keer niet aan zijn financiële verplichtingen zal voldoen? Hoe werd dat risico aan het begin van 2018 nog ingeschat?
De premie op een 5-jarige CDS betrof op 1 januari 2018 117 basispunten (1,17%) en op 29 oktober 2018 221 basispunten (2,21%). Op basis van alleen de CDS-spread kan niet afgeleid worden hoe hoog het risico volgens de financiële markten is dat Italië haar verplichtingen niet nakomt, daarvoor zijn ook andere aannames nodig. Dat het risico hierop is toegenomen wordt wel bevestigd door hogere CDS-premies. Hoewel CDS een indicatie kan geven voor het risico in de markt, wordt er tegenwoordig in dit product weinig gehandeld en is daarom nog voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van koersbewegingen van CDS-instrumenten.
Zijn de risico’s in Italië in het bankenstelsel en bij de overheid sinds februari 2018, toen over de motie is gestemd, toegenomen of afgenomen?
Sinds begin 2018 is een nieuwe Italiaanse regering aangetreden. Markten maken zich hier zorgen over, zo blijkt o.a. uit de gestegen CDS-premie en gedaalde aandelenprijzen van Italiaanse banken. Daarnaast hebben Italiaanse banken directe en indirecte blootstellingen aan de Italiaanse overheid die sinds februari 2018 zijn toegenomen. De non-performing loans nemen daarentegen af. Bepaalde risico’s zijn dus toegenomen, andere zijn iets afgenomen. Zie ook vraag 12.
Zijn de bankbalansen van de Italiaanse banken met forse hoeveelheden zogenoemde non performing loans en Italiaanse overheidsschuld voldoende om risico’s verder te delen in de bankenunie?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit valt af te leiden dat de omvang van niet-presterende leningen in Italië de afgelopen kwartalen daalt. Deze ontwikkeling hangt mede samen met economische verbeteringen alsook het afstoten van niet-presterende leningen door banken. Niet alleen de omvang van niet-presterende leningen is van belang, maar vooral de mate waarin verliezen voldoende gedekt zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het nemen van voorzieningen alsook het afschrijven op leningen. Dit thema heeft ook in Europa aandacht in de risicoreductie-agenda. Daarnaast zet het kabinet als bekend in op een betere weging van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen in het prudentiële raamwerk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Ecofin/eurogroep op 1 november 2018?
Ja.
De antwoorden op de schriftelijke vragen naar aanleiding van de berichtgeving dat de studie Nederlands dreigt te verdwijnen en alleen in het buitenland populair is |
|
Harry van der Molen (CDA), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Molen (CDA) en Özdil (GroenLinks), ontvangen op 17 oktober 2018, waarin u zowel aangeeft «geen signalen te hebben ontvangen dat universiteiten concrete voornemens hebben om opleidingen Nederlands te sluiten» als «op de hoogte te zijn dat de Vrije Universiteit de opleiding Nederlands van plan is te sluiten?1 Is dit geen tegenstrijdigheid?
Nee, dit is geen tegenstrijdigheid. De artikelen waarnaar in de Kamervragen van 29 oktober 2018 is verwezen2, geven weer dat de instroom in de studie Nederlands bij de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in 2018 is gehalveerd en dat de Vrije Universiteit de noodklok heeft geluid met betrekking tot het voortbestaan van hun opleiding. Echter, voor zover mij bekend is, zijn er geen concrete plannen van de VU of van andere hoger onderwijsinstellingen om opleidingen Nederlands te sluiten.
Wat is de voornaamste oorzaak dat de afgelopen tien jaar het aantal studenten Nederlands aan universiteiten met ongeveer 60 procent is teruggelopen, zoals u in uw eerdere antwoorden aangaf?
Verschillende factoren lijken bij te dragen aan de terugloop van het aantal studenten Nederlands in de afgelopen 10 jaar. Zo lijkt dat het vak Nederlands voor veel scholieren in het voortgezet onderwijs niet voldoende aantrekkelijk is. Daarnaast bestaat de indruk dat de studie Nederlandse Taal en Cultuur een voortzetting is van dit schoolvak. Er is sprake van een algemene tendens waarbij studenten vaker kiezen voor een brede bacheloropleiding dan voor een disciplinaire opleiding, waardoor een verschuiving plaatsvindt binnen de geesteswetenschappen. Ook is er in de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor andere disciplines, zoals techniek, maar niet voor de geesteswetenschappen. Tenslotte lijkt dat het voor potentiële studenten onvoldoende bekend is welke arbeidsmarktperspectieven afgestudeerde studenten hebben, naast het docentschap Nederlands.
Wat bent u van plan te ondernemen als universiteiten ervoor willen kiezen om hun opleiding Nederlandse Taal en Cultuur te stoppen, een opleiding waarvan u zegt dat zij onmisbaar is in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek? Op welk moment wilt u hier dan op ingrijpen? Wanneer verwacht u concrete resultaten van het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het net opgezette «Nationaal Platform voor de Talen»?
Het is van belang dat de studie Nederlands voldoende aangeboden blijft in Nederland. De sector heeft dit ook op het netvlies en heeft daarom destijds het programmabureau Geesteswetenschappen opgericht, om met verschillende acties gezamenlijk de instroom van Nederlands en andere talenopleidingen te vergroten. Het meest recente initiatief is het Deltaplan voor de talen (zie onderstaand voor meer toelichting). Dit betekent echter niet dat per definitie alle bestaande opleidingen Nederlands (in dezelfde vorm) moeten worden voortgezet. Ik vind het namelijk van belang dat er een goed, doelmatig opleidingsaanbod is, waarbij instellingen de mogelijkheid krijgen om zich te profileren en er een gevarieerd opleidingsaanbod is dat aansluit bij de behoefte van de studenten.
Over het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» is in april 2018 door het programmabureau Geesteswetenschappen een slotconferentie gehouden. Vertegenwoordigers van universiteiten hebben bij die gelegenheid hun inspanningen en hun blijvende aandacht kunnen toelichten voor de schooltalen, waaronder Nederlands. Onder meer zijn blended learning cursussen ontwikkeld om lerarenopleidingen voor bijvoorbeeld zij-instromers beter studeerbaar te maken. Aan de Radboud Universiteit enthousiasmeren de teachers in residence studenten in de bachelor voor het leraarschap. En aan de VU is het project Taalwijs gehouden, waarbij medewerkers van de universiteit in samenwerking met scholen in de omgeving lespakketten hebben gemaakt om de schoolvakken meer inhoud te geven.
Het Platform voor de Talen komt in 2019 met een Deltaplan voor de Talen. Het Nederlands heeft een bijzondere positie in het plan, naast de andere talen. Het Deltaplan zal onder andere bestaan uit acties om de toestroom naar de universitaire taalopleidingen te vergroten, een gevarieerd studieaanbod dat inspeelt op de behoeftes van studenten en hen beter voorbereidt op de arbeidsmarkt, een uitbreiding van de interuniversitaire samenwerking via het programma Masterlanguage en uitgebreide informatievoorziening over het belang van taalopleidingen en over de beroepsmogelijkheden voor taal- en cultuurexperts.
Wanneer is er volgens u sprake van een structurele daling van het aantal studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands op hogescholen, gelet op het feit dat er dit jaar sprake is van een enorme daling van 24%? Hoeveel aanmeldingen zijn noodzakelijk om het aanbod van Nederlandse docenten bij hogescholen op voldoende peil te houden om de opleiding in stand te houden? Op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren, en op welke termijn?
Zoals in mijn antwoord van 16 oktober jl. aangegeven3, zal ik met de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands in gesprek gaan om na te gaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom en om in te schatten of er sprake is van een structurele daling. Ik zal u hierover informeren in de eerste maanden van 2019. Ik kan geen uitspraken doen over het aantal aanmeldingen dat noodzakelijk is om een studie Nederlands in stand te houden. Reden is dat instellingen de autonomie hebben om zelf te bepalen op welke wijze ze de rijksbijdrage verdelen en waar ze accenten op willen leggen.
Kunt u expliciet maken hoeveel opleidingen Nederlands en opleidingen leraar Nederlands er in Nederland naar uw mening minimaal moeten blijven bestaan? Kunt u hierbij een onderscheid maken naar hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo)?
Mijns inziens is het van belang dat studenten in Nederland de mogelijkheid hebben en houden om Nederlands te studeren. Hoe de opleidingen Nederlands nu en in de toekomst worden vormgegeven (zoals omvang, vorm en het aantal) is aan de sector. Ik wil hierbij benadrukken dat op dit moment de opleiding Nederlands afdoende wordt aangeboden in het hbo en wo.
Om de instroom van de opleiding Nederlands te vergroten lopen vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties aan universiteiten. Eerder zijn al het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het Deltaplan voor de Talen dat in 2019 wordt verwacht, genoemd (zie ook mijn antwoord op vraag4. Daarnaast heb ik de KNAW gevraagd om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Kunt u specifiek maken hoe lerarenopleidingen Nederlands zowel in het hbo als het wo in kunnen spelen op een brede insteek met interdisciplinaire aanpak? Kunt u hierbij expliciet aangeven hoe deze verbreding zich voor de lerarenopleiding Nederlands verhoudt tot de bevoegdheid om het vak Nederlands te mogen geven? Bent u voornemens om deze bevoegdheid te verbreden? Kunt u, met het licht op deze gewenste verbreding, aangeven wie er zicht heeft en houdt op welke bevoegdheden lerarenopleidingen afgeven en of dit in voldoende mate terug komt in het curriculum?
In wet- en regelgeving is vastgelegd dat hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap, studenten in de gelegenheid moeten stellen om te voldoen aan de bekwaamheidseisen. Wanneer zij hieraan voldoen, ontvangen zij een getuigschrift van de hoger onderwijsinstelling met daarop vermeld de bevoegdheid die aan het getuigschrift is verbonden. Scholen kunnen iemand tot leraar benoemen als deze met een hoger onderwijsgetuigschrift kan aantonen te voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidseisen. Wet- en regelgeving staan de verbreding van opleidingen (bijvoorbeeld Nederlands) dan wel een interdisciplinaire aanpak niet in de weg.
Op dit moment vindt een toekomstverkenning plaats naar het bevoegdhedenstelsel in het vo. Hierin worden gesprekken gevoerd tussen OCW, de sectorraden en de lerarenopleidingen om te bezien of en zo ja, welke wijzigingen op relatief korte termijn nodig zijn. Daarnaast heeft de Onderwijsraad in het recente advies «Ruim baan voor de leraar» gepleit voor een herziening van de kwalificatiestructuur op langere termijn. Of het bevoegdhedenstelsel wordt aangepast, is afhankelijk van de conclusies die hieruit voortkomen. Ik hoop u daarover op hoofdlijnen rond de jaarwisseling te kunnen berichten.
Hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap verlenen onderwijsbevoegdheden. De NVAO beoordeelt of de opleiding zo is ingericht dat de studenten kunnen voldoen aan de beoogde leerresultaten en of deze daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Via het curriculum van de opleiding wordt onder andere getoetst of voldaan kan worden aan de bekwaamheidsvereisten.
Bedoelt u dat, als leraren de liefde voor hun vak goed over kunnen brengen, leraren zelf mogen kiezen waar ze de nadruk op leggen en dus niet hoeven voor te bereiden op een eindexamen Nederlands?
Nee, dat bedoel ik zeker niet. Mijn antwoord op de eerder door het lid Van der Molen gestelde vraag 5 impliceert op geen enkele wijze dat de leraar die zijn liefde voor het vak op de leerling overbrengt niet zou hoeven voor te bereiden op een eindexamen. Daarnaast is er, zoals bij elk vak, speelruimte voor de docent om zijn eigen accenten te leggen. Met mijn eerdere antwoord heb ik slechts willen aangeven dat betreffende leraren hun leerlingen mogelijk meer kunnen stimuleren om te kiezen voor een studie Nederlands.
Vindt u geesteswetenschappen niet alleen voor het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek onmisbaar maar ook voor het hbo vanwege hun waarde voor onze taal, taalbeheersing en cultuur? Zo ja, wat valt er onder geesteswetenschappen in het hbo en wat is uw rol hierbij?
Voor zover in het hoger beroepsonderwijs wordt opgeleid voor inhouden die we in het wetenschappelijk onderwijs scharen onder de geesteswetenschappen, gebeurt dat in opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste of tweede graad. Een goed en doelmatig opleidingsaanbod op dat terrein is van groot belang.
Bent u geschrokken van de diplomarendementscijfers? Wat is de reden dat deze zo laag zijn? Wat kunt u eraan doen om deze te verhogen?
Nee ik ben niet van de cijfers geschrokken, maar dat laat onverlet dat ik zou willen dat ze hoger zouden zijn. Het valt op dat het studiesucces voor wo-bacheloropleidingen Nederlandse Taal en Cultuur in vergelijking met andere wo-bacheloropleidingen lager zijn. Het slagingspercentage voor de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands aan hogescholen komt overeen met dat voor andere tweedegraads lerarenopleidingen. De voornaamste oorzaak voor de uitval van de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands lijkt een verkeerde studiekeuze. Studenten kiezen voor het vak, maar niet voor het leraarschap. Het hogere diplomarendement bij eerstegraads lerarenopleidingen is waarschijnlijk te verklaren, doordat dit een masteropleiding betreft. De studenten zijn dus wat ouder en kiezen meer bewust voor deze opleiding.
Ik wil hierbij benadrukken dat het rendementsdenken niet mag gaan overheersen. De inzet dat studenten zo snel mogelijk een diploma halen, kan voor sommige groepen studenten betekenen dat zij niet meer instromen in het hoger onderwijs of vroegtijdig en onnodig uitvallen. Dit is wat mij betreft niet wat studiesucces zou moeten zijn. Studiesucces zou juist moeten gaan over dat zoveel mogelijk studenten die dit willen en kunnen succesvol in het hoger onderwijs afronden, zeker met een arbeidsmarkt waarin veel vraag is naar hoger opgeleiden.
Studiesucces is een van de afgesproken kwaliteitsthema’s in het akkoord over de kwaliteitsafspraken. Instellingen kunnen ervoor kiezen om voornemens en doelen op het thema studiesucces te formuleren, bijvoorbeeld om dit te verhogen. Daarnaast wil ik de komende periode overleg voeren met betrokken partijen om te komen tot een nieuwe visie op studiesucces, waarbij kansengelijkheid met behoud van de kwaliteit van het onderwijs centraal staat. Deze visie zal onderdeel uitmaken van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs die ik naar verwachting eind 2019 zal presenteren.
Is het u bekend dat voor een zij-instroomtraject iemand binnen maximaal twee jaar in de combinatie van werk en studie een bevoegdheid moet kunnen halen? Wat wilt u doen om mensen die leraar Nederlands willen worden en langer dan twee jaar nodig hebben, een passend traject aan te bieden zodat de instroom verder vergroot kan worden door ook op deze groep in te zetten?
Het is mij bekend dat scholen voor maximaal twee jaren een bezitter van een geschiktheidsverklaring tot leraar mogen benoemen. Dit is in onderwijswetgeving vastgelegd. Het uitgangspunt is dat de zij-instromer na het behalen van de geschiktheidsverklaring direct voor de klas staat en met scholing en begeleiding op maat in maximaal twee jaren voldoet aan de bekwaamheidseisen. Daarnaast zijn er andere manieren om bekwaamheid te verwerven zonder concessies te doen aan de noodzakelijke kwaliteit van het kennen en kunnen van de leraar. Zo is het voor personen die meer tijd nodig hebben, mogelijk om een opleiding in voltijd of deeltijd te volgen. Deze wegen worden ook steeds meer op maat aangeboden, zoals korte deeltijdopleidingen en 180 studiepuntenopleidingen voor vwo-opgeleiden.
Kunt u vraag 8 uit de eerste vragenset van het lid Van der Molen ook beantwoorden voor hogescholen? Kunt u in overleg met de betrokken hogescholen en universiteiten tot een actieplan komen om de instroom in opleidingen Nederlands in de komende jaren te vergroten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, wil ik met de betreffende hbo-opleidingen nagaan of het gaat om een incidentele of structurele daling van instroom in de hbo-lerarenopleidingen Nederlands. In het verleden zijn er namelijk eerder schommelingen geweest. Daarnaast heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat er een prangend tekort is aan docenten Nederlands. Indien acties nodig blijken te zijn, biedt de landelijke tafel lerarentekort hiervoor een platform.
In de beantwoording op vraag 5 heb ik toegelicht dat voor de universiteiten vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties lopen om de instroom te vergroten en heb ik aangegeven dat ik de KNAW gevraagd heb om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Wordt het onderzoek naar de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied, ook naar de Kamer gestuurd? Wanneer kunnen we dit onderzoek en uw reactie op dit onderzoek verwachten?
De Taalunie is onlangs van start gegaan met de zogenoemde veldverkenning, waarin de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied worden onderzocht. De resultaten zullen worden gepresenteerd in een rapport aan het Comité van Ministers van de Taalunie tijdens de voorjaarsvergadering 2019 van dat Comité. Vervolgens zal de Kamer via de Interparlementaire Commissie van de Taalunie worden geïnformeerd over dit rapport.
Wat kunt u eraan doen dat steeds meer studenten het vooroordeel hebben dat ze met Engels meer kunnen doen, terwijl de arbeidsmarkt schreeuwt om studenten Nederlands? Kunt u hierbij zorgen dat de Kamer een gevoel van actiegerichtheid en urgentie voor dit probleem krijgt?
In de beantwoording op de vraag 11 heb ik aangegeven dat verschillende acties uitgevoerd worden om de problematiek te analyseren van de studie Nederlands en met oplossingsrichtingen te komen. Instellingen hebben de vrijheid om hun opleidingen aan te passen en zo aantrekkelijker te worden voor studenten.
Kunt u hier meer duidelijkheid verschaffen over de beantwoording op vraag 7 uit de eerste vragenset van het lid Özdil waarin u laat weten dat de bekostigingssystematiek er niet de oorzaak van is dat universiteiten overwegen de studie Nederlands te schrappen? Tegelijkertijd erkent u immers dat universiteiten grotendeels naar aantal studenten worden gefinancierd en dat dalende studentenaantallen direct van invloed zijn op de lumpsumfinanciering van universiteiten. Kunt u aangeven waarom u geen causaal verband ziet? Kunt u dit antwoord met nader onderzoek onderbouwen?
De rijksbijdrage wordt inderdaad voor een deel verdeeld op basis van studentenaantallen en diploma’s. Dalende studentenaantallen hebben een negatief effect op de rijksbijdrage per instelling. Instellingen ontvangen de rijksbijdrage echter in de vorm van een lumpsumbedrag. De instellingen hebben de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen en waar ze accenten leggen. Ik ben dan ook niet voornemens dit met nader onderzoek te onderbouwen.
In hoeverre is de bekostigingssystematiek van invloed op het opleidingsaanbod van hogescholen? Bent u van mening dat het aanbod van tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands zal afnemen als de studentendalingen op deze opleidingen doorzetten?
Zoals in de beantwoording van vraag 14 aangegeven zijn studentenaantallen deels bepalend voor de omvang van de rijksbijdrage van een instelling. Een bekostigingssystematiek die deels gekoppeld is aan het aantal studenten geeft een prikkel om de voorkeuren van studenten beter te accommoderen in het onderwijs en komt tegemoet aan de hoge kosten die instellingen maken naarmate zij meer studenten hebben. Hiermee zal de bekostigingssystematiek ook deels van invloed zijn op de keuze van het opleidingsaanbod door instellingen. Dus ook de keuze om bij een afname van het aantal studenten aan een tweedegraads lerarenopleiding het opleidingsaanbod hier wel of niet op aan te passen. Maar hoe deze relatie exact is en welke rol de aanwending van de bekostiging daarin speelt kan per hogeschool verschillen.
Het akkoord met Venezuela |
|
Martijn van Helvert (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla van 10 oktober 2018?1
Ja.
Wanneer zijn de voorbereidingen voor het akkoord met de Venezolaanse vice-president Tareck El Aissami gestart op het ministerie?
De onderhandelingen over het akkoord vonden plaats in januari jl. op Aruba. De delegatieleider aan Venezolaanse zijde was destijds vicepresident Wilmar Castro Soteldo. Sinds de onderhandelingen in januari zijn er voortdurend inspanningen gepleegd om ervoor te zorgen dat Venezuela definitieve goedkeuring zou geven aan het akkoord teneinde daarmee de grens weer open te krijgen mede gelet op de concrete gevolgen die de grenssluiting met zich meebracht. Ook de delegaties van de Staten uitten grote zorgen over de gevolgen van de grenssluiting tijdens het Interparlementair Koninkrijksoverleg van januari jl.
Op 29 maart sprak ik telefonisch met mijn collega Arreaza waarbij ik heb aangegeven dat als duidelijk was dat Venezuela met het in januari onderhandelde akkoord kon instemmen en dat dat ook heropening van de grens zou betekenen, ik voor een ontmoeting open zou staan. Tijdens mijn bezoek aan de Koninkrijkslanden en Colombia van 3-7 april 2018 deed zich de mogelijkheid voor een tussenstop te maken in Caracas en het akkoord te ondertekenen. Die mogelijkheid had ik ook met de premiers van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten besproken (zie ook beantwoording van de Kamervragen gesteld door het Lid Ploumen, d.d. 23 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 767). Op 4 april werd door een vertegenwoordiger van het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse zaken aangegeven dat er gewerkt werd aan een mogelijke ontmoeting waarbij vicepresident Soteldo aanwezig zou zijn. Op dat moment kon het bezoek echter nog niet worden bevestigd. Wel werd gesproken over de mogelijke aanwezigheid van vicepresident El Aissami. Mijn collega de heer Arreaza was op dat moment niet in het land.
Op 6 april werd het bezoek bevestigd en konden de voorbereidingen voor een kort bezoek worden getroffen. Op dat moment was ook duidelijk dat vicepresident El Aissami aanwezig zou zijn. Het akkoord heb ik na overleg met de Caribische landen van het Koninkrijk ondertekend. Aan Venezolaanse zijde tekende de Venezolaanse vicepresident Soteldo. De tekst van het getekende akkoord is geactualiseerd vergeleken met de tekst in januari maar inhoudelijk hetzelfde gebleven.
Wanneer werd het voornemen tot sancties tegen El Aissami vanuit de Europese Unie (EU) bekend bij het ministerie?
In het algemeen geldt dat individuele sancties die door de EU worden aangenomen het resultaat zijn van een intensief proces van vele maanden waarbij het resultaat niet van tevoren vaststaat. Op technisch niveau worden vaak vele namen ingebracht. Hierbij worden sanctielijsten van bondgenoten betrokken. De bewijsvoering vraagt om een grote mate van zorgvuldigheid. Dit gold ook voor de uitbreiding van de individuele sanctielijst voor Venezuela.
In mei werd de lijst van mogelijk te sanctioneren personen voor het eerst in de EU-verband besproken. Op 25 juni besloot de Raad definitief over de lijst van personen tegen wie individuele sancties zouden worden getroffen. De individuele maatregelen tegen de personen in het sanctieregime Venezuela betreffen een bevriezing van tegoeden en een inreisverbod. Dergelijke maatregelen staan een ontmoeting met personen die op de sanctielijst voorkomen niet in de weg.
Welke rol heeft het voornemen tot sancties tegen El Aissami gespeeld in de afweging om tot een akkoord te komen met hem?
De onderhandelingen zijn gevoerd met vicepresident Soteldo. Het akkoord was in het belang van het Koninkrijk. De samenstelling van de Venezolaanse delegatie, die kort voor de ondertekening bekend werd, heeft daar geen verandering in gebracht.
Op welke momenten is dit afwegingskader op het ministerie besproken in de beslissing om tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Wat waren de resultaten of uitkomsten van de afzonderlijks gesprekken op het ministerie om ondanks de voorgenomen sancties toch tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is er bij de EU nagevraagd op wie de toekomstige sancties betrekking zouden hebben alvorens het akkoord te tekenen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Het akkoord werd aan Venezolaanse zijde ondertekend door vicepresident Soteldo.
Is intern advies gevraagd of het akkoord met El Aissami in strijd is met de internationale mensenrechten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Welke documenten hebben ten grondslag gelegen aan de beslissing om tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u het eens met de constatering van de EU dat El Aissami verantwoordelijk is voor martelingen en folteringen? Zo ja, is gerechtvaardigd om een grensakkoord met een buurland te sluiten met een mensenrechtenschender?
Nederland heeft ingestemd met het uitbreiden van het sanctieregime tegen o.a. vicepresident El Aissami op basis van de daarvoor aangedragen gronden. Zie ook antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Welke impact heeft het akkoord tussen u en El Aissami op de uitkomst van het congres over persoonlijke sancties tegen schenders van mensenrechten op 20 november 2018?
Zoals u bekend pleit Nederland in EU verband voor «EU global human rights sanctions regime». In dit verband werd op 20 november een hoogambtelijke bijeenkomst voor EU-lidstaten en enkele gelijkgezinde landen georganiseerd om het concept van een mensenrechtensanctieregime verder te ontwikkelen en de
steun hiervoor binnen de EU verder uit te bouwen. Dit staat geheel los van het akkoord. Zie ook antwoord op vraag 2.
Is er bij de onderhandelingen ook gesproken over het terugsturen van illegale migranten door Aruba en Curacao? Zijn er door u aan Venezuela voorwaarden verbonden, bijvoorbeeld over hoe deze mensen moeten worden behandeld?
Er is tijdens de onderhandelingen niet gesproken over het terugsturen van illegale migranten vanuit Aruba en Curaçao naar Venezuela dan wel over voorwaarden over de behandeling van deze personen. Een van de gevolgen van de grenssluiting was natuurlijk wel dat het terugsturen van illegale migranten bemoeilijkt was en dit na het openen van de grenzen weer kon worden genormaliseerd.
Is tijdens de onderhandelingen rondom 7 april van de zijde van Venezuela geëist dat de benoeming van Carlos Mata Figueroa als consul van Venezuela op Aruba door de Minister zou worden goedgekeurd? Zo nee, waarom wordt deze kwestie door El Aissami dan nadrukkelijk genoemd tijdens de persconferentie?
Tijdens de onderhandelingen is de benoeming van de heer Carlos Mata Figueroa als nieuwe consul-generaal op Aruba ter sprake gebracht door de Venezolaanse delegatie. Op dat moment heb ik aangegeven dat ik geen koppeling wilde maken tussen de ondertekening van het akkoord en andere zaken. Dit is ook niet gebeurd. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen gesteld door de leden De Roon en De Graaf (d.d. 17 mei 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2294).
Kunt u een procesbescheid doen toekomen aan de Kamer waarin alle besluiten en relevante gegevens in volgorde worden gepresenteerd rondom de totstandkoming van het akkoord met El Aissami in combinatie met het besluit tot sancties van de EU tegen El Aissami?
In de beantwoording van deze vragen staan alle besluiten en relevante gegevens omtrent het sluiten van het akkoord en het EU-sanctieproces beschreven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Aangifte van een geweldsmisdrijf op het Leidseplein in Amsterdam (Herdruk) |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat na een geweldsmisdrijf, indien het slachtoffer dit wenst, veel sneller dan de in een bericht op social media genoemde termijn van één week na het plaatsvinden, bij de politie in Amsterdam aangifte moet kunnen worden gedaan? Zo ja, waarom gebeurt dit niet? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele zaken. Dat is aan het lokale gezag. Wel kan ik u melden dat bij alle meldingen en aangiftes van belang is dat het contact tussen de burger en de politie zo snel en laagdrempelig mogelijk plaatsvindt. De politie wil hiervoor in goede verbinding staan met de burger om de stap naar melding of aangifte doen kleiner te maken. Daar is in de afgelopen jaren al veel op gebeurd en de politie wil zich hier nog verder in verbeteren.
Deelt u de mening dat het niet bevorderlijk is voor de aangiftebereidheid indien men relatief lang moet wachten tot het kunnen doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke situaties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u helderheid verschaffen in de «wachtlijsten» die er zijn voor het doen van aangiften? Kunt u eveneens helderheid verschaffen in de verschillen per politie-eenheden?
Door fluctuaties in het feitelijke aantal aangiften kan variatie ontstaan in het aantal dagen waarbinnen een aangifte wordt opgenomen. Dit wordt niet afzonderlijk gemonitord; op basis van praktijkervaring binnen de Eenheid Amsterdam is een tijdsverloop van naar schatting tussen twee en vijf dagen gebruikelijk. Overigens zij hierbij aangetekend dat zeker bij de zwaardere slachtofferdelicten de benadering veel meer maatwerk en gerichter is dan bij de zogeheten lichtere vergrijpen.
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd met de beleidsreactie op het WODC onderzoek naar de oorzaken van de daling van de in de Veiligheidsmonitor van het CBS gemeten aangiftebereidheid1 blijkt dat de aangiftebereidheid van burgers sterk samenhangt met de ernst van het delict. Het beleid hierover is daarom mede afhankelijk van het type delict.2
De politie werkt zo veel mogelijk volgens gestandaardiseerde processen en op basis van kwaliteitscriteria, zonder afbreuk te doen aan het noodzakelijke maatwerk voor specifieke taken. Het in persoon opnemen van aangiften vindt om die reden bij voorkeur op afspraak plaats. Voor de uitvoering van deze taak is vooraf personele capaciteit geraamd. Als er aanleiding voor is kan er direct aangifte opgenomen worden.
Wordt er momenteel onderscheid gemaakt in kortere of langere termijn waarin aangifte kan worden gedaan? Hangt dit af van de ernst van situatie waarover de persoon aangifte wil doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het fors toenemend aantal ZZP’ers in de zorg |
|
Arno Rutte (VVD), Leendert de Lange (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel »Aantal ZZP’ers in de zorg neemt sterk toe»?1
Ja
Hoe duidt u deze ontwikkeling in het licht van het grote arbeidsmarktvraagstuk in de zorg?
Het is lastig voor veel zorgorganisaties om voldoende zorgpersoneel te krijgen. Bemiddelingsbureaus spelen hier op in. Dat geldt overigens niet alleen voor de zorg, maar speelt in tijden van hoogconjunctuur economiebreed. Wat ik daarbij van belang vind, is:
Zijn er nog andere redenen bekend naast werkdruk, administratieve lasten en omstandigheden binnen de organisatie, waarom mensen kiezen zelfstandige zonder personeel (zzp’er te worden? Welke redenen zijn in welke sector de belangrijkste?
De keuze om al dan niet ZZP’er te willen worden vergt voor iedereen een eigen afweging, waarbij allerlei factoren een rol kunnen spelen. Ik heb geen uitputtend overzicht van de redenen per sector. Voor wat betreft ZZP’ers in de zorg: naast de in de vraag genoemde redenen wordt door hen ook wel aangegeven dat autonomie en vrijheid in het bepalen van werktijden van belang zijn. In sommige gevallen speelt ook het benutten van fiscale faciliteiten of de hoogte van de vergoeding een rol. Overigens is het uurtarief van een ZZP’er niet zo maar te vergelijken met een netto of bruto uurtarief van een medewerker. Een ZZP’er is zelf verantwoordelijk voor afdracht pensioenpremie, premie voor
arbeidsongeschiktheidsverzekering etc. ZZP’ers krijgen bij ziekte en vakantie niet doorbetaald. Een ZZP’er moet dat allemaal betalen uit het uurtarief voor de uren die hij daadwerkelijk werkt. Per definitie moet het uurtarief van een ZZP-er dus hoger liggen dan het brutoloon van een werknemer. Een medewerker moet derhalve goed nadenken over de consequenties op de korte en langere termijn.
Welke administratieve lasten worden met name bedoeld om de overstap naar het zzp-schap te maken? Waarom gelden bepaalde administratieve handelingen wel voor mensen die vast in dienst zijn en niet voor mensen die als zzp’er in de zorg werken?
Op niveau van de wet is er geen verschil tussen administratieve lasten die gelden voor mensen die vast in dienst zijn en zzp’ers. Op aanvullende administratieve lasten die gelden vanuit de verschillende zorginstellingen heb ik geen zicht.
Deelt u het uitgangspunt dat voor mensen die afhankelijk zijn van zorg, of dat nu in de GGZ, de gehandicaptenzorg of de ouderenzorg is, het niet mag uitmaken of zij zorg krijgen van iemand die in dienst is bij de zorgorganisatie of een zelfstandige? Hoe wordt de kwaliteit van zorg gegarandeerd, ongeacht het dienstverband?
Op grond van de Wet kwaliteit klachten geschillen zorg (Wkkgz) dienen zorgaanbieders goede zorg te leveren. Goede zorg is zorg van goede kwaliteit en van goed niveau. De wettelijke verplichting zorg van goede kwaliteit te leveren geldt evenzeer voor ZZP’ers als voor zorginstellingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de zorg en maakt daarbij geen onderscheid naar de aard van het dienstverband.
Daarnaast is de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bedoeld om de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg te bevorderen en te bewaken en de patiënt te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren. De bepalingen in de Wet BIG over zaken als titelbescherming, registratie, herregistratie, voorbehouden handelingen en tuchtrecht gelden voor alle BIG-geregistreerden, ongeacht of ze in loondienst zijn of als ZZP’er werken.
Deelt u de mening dat juist voor bijvoorbeeld mensen met dementie of mensen met een handicap iedere dag hetzelfde gezicht een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ervaren kwaliteit van de zorg? Zo ja, op welke wijze kan dit worden geborgd met de inzet van vele zzp’ers?
Met u ben ik van mening dat in bepaalde deelsectoren van de zorg het aantal gezichten van zorgverleners bijdraagt aan de ervaren kwaliteit van de zorg. Daar is echter geen eensluidende conclusie aan te verbinden over de wenselijkheid van de inzet van ZZP’ers. In de palliatief terminale zorg is namelijk de conclusie dat juist door de inzet van ZZP’ers het aantal gezichten voor de patiënt beperkt kan blijven.
Deelt u de mening dat de inzet van vele zzp’ers in één team kan leiden tot mindere kwaliteit van zorg en afnemende patiëntveiligheid, omdat de teamleden onvoldoende op elkaar zijn ingespeeld of zzp’ers ervoor kiezen meerdere diensten achter elkaar te draaien? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke conclusie is niet zonder meer te trekken zonder de specifieke aspecten van de individuele casus te kennen. Het is in zijn algemeen belangrijk dat teamleden goed op elkaar zijn ingespeeld.
Bent u al in gesprek met de diverse zorgsectoren om scenario’s te ontwikkelen hoe met de groei van het aantal zzp’ers wordt omgegaan en wat voor consequenties dit heeft op de continuïteit van de zorg en de werkdruk voor het vaste personeel. Zo ja, kunt u inzicht geven in de resultaten en oplossingsrichtingen. Zo nee, waarom niet en gaat u dit alsnog doen?
Via het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we met alle zorgsectoren in overleg om het tekort aan medewerkers in de sector zorg en welzijn terug te dringen. De groei van het aantal ZZP’ers en de werkdruk zijn daarbij enkele van de vele onderwerpen waaraan aandacht wordt besteed.
Het zwaartepunt van de aanpak van het actieprogramma ligt in de regio's met de regionale actieplannen aanpak tekorten (RAAT). Via de RAAT worden ambities neergezet en concrete acties afgesproken zodat samenwerkende zorginstellingen in de regio aantrekkelijke werkgevers kunnen zijn. We ondersteunen de regionale aanpak met een actie-leer-netwerk waarin goede voorbeelden podium wordt gegeven en knelpunten worden aangepakt.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat personeel in loondienst bij zorginstellingen niet onder de werkdruk bezwijkt nu het aantal onprettige diensten en onderbezetting verder toenemen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn redenen voor mensen die werken in de zorg om juist niet als zelfstandige verder te gaan?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin de vraag aan de orde is gekomen waarom medewerkers in de zorg besluiten niet langer als zelfstandige verder te gaan. Anders dan de te maken persoonlijke afweging zoals beschreven bij het antwoord op vraag 3 heb ik hierover geen inzicht.
Wat gaat u eraan doen om de uitstroom van verpleegkundigen en de overstap naar het zzp-schap een halt toe te roepen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Klopt de bewering dat het de zzp-vertegenwoordigers niet lukt om met werkgevers in de zorg in gesprek te komen over de problemen die mensen die besluiten zelfstandig door te gaan ervaren? Zo ja, bent u bereid de werkgevers daarop aan te spreken? Zo nee, wat voor gesprekken worden hierover gevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u in dit kader een stand van zaken geven van de uitvoering van het programma Ontregel de zorg?
Eind mei lanceerden mijn collega’s en ik samen met alle betrokken organisaties het programma (Ont)Regel de Zorg, dat als doel heeft om de ervaren regeldruk in de zorg merkbaar terug te dringen. Dat is een ambitieus en concreet programma, waarin zo’n 160 maatregelen beschreven staan die aan dat doel moeten bijdragen, door knelpunten weg te nemen die zorgprofessionals en patiënten dagelijks ervaren. Een substantiële vermindering van de regeldruk is essentieel voor het oplossen van de arbeidsmarktproblematiek, het terugdringen van wachtlijsten en het vergroten van het werkplezier van zorgprofessionals.
Het programma is momenteel volop in uitvoering. De eerste resultaten zijn al zichtbaar: voor huisartsen is er een vereenvoudigd formulier voor het vergoeden van zorg aan onverzekerden. Het invullen van dit formulier kostte de huisarts veel tijd. En voor de wijkverpleegkundigen bevat het programma een actie om het niet meer standaard afvinken van een risicosignaleringslijst uit de praktijk te bannen. Ook dat heeft een groot bereik onder wijkverpleegkundigen. Om het effect van de maatregelen te monitoren, wordt gebruik gemaakt een merkbaarheidsscan per sector. Met de merkbaarheidsscan wordt de ervaren regeldruk zowel met een door zorgverleners gegeven rapportcijfer als in tijdsbesteding per maatregel uitgedrukt. De eerste 0-meting van de merkbaarheidsscan vindt begin 2019 plaats.
De afhandeling van de aardgascondensaatlekkage in Farnsum |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de dijkgraaf van Waterschap Hunze en Aa’s, mede namens de wethouder van gemeente Delfzijl, u een brief heeft gestuurd over de afhandeling van de lekkage van aardgascondensaat in Farnsum?
Ja.
Klopt het dat de dijkgraaf in deze brief zijn ontevredenheid uit over de medewerking van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en dat volgens hem de NAM de eerste dagen elke betrokkenheid heeft ontkend?
De dijkgraaf heeft in zijn brief aangegeven dat de NAM zich in de dagen direct na het ontdekken van de lekkage niet constructief heeft opgesteld en dat de NAM in die periode ook enige betrokkenheid met de lekkage heeft ontkend.
Klopt het dat de dijkgraaf zich niet herkent in het door uw geschetste beeld aan de Kamer over de NAM? Wat is uw reactie op deze brief?
De dijkgraaf geeft in zijn brief aan dat in mijn brief1 van 11 oktober 2018 aan de Tweede Kamer de indruk wordt gewekt dat er door de partijen schouder aan schouder werd gewerkt. Ik heb begrip voor de mening van de dijkgraaf en ik kan mij goed voorstellen dat hij, geconfronteerd met een onbekende verontreiniging in het kanaal, zich enorm heeft gestoord aan de door hem in zijn brief verwoorde niet constructieve opstelling van NAM.
In mijn brief van 11 oktober 2018 aan de Tweede Kamer heb ik beoogd op een objectieve wijze aan te geven dat verschillende partijen onderzoek hebben gedaan. Ik ben niet nader ingegaan op de wijze waarop en in welk verband de onderzoeken zijn uitgevoerd. Ik wil mij niet mengen in de onderzoeken van SodM en het Openbaar Ministerie. Het beeld dat de dijkgraaf heeft gegeven over de houding van de NAM kan door SodM en het Openbaar Ministerie worden meegenomen in het lopende onderzoek.
Deelt u de mening dat de NAM zich pro-actiever had moeten opstellen in de eerste dagen na de vondst van de lekkage en beter had moeten meewerken met het onderzoek? Zo ja, heeft u de NAM hierop aangesproken? Zo nee, waarom niet?
Ja, uitgaande van de informatie waarover ik nu beschik, vind ik dat de NAM zich pro-actiever had kunnen opstellen. SodM is gemandateerd om toezicht te houden en ook handhavend op te treden. Het tankenpark is naar aanleiding van deze lekkage door SodM onder verscherpt toezicht gesteld.
Klopt het dat de NAM tot dinsdagmiddag 9 oktober 2018 om 13.30 uur elke verantwoordelijkheid voor de lekkage heeft ontkend, totdat er een e-mail aan de wethouder is gestuurd waarin de NAM schrijft dat de lekkage hoogstwaarschijnlijk aardgascondensaat was? Zo nee, hoe en wanneer heeft de NAM dit eerder gecommuniceerd?
Nee, dat klopt niet. Op 5 oktober 2018 heeft de NAM monsters genomen uit afvoerputten op het eigen terrein. Deze monsters waren schoon ten aanzien van geur en kleur. De NAM heeft toen aangegeven dat zij niet verantwoordelijk was voor de verontreiniging in het kanaal. NAM heeft SodM op 6 oktober 2018 om 21.48 uur geïnformeerd dat zij gestart zijn met een onderzoek naar een lekkage van aardgascondensaat. Op 7 oktober 2018 zijn ten behoeve van analyses door NAM en Waterschap monsters genomen uit de laatste rioolput nabij het kanaal. Op 8 oktober 2018 heeft de NAM aan SodM gerapporteerd dat de analyse van de monsters van 7 oktober 2018 aardgascondensaat hebben aangetoond.
Klopt het dat de NAM geen contact heeft gezocht met het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) om toestemming te vragen voor meer opslagcapaciteit van regenwater en dat de SodM proactief die toestemming heeft verleend nadat zij hoorden dat dit een probleem was? Zo ja, wat is uw appreciatie van dit gebrek aan handelen door de NAM en heeft u hierover de NAM al aangesproken?
Dit klopt niet met de informatie die bij mij bekend is. De NAM heeft op 12 oktober 2018 SodM verzocht om meer regenwater te mogen opslaan in verband met de verwachte regenval en het niet beschikbaar zijn van het riool. Op dat moment waren de volgende afspraken al gemaakt:
Vervolgens heeft de NAM ook tijdelijk toestemming gekregen om hemelwater te behandelen en verwerken via de routing voor het verwerken van belucht en verontreinigd water indien de opslagcapaciteit op de locatie Farmsum niet voldoende zou zijn.
Deze maatregelen en de tijdelijke toestemming hadden tot doel om ervoor te zorgen dat er voldoende opvangcapaciteit voor het hemelwater op het tankenpark aanwezig was omdat er geen lozing kon en mocht plaatsvinden vanuit het verontreinigde riool op het oppervlaktewater. Door SodM is op dit punt geen gebrek aan handelen aan de zijde van de NAM waargenomen. De afstemming heeft in goed overleg plaatsgevonden.
Is bekend hoeveel aardgascondensaat er is gelekt en hoe lang het aardgascondensaat al aan het lekken was? Wordt de mogelijkheid onderzocht dat dit al sinds augustus het geval zou kunnen zijn?
De voorlopige resultaten van het onderzoek laten zien dat de lekkage ongeveer 2 uur heeft geduurd en dat circa 29 m3 aardgascondensaat via het riool in het kanaal is weggelekt.
In de bijgevoegde beantwoording op de Kamervragen van het lid Beckerman (ingezonden 15 oktober 2018 met kenmerk 2018Z18415) heb ik aangegeven dat in een periode van drie jaar negen ongewone voorvallen zijn gemeld aan SodM. Het incident van 2 augustus 2018 heeft geen relatie met de lekkage die plaatsvond in de nacht van 2 op 3 oktober 2018.
Heeft de NAM proactief en zorgvuldig alle omwonenden geïnformeerd over de oorzaak van de lekkage, de gevolgen van de lekkage en de oplossing die de NAM gaat bieden voor de lekkage? Zo nee, gaat u de NAM hiertoe aanzetten?
De oorzaak van het incident is onderwerp van onderzoek. SodM heeft de NAM direct na het incident gesommeerd om de betrokkenen te informeren. De NAM heeft op 11 oktober 2018 een brief gestuurd aan bewoners en bedrijven en heeft met de directe omwonenden van het afwateringskanaal die daar interesse in hadden een gesprek gevoerd. De NAM heeft in haar brief aangegeven verantwoordelijk te zijn voor de verontreiniging van het oppervlaktewater, voor een oplossing voor de oorzaken van dit incident en het herstel van eventuele schade.
Bent u bereid te eisen van de NAM om meer transparantie rondom dit incident te geven en te eisen dat in het vervolg, mochten dergelijke incidenten weer voorkomen, pro-actiever en transparanter te handelen, waarbij zo goed mogelijk wordt samengewerkt met alle instanties en zoveel en zo snel mogelijk alle informatie wordt verstrekt aan alle betrokkenen?
De NAM heeft aangegeven dat ze de resultaten van haar onderzoek met omwonenden, gemeente en waterschap zal delen. Het verscherpt toezicht ziet ook toe op de houding en de pro-activiteit van het tankenpark in de communicatie en samenwerking met de omgeving. Indien ik signalen ontvang dat dit in onvoldoende mate gebeurt zal ik de NAM hierop aanspreken.
Het bericht ‘Windparkbouwers vrezen tulpenmanie als Wiebes gaat veilen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het bericht «Windparkbouwers vrezen tulpenmanie als Wiebes gaat veilen»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u op Kamervragen heeft geantwoord dat vier partijen bereid waren het windpark zonder overheidsgaranties te bouwen?2
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze in het verleden behaalde resultaten geen garantie voor de toekomst bieden dat alle nog aan te besteden windparken subsidieloos kunnen worden gebouwd, bijvoorbeeld wanneer windmolenparken verder uit de kust worden gebouwd of wanneer de productie van duurzame elektriciteit op momenten van veel wind de vraag overstijgt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om deze reden behoud ik de mogelijkheid voor een procedure met subsidieverlening in de Wet windenergie op zee.
Deelt u de analyse dat Contracts for Difference (CfD) positiever is voor de overheidsfinanciën dan de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+), aangezien bij zowel de SDE+ als CfD de overheid de onrendabele top vergoed maar bij CfD in tegenstelling tot de SDE+ de windparkeigenaar ook moet betalen aan de staat wanneer de marktprijs hoog is? Zo nee, waarom niet?
Windenergie op zee is niet bedoeld als verdienmodel voor de Staat. Het verschil tussen de SDE+ (one-way) en een «contract for difference» zoals in het Verenigd Koninkrijk (two-way) is dat bij de SDE+ de marktpartij de inkomsten mag houden als de marktprijs boven het tenderbedrag komt en bij een «two-way contract for difference» dit aan de overheid moet afdragen. Bij een concurrerende tender voor de SDE+ zal de marktpartij het bedrag dat hij mag houden in mindering brengen op het tenderbedrag. Bij een lager tenderbedrag is de kans kleiner dat de overheid het verschil tussen de marktprijs en tenderbedrag moet betalen en is het bedrag dat de overheid moet betalen bovendien ook lager. Daarmee brengt de SDE+ minder risico’s voor de overheidsfinanciën met zich mee dan een «two-way contract for difference».
Herinnert u zich dat u heeft geantwoord dat de optie van veilen met een gegarandeerde ondergrens van de stroomprijs niet in de wet kan worden opgenomen, omdat een subsidie of garantie alleen verleend kan worden voor iets dat zonder die subsidie of garantie niet zou gebeuren? Wat is het verschil met de SDE+, waarbij ook een subsidie verleend wordt en die wel als optie in de wet is/wordt opgenomen?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet windenergie op zee ondersteunt de plannen voor de uitrol van windenergie op zee tot 2030 (Kamerstuk 33 561, nr. 42). De Wet windenergie op zee kent nu twee methoden om een vergunning te verlenen: gekoppeld aan de subsidieverlening (op dit moment de SDE+) en een vergelijkende toets. Met het wetsvoorstel worden twee methoden om de vergunning te verlenen toegevoegd: een vergelijkende toets met financieel bod en een veiling. Dit geeft meer mogelijkheden om de vergunning te verlenen indien er geen subsidie noodzakelijk is. Het wetsvoorstel maakt het daarnaast mogelijk om de vergunningsduur met tien jaar te verlengen waardoor het windpark langer CO2-vrije elektriciteit kan produceren. Ook regelt het wetsvoorstel dat de vergunning onder de opschortende voorwaarde van een bankgarantie verleend kan worden met het oog op tijdige realisatie van het windpark. Om die redenen heb ik aangegeven dat het niet wenselijk is om langer te wachten met indienen van het wetsvoorstel.
De Wet windenergie op zee kan de vergunningverlening voor een windpark op zee koppelen aan de subsidieverlening. Degene die de subsidiebeschikking krijgt, krijgt automatisch ook de vergunning om het windpark bouwen en exploiteren. De grondslag voor een subsidieverlening zelf ligt niet in de Wet windenergie op zee, maar in de Kaderwet EZ-subsidies. Onder andere de SDE+ vindt zijn juridische grondslag in de Kaderwet EZ-subsidies.
Op basis van de Wet windenergie op zee kan eerst worden nagegaan of er een marktpartij bereid is het windpark zonder overheidssubsidie of garantie te bouwen en exploiteren. Als dit niet het geval is kan via de procedure met subsidieverlening de vergunning alsnog worden verleend aan degene die de subsidiebeschikking krijgt. Dit betekent dat de vergunning wordt verleend aan de aanvrager die als hoogste wordt gerangschikt bij de vergelijkende toets (eventueel met financieel bod) of de veiling en een bedrag van 0 of meer euro aan de overheid betaalt, of aan de aanvrager die de subsidiebeschikking krijgt (want dan is sprake van de daaraan gekoppelde vergunning). De combinatie van een betaling van 0 of meer euro aan de overheid en een overheidssubsidie of -garantie is daarmee niet aan de orde. Als er een SDE+ beschikking wordt verleend, wordt er niet tegelijk ook betaald via bijvoorbeeld een veiling.
De procedure met subsidieverlening maakt momenteel gebruik van de SDE+. De SDE+ wordt ook wel een «one-way contract for difference» genoemd. Wanneer de elektriciteitsprijs boven de geboden prijs uitkomt, mag de producent het verschil bij de SDE+ houden, terwijl bij een «contract for difference» de producent het verschil aan de overheid betaalt. Bij de SDE+ zal de producent dit verschil inzetten om een lagere prijs te bieden of geen subsidie te vragen. De SDE+ kan net als «contract for difference» de door de windsector gevraagde garantie op inkomsten geven indien dit nodig blijkt. Tegelijk houdt «contract for difference» de subsidieverplichting overheid-producent in stand. «Contract for difference» kan in tegenstelling tot de SDE+ niet 0 worden, omdat het windpark dan geen inkomsten zou hebben. Daarmee worden windparken op zee bij een «contract for difference» nooit een volledig onderdeel van de elektriciteitsmarkt.
Als «contract for difference» wel gewenst is, vergt dit een apart tweede complex wetstraject gericht op een wettelijke basis voor «contract for difference». De huidige Kaderwet EZ-subsidies biedt die wettelijke basis niet. «Contract for difference» vergt vermenging van subsidiekader en heffingenkader in één instrument. Afhankelijk van de daadwerkelijke ontwikkeling van de elektriciteitsprijs is een «contract for difference» immers over de looptijd per saldo bij hoge elektriciteitsprijzen een betaling aan de overheid (heffing) of bij lage elektriciteitsprijzen een ontvangst van de overheid (subsidie). In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk heeft Nederland een gescheiden stelsel van enerzijds subsidies op basis van de Algemene wet bestuursrecht en uitgewerkt in sectorale wetgeving, en anderzijds belastingen op basis van de Grondwet en uitgewerkt in diverse belastingwetten.
De subsidieregeling, of het nu SDE+ is of «contracts for difference, is dus geen onderdeel van de Wet windenergie op zee. De Wet windenergie op zee bevat alleen een procedure met subsidieverlening. Welke vorm van subsidieverlening of overheidsgarantie wordt toegepast, wordt niet bepaald in de Wet windenergie op zee. De Wet windenergie op zee bepaalt alleen dat de vergunning voor een kavel kan worden verleend aan degenen die ook de subsidiebeschikking of overheidsgarantie voor dat kavel krijgt. De vergunning verlenen aan degene die de SDE+-beschikking of het «contract for difference» krijgt, past daarmee beiden binnen de kaders van de Wet windenergie op zee. Invoeren van «contract for difference» vergt wel een apart tweede complex wetstraject gericht op een wettelijke basis voor «contract for difference».
Bent u bereid CfD's en veilen met een ondergrens als optie, dus niet als standaard of als enige opties, op te nemen in de wet Windenergie op zee, naast de opties veilen en SDE+? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat uw inzet in het Klimaatakkoord is om geen budget meer te hoeven reserveren voor windenergie op zee voor de periode na 2025? Zo nee, wat is er dan wel aan budget begroot? Zo ja, betekent dit dat u na 2025 de SDE+ niet meer gaat toepassen ook als een veiling na die periode geen geschikte partij oplevert?
In de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 220) heeft het kabinet aangegeven de inzet voor kostenreductie en de ambitie om na 2025 geen gebruik meer te maken van de SDE+ voor hernieuwbare elektriciteitsproductie te waarderen. Met de verdere groei van het aandeel hernieuwbare elektriciteit is het van belang dat investeringen in hernieuwbare elektriciteit op termijn zonder subsidie tot stand komen. Naast de SDE+ acht het kabinet het beprijzen van de uitstoot van CO2 een belangrijke bouwsteen van effectief klimaatbeleid. De meeste tenders van de routekaart windenergie op zee (Kamerstuk 33 561, nr. 42) zullen voor of in 2025 plaatsvinden met het oog op realisatie van de windparken uiterlijk in 2030. Tussen tender en realisatie zit circa vier jaar. Beslissingen over reserveringen voor windparken die in deze periode worden gerealiseerd zijn aan aankomende kabinetten.
Het bericht ‘Helft van de promovendi is vrouw maar cum laude krijgen ze zelden’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helft van de promovendi is vrouw, maar cum laude krijgen ze zelden»?1
Ja.
Herkent u de cijfers die worden genoemd in het artikel? Klopt het dat mannen ten minste anderhalf keer meer kans hebben om cum laude te promoveren dan vrouwen?
Deze cijfers worden niet bijgehouden. De cijfers die in dit NRC-artikel worden gebruikt zijn afkomstig van individuele universiteiten en niet op dezelfde manier gemeten en daardoor lastig vergelijkbaar. Ik kan deze cijfers dus niet bevestigen maar ik vind het, net zoals de VSNU, wel een verontrustend signaal omdat het vrouwelijke wetenschappers mogelijk al direct op achterstand zet op de carrièreladder. We hebben wel cijfers over het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies waaruit blijkt dat het aandeel vrouwen daalt met iedere stap op de carrièreladder. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat is precies het verschil in kans om cum laude te promoveren tussen mannen en vrouwen? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een masterdiploma? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een bachelordiploma?
Hierover zijn geen cijfers bekend, dit zal per universiteit verschillend zijn.
Hangt de kans op cum laude promoveren samen met de discipline? Zijn er disciplines waar duidelijk meer of minder mensen cum laude promoveren? Wordt dit verklaard doordat er meer vrouwen in deze disciplines promoveren? Wat gebeurt er met het verschil als gecontroleerd wordt voor discipline?
Ik heb geen gegevens of cum laude promoveren samen valt met disciplines. Wel weet ik dat er daar grote verschillen bestaan tussen het aandeel vrouwelijke promovendi per gebied uit het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP):2
Economie: 41%
Recht: 60%
Landbouw: 53%
Natuur: 37%
Taal en Cultuur: 56%
Gedrag & Maatschappij: 65%
Techniek: 27%.
Herkent u het beeld dat de lagere kans voor vrouwen om cum laude te promoveren mogelijk wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden vaak mannen zijn? En dat de kwaliteit van de onderzoeker bij vrouwen vaak lager wordt ingeschat dan bij mannen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Uit dit artikel kan niet afgeleid worden of het verschil wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden man zijn. Tegenwoordig wordt bij de samenstelling van allerlei wetenschappelijke commissies rekening gehouden met de man-vrouwverhouding, wat overigens niet automatisch betekent dat dit gelijke kansen voor mannen en vrouwen creëert. Al dan niet onbewuste genderbias kan een belangrijke veroorzaker zijn voor de ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Onderzoek wijst uit dat er sprake is van specifieke interpretatiepatronen voor het gedrag van mannen en vrouwen, die sterk verbonden zijn aan traditionele opvattingen en verwachtingen ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. In de beoordeling van prestaties en competenties van vrouwen (en mannen) spelen deze opvattingen een belangrijke rol. Mannen en vrouwen verdienen gelijke kansen en moeten worden beoordeeld op hun capaciteiten zonder genderbias. Ik wil daarom graag – samen met de kennisinstellingen – de onbewuste genderbias meer aandacht geven, zowel bij de universiteiten, de onderzoeksinstituten als bij NWO-beoordelingscommissies. Veel van net genoemde partijen zetten al eerste stappen op dit vlak. Het is van belang dat ze methoden en resultaten met elkaar delen op het vlak van gelijke kansen en genderbias en van elkaar leren.
In hoeveel van de promotiereglementen wordt alleen gesproken over een mannelijke promovendus en niet over een vrouwelijke? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om het neutraler formuleren van promotiereglementen te bevorderen?
Dit geldt vooralsnog slechts voor het promotiereglement van één universiteit. De desbetreffende universiteit bespreekt dit volgende week in het college van promoties. Het onderwerp staat op de agenda met de intentie om dit zo spoedig mogelijk aan te passen. Alle andere universiteiten gebruiken ofwel hij/zij óf duiden in het promotiereglement aan dat de vrouwelijke vorm dient te worden gelezen indien zij op een vrouwelijke persoon of functionaris betrekking hebben. Universiteiten hebben aangegeven het belangrijk te vinden dat eenieder zich herkent in de promotieregelingen.
Wat vindt u van het voorstel voor een landelijk volgsysteem voor gepromoveerden, cum laude gepromoveerden en de samenstelling van commissies? Zou dit kunnen helpen om het probleem beter in beeld te krijgen? Wat zouden andere mogelijke oplossingen zijn?
Ik ben terughoudend met het opleggen van de plicht voor het verzamelen van nog meer data in verband met de lastendruk. Maar we zijn met de VSNU in gesprek of het mogelijk en zinvol is deze data te verzamelen omdat ze mogelijk van belang zijn in de gehele carrièreladder van vrouwen.
Deelt u de zorg van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) dat het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar daalt en dat dit door kan werken in het aantal vrouwelijke universitaire (hoofd-)docenten en het aantal hoogleraren?2
Er is sprake van een minimale daling in het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar, van 44% in 2012 naar 43% in 2017. Ik vind het te vroeg om te spreken van een trend maar ik blijf de ontwikkeling van deze cijfers nauwlettend volgen. Gelukkig is er sprake van groeipercentages van het aantal vrouwelijke hoogleraren, UD’s en UHD’s:4
UD van (2012) 35% naar 41% (2017)
UHD van (2012) 22% naar 29% (2017)
Hoogleraar van (2012) 16% naar 21% (2017).
Deelt u de mening dat – omdat blijkt dat mensen die cum laude gepromoveerd zijn, vaker binnen de universiteit blijven werken – het dus belangrijk is om ook naar de verschillen tussen mannen en vrouwen te kijken aan de start van hun wetenschappelijke carrière?
Ik deel de mening dat het van belang is om aan de start van carrières al te kijken naar de man-vrouw balans, daarvoor zijn gelijke kansen een vereiste. Ik wil mij in mijn beleid niet alleen focussen op het aantal vrouwelijke hoogleraren maar op de gehele carrièreladder.
Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om niet alleen naar een gelijke man-vrouwverhouding te streven onder hoogleraren, maar ook te kijken naar de verschillen die ontstaan bij promovendi?
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 9. Ik wil mij in mijn beleid focussen op de doorstroom van vrouwen in de gehele academische ladder, van promovenda tot hoogleraar. Omdat vrouwen mogelijk onterecht minder vaak het predicaat cum laude verkrijgen op basis van hun sekse, kan dit vrouwelijke promovendi al direct op achterstand zetten op de carrièreladder. Ik ga daarom in gesprek met de VSNU over de positieve effecten die training kan bieden over impliciete associaties en genderbias voor promotiecommissies. Zij kunnen daarbij leren van de recente pilots binnen de eigen geledingen en van de pilots bij NWO. NWO (niet verantwoordelijk voor het promovendibeleid, dat zijn universiteiten) doet op dit moment kennis op over het verminderen van de genderbias. Commissieleden worden daar getraind om zich bewust te worden van de mogelijke genderbias bij de toekenning van talentbeurzen. Ook hebben ze aandacht besteed aan gendered-taalgebruik in de call-teksten.
Het bestuur van het Venlose OGVO dat in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Angstcultuur op Venlose middelbare scholen», waarin wordt vermeld dat het bestuur van de Onderwijsgemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO) in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris?
Ja, ik ken het bericht.
Welke rol speelt in deze kwestie de angstcultuur, waarvan sprake is in de berichtgeving van Omroep Venlo? Klopt het dat veel leraren die werkzaam zijn op de scholen van OGVO niet durven te reageren uit angst dat ze hun baan kwijtraken?1
De zaken waar het hier om gaat zijn in het stelsel onderdeel van de verantwoordelijkheid van het onderwijsbestuur. In het algemeen geldt dat de toezichthouder van de instelling in zijn rol als werkgever van de bestuurder zicht heeft op het functioneren en handelen van de bestuurder en daarop kan interveniëren als deze daartoe noodzaak ziet. Het spreekt voor zich dat een professioneel bestuur in samenspraak met de toezichthouder ervoor zorgt dat er een transparante dialoog tussen het bestuur en de werkvloer plaatsvindt. Een goed functionerende medezeggenschap is daarvoor een belangrijk orgaan binnen de instelling. Dit schooljaar zal de Inspectie onderzoek doen bij OGVO. Dit onderzoek stond al in de planning.
Welke rol speelt in deze kwestie de omstandigheid dat de drie scholen gezamenlijk circa 5.900 leerlingen hebben en er voor leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs geen alternatief bestaat binnen de gemeente Venlo, zodat leerlingen die niet op een school van OGVO willen zitten, moeten uitwijken naar gemeente Horst of Roermond?
Het is aan het schoolbestuur om goed (strategisch) personeelsbeleid te voeren, en daarbij rekening te houden met de omstandigheden van de scholen.
Voor de leerlingen dienen Onderwijsgemeenschap Venlo en Omstreken (OGVO) en de scholen van dit bestuur onderwijs aan te bieden van voldoende kwaliteit, ongeacht of er wel of geen andere scholen in de regio zijn. De Inspectie ziet er op toe dat scholen voldoen aan de basiskwaliteit. Wanneer de Inspectie signalen ontvangt dat deze basiskwaliteit – waar onder andere ook een professionele kwaliteitscultuur en integer functioneren onderdeel van uitmaakt – in het geding zou zijn, neemt zij dit mee in haar toezicht. De inspectie kan hier een onderzoek naar starten.
Kan de verwachting van het bestuur dat er door uitval of cursussen toch uren uitvallen en men per saldo dan wel blijft binnen de afspraken die gemaakt zijn, gaan werken als precedent voor andere schoolbesturen om ook het aantal lesuren op jaarbasis op te hogen?2
Ik kan niet voorspellen of de keuzes van OGVO invloed hebben op de keuzes van andere schoolbesturen.
Het gaat hier in eerste instantie om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben, de sociale partners. Ik heb begrepen dat de Algemene Onderwijsbond inmiddels betrokken is. In de cao-vo staat dat scholen zich dienen te houden aan de maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018. De maximale lestaak van leerkrachten gaat in 2019 overigens naar 720 klokuren per jaar (zie website VO-raad voor meer informatie).
De berichtgeving waarin kinderartsen oproepen op te treden tegen een homeopathisch alternatief voor vaccineren |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van KRO-NCRV De Monitor waarin kinderartsen oproepen op te treden tegen een homeopathisch alternatief voor vaccineren?
Ja.
Deelt u onze zorg dat de website van De Nederlandse Vereniging Kritisch Prikken (NVKP) waar onjuiste informatie is te vinden een belangrijke bron lijkt voor ouders?
Ja, die zorg deel ik. Ik vind het belangrijk dat ouders beschikking hebben over betrouwbare informatie over vaccinaties. Er zijn al enkele maatregelen getroffen om goede voorlichting aan ouders te waarborgen. Het RIVM heeft een vernieuwde website over het Rijksvaccinatieprogramma. Daarnaast heeft de jeugdgezondheidszorg (JGZ) sinds 1 januari 2018 meer ruimte in de contactmomenten om voorlichting te geven over het Rijksvaccinatieprogramma en vragen van ouders te beantwoorden.
Zoals ik ook in mijn brief van 19 november 20181 heb aangegeven, ga ik een expertteam instellen dat misvattingen over vaccinaties actief gaat weerleggen, onder andere op sociale media. In mijn brief heb ik tevens aangekondigd dat ik samen met het RIVM en andere betrokkenen ga onderzoeken wat nodig is om de communicatie en uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma nog beter te laten aansluiten op de vragen en zorgen van ouders.
Deelt u de zorg van kinderartsen dat op basis van onjuiste informatie ouders beslissingen nemen die gevaarlijk zijn voor hun eigen en andermans kinderen en daarmee de algemene volksgezondheid?
Ja, dit heb ik ook aangegeven in mijn brief van 19 november 2018 over mijn visie op vaccinaties.
Welke maatregelen heeft u eerder al getroffen om ouders goed voor te lichten én te beschermen tegen onjuiste informatie over vaccineren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om informatie over de beperkte, vaak niet wetenschappelijk bewezen werking van homeopathische middelen beter kenbaar te maken? Bent u bekend met de verplichte tekst die sinds 2016 in Canada wordt toegevoegd aan homeopathische middelen die worden aangeprezen als alternatief voor vaccinatie? Zo ja, ziet u mogelijkheden deze tekst ook in Nederland aan homeopathische middelen als alternatief voor vaccinatie toe te voegen?
In artikel 3.11 en 3.12 van de Regeling Geneesmiddelenwet is vastgelegd dat er op verpakkingen van homeopathische (zelfzorg)geneesmiddelen geen onbewezen medische claims meer mogen staan. Hiermee wordt voorkomen dat consumenten op het verkeerde been worden gezet. Ook een «disclaimertekst», waarin staat dat de werking van een middel niet wetenschappelijk is bewezen, maar volgens de leer van de homeopathie wel werkzaam is, is niet toegestaan. Dit mag ook niet in bijsluiters, reclames of op de sites van webwinkels. Er is in Nederland geen enkel homeopathisch geneesmiddel in de handel met een medische claim. Het is ook niet toegestaan op een homeopathisch geneesmiddel te vermelden dat dit een alternatief kan zijn voor vaccinatie.
Ik ben bekend met de verplichte tekst die in Canada wordt toegevoegd aan homeopathische middelen om duidelijk te maken dat deze producten niet dezelfde werking als vaccins kennen en ook geen alternatief voor vaccinatie zijn. Samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport, die verantwoordelijk is voor eventuele aanpassingen van de Regeling Geneesmiddelenwet, ga ik kijken in hoeverre het mogelijk is om een dergelijke boodschap toe te voegen aan homeopathische middelen. Hierbij ben ik wel gebonden aan Europese regels.
Beschikt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over voldoende instrumentarium om te kunnen handhaven? Zo nee, bent u bereid te kijken naar het huidige instrumentarium alsmede de wettelijke kaders om dit soort onjuiste informatie te weren?
De IGJ kan op verschillende manieren handhavend optreden. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord van vraag 4 van de vragen van lid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 815). De IGJ kan handhavend optreden langs twee juridische grondslagen. De IGJ kan op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) besluiten handhavend op te treden als de betreffende behandelaar geen goede zorg verleent, of als er schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van patiënten is, of als de patiënt wordt afgehouden van reguliere zorg. Daarnaast kan de IGJ op grond van de Geneesmiddelenwet handhavend optreden ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid of als er reclame wordt gemaakt voor een ongeregistreerd geneesmiddel. Zoals ik in mijn brief van 19 november 2018 heb aangegeven ga ik met de IGJ overleggen of zij meer handvatten nodig heeft om onjuiste informatie over vaccineren aan te pakken.
Het bericht ‘Tankers lozen elke dag illegaal kankerverwekkend gas vanaf de Waal’ |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tankers lozen elke dag illegaal kankerverwekkend gas vanaf de Waal»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze lozingen zo snel mogelijk moeten stoppen en dat het onacceptabel is dat de volksgezondheid in het geding komt door toedoen van milieucriminelen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de lozingen zo snel mogelijk te stoppen? Als u geen stappen onderneemt, waarom niet?
Ik ben met u van mening dat het varend ontgassen van binnenvaarttankers zo snel mogelijk moet stoppen. Ik heb daarvoor in 2017 overeenstemming bereikt met onze buurlanden om het Scheepsafvalstoffenverdrag uit te breiden met een verbod op het uitstoten van dampen naar de atmosfeer. Hierbij heb ik dankbaar gebruik kunnen maken van de provinciale ontgassingsverboden die in 2015 en 2016 in werking traden om de urgentie van het probleem internationaal te benadrukken.
Om de invoering van deze internationale verdragswijziging snel en efficiënt te kunnen realiseren heb ik op 28 mei een high level meeting georganiseerd met alle betrokken partijen. Ik heb samen met de betrokken provincies een taskforce ingesteld onder leiding van de provincie Noord-Holland om een effectieve invoering van het ontgassingsverbod in 2020 mogelijk te maken. Het ministerie zal zorgen voor de wetgevingskant, de provincies voor veilige voorzieningen en benodigde vergunningen en het bedrijfsleven voor een transparante financiering zodat voor de schipper duidelijk is dat de verlader betaalt voor de ontgassing. Daarmee bestaat er voor de schipper geen reden meer om varend te ontgassen. De overheden samen zullen zorgen voor adequate handhaving. Ik heb er vertrouwen in dat het ook op tijd gaat lukken.
Tot de inwerkingtreding van het nationale ontgassingsverbod, is er voor de meeste stoffen geen sprake van overtredingen en dus ook niet van crimineel gedrag.
In de huidige situatie is het ontgassen van toxische stoffen op grond van het ADN verboden bij sluizen en bruggen en dichtbevolkte gebieden. Hierop staan hoge boetes.
In 2019 wordt dit verbod in het ADN uitgebreid naar alle gevaarlijke stoffen.
Waarom is het landelijk verbod op deze lozingen pas van kracht in 2020? Kunt u aangeven waarom dit niet eerder kan?
Inderdaad, zullen op zijn vroegst in 2020 de ontgassingsverboden in de lidstaten van het Scheepsafvalstoffenverdrag in werking kunnen treden. Daarvoor moeten namelijk alle verdragsluitende partijen het verdrag hebben geratificeerd en geïmplementeerd. Nederland ligt nog op schema om dit eind 2019 te hebben afgerond. Er wordt inmiddels nauw samengewerkt met provincies en bedrijfsleven om tijdig de benodigde alternatieve voorzieningen te bouwen, inclusief financiële aspecten. Het organiseren van een adequate handhaving op het moment van in werking treden heeft ook mijn aandacht. Daarna zal gefaseerd over drie jaar het ontgassen van alle carcinogene, mutagene en reprotoxische (CMR) stoffen worden verboden.
Kunt u aangeven welke risico’s de inwoners van gemeenten langs de Waal lopen nu blijkt dat er al tijden kankerverwekkende stoffen worden geloosd? Zo nee, wat gaat u doen om deze risico’s zo snel mogelijk in kaart te brengen?
Nee, zo specifiek kan ik dat niet aangeven.
Mijn streven is gericht op het zo snel mogelijk invoeren van een nationaal ontgassingsverbod en het minimaliseren van uitstoot van carcinogene stoffen (zie ook vraag2.
Kunt u aangeven hoe toezicht en handhaving zijn geregeld, nu verschillende provincies een verbod hebben ingesteld in aanloop naar het landelijk verbod? Hoe vaak is er handhavend opgetreden door inspectiediensten en welke stappen zijn ondernomen bij het constateren van overtredingen?
De verantwoordelijkheid voor de handhaving van provinciale verordeningen ligt bij de provincies.
Op Rijkswateren geldt alleen een ontgassingsverbod voor benzine (UN1203). Daar wordt op gehandhaafd door RWS, ILT, havendiensten en politie. Er worden weinig overtredingen geconstateerd. Ik wil erop wijzen dat door een schip alleen te gebruiken voor het transport van verenigbare ladingen of dezelfde ladingen ook lang niet altijd ontgast hoeft te worden.
Deelt u de mening dat bureaucratie tussen verschillende overheidslagen niet mag leiden tot situaties waarin inwoners van Nederland gezondheidsrisico’s lopen en dat milieucriminelen ongestoord hun gang kunnen gaan? Zo ja, hoe rijmt u dat met de situatie zoals omschreven in het bericht?
Dat ben ik met u eens. Deze stelling is echter niet van toepassing op het varend ontgassen. Zoals geschetst in de antwoorden is hier geen sprake van overtreden van voorschriften en dus ook niet van illegale activiteiten.
Heeft u eerder signalen of meldingen gekregen van het varend ontgassen? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Uiteraard is mij bekend dat er varend wordt ontgast, maar dit is voor veel stoffen een legale activiteit.
Sinds 2013 is Nederland in het CDNI de voortrekker geweest voor uitbreiding van het verbod op varend ontgassen. Mede dankzij de provinciale verordeningen van ontgassen heeft Nederland pleit kunnen bezorgen voor een snelle invoering van ontgassingsverboden voor alle vervluchtigende gevaarlijke stoffen. In juni 2017 heeft dit geleid tot aanpassing van het Scheepsafvalstoffenverdrag (CDNI) (Zie ook vraag3.
Is het u bekend of het varend ontgassen alleen in Gelderland gebeurd of dat ook andere provincies hiermee te maken hebben? Zo ja, kunt u aangeven waar en op welke schaal dit gebeurt? Zo nee, bent u bereid om hier landelijk onderzoek naar te doen?
Varend ontgassen kan in principe plaatsvinden op alle vaarwegen.
De schaal waarop ontgassen plaats vindt is per gebied verschillend en gerelateerd aan de intensiteit van het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Onderzoek naar de intensiteit is inderdaad gewenst en wordt momenteel ook uitgevoerd. De uitkomsten zijn nodig om de behoefte aan alternatieve voorzieningen (ontgassingsinstallaties en ligplaatsen) te bepalen. Immers op het moment van invoeren van een verbod moet de schipper wel de mogelijkheid hebben om zich op een legale manier te ontdoen van de restdampen.
Bent u in gesprek met uw Duitse collega om tot afspraken te komen waardoor Nederland niet het afvoerputje wordt van Duitsland en andere omringende landen? Zo ja, hebben deze gesprekken al wat opgeleverd? Zo nee, hoe denkt u dit probleem met Duitsland op te kunnen lossen?
Duitsland is net als Nederland lid van het Scheepsafvalstoffenverdrag (CDNI) en is dus mede-ondertekenaar van de wijziging van het Scheepsafvalstoffenverdrag. Bij dit verdrag zijn behalve Nederland en Duitsland ook Zwitserland, België, Frankrijk en Luxemburg partij, zodat we straks internationaal uniforme wetgeving hebben en uitwijkgedrag niet mogelijk is.
Is het u bekend hoe Duitsland de handhaving van het verbod heeft vormgegeven? Kan Nederland daar een voorbeeld aan nemen nu in het bericht wordt vermeld dat in Duitsland streng wordt gecontroleerd op het varend ontgassen?
Zoals aangegeven bij vraag 9, wordt de regelgeving met de verdragswijziging internationaal gelijkgetrokken. De handhaving in beide landen zal dan straks ook op dezelfde stoffen plaatsvinden. Het is aan de lidstaten zelf om de feitelijke handhaving in te vullen. Er zijn wel contacten tussen de handhavers in de verschillende landen, waar ervaringen worden uitgewisseld. In Duitsland vindt de handhaving plaats door de waterpolitie.
Bent u bereid om capaciteit bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vrij te maken om het varend ontgassen aan te pakken, zonder dat dit ten koste gaat van de prioriteiten die de ILT heeft gesteld?
De vormgeving van de handhaving is onderwerp van gesprek in de door mij ingestelde taskforce. Daar wordt bezien wat de meest effectieve manier is om het hele proces te handhaven. Welke diensten daarvoor het meest geschikt zijn wordt nog nader bepaald.
In de taskforce wordt onderzocht of een handhavingssystematiek op grond van de bestaande losverklaringen mogelijk is. Daarmee zou feitelijk kunnen worden volstaan met een administratieve controle achteraf en kan de handhavingsinspanning beperkt zijn.
De conclusie van EenVandaag dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid de huidige landelijke inventarisatie van breedplaat- ofwel bubblevloeren in twijfel trekt |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht van RTV Noord «Gloednieuwe school Uithuizen moet voor 3 miljoen euro worden versterkt», waarin staat dat het gemeentebestuur van Eemsmond de gemeenteraad op 8 november al gaat vragen hiervoor groen licht te geven?1
Ja.
Kent u het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Lessen uit instorting parkeergebouw Eindhoven»?2
Ja.
Kent u het bericht van EenVandaag «Bouwsector neemt veiligheid al jaren niet serieus»?3
Ja.
Deelt u de conclusie van EenVandaag dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid de huidige landelijke inventarisatie van breedplaat- ofwel bubblevloeren in twijfel trekt? Zo ja, bent u bereid een nieuwe landelijke inventarisatie te starten en wanneer verwacht u die? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 29 oktober 2018 heb ik uw Kamer een reactie gegeven op het betreffende rapport van de OvV ook in relatie tot het landelijke onderzoek naar breedplaatvloeren en het daarbij gebruikte informatiedocument en stappenplan. Ik geef deze reactie hier voor de volledigheid nogmaals.
Naar aanleiding van deze constateringen van de OvV wordt thans bezien wat de precieze consequenties zijn voor het informatiedocument en de toelichting op het informatiedocument, en of er gevolgen zijn voor de op basis van het informatiedocument uitgevoerde onderzoeken. Ik heb prof. Wijte gevraagd om dit te onderzoeken en hiervoor in overleg te treden met de OvV en met alle andere deskundigen die hij van belang acht. Ook de betrokken klankbordgroep4 wordt hierbij betrokken. Gelet op de mogelijke implicaties is het van het grootste belang dat dit onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsvindt. Zodra dit onderzoek is afgerond, zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten en vervolgacties. Ik verwacht dit eind november aanstaande te kunnen doen.
Indien u deze conclusie deelt, deelt u de mening dat gemeenten hierover zo snel mogelijk geïnformeerd moeten worden om bijvoorbeeld te voorkomen dat gebouwen na een eerste versterking onterecht veilig worden geacht? Hoe kan voorkomen worden dat gebouwen twee keer versterkt moeten worden en dat onnodige tijd en kosten verloren gaan? Als u bereid bent een nieuwe inventarisatie te doen, hoe bent u van plan dat te doen en zou u het gemeentebestuur van Eemsmond voor 8 november willen informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is het bekend of er meer praktijksituaties zijn waar op basis van de huidige landelijke inventarisatie versterkt moet worden, maar waar de versterking nog moet starten en op basis van een nieuwe landelijke inventarisatie misschien een tweede keer versterkt moet worden? Zo ja, hoeveel en welke praktijksituaties kent u? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of er in al deze praktijksituaties een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? Kunt u op basis hiervan aangeven in hoeverre de oorzaak van deze onzekerheden gedeeltelijk bij gemeentelijk toezicht ligt? Kunt u aangeven in hoeverre de in de Tweede Kamer behandelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht adresseert?
Mij is niet bekend of er in al deze praktijksituaties een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt. Voor het antwoord op uw vraag over de voorgestelde Wet Kwaliteitsborging verwijs ik naar mijn brief van 29 oktober 2018.
Het bericht ‘Asbestvezels ontdekt op metrostation Stadhuis; voorlopig geen metro’s’. |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Asbestvezels ontdekt op metrostation Stadhuis; voorlopig geen metro’s»1
Ja.
Kunt u aangeven hoe veel en hoe lang reizigers en werknemers van de Rotterdamse vervoersmaatschappij RET blootgesteld zijn aan asbest? Zo nee, waarom niet?
In antwoorden2 op vragen van de gemeenteraad laat de gemeente Rotterdam weten dat uit onderzoek is gebleken dat reizigers en medewerkers die metrostation Stadhuis zijn gepasseerd of hebben betreden, geen gezondheidsrisico hebben gelopen. Het is onbekend hoe veel en hoe lang
reizigers en werknemers zijn blootgesteld aan asbest.
Hoe valt te verklaren dat na onderzoek in 2009, waarbij geen asbest werd aangetroffen, nu wel asbestdeeltjes zijn aangetroffen? Kunt u aangeven of er in de tussentijd asbesthoudend materiaal is aangebracht, terwijl asbest al sinds 1993 verboden is? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?2
Bij sloop, verbouwen of renovatie is het verplicht om een asbestinventarisatie te laten uitvoeren. De RET geeft aan dat uit een eerdere inventarisatie is gebleken dat er asbesthoudend materiaal was verwerkt in het station. RET laat verder weten dat er na het verbod op asbest in 1993 geen asbesthoudend materiaal meer is toegepast.
Hoe kan het dat de RET in eerste instantie aangeeft minimaal 48 uur nodig te hebben om onderzoek te doen naar de asbestdeeltjes en nog geen 24 uur na de melding concludeert dat reizigers en werknemers van de RET geen gevaar hebben gelopen om met asbest in contact te komen in het metrostation?3
RET heeft aan de onderzoekers gevraagd om het spoedig af te handelen. Er is een extra inspanning geleverd om zo spoedig mogelijk eventuele onrust weg te nemen bij reizigers en werknemers.
Kunt u aangeven welke instantie in opdracht van de RET het onderzoek naar asbest op metrostation Stadhuis heeft uitgevoerd en welke stappen zijn ondernomen om het onderzoek betrouwbaar en volledig te verrichten?
Voor het saneren van asbest moeten daarvoor gecertificeerde bedrijven ingeschakeld worden. Bevoegd gezag en de inspectie SZW zien hier op toe.
Bent u bereid om de RET aan te sporen onderzoek te doen naar asbest op alle metrostations in en rond Rotterdam, nu de RET zelf aangeeft compleet verrast te zijn door de aanwezigheid van asbest op metrostation Stadhuis?
Het opdracht geven voor een dergelijk onderzoek is de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag dan wel de RET. De RET heeft laten weten inmiddels een dergelijk onderzoek te zijn gestart.
Welke mogelijkheden en faciliteiten krijgen reizigers en werknemers van de RET aangeboden die zich inmiddels bij de RET hebben gemeld en hebben aangegeven aanwezig te zijn geweest op metrostation Stadhuis?
RET geeft aan dat reizigers die zich hebben gemeld geïnformeerd zijn over mogelijke risico’s. Ook heeft RET medewerkers geïnformeerd conform het vigerende asbestprotocol.
Het bericht ‘Zorgen om homeopathisch alternatief voor vaccineren’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de uitzending van De Monitor over «Zorgen om homeopathisch alternatief voor vaccineren»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. In mijn brief van 19 november 20182 heb ik verteld wat ik wil doen aan de verspreiding van onjuiste informatie over vaccinaties.
Vindt u het acceptabel dat op verschillende websites van homeopaten en in de homeopathische praktijken de homeopathische profylaxe wordt gepromoot door te stellen dat deze methode aantoonbaar net zo’n goede bescherming biedt, maar dan gegarandeerd zonder de schadelijke gevolgen van vaccinaties terwijl dit pertinent foutieve en gevaarlijke informatie is?
Nee, dat vind ik niet acceptabel. Het is niet toegestaan om onbewezen medische claims te doen voor geneesmiddelen en dus ook niet voor homeopathische producten. Zorgaanbieders mogen dus niet stellen dat de door hen gebruikte producten aantoonbaar werken als dat niet zo is. Ook mogen zij niet suggereren dat de door hen gebruikte producten beter zijn dan andere geneesmiddelen als daar geen bewijs voor is.
Deelt u het oordeel van de Reclame Code Commissie dat op verschillende websites van homeopaten misleidende informatie wordt gedeeld? Wat is uw oordeel over het feit dat een groot deel van de homeopaten die een aanbeveling hebben gekregen van de Reclame Code Commissie om de informatie van de website te verwijderen, de homeopathische profylaxe als alternatief voor vaccinatie gewoon blijven promoten? Wat vindt u er vervolgens van dat de Reclame Code Commissie dit gemeld heeft bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd?
Ik vind de verspreiding van misvattingen over vaccinaties onwenselijk. Dit kan leiden tot onzekerheid of onduidelijkheid bij ouders en tot onnodige gezondheidsschade bij kinderen. Ik wil dat ouders hun afwegingen kunnen baseren op betrouwbare informatie over vaccinaties en ik wil hen het gereedschap in handen geven om de betrouwbaarheid van informatie te beoordelen. Ik ga daarom een expertteam instellen dat zich bezig gaat houden met het weerleggen van misleidende informatie. Dit heb ik ook in mijn brief van 19 november aangegeven.
De IGJ gaat daarnaast met de Reclame Code Commissie in gesprek over de melding.
Is het correct dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geen mogelijkheden heeft om hier op te handhaven ondanks dat er sprake is van misleiding en een gevaar voor de volksgezondheid? Zo ja, wat is uw reactie op de opmerking van de oud-inspecteur van de Inspectie dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd gebruik kan maken van onder andere de Wet BIG en het feit dat de plicht om de beste zorg te leveren wordt geschonden? Bent u van plan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd de opdracht of de extra mogelijkheden te geven om hier alsnog op te kunnen handhaven?
De IGJ heeft mogelijkheden tot handhaven. De IGJ heeft de mogelijkheid om boetes te geven en heeft dit al meerdere malen gedaan. Voor reclame voor ongeregistreerde geneesmiddelen kan een boete tot maximaal 450.000 euro worden opgelegd. Verder is de IGJ op grond van artikel 115 uit de Geneesmiddelenwet bevoegd om ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid een bevel te geven, bijvoorbeeld om een product uit de handel te laten nemen. Ter handhaving van een dergelijk bevel kan de IGJ een last onder dwangsom opleggen.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) stelt aan alternatieve zorg andere eisen dan aan reguliere zorg. Op basis van de Wkggz moet een reguliere zorgaanbieder goede zorg bieden en mag een alternatieve zorgaanbieder alleen zorg verlenen die buiten noodzaak geen schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid veroorzaakt. De IGJ kan handhaven op het moment dat zij vaststelt dat er geen sprake is van goede zorg of in geval van schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van patiënten of wanneer deze wordt afgehouden van reguliere zorg.
Zoals ik in mijn brief van 19 november 2018 heb aangegeven ga ik met de IGJ in gesprek om te bezien of zij meer handvatten nodig hebben om onjuiste informatie over vaccineren aan te pakken.
Het voornemen van de Staatssecretaris tot ondertekenen namens de Nederlandse regering van het Global Compact for Migration (“Marrakesh Immigratiepact”) |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat deze link (https://www.un.org/pga/72/wp-content/uploads/sites/51/2018/07/migration.pdf) inderdaad de FINAL DRAFT en de meest recente concepttekst van de Global Compact for Migration (hierna: Marrakesh Immigratiepact) bevat waarvan ondertekening door Nederland voorzien is medio december 2018? Zijn er nog wijzigingen in de tekst aangebracht?
Ja, dit is inderdaad het uitonderhandelde resultaat voor het beoogde Globale Compact voor Veilige, Geordende, Reguliere Migratie (GCM). Dit resultaat is op meerdere plekken terug te vinden, waaronder ook op de webstek die specifiek voor deze onderhandelingen is opgezet. Hier kunt u ook oude versies terugvinden: https://refugeesmigrants.un.org/migration-compact.
Kunt u zo spoedig mogelijk de meest recente versie van het Marrakesh Immigratiepact (inclusief alle bijlagen) aan de Kamer verschaffen?
Zie hierboven. Naast de tekst waar u naar verwijst, bestaan er geen bijlagen bij het GCM.
Wat is de juridische status van het Marrakesh Immigratiepact? In welke mate is Nederland door het Marrakesh Immigratiepact gebonden?
Waarom wil de regering het Marrakesh immigratiepact zo graag tekenen? Zeker gezien het feit dat de Verenigde Staten en Hongarije zich al hebben teruggetrokken en dat ook Denemarken, Oostenrijk, Polen en Australië hebben aangegeven waarschijnlijk niet te gaan tekenen?
Kent u de redenen waarom de in vraag 4 genoemde landen hun bedenkingen hebben bij het Marrakesh Immigratiepact? Zo nee, kunt u dan contact zoeken met uw buitenlandse ambtsgenoten en hun motivatie terugkoppelen aan de Kamer?
Betekent uw voornemen om het Marrakesh Immigratiepact namens Nederland te ondertekenen dat u het met de gehele tekst van het pact eens bent? Zo nee, met welke delen niet en waarom bent u dan toch voornemens het pact te tekenen?
Wat is volgens u het voordeel voor Nederland om zich te committeren aan een internationaal immigratiepact en daardoor de eigen autonomie en vrijheid van handelen op het gebied van immigratie in te perken?
Is het Marrakesh Immigratiepact opzegbaar? Zo ja, hoe en met welke opzegtermijn?
Het GCM is geen juridisch bindend document. Het is ook geen verdrag en wordt daarom ook niet geratificeerd door lidstaten. Opzegbaarheid is daarmee evenmin aan de orde. Het GCM wordt naar verwachting aangenomen met een resolutie van de Algemene Vergadering van de VN.
Welke organisaties zijn namens Nederland betrokken of betrokken geweest bij het opstellen van de tekst van het Marrakesh Immigratiepact?
De tekst van het GCM is opgesteld door vertegenwoordigers van Mexico en Zwitserland, die tezamen dit proces hebben voorgezeten. Aan de hand van hun tekstvoorstellen hebben andere landen kunnen reageren. Nederland trok op met 26 andere EU-lidstaten. Ook vertegenwoordigers van internationale organisaties, maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven hebben inbreng kunnen leveren.
De Nederlandse inbreng is gecoördineerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie en Veiligheid in nauwe samenwerking met de meest betrokken ministeries. Daarnaast hebben verschillende Nederlandse maatschappelijke organisaties hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Is het Marrakesh Immigratiepact onderwerp geweest tijdens de formatie van Kabinet Rutte-III? Zijn hier binnen de coalitie en het kabinet anderszins afspraken over gemaakt?
Het compact komt voort uit een VN-top die in september 2016 plaatsvond. Voor de onderhandelingsinzet waren de achtereenvolgende regeerakkoorden, de Kamerbrief over de Europese asielproblematiek van 8 september 2015 en de Integrale Migratieagenda van 29 maart 20181 leidend.
Bent u voorstander van doelstelling 33c om te bevorderen dat media, inclusief online media, een positiever beeld van immigratie dienen te scheppen? Zo ja, waarom?
Het gaat om vrijwillige beleidsopties die het GCM per doelstelling voorstelt. Zoals ook in de brief die separaat aan uw Kamer over het GCM is gestuurd, behoudt Nederland de eigen beleidsvrijheid. De facultatieve beleidsopties die het GCM per doelstelling voorstelt, passen grotendeels in het Nederlandse beleid. Waar dit niet het geval is, is het aan het kabinet om te besluiten om zich hier wel of niet door te laten inspireren bij de ontwikkeling van het eigen nationale beleid. In dit geval is het kabinet niet voornemens om deze beleidsopties door te voeren.
Overigens stelt genoemde beleidsoptie – in tegenstelling tot de indruk die wordt gewekt in de vraagstelling – niet voor om publieke omroepen die kanttekeningen plaatsen bij de gevolgen van de massale immigratie hun subsidie te ontnemen. De tekst spreekt slechts over het ontzeggen van publieke gelden in het geval van systematische verspreiding van intolerantie, xenofobie, racisme en andere vormen van discriminatie door media, waarbij het recht op de vrijheid van media dient te worden gerespecteerd.
Zoals u bekend, zijn de vrijheid van media en van meningsuiting in Nederland een groot goed, evenals dat geldt voor het gelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, dat van cruciaal belang is in een democratische rechtsstaat. Iedereen mag in Nederland zijn mening geven en kritiek uiten. De grens is daar waar dit omslaat in strafbare uitingen zoals haat zaaien en aanzetten tot geweld. Ten aanzien van de aanpak van discriminatie verwijst het kabinet kortheidshalve naar het Nationale actieprogramma tegen discriminatie.
Bent u voorstander van het «gevoeliger maken» en «opleiden» van journalisten over immigratie-gerelateerde thema’s en terminologie (Marrakesh-33c)? Zo ja, waarom en hoe wilt u hier concreet invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 11.
Welke immigratie-gerelateerde terminologie zou volgens u uit het Nederlands vocabulaire moeten verdwijnen? En welke terminologie zou u willen toevoegen?
Zie beantwoording vragen 11, 12, 14. Het gaat om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Welke immigratie-gerelateerde terminologie zou moeten worden verwijderd of moet worden toegevoegd, laat het kabinet graag aan eenieder om zelf te beoordelen, met in achtneming van het bepaalde in de wet.
Is het kabinet voornemens publieke omroepen die kanttekeningen plaatsen bij de gevolgen van de massale immigratie hun subsidie te ontnemen, in lijn met doelstelling 33c van het Marrakesh Immigratiepact?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de zorg dat het verder uitbreiden van het gezinsherenigingsbeleid (Marrakesh-21i, Marrakesh-32c) tot nog meer ongecontroleerde migratie zal leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vragen 11–14. Het gaat om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Regels voor gezinshereniging in het geval van reguliere migranten zijn gebaseerd op EU-regelgeving. Op dit gebied zijn geen voornemens tot beleidswijzigingen.
Hoe beziet u de centrale doelstelling om meer veilige, geordende, reguliere migratie te faciliteren (Marrakesh-161, doelstelling 5)? Hoe wil het kabinet hier invulling aan geven?
Het doel van het GCM is om ervoor te zorgen dat door betere internationale samenwerking irreguliere migratie wordt aangepakt. Naast het voorkomen van irreguliere migratie, kan dat onder andere door er voor te zorgen dat (potentiële) migranten gebruik maken van bestaande legale migratiekanalen in plaats van de diensten van smokkelaars. Zoals ook uit de Integrale Migratieagenda blijkt, zet Nederland zich in om de bestaande mogelijkheden voor gewenste arbeidsmigratie beter te benutten, onder meer door betere voorlichting. Het kabinet houdt hierbij rekening met het standpunt van uw Kamer op dit onderwerp.
Wat is volgens u de definitie van reguliere immigratie? En wat is volgens u de definitie van irreguliere immigratie?
Onder reguliere migratie worden alle vormen van migratie verstaan waarbij bestaande toelatings- en toegangsprocedures van een land worden gerespecteerd. In het geval van irreguliere migratie is daar geen sprake van. Asiel valt evenmin onder het begrip reguliere immigratie.
Zijn de gevolgen van reguliere immigratie anders dan de gevolgen van irreguliere immigratie voor Nederland? Zo ja, hoe is dit merkbaar? Zijn hier cijfers over? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Indien er geen verschil is tussen de effecten van irreguliere en reguliere migratie, wat is dan de reden irreguliere migratie tegen te gaan en reguliere migratie te bevorderen? Wat zijn de voordelen hiervan voor Nederland?
Onder andere het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal Cultureel Planbureau rapporteren met enige regelmaat over migratie en de rol van migranten, én ook over asielzoekers, in onze samenleving. Het CBS rapporteert ook over de Nederlandse migratiebalans (inclusief de komst van asielzoekers). Gelet op de aard van irreguliere migratie is het lastiger vast te stellen hoeveel irreguliere migranten naar Nederland komen en hier verblijven.
Over het algemeen geldt dat reguliere migranten op verschillende wijzen bijdragen aan onze samenleving. Denk bijvoorbeeld aan buitenlandse studenten, hoogopgeleide werknemers, maar ook mensen die in het kader van gezinshereniging naar Nederland komen. In die context benoemt het compact ook het belang van integratiemaatregelen voor en na de immigratie. Irreguliere migratie vindt plaats in strijd met wet- en regelgeving. Kortheidshalve verwijst het kabinet u naar de brief die uw Kamer separaat is gestuurd waarin ook de negatieve aspecten van irreguliere migratie staan benoemd.
Deelt u de opvatting dat het belang van Nederland altijd boven de belangen van immigranten moet worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Deze vraagt wekt onterecht de indruk dat belangen van migranten niet of zelden parallel lopen aan het belang van Nederland. De praktijk laat zien dat die belangen ook goed samen kunnen gaan. Het spreekt voor zich dat het kabinet zich inzet voor het belang van Nederland en de ingezetenen van ons land. Het GCM erkent ook expliciet het soevereine recht om een eigen toelatingsbeleid te voeren (paragraaf3.
Bent u het eens met de constatering dat het Marrakesh Immigratiepact de rechten van migranten boven de belangen van de burgers van ontvangende landen stelt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening niet. Het compact roept landen op fundamentele rechten van migranten te respecteren, ongeacht hun status. Voor het kabinet is dit niets anders dan een bevestiging van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Dat geldt voor Nederlandse ingezetenen, maar ook voor migranten. Het compact stelt tegelijk vast dat migranten te allen tijde de regels, wetten en gebruiken van hun gastlanden dienen te respecteren, inclusief regels over rechtmatige toelating.
Hoe ziet u het niet-bindende karakter (Marrakesh-7) van het Marrakesh Immigratiepact mede in het licht van de Urgenda uitspraak van het Hof Den Haag op 9 oktober 2018?
Deelt u de opvatting dat activistische rechters niet-bindende verdragen tot bindend recht proberen te maken en kunnen maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom bent u voornemens het Marrakesh Immigratiepact, een dergelijk niet-bindend pact, te tekenen?
Erkent u het gevaar van het ondertekenen van niet-bindende verdragen gelet op deze ontwikkeling, zoals bedoeld in vragen 21 en 22, in ons rechtssysteem? Zo nee, waarom niet?
Wat is volgens u het nut van het maken van niet-bindende of niet-afdwingbare afspraken in algemene zin?
Deelt u de opvatting dat migratie een integraal onderdeel is van de hele menselijke geschiedenis, zoals gesteld in punt 8 van het Marrakesh Immigratiepact?
Ja.
Bent u van mening dat de migratie uit Europese buurlanden van het pre-oorlogse verleden gelijk te stellen is aan de na-oorlogse migratie uit derde wereldlanden? Zo ja, waarom? Zo nee, is deelt u dan de opvatting dat de stelling in punt 8 van het Marrakesh Immigratiepact misleidend is?
Nee. Het GCM stelt migratie uit Europese buurlanden van het pre-oorlogse verleden ook niet gelijk aan de naoorlogse migratie uit derde wereldlanden. Migratie is diverser geworden. Het merendeel van migranten in EU lidstaten komt nog steeds uit andere EU-lidstaten, maar daarnaast ook uit landen als Oekraïne, Syrië, China, India, de VS, Marokko en/of Afghanistan.4 Een deel van de migratie uit laatstgenoemde groep landen is asiel-gerelateerd en valt niet onder het GCM. In 2017 zijn door de EU lidstaten in totaal 3.1 miljoen verblijfsvergunningen afgegeven aan niet EU-onderdanen, met name voor arbeidsmigranten, studenten en in het kader van gezinshereniging/-vorming. Overigens wijst het kabinet op het feit dat het merendeel van migratie plaatsvindt tussen landen in het Globale Zuiden en niet bijvoorbeeld naar Europa. Zoals paragraaf 8 van het GCM ook erkent, heeft migratie verschillende en soms onvoorspelbare effecten op landen, gemeenschappen en individuen. Het GCM biedt gedeelde uitgangspunten om hier beter mee om te gaan.
Deelt u de opvatting, zoals gesteld in punt 8 van het Marrakesh Immigratiepact, dat migratie een bron van voorspoed, innovatie en duurzame ontwikkeling is? Zo ja, op welke manier en kunt u hier concrete voorbeelden van geven? Geldt dit ook voor de effecten van migratie in Nederland? Zo ja, op welke manier?
Voor individuele personen, maar ook voor landen, kan migratie een bron van voorspoed, innovatie en duurzame ontwikkeling zijn. Geordende, veilige en reguliere migratie kan vele kansen bieden. In algemene zin kan worden gesteld dat migratie ook voordeel biedt voor de ontvangende staten, indien migranten in hun eigen levensonderhoud voorzien, deelnemen aan de arbeidsmarkt en geïntegreerd zijn. Het kabinet sluit echter niet de ogen voor de negatieve effecten van migratie, zowel regulier als irregulier. In het geval van reguliere migratie, waakt het kabinet voor het risico van verdringing op de arbeidsmarkt5 en bevordert het de integratie van migranten. Dat is waarom het kabinet inzet op een integrale aanpak van migratie waarbij het ook zaak is dat personen zonder rechtmatig verblijf Nederland verlaten en personen die hier mogen blijven actief meedoen aan de samenleving.
Deelt u de opvatting, zoals gesteld in punt 8 van het Marrakesh Immigratiepact, dat migratie een voornamelijk positieve invloed heeft op immigratielanden (netto ontvangende landen)? Zo ja, waarom en kunt u deze voordelen voor Nederland kwantificeren? Hoe beschouwt u alle negatieve effecten van de massale immigratie voor Nederland zoals – maar niet beperkt tot – de afgenomen sociale cohesie, criminaliteit, impact op de zorgkosten, onderwijs, de beschikbare woningvoorraad en de kosten van sociale zekerheid?
Zie antwoord vraag 27.
Deelt u de opvatting dat de negatieve effecten van migratie totaal onbelicht blijven in het Marrakesh Immigratiepact? Zo nee, in welk punt worden deze negatieve effecten volgens u accuraat benoemd?
Het hoofddoel van het GCM is om via intensievere internationale samenwerking irreguliere migratie aan te pakken aan de hand van 23 doelstellingen. Om zo ook meer grip te krijgen op (irreguliere) migratie en de negatieve consequenties daarvan. Zoals het GCM in paragraf 8 erkent, heeft migratie verschillende en soms onvoorspelbare effecten op landen, gemeenschappen en individuen. Daartoe worden ook negatieve consequenties gerekend. Het GCM benoemt bijvoorbeeld het negatieve effect van smokkel van en handel in migranten en de uitbuiting van arbeidsmigranten. Het noemt maatregelen om identiteitsfraude tegen te gaan, het wijst op de noodzaak voor meer samenwerking op terugkeer mede ter voorkoming van illegaal verblijf en spreekt migranten aan om zich aan de wetten en regels van hun gastlanden te houden.
Deelt u de opvatting, zoals gesteld in punt 12 van het Marrakesh Immigratiepact, dat immigratie een verrijking is voor onze maatschappij? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kortheidshalve verwijst het kabinet naar de Integrale Migratieagenda.6 Migratie heeft een grote invloed op de Nederlandse maatschappij, nu en in de toekomst. Het kabinet erkent de complexiteit van dit vraagstuk dat meerdere thema’s raakt: opvang, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, participatie, integratie, openbare orde en terugkeer.
Deelt u de opvatting, zoals gesteld in punt 10 van het Marrakesh Immigratiepact, dat alle landen in de wereld landen van herkomst, doorreizen en bestemming zijn?
Ja. Er zijn het kabinet geen landen bekend waar zich alleen maar mensen vestigen, waar niemand doorreist of waar iedereen vertrekt. De mate waarin dit gebeurt, kan verschillen.
Deelt u de opvatting dat Nederland – in de praktijk – toch voornamelijk een bestemmingsland is?
Het recent gepubliceerde migratiesaldo laat inderdaad zien dat Nederland op dit moment voornamelijk een bestemmingsland is.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is accurate, specifieke informatie te hebben over de achtergrond van immigranten en hun gedragingen in Nederland voor het maken van gepast beleid (zie punt 17 Marrakesh Immigratiepact)?
Ja, voor zover de betreffende informatieverzameling proportioneel is en plaatsvindt binnen wettelijke kaders.
Hoe beziet u het belang van accurate informatieverzameling waartoe opgeroepen wordt in het Marrakesh Immigratiepact in relatie tot de motie-Baudet over bijhouden wie er nu precies Nederland binnenkomen (Kamerstuk 34 775, nr. 51)?
Het kabinet erkent het belang van accurate informatieverzameling zoals benoemd in het GCM. Verschillende instanties in Nederland registreren hiervoor ook de benodigde informatie die het GCM onder andere noemt. Zoals tijdens het debat over de Regeringsverklaring van dit kabinet in reactie op de betreffende motie is aangegeven, wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd over immigratiecijfers via de ketenrapportage van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Ook publiceren het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND diverse cijfers op hun websites. Ook zijn er de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze motie is tijdens het genoemde debat afgeraden omdat het vooral zou leiden tot meer bureaucratie en weinig zou toevoegen.7
Wat vindt u van het voorgenomen plan om onze nationale dataverzameling over de effecten van immigratie onder toeziend oog te plaatsen van de United Nations Statistical Commission (zie punt 17a Marrakesh Immigratiepact)? Waartoe dient dit?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Het doel van het GCM is niet om nationale datacollectie onder controle te brengen van een VN-commissie. Doel is om betere gegevens te verzamelen en te delen waardoor beter inzicht kan komen in migratiebewegingen en landen beter in staat worden gesteld om effectief beleid te ontwikkelen. Nederland deelt deze gegevens nu al met de VN en daarnaast met andere internationale organisaties als de OESO en de EU.
Deelt u de opvatting dat Nederland prima zelf in staat is cijfers te verzamelen over immigranten die naar ons landen komen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat doet Nederland ook. Daarbij is Nederland ook gebaat bij de toegang tot kwalitatief goede internationale gegevens, bijvoorbeeld van de landen langs de migratieroute naar ons land.
Bent u van mening dat Nederland de plicht heeft de politieke-, economische-, sociale- en milieuomstandigheden te verbeteren in landen van herkomst, opdat mensen in hun eigen land blijven (zie punt 18 Marrakesh Immigratiepact)? Zo ja, waarom en hoe gaat het kabinet hier concreet invulling aan geven? Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Zoals in het regeerakkoord, de Integrale Migratieagenda8 en de BHOS-nota Investeren in Perspectief9 is aangegeven, is het Nederlands buitenlands beleid o.a. gericht op het verminderen van armoede, het voorkomen van conflicten en het tegengaan van instabiliteit en onveiligheid. Armoede, conflict, terreur, klimaatverandering en grote demografische druk zijn met elkaar samenhangende problemen die, alleen of in samenhang, kunnen leiden tot irreguliere migratie. Het is in het Nederlands belang dat deze grondoorzaken van irreguliere migratie in herkomstlanden worden aangepakt. Het kabinet draagt daarom bij aan sociaaleconomische perspectieven voor vluchtelingen, migranten en gastgemeenschappen in de voor Nederland prioritaire landen en regio’s. Ten aanzien van de wijze waarop het kabinet hier invulling aan geeft en de kosten die daarmee zijn gemoeid, verwijst het kabinet naar de genoemde BHOS-nota en de debatten met uw Kamer die hierover hebben plaatsgevonden.
Hoe wil het kabinet op Nederlands niveau invulling geven aan het versterken van samenwerking tussen humanitaire en ontwikkelingsactoren, waaronder door het promoten van «joint analysis», multi-donor benaderingen en meerjarige financiële ondersteuning (zie punt 18f Marrakesh Immigratiepact)? Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Het kabinet zet zich actief in voor versterkte samenwerking tussen humanitaire en ontwikkelingsactoren als onderdeel van de inzet voor versterkte opvang in de regio van vluchtelingen of binnenlands ontheemden. Deze inzet richt zich uitsluitend op deze twee groepen, dus niet op migranten in brede zin.
Deelt u de opvatting dat in punt 18 van het Marrakesh Immigratiepact geïmpliceerd wordt dat mensen hun land van herkomst verlaten wegens klimaatverandering?
Het kabinet onderkent de gevolgen van klimaatverandering. Nederland is partij bij het Klimaatakkoord van Parijs. Nederland is op veel terreinen actief om ontwikkelingslanden te steunen bij het realiseren van noodzakelijke aanpassingen aan klimaatveranderingen. Deze investeringen zijn cruciaal om de negatieve effecten van klimaatverandering te mitigeren. Voor mensen woonachtig in bijvoorbeeld kleine eilandstaten is dit een reëel gevaar; zij zien hun land letterlijk verdwijnen. Dat zij zich genoodzaakt voelen om hun land te verlaten is dan begrijpelijk. Dit vindt op dit moment echter op beperkte schaal plaats en vormt ook geen verplichting voor andere landen. Wel kunnen landen ervoor kiezen personen die in deze omstandigheden verkeren toe te laten op grond van eigen, nationale regelgeving.
Gelooft u daadwerkelijk dat mensen op massale schaal hun land van herkomst verlaten vanwege klimaatverandering? Zo ja, kunt u dit concretiseren en cijfers hieromtrent verschaffen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 39.
Deelt u de opvatting dat immigranten met name worden aangetrokken tot ons sociale zekerheid klimaat? Zo nee, waarom denkt u dan dat migranten uit Afrika te voet door minstens tientallen landen reizen en met gevaar voor eigen leven op gammele bootjes de Middellandse Zee oversteken, totdat zij aankomen in een land waar de sociale voorzieningen gunstig zijn voor immigranten?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Deze optie spreekt niet over het verschaffen van informatie over het verkrijgen van uitkeringen. Er wordt hier onder andere gesproken over het informeren van migranten over hun plicht om de wetten en regels van bestemmingslanden te respecteren, de toegang tot rechtspraak, het verkrijgen van benodigde documenten, de noodzaak om zich te registreren bij de juiste autoriteiten en de toegang tot basisvoorzieningen. In Nederland wordt overigens al informatie verstrekt over beschikbare sociale zekerheid en de voorwaarden daarvoor. In het geval van Nederland is deze uitsluitend toegankelijk voor personen die rechtmatig in Nederland verblijven. Over de vraag of en in welke mate bekendheid over en de hoogte van mogelijke sociale uitkeringen aanzuigende werking heeft, vindt uitgebreid debat plaats. De VS is bijvoorbeeld een bestemmingsland waar een minder sterk sociaal zekerheidsstelsel aanwezig is dan bijvoorbeeld Nederland. Dit illustreert dat het sociale zekerheidsstelsel van een land slechts één van de vele factoren is die de migratiestromen bepalen naast bijvoorbeeld werkgelegenheid, stabiliteit, taal, familiebanden en geografie.
Deelt u de opvatting dat het verschaffen van informatie over het verkrijgen van uitkeringen aan net-gearriveerde migranten (zie punt 19d Marrakesh Immigratiepact) een aanzuigende werking heeft op de immigratiestromen naar Nederland? Zo ja, bent u van plan deze doelstelling dan toch te implementeren en waarom?
Zie antwoord vraag 41.
Wat is uw opvatting over het aanbieden van «non-discriminatie» cursussen aan overheidspersoneel (zie punt 29g Marrakesh Immigratiepact)? Is het kabinet van plan hier concrete invulling aan te geven? Zo ja, wat moeten we ons voorstellen bij dit soort cursussen? Wat gaat de inhoud zijn? Wat denkt u hiermee te bewerkstelligen? Welke overheidsfunctionarissen zullen deze cursussen allemaal moeten volgen? En wat zal dit per jaar gaan kosten?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Volgens artikel 1 van de Grondwet, is discriminatie in Nederland verboden. Van ambtenaren wordt dan ook verwacht dat zij dit recht ten volle respecteren. Voorts wijst het kabinet op het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie waar uw Kamer ook met enige regelmaat over wordt geïnformeerd.
Kunt u verklaren hoe het komt dat een land als Nederland, waar immigranten blijkbaar zodanig onderhevig zijn aan ernstige vormen van discriminatie dat er speciale «non-discriminatie» cursussen moeten worden gegeven aan overheidspersoneel, jaarlijks zoveel immigranten (netto 80.000 per jaar) een verblijfsvergunning aanvragen?
Zie antwoord vraag 43.
Bent u van plan «fast-track programmes» – waarmee aanvragen voor een verblijfsvergunning versneld afgehandeld worden – op te richten voor immigranten ter invulling van arbeidstekorten (punt 21d Marrakesh Immigratiepact)?
Het gaat hier om vrijwillige beleidsopties die het GCM per doelstelling voorstelt. Nederland kent overigens al versnelde verblijfsprocedures voor bepaalde verblijfsvergunningen bijvoorbeeld met het oog op het verrichten van arbeid. Daar maken ook kortere visumprocedures deel van uit. Zo geldt voor kennismigranten een versnelde procedure. Om van de kennismigrantenregeling gebruik te maken, moet de werkgever bij de IND erkend referent zijn. Ook voor andere verblijfsaanvragen in verband met het verrichten van arbeid verloopt de aanvraagprocedure sneller als de werkgever door de IND is erkend als referent.
Bent u voornemens doorlooptijden van visumaanvragen te verkorten ter bevordering van arbeidsmigratie (zie punt 21f Marrakesh Immigratiepact)?
Zie antwoord vraag 45.
Kent u de tactiek van immigranten om zich voor te doen als minderjarigen om meer kans te maken op een verblijfsvergunning?
Ja, dit komt voor en hier zijn de Nederlandse autoriteiten alert op.
Hoe beschouwt u in het licht van vraag 47 dat het Marrakesh Immigratiepact bepaalt dat iedere immigrant die zegt minderjarig te zijn zo behandeld moet worden, tenzij een multidisciplinaire, onafhankelijke, kindvriendelijke leeftijdsbepaling heeft plaatsgevonden (zie punt 28d Marrakesh Immigratiepact)? Deelt u de zorg dat de tactiek van immigranten zich als minderjarige voor te doen dan nog vaker gebruikt zal gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Deze beleidsoptie komt overigens al overeen met het Nederlandse beleid en de praktijk. Iedere gestelde alleenstaande minderjarige, die zijn gestelde minderjarigheid niet kan aantonen met bewijsmiddelen, wordt bij binnenkomst op een kindvriendelijke wijze onderzocht. Daarbij beoordelen hiervoor opgeleide medewerker(s) van de Nationale Politie (AVIM) en/of de Koninklijke Marechaussee, en medewerker(s) van de IND afzonderlijk van elkaar: of er sprake is van evidente meerderjarigheid; of er sprake is van evidente minderjarigheid; of er sprake is van twijfel over de opgegeven leeftijd. Naast een inschatting op basis van uiterlijke kenmerken, worden eventueel voorhanden zijnde documenten, verklaringen en het gedrag van de minderjarige betrokken. Als op basis van dit onderzoek, eventueel voorhanden zijnde documenten, verklaringen en het gedrag unaniem wordt geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd, volgt een onafhankelijk medisch leeftijdsonderzoek.
Bent u het eens met de doelstelling in punt 37g van het Marrakesh Immigratiepact dat minderjarigen niet mogen worden uitgezet als is vastgesteld dat dit niet hun belang is?
Het gaat hier niet om een doelstelling maar een vrijwillige beleidsoptie die het GCM voorstelt. Deze komt overeen met het huidige beleid. De IND en DT&V houden rekening met de positie van minderjarigen door het belang van het kind een duidelijke plaats te geven in verschillende beleidskaders en in de wijze waarop vreemdelingenrechtelijke procedures zijn ingericht. Dit is ook het geval bij terugkeer van alleenstaande minderjarigen. Terugkeer is alleen aan de orde als er in het land van herkomst adequate opvang beschikbaar is. Dit is bij voorkeur bij ouders of familie, maar hierbij kan ook gebruik worden gemaakt van opvangvoorzieningen. Als geen adequate opvang beschikbaar is, vindt geen uitzetting plaats.
Deelt u dan ook de zorgen dat dergelijk beleid, zoals bedoeld in vraag 48, ertoe zal leiden dat er nog meer leeftijdsfraude zal plaatsvinden en dat het Nederlandse uitzettingsbeleid nog verder gefrustreerd zal raken?
Nee. Zie antwoorden op de vragen 48 en 49.
Kunt u uitleggen in welke gevallen uitzetting van immigranten arbitrair is (zie punt 23h Marrakesh Immigratiepact)?
Er kan sprake zijn van arbitraire uitzetting wanneer er geen individueel en duidelijk besluit over toelating aan ten grondslag ligt. In Nederland is dit uitgesloten. Terugkeer vindt plaats op basis van een gemotiveerd terugkeerbesluit, doorgaans genomen na een afwijzing op een verblijfsaanvraag. Dit volgt uit de Europese Terugkeerrichtlijn (EU 2008/115). Hoewel dit al volgt vanuit EU regelgeving, wijst het kabinet er volledigheidshalve op dat het hier in het GCM wederom gaat om een vrijwillige beleidsoptie die het document per doelstelling voorstelt.
Deelt u de opvatting dat de keuze tot uitzetting nooit geschied naar wens van de immigrant maar altijd naar wens van het ontvangende land?
In eerste instantie is vrijwillige terugkeer de preferente optie. Daarbij staat de wens van de vreemdeling voorop, mits het land waarnaar hij wil vertrekken ook toestemt in zijn komst. Indien de vreemdeling zelf zijn medewerking aan terugkeer niet verleent, kan gedwongen terugkeer plaatsvinden. De Nederlandse overheid hanteert daarbij een aantal randvoorwaarden. Terugkeer vindt altijd op legale wijze plaats, dat wil zeggen naar een land waar de toegang toe is gewaarborgd. Landen dienen hier inderdaad mee in te stemmen waarbij wordt gewezen op de internationale verplichting om eigen onderdanen terug te nemen. In het geval dat het om een migrant gaat die niet naar zijn thuisland wordt uitgezet, geldt dat het ontvangende land daar uiteraard mee moet instemmen. Dat is ook in Nederland het geval. Daarover worden afspraken gemaakt, bijvoorbeeld via terug- en overnameovereenkomst tussen de EU of de Benelux en anderen landen. Daarbij geldt dat voldoende is geborgd dat er aldaar geen reëel gevaar voor een mensonterende behandeling is. Bij gedwongen terugkeer speelt de voorkeur van de terugkeerder dus in de visie van de Nederlandse overheid geen rol. Het kabinet wijst er op dat in de EU Terugkeerrichtlijn (EU 2008/115) is vastgelegd dat gedwongen vertrek alleen plaats heeft naar landen van herkomst of landen van eerdere doorreis. Nederland zet zich ervoor in deze definitie te verruimen, met behoud van de hiervoor genoemde randvoorwaarden.
Deelt u dan ook de opvatting dat ontvangende landen altijd zelf moeten gaan over hun criteria op basis waarvan zij immigranten wel en niet toelaten?
Zie antwoord vraag 52.
Deelt u de opvatting dat de keuze tot toelating of uitzetting van immigranten altijd de belangen moet dienen van Nederland?
Zie het antwoord op vraag 19.
Deelt u de opvatting dat collectieve uitzetting van een bepaalde groep functioneel kan zijn? Zo nee, waarom niet? Hoe ziet u doelstelling 24a, waarin dit wordt verboden, in dat licht?
Collectieve uitzetting is in strijd met de Terugkeerrichtlijn en het EVRM. Een besluit tot uitzetting moet altijd op basis van een individuele belangenafweging plaatsvinden. Het is dus in Europa nu al niet toegestaan om bijvoorbeeld een bevolkingsgroep zonder onderscheid des persoons uit te zetten. Het verbod op collectieve uitzetting, waar in deze vrijwillige beleidsoptie naar wordt verwezen, houdt overigens niet in dat een uitzetting niet in een groep kan plaatsvinden. Het bundelen van uitzettingshandelingen wordt ook in EU-verband opgepakt, zodat ook internationaal meer kan worden samengewerkt om tot een efficiënt terugkeerproces te komen van personen van wie is vastgesteld dat zij dienen terug te keren. Volledigheidshalve wijst het kabinet er op dat het in het geval van het GCM hier wordt genoemd als een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt.
Hoe ziet u de rol en verantwoordelijkheid van gesmokkelde immigranten in de keten van mensensmokkel? Betalen zij niet duizenden euro’s per persoon om gesmokkeld te worden en stemmen zij hier dus niet vrijwillig mee in?
Deelt u de opvatting dat daarom niet alleen smokkelaars, maar ook immigranten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een smokkelaar, verantwoordelijk moeten kunnen worden gehouden voor hun daden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de opvatting dat het straffen van vrijwillige deelname aan mensensmokkel een afschrikkende werking kan hebben op de deelname mensensmokkel en dus een verminderende werking kan hebben op de toestroom van immigranten uit de derde wereld? Zo nee, waarom niet?
Hoe ziet u, in het licht van de vragen 56, 57 en 58, de toezegging in punt 25 van het Marrakesh Immigratiepact om immigranten die gebruik hebben gemaakt van diensten van smokkelaars niet verantwoordelijk te houden of strafbaar te stellen?
Hoe kijkt u aan tegen het automatisch toelaten van slachtoffers van mensenhandel (zie punt 26h Marrakesh Immigratiepact)? Deelt u de zorg dat dit een veelgebruikt excuus gaat worden om permanente en onmiddellijke toelating te eisen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt. Slachtoffers van mensenhandel ontvangen ondersteuning en bescherming in Nederland. Bovendien dienen de daders te worden vervolgd. Wanneer iemand aangifte doet van mensenhandel wordt voor de duur van het strafrechtelijk onderzoek een tijdelijke verblijfsvergunning verstrekt. Na afloop van deze tijdelijke verblijfsvergunning kan iemand een aanvraag doen voor een niet-tijdelijke verblijfsvergunning, waarbij de IND onder andere kijkt naar het mensenhandel-relaas en bijzondere individuele omstandigheden die maken dat van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Een slachtoffer kan dus niet «zomaar» permanente en onmiddellijke toelating eisen. Dit is nu geen «veelgebruikt excuus» noch ligt het in de rede dat het dit zal worden.
Kunt u uitleggen hoe het waarborgen van mensenrechten, zoals bedoeld in doelstelling 27 van het Marrakesh Immigratiepact, verband houdt met grensbewaking?
Bij de uitvoering van de grensbewaking dienen de grondrechten, zoals deze onder andere zijn erkend in onze Grondwet, het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te worden geëerbiedigd. De grenscontroles moeten worden uitgevoerd zonder discriminatie van personen op grond van hun geslacht, ras, etnische oorsprong, godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Dit uitgangspunt is ook een verplichting voor Nederland op grond van de Europese regelgeving en verdragen.
Deelt u de opvatting dat het voornaamste doel van grensbewaking de veiligheid en integriteit van de bevolking binnen een grens dient te zijn?
De uitvoering van de grensbewaking dient meerdere doelen. Een zeer belangrijk doel is dat de grensbewaking bijdraagt aan de bestrijding van illegale immigratie en (migratie)criminaliteit en landen helpt om bedreigingen van hun binnenlandse veiligheid en de openbare orde te voorkomen. Daarnaast moet de grensbewaking ook bijdragen aan de facilitatie van het grensproces van de reizigers.
Zou het volledig sluiten van onze grenzen in strijd zijn met mensenrechten van immigranten? Zo ja, waarom?
Vooropgesteld benadrukt het kabinet dat landen zelf over hun toelatingsbeleid gaan en het recht hebben hun grenzen te beheren, zoals ook door het GCM wordt gerespecteerd. In het geval van Nederland is dit als gevolg van het Verdrag van Schengen, deels in EU-verband.
Zoals het kabinet echter op vergelijkbare vragen van uw Kamer in het verleden heeft aangegeven, is het volledig sluiten van de Nederlandse grenzen voor migranten verre van een realistische, laat staan uitvoerbare optie. Bij de uitvoering van de grensbewaking dienen de grondrechten zoals deze onder andere zijn erkend in het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te worden geëerbiedigd. Ook moeten de verplichtingen inzake internationale bescherming en non-refoulement in acht worden genomen. Daarnaast mogen de grenscontroles op basis van de Europese regelgeving geen grote belemmeringen vormen voor het economisch, sociaal en cultureel verkeer aan de buitengrenzen.
Zou het deels sluiten van onze grenzen – waarbij slechts een gefixeerd, beperkt aantal immigranten per jaar wordt toegelaten – in strijd zijn met mensenrechten van immigranten? Zo ja, waarom?
Zie de antwoorden op de vragen 61 en 63.
Zou het deels sluiten van onze grenzen – waarbij slechts door Nederland gewenste groepen worden toegelaten – in strijd zijn met mensenrechten van immigranten? Zo ja, waarom?
Nederland heeft eigen toelatingsbeleid, binnen de kaders van bestaande verplichtingen. Zie verder de antwoorden op de vragen 61 en 63.
Deelt u de opvatting dat arbitraire mensenrechten van immigranten niet zwaarder mogen wegen dan de belangen van de Nederlandse bevolking?
Zie het antwoord op vraag 20. Mensenrechten gelden voor zowel de Nederlandse bevolking als voor migranten.
Deelt u de zorg dat het Marrakesh Immigratiepact (zie punt 27b Marrakesh Immigratiepact) ertoe zal leiden dat iedere vorm van uitsluiting van immigranten opgevat zal kunnen worden als een vorm van discriminatie?
Het gaat hier een vrijwillige beleidskeuze die het GCM per doelstelling voorstelt. Het kabinet is tegen het uitsluiten van personen in de samenleving ongeacht hun achtergrond.
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is om als Nederland zelf te bepalen wie we hier toelaten en wie niet? Deelt u de opvatting dat het vasthouden aan de doelstellingen van het Marrakesh Immigratiepact Nederland die mogelijkheid wellicht ontneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4, 5 en 6.
Hoe is uw lezing van doelstelling 27f van het Marrakesh Immigratiepact? Is het strafbaar stellen van illegaliteit in uw ogen een schending van internationaal recht?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het GCM roept op om de bestaande sanctiebepalingen die in een groot aantal landen van kracht zijn, te beoordelen in het licht van het vereiste van proportionaliteit, eventuele discriminatoire werking en rechtsstatelijkheid. Het strafbaar stellen van illegaal verblijf is niet in strijd met het internationaal recht. Ook binnen de EU is het strafbaar stellen van illegaal verblijf mogelijk wanneer de terugkeerprocedure geheel is doorlopen en het niet kunnen uitzetten aan de vreemdeling te wijten is.
Deelt u de opvatting dat het uitzettingsbeleid in Nederland op dit moment niet altijd goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het terugkeerbeleid behoeft verbetering. Daarom heeft het kabinet aangedrongen op herziening van de Europese Terugkeerrichtlijn die het kader vormt waarbinnen Nederland zijn terugkeerbeleid moet vormgeven. De Europese Commissie heeft op 12 september jl., onder meer op Nederlands insisteren, een voorstel daartoe gepubliceerd. Voorts is ook verbetering van de terugkeersamenwerking met derde landen belangrijk. Het kabinet zet daarom zowel nationaal als Europees in op een strategische benadering van de herkomstlanden. Het GCM kan daarbij helpen. Het onderschrijft de verplichting van staten om hun eigen onderdanen terug te nemen en te zorgen dat onderdanen de juiste documenten hebben. Hoewel het GCM niet verbindend is, biedt dit een handvat om landen van herkomst aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Wat zijn de meest recente schattingen waarover u beschikt ten aanzien van het aantal illegalen in Nederland?
Het WODC voert voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid regelmatig schattingen uit van het aantal vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De meest recente schatting dateert van 2015 en besloeg de periode 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013. Dit onderzoek treft u aan op de website van het WODC. Om de betrouwbaarheid van de schatting van het aantal illegalen in Nederland verder te verhogen werd in 2015 een seminar georganiseerd, waarin alternatieve manieren en bronnen aan bod kwamen. Dit seminar gaf aanleiding tot een vervolgonderzoek dat u kunt raadplegen op de website van het WODC. Vervolgens zal het WODC een nieuw onderzoek starten naar het aantal vreemdelingen dat in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf. Deze nieuwe schatting van het aantal illegalen zal nog in 2018 van start gaan.
Deelt u de mening dat het falende uitzettingsbeleid voor een groot deel te wijten is aan het feit dat afgewezen immigranten vaak niet vrijwillig vertrekken en in de illegaliteit verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Het terugkeerbeleid richt zich op zowel vrijwillige als gedwongen terugkeer. Vrijwillige terugkeer van alle illegaal verblijvende vreemdelingen heeft de voorkeur en wordt dan ook ondersteund. Daarnaast zal de optie van gedwongen terugkeer nodig blijven, ook omdat dit de keuze voor vrijwillige terugkeer bevordert. Zowel vrijwillige als gedwongen terugkeer vinden plaats, zij het nog niet voldoende. Het terugkeerbeleid behoeft dan ook verbetering, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 70.
Deelt u de opvatting dat het bestrijden van illegaliteit een legitiem doel is?
Ja. Het bestrijden van illegaliteit is ook onderdeel van de Integrale Migratieagenda van dit kabinet.
Deelt u de opvatting dat preventieve detentie bij uitzetting een oplossing kan bieden tegen het probleem van illegaliteit? Zo nee, waarom niet?
Vreemdelingenbewaring is toegestaan om illegale binnenkomst te beletten of met het oog op de uitzetting. Het uitgangspunt van Europese regelgeving is dat vreemdelingenbewaring mogelijk is als een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Het is dus niet een noodzakelijke voorwaarde dat de vreemdeling zich al eerder aan het toezicht heeft onttrokken, al vormt dat uiteraard een sterke indicatie. Preventieve, in de zin van generieke detentie is ook niet nodig. In veel gevallen zijn andere maatregelen zoals een meldplicht, een gebiedsgebod of een borgsom voldoende om de vreemdeling te houden aan zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten. Het preventief toepassen van vreemdelingenbewaring, zonder concrete aanleiding ten aanzien van de specifieke vreemdeling, is ook niet toegestaan in de verdragsrechtelijke bepalingen waar Nederland partij bij is en waaraan het kabinet zich te allen tijde zal houden.
Hoewel Nederland ten aanzien van vreemdelingenbewaring reeds is gehouden aan verdragsrechtelijke bepalingen, wijst het kabinet er volledigheidshalve op dat het hier in het GCM gaat om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt.
Deelt u de opvatting dat de dreiging van detentie een afschrikwekkend effect kan hebben op immigranten en de massale toestroom van immigranten naar Nederland zal verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 74.
Hoe wilt u invulling geven aan doelstelling 13d van het Marrakesh Immigratiepact waarin wordt gesteld dat detentie niet als afschrikmiddel mag worden ingezet en enkel een legitiem doel mag dienen?
Zie antwoord vraag 74.
Kunt u uitleggen waarom het in het belang van Nederland is om te faciliteren dat alle migranten gratis toegang hebben tot asieladvocaten (zie punt 29d Marrakesh Immigratiepact)?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het GCM spreekt hier overigens over «gratis of betaalbare» rechtsbijstand en informatie over mogelijke rechtsmiddelen in geval van uitzettingsdetentie – het gaat dus niet om «asieladvocaten». Op grond van Europeesrechtelijke verplichtingen biedt Nederland dit overigens al aan. Juist in die gevallen waarin ingezet wordt op handhaving, wordt het belangrijk om te waarborgen dat degenen die zelf geen aanspraak kunnen doen op bijstand een stem hebben. In rechte vormt een rechtshulpverlener die stem. Goede rechtsbijstand is een noodzaak in een systeem waarin wordt ingezet op strikte handhaving. Het GCM spreekt hier onder andere over de toegang tot rechtsmiddelen, inclusief het beschikbaar stellen van juridische bijstand, wanneer een migrant die onrechtmatig in een land verblijft in vreemdelingenbewaring wordt geplaatst.
Welke Nederlandse «basisdiensten» zijn volgens u beschermd door mensenrechten, zoals bedoeld in doelstelling 31 van het Marrakesh Immigratiepact?
Allereerst wordt het recht op onderwijs voor minderjarigen tot achttien jaar beschermd. Voor hen geldt volgens de Nederlandse wet een leerplicht. Daarnaast moeten migranten (en asielzoekers), ongeacht hun status, o.a. toegang hebben tot medisch noodzakelijke zorg, rechtsbescherming en rechtsbijstand, en – in het geval van asiel- en terugkeerprocedures – een deel van de basisvoorzieningen. Deze verplichtingen volgen uit onder andere de Europese Terugkeerrichtlijn (EU 2008/115), het EVRM, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en het Europees Sociaal Handvest.
Deelt u de opvatting, zoals gesteld in punt 31b van het Marrakesh Immigratiepact, dat ook irreguliere immigranten toegang moeten hebben tot basisdiensten? Zo ja, waarom?
Het kabinet deelt deze opvatting, in zoverre dat het kabinet van mening is dat daar met het koppelingsbeginsel en het meewerkcriterium een specifieke invulling aan wordt geven die ervoor zorgt dat de geboden basisdiensten op zichzelf geen aanzuigende werking hebben voor irregulier verblijf in ons land. Het GCM erkent het recht van staten om hier ook voorwaarden aan te stellen en een onderscheid te maken tussen reguliere en irreguliere migranten (paragraaf10. Het gaat hier overigens om een vrijwillige beleidsoptie die het GCM per doelstelling voorstelt.
Wat gaat u doen aan gemeenten die het nationale uitzettingsbeleid frustreren met bed-bad-brood regelingen?
In het regeerakkoord is bepaald dat er in samenwerking met gemeenten Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen komen. Het kabinet verwacht deze vanaf 2019 in samenwerking met gemeenten te ontwikkelen. Overigens is punt 31c van het compact een vrijwillige beleidskeuze die het GCM per doelstelling voorstelt. Ten aanzien van de genoemde «service points» is het kabinet niet voornemens deze in te richten.
Bent u voornemens op lokaal niveau «service points» op te richten om de toegankelijkheid tot basisdiensten voor immigranten te vereenvoudigen (zie punt 31c Marrakesh Immigratiepact)?
Zie antwoord vraag 80.
Bent u voornemens een Nationaal Mensenrechten Instituut op te richten om klachten van immigranten over toegang tot basisdiensten op te nemen (zie punt 31d Marrakesh Immigratiepact)?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het kabinet is niet voornemens om een nieuw instituut op te richten. Klachten over discriminatie kunnen worden gemeld bij het College voor de Rechten van de Mens.
Kent u het WRR rapport «De nieuwe verscheidenheid. Toenemende diversiteit naar herkomst in Nederland», waarvan de hoofdconclusie was: «hoe diverser een buurt wordt, hoe meer het samenleven onder druk komt te staan»?2
Ja, deze verkenning van de WRR is bekend. Het rapport van de WRR «De nieuwe verscheidenheid» is een verkenning, die onderdeel uitmaakt van een groot meerjarig WRR project getiteld «Migratiediversiteit». In dit project worden verschillende studies verricht, waar deze verkenning er één van is. De verkenning gaat over de toenemende diversiteit naar herkomst van de inwoners van Nederland. Er worden enkele richtingen voor beleid verkend, waarbij beleidsrichting vijf, «bevorderen van publieke familiariteit», raakvlakken heeft met genoemde aanbevelingen van het GCM. In 2019 komt de WRR met een beleidsrapport. De punten uit het GCM waar u naar verwijst, betreffen wederom vrijwillige beleidskeuzes.
Hoe ziet u in het licht van het WRR-rapport de doelstelling van punt 32a en 32i het Marrakesh Immigratiepact om de acceptatie van diversiteit te vergroten?
Zie antwoord vraag 83.
Bent u voorstander van het actief promoten door de overheid van een positieve maatschappelijke opvatting over diversiteit, waaronder het organiseren van integratie activiteiten voor kinderen ter promotie van diversiteit en inclusiviteit (zie punt 32i Marrakesh Immigratiepact)? Waarom wel of niet? Hoe gaat het kabinet invulling geven aan deze doelstelling van het Marrakesh Immigratiepact?
Het gaat hier om vrijwillige beleidskeuzes die het GCM voorstelt en waaruit kan worden geput. Er zijn in Nederland talrijke initiatieven, professioneel vanuit maatschappelijke organisaties of vrijwillig vanuit burgers, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het samenleven van mensen van diverse herkomst. Veel van deze activiteiten vinden eigenstandig en veelal op lokaal niveau plaats, al dan niet met ondersteuning vanuit de lokale overheid of rijksoverheid. Er zijn talrijke websites en organisaties die deze activiteiten actief promoten. Dit jaar is het digitale podium SamenNL gelanceerd dat initiatieven toont die tot doel hebben verbindingen te leggen tussen mensen met uiteenlopende culturele, religieuze of etnische achtergronden.
Bent u voorstander van het actief promoten van multiculturele activiteiten zoals sport, muziek, kunst, culinaire festivals, vrijwilligerswerk en andere sociale evenementen (zie punt 32h Marrakesh Immigratiepact)? Waarom wel of niet? Hoe gaat u invulling geven aan deze doelstelling van het Marrakesh Immigratiepact?
Zie antwoord vraag 85.
Bent u voorstander van het promoten van bewustzijnscampagnes om onder de Nederlandse bevolking een positief beeld van immigratie te scheppen (zie punt 33f Marrakesh Immigratiepact)?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het kabinet heeft geen plannen om hier een aparte bewustwordingscampagne voor te ontwikkelen.
Bent u voorstander van het betrekken van immigranten in het opsporen van intolerantie in de context van verkiezingscampagnes (zie punt 33g Marrakesh Immigratiepact)? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier invulling aan geven?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het staat politieke partijen in Nederland vrij om hun verkiezingscampagnes vorm te geven, met inachtneming van het bepaalde in de wet. In het geval dat personen, ongeacht hun achtergrond, aanstoot nemen aan specifieke punten, staat het hen vrij om daar stappen tegen te zetten.
Bent u van mening dat een kritisch standpunt met betrekking tot immigratie een vorm van intolerantie is?
Nee.
Bent u voornemens speciaal ondersteuningsbeleid te maken voor immigranten in Nederland en ondernemerschap van immigranten te faciliteren en bevorderen, onder andere door het aanbieden van administratieve en juridische ondersteuning aan immigranten (zie punt 35e Marrakesh Immigratiepact)? Zo ja, waarom en wat wilt u concreet gaan doen?
Het Nederlandse beleid is hier al op gericht. Binnen het programma Verdere Integratie Arbeidsmarkt (VIA) worden interventies ontwikkeld die de positie op de arbeidsmarkt van Nederlanders met een migratieachtergrond verbeteren. Daarmee werkt het programma aan interventies waarin de positie van deze Nederlanders gelijkgetrokken wordt. Het programma richt zich op verschillende groepen, zoals statushouders en hun gezinsleden, jongeren met een migratieachtergrond en (langdurig) werkzoekenden met een migratieachtergrond. Voor jongeren gaat het om verbetering van de studiekeuze, combinaties van werken en leren en voorkomen van (stage)discriminatie. Verder wordt bij langdurig werkzoekenden ingezet op intensieve begeleiding, combinaties van werken en leren en het versterken van vakmanschap voor diversiteit. Een belangrijk deel van het programma richt zich daarnaast op werkgevers. Samen met werkgevers wordt onder andere gewerkt aan het versterken van de kennis over objectiever werven en selecteren en het behouden en laten doorstromen van medewerkers met een migratieachtergrond. Volledigheidshalve wijst het kabinet u er op dat punt 35e een vrijwillige beleidskeuze betreft die het GCM per doelstelling voorstelt.
Deelt u de mening dat fondsen voor dergelijk ondersteuningsbeleid beter besteed kunnen worden aan generieke belastingverlaging voor alle Nederlanders (inclusief immigranten) en ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het voorgaande antwoord blijkt, kiest het kabinet ervoor om dergelijke activiteiten te ondersteunen. Daarnaast zet het kabinet zich in om de lasten van burgers en ondernemers zo laag mogelijk te houden.
Bent u voorstander van het – vanuit Nederland – faciliteren van politieke participatie van immigranten in de politiek van hun thuisland, bijvoorbeeld door het aanbieden van speciale stemlokalen voor immigranten (zie punt 35g Marrakesh Immigratiepact)? Zo ja, waarom? Hoe komt dit de Nederlandse maatschappij ten goede?
Het gaat hier om een vrijwillige beleidskeuze die het GCM voorstelt. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook Nederlanders in het buitenland deel kunnen nemen aan het politieke proces in Nederland. Omgekeerd staat het vreemdelingen vrij deel te nemen aan het politieke proces in landen van herkomst, uiteraard met inachtneming van de Nederlandse wet en mits betrokken landen zich onthouden van ongewenste inmenging in ons land.
Kunt u een inschatting geven van de hoeveel geld in 2017 werd teruggezonden door immigranten in Nederland naar mensen in hun thuisland? Indien dit niet wordt bijgehouden, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over eigen informatie over de hoeveelheid geld en andere middelen die in Nederland verblijvende migranten jaarlijks naar mensen in hun herkomstland sturen, het gaat immers om privaat geld. Omdat er vele manieren van verzenden zijn, niet valt vast te stellen of het een reguliere betaling of een zogenoemde remittance betreft, en omdat er ook geld Nederland instroomt, is dit bedrag uiterst lastig vast te stellen. De Migration and Remittances Unit van de Wereldbank doet gestructureerd onderzoek naar remittances. Het laatste rapport hierover stamt uit april 2018 maar geeft geen landen-specifieke informatie.
Door de organisatie KNOMAD wordt deze informatie ook verzameld voor alle landen. Volgens de informatie van KNOMAD is er in 2016 vanuit Nederland bijna 7,6 miljard USD overgemaakt. Omgekeerd ontving Nederland in 2016 een bedrag van circa 1,4 miljard USD aan remittances. Voor 2017 zijn er nog geen cijfers. Voor meer informatie verwijs ik u naar de website van KNOMAD (https://www.knomad.org/data/remittances).
Worden deze geldverzendingen door immigranten op dit moment op enige wijze belast? Zo ja, op welke wijze?
In Nederland werkzame buitenlanders betalen in Nederland belasting en sociale premies. Het is aan de individuele werknemer om te bepalen hoe of waar hij of zij het vrij besteedbaar inkomen besteedt, zolang dit in overeenstemming met de geldende wetten en regels gebeurt.
Bent u van mening dat het verdwijnen van geld uit de Nederlandse economie door geldverzendingen van immigranten in het Nederlands belang is?
De kapitaalstromen van en naar Nederland zijn onderdeel van de groeiende, mondiale economie. Daarnaast zijn remittances, de geldstroom van migranten naar hun landen van herkomst, volgens verschillende onderzoeken groter in omvang dan de wereldwijde OS-uitgaven. Het is dan ook voor veel landen een belangrijke inkomstenbron. Deze instroom aan kapitaal verkleint daarmee de noodzaak voor aanvullende OS-bijdragen. Het kabinet ziet dit als een win-win situatie.
Vindt u dat immigranten die naar Nederland komen uitkeringen, die zij in hun thuisland hadden, standaard ook moeten krijgen in Nederland (zie punt 38 Marrakesh Immigratiepact)? Zo ja, waarom?
Doelstelling 38 van het GCM gaat vooral over de draagbaarheid van sociale zekerheidsuitkeringen vanuit landen van bestemming naar het land van herkomst. Er is ook geen sprake van een situatie waar Nederland uitkeringen zou moeten uitbetalen in Nederland namens andere landen. In Nederland mogen op grond van de Wet beperking export uitkeringen (BEU) uitkeringen slechts worden geëxporteerd naar landen binnen de EU en landen waarmee een handhavingsverdrag is gesloten. Handhavingsverdragen zijn verdragen die de export van uitkeringen toestaan op de voorwaarde dat de buitenlandse organen meehelpen met allerlei controle- en verificatie-inspanningen. De exportverdragen hebben niet voor alle landen betrekking op dezelfde sociale zekerheidsuitkeringen. Ook zijn er enkele uitzonderingen op dit exportregime. Zo kan het basisbedrag van de AOW in elk land worden ontvangen. Het GCM staat er niet aan in de weg dit beleid uit te voeren.
Ziet u de implementatie van het Marrakesh Immigratiepact als een internationale, collectieve plicht, die eventueel met extra financiële en technische ondersteuning aan andere landen gewaarborgd moet worden (zie punt 39a Marrakesh Immigratiepact)?
Nee, er is geen sprake van een plicht. Het GCM is immers niet bindend. Wel vergt versterkte samenwerking op het gebied van beter migratie-management tenminste bereidheid van landen om elkaar te helpen, bijvoorbeeld via de uitwisselingen van expertise en best-practices. Nederland heeft ten slotte ook baat bij bijvoorbeeld beter grensbeheer en betere bevolkingsregistratie door andere landen.
Is het kabinet bereid extra ontwikkelingsgelden te besteden ter bestendiging van het halen van de doelstellingen in het Marrakesh Immigratiepact?
Zoals gemeld in de nota Investeren in Perspectief12 zal het kabinet een deel van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking inzetten ten behoeve van internationale migratiesamenwerking en het verminderen van armoede, het voorkomen van conflicten en het tegengaan van instabiliteit en onveiligheid. Deze inzet komt overeen met de doelstellingen van het GCM. Het gaat hier niet om aanvullende gelden.
Indien u het met één van de stellingen of plannen van het Marrakesh Immigratiepact oneens bent, waarom bent u dan voornemens het pact wel te tekenen?
Kortheidshalve verwijst het kabinet u naar de brief die u Kamer hierover separaat is gestuurd.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden gelet op het voornemen van het kabinet dit Marrakesh Immigratiepact medio december te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet gelukt. Zoals bericht aan uw Kamer, was hier meer tijd voor nodig omdat deze vragen, die het werkterrein van meerdere bewindspersonen raken, een zorgvuldige analyse en beantwoording verdienen.